In ons vorige deel verlieten wij de Unie op het moment waarop zij binnenskamers een levensgevaarlijke crisis doorstaan had: het Driemanschap was bijna uiteengevallen, ja Einthoven en de Quay hadden de leiding formeel al neergelegd toen de breuk tussen hen en Homan onder de krachtige aandrang van de gewestelijke en stedelijke secretarissen gelijmd was: dezen hadden er op gewezen dat een uiteenvallen van het Driemanschap het uiteenvallen van de Unie zou betekenen. De crisis had Einthoven sterk aangegrepen; hij had zich begin februari op medisch advies in Breukelen teruggetrokken. Als lid van het Driemanschap bleefhij formeel medeverantwoordelijk voor het te voeren beleid; in werkelijkheid liet hij dat beleid langs zich heen gaan: hij nam er nauwelijks kennis van, het weekblad De Unie liet hij ongelezen. In feite werd de Nederlandse Unie na de crisis dus uitsluitend door Homan en de Quay geleid; zij assumeerden zich twee nieuwe dagelijkse186). 2 Brief, 28 mei 1941, van W. Haighton aan A. Meyer, aangehaald in A. Meyer: Alles voor het vaderland, p.'adviseurs'
: jhr. mr. R. Groeninx van Zoelen die bij het bezweren van de crisis een belangrijke rol gespeeld had, en een van diens schaarse volgelingen, dr. M. R. J. Brinkgreve.' Brinkgreve was nog steeds lid van het miniem kleine, door Groeninx geleide groepje, dat zich nogal pretentieus 'De V uurslag'
noemde. Groeninx die zich tussen de twee wereldoorlogen zeer beijverd had in fascistische C.q. rechts-autoritaire kringen, kreeg nu ruim de gelegenheid, zijn denkbeelden in De Unie te ontvouwen; het blad stond spoedig vol met in een hoogdravende stijl geschreven historische bijdragen die aan zijn pen ontvloeid waren; soms liet hij ellenlange beschouwingen afdrukken die hij in de jaren '30 op schrift gesteld had en die toen niemands aandacht getrokken hadden. Dat werd gecombineerd met artikelen van anderen over Nederlands-Indië, over 'nationale'
thema's en over een nieuwe structuur van de landbouw, van de woningbouw, van de jeugdzorg, enzovoort, enzovoort. Aldus werd getracht, aan het begip 'Nederlands socialisme'
dat de Nederlandse Unie sinds de herfst van ' 40 in haar vaandel voerde, de nodige inhoud te geven.
In die beschouwingen over de toekomst staken als regel elementen die strookten met sommige Duitse denkbeelden. 'Ik herinner mij'
, schreef Groeninx enkele jaren later, 'dat er tenslotte op voorstel van de Quay tot een soort rantsoenering der '
misse' artikelen werd overgegaan - ik geloof dat men overeenkwam dat er twee per nummer in moesten staan ... Meest werd er in de redactievergadering nog wat afgeslepen en zocht men naar een of ander pikant bericht om aan het geheel een wat fleuriger voorkomen te geven ... Ik hoor bij die gelegenheden de Quay nog zeggen: 'Heeft er niet iemand nog een pepertje tegen de NSB? ' , 2
Men moet, dunkt ons, het begrip' '
rnisse' artikelen'
niet zo interpreteren dat puur voor de schijn beschouwingen opgenomen werden waarmee de Unieleiding het principieel niet eens was. Er stond Homan en de Quay een meer 'organisch'
opgebouwd, nogal autoritair bestuurd Nederland voor ogen {men gin~ dat dan ook in samenwerking met Nationaal Front voorJ.'nieuwe Nederland'
gewijd werden, pasten op een aantal punten bij de ideologie van .de Nieuwe Orde. Daarbij werd evenwel tot irritatie van de bezetter nog duidelijker dan al in de herfst van '40 het geval geweest was, gesteld dat met de verwezenlijking van het 'nieuwe Nederland'
gewacht moest worden tot de oorlog ten einde was. Die beperking kon men met name aantreffen in het hoofdartikel in het nummer van De Unie van 22 maart waarin gereageerd werd op Seyss-Inquarts toespraak te Amsterdam. Seyss-Inquarts belangrijkste formulering: 'voor of tegen ons'
, kwam er als titel boven te staan. Er was veel over het artikel te doen geweest; het was tenslotte gedeeltelijk door Groeninx, gedeeltelijk door de perschef van de Unie, R. Kraus, geschreven. Daarbij was aan het concept van Kraus een passage ontleend waarin betoogd werd dat het Nederlandse volk al daarom niet ten gunste van Duitsland zou kunnen kiezen omdat de Nederlandse marine doorvocht:
'En nu kan men ons vele malen voorhouden dat onze vloot er gezien het Nederlandse belang zeer onverstandig aan doet om aan de zijde van Engeland te blijven doorvechten, dan nog kunnen wij ons onmogelijk tegen onze eigen marine keren. Dat heeft niets meer met pro-Duits of anti-Duits te maken. Want dit valt geheel in de sfeer van het zuivere, eerlijke nationale gevoel.'
De Nederlandse cultuur, zo werd verder uiteengezet, was geheel anders dan de Duitse. Met 'pogingen om ons gelijkvormigheid tussen het Duitse N ationaalSocialisme en het Nederlandse Socialisme op te dringen', zou de bezetter slechts een 'houding van afweer'
in de hand werken. 'En weest toch vooral'
, zo werd die bezetter tenslotte voorgehouden, 'dit indachtig, dat niet hij uw ware vriend is die u in alles op slaafse wijze volgt' - daarmee werd op Mussert gedoeld.ê
Dit artikel wekteheftig ongenoegen bij de bezetter. Vooral aan de passage over de Nederlandse marine nam hij aanstoot. PerschefKraus werd gearres
'tot nader order'
geen enkel artikel uit De Unie citeren mocht": tenslotte, en dat was het belang-: rijkste, werd bepaald dat .met exemplaren van De Unie niet meer gecolporteerd mocht worden, evenmin met de brochures die de beweging uitgaf.
Deze Duitse maatregelen hadden een averechts effect: zij dreven de Unie in een strijdpositie en schonken alleen al daardoor de leden nieuwe bezieling.
Veel activiteit was die leden niet mogelijk. Openbare vergaderingen mochten zij niet beleggen. Het was hun wèl toegestaan, onderlinge discussiebijeenkomsten te houden, zij het dat men verlof van de betrokken procureurgeneraal nodig had als men met meer dan twintig personen bijeenkwam. Het lidmaatschap van vele leden droeg een nogal passief karakter maar er waren toch ook onder de zes- tot zevenhonderdduizend personen die zich bij de Unie aangesloten hadden, duizenden Z.g. Uniekringen gevormd die periodiek bijeenkwamen en die, voorzover zij Nederlanders uit alle lagen der bevolking en van verschillende politieke en godsdienstige gezindheid in een vast onderling contact brachten, een novum vormden in de vaderlandse geschiedenis. Het was de bedoeling dat men zich in die Uniekringen rekenschap gaf van de opbouw van een nieuw Nederland; wij nemen evenwel aan dat daarnaast, en misschien wel in de eerste plaats, in die besloten bijeenkomsten menig woord gewisseld werd over het algemene oorlogsverloop en dat er 'met verontwaardiging gesproken werd over het Duitse beleid,4'ers en NSNAp'
ers die zich mede tegen de Unie richtte en die wij straks zullen beschrijven. Bij de leden die zich persoonlijk bij het wel en wee van de Unie betrokken voelden, was er behoefte aan actie - en juist aan die behoefte kwamen de strafmaatregelen die na het nummer van 22 maart afgekondigd waren, tegemoet. Er werden op dat moment van De Unie wekelijks ca. 400 000 exemplaren verkocht; daarvan kwamen er ca. 60 000 bij vaste abonné's terecht. De Unie dreigde dus door het colportageverbod op slag bijna zes-zevende van haar lezers plus een groot deel van haar inkomsten te verliezen, Dat moest voorkomen worden! De Unieleiding gaf het parool uit, dat het aantal vaste abonné's per 1 mei op een kwart miljoen gebracht moest zijn. Wie zich daarvoor inzette (en duizenden deden dat avond na avond met groot enthousiasme), had het gevoel, het zijne bij te dragen tot het verijdelen van een Duitse opzet. Dat lukte: begin mei stond vast dat De Unie voortaan weer tweehonderdvijftigduizend gezinnen zou bereiken. Opnieuw was hiermee het anti-Duitse karakter van de Unie als massabeweging aangetoond. Dat . was voor Seyss-Inquart geen verrassing: kort na het begin van de abonnéwervingsactie had hij de kenmerkende instructie gegeven, 'bei Pestnohmen van Geiseln in erster Linie die örtliche Leitung der Unie festzunehmen.'l Veel hoop dat hij de Unie of ook maar een deel daarvan in het goede spoor zou kunnen krijgen, had de Reichskommissar dus niet meer, maar hij was nog niet zo ver dat hij alle hoop opgegeven had. Daar had hij ook geen reden toe. Want het moge waar zijn dat het colportageverbod tot een opleving van anti-Duitse activiteit bij de Nederlandse Unie geleid had - daar stond tegenover dat 'het gesprek met de bezetter'
(zo zou men het kunnen noemen) door de Unieleiding niet afgebroken maar voortgezet werd en dat bij dat 'gesprek'
telkens weer bleek dat die leiding bereid was, concessies te doen die pasten bij Seyss-Inquarts algemene politiek. Die leiding ging door met het aanprijzen van de Nederlandse Arbeidsdienst en van de Winterhulp Nederland; zij het bovendien de abonné-wervingsactie samenvallen met enkele opvallende vriendelijkheden jegens de bezetter. Eind april ging zij er accoord mee dat de loten die de Winterhulp aan de man trachtte te brengen, in de Uniewinkels verkocht zouden worden; voorts maakte Homan''
met
1 Afschrift van een instructie, 17 april 1941, van Knolle aan de Aussenstellen der Sicherheitspalizei und des SD (HSSuPF, 185 d). 2 Persoonlijk had Homan na de Februaristaking de bezetter in zoverre geholpen dat hij in Amsterdam zijn best had gedaan, een niet-NSB'er te vinden die bereid was, naast de pro-Duitse burgemeester Voûte als wethouder op te treden. 4'het Driemanschap'
ondertekende verklaring opgenomen waarin o.m. te lezen stond dat het 'een ridderlijke krijgsmansdaad'
van de Duitsers geweest was om goed te vinden dat de Nederlandse officieren na de capitulatie hun ponjaard hadden mogen behouden- en dat de Unie meende, 'aanspraak te hebben op de achting van de Bezetter."
Het illegale Parool sprak van 'walgelijke strooplikkerij in de richting van de beulsknechten van ons volk.'
4
Niet minder protesten wekte het dat Homan en de Quay de bezetter inmiddels óók tegemoet gekomen waren op het gebied van de Jodenvervolging: zij waren binnen de Unie tot een vorm van Jodendiscriminatie overgegaan.
Hoeveel Joden waren lid van de Nederlandse Unie? Wij hebben er geen denkbeeld van. Het lijkt ons intussen aannemelijk dat de reacties op de oprichting van de Unie bij de Joodsebevolkingsgroep nietwezenlijk verschilden van die onder de niet-Joodse: stellig waren ook veel Joden verheugd dat zich in den lande in augustus en september' 40 een volksbeweging ging aftekenen die zich duidelijk tegen de krachten keerde van wie een Jodenvervolging te duchten was: de bezetter en de NSB. Daarbij kwam evenwel
'niet overdreven en opvallend groet'
moesten zijn: zij dienden 'normaal middelmatig'
te blijven.' Inderdaad zei Homan eind december tegen e-en Duitse relatie dat aan een Joodse zakenman die het hoge bedrag van f 20 000 was komen aanbieden, 'sofort geantuiortet (war), dass er das Geld sofort wieder einsteeken salle'; de man in kwestie, had Homan gezegd, kon wèl met betaling van zijn normale contributie lid worden en, had Homan verzucht: 'die Juden sind jetzt näturlich schwerlich zu entfernen.'2
Dat laatste had Homan ook al persoonlijk ervaren. Kort nadat aan de Technische Hogeschool te Delft en de Rijksuniversiteit te Leiden zo treffend geprotesteerd was tegen de uitsluiting van de Joodse universitaire docenten, had.Homan op eigen initiatief een bezoek gebracht aan opperrabbijn Dasberg. Hij bracht toen, aldus Dasberg, 'de vaag geuite gedachte'
naar voren dat Joden het lidmaatschap van de Unie zouden neerleggen"; tegen zijn Duitse relatie zei Homan korte tijd later, zich minder vaag uitdrukkend, 'dass die Juden nicht mehr in die Unie gehörten', aangezien zij' durch ihre Anwesen heit in der Unie das Vertrauen der deutschen Obrigkeit in das reine Niederlandertum unterminieren.é
Vaag of niet, Dasberg had wel begrepen wat Homan bedoelde en de Groninger opperrabbijn had aan het lid van het Driemanschap duidelijk gemaakt,J.
dat, zeker, de Joden de Unie geen moeilijkheden wilden bezorgen maar dat
'afwijzen nu, na opneming eerst, voor ons - zo niet ook voor de beweging
zelf - een grote slag zou zijn die wij onszelf niet aanbrengen." 'Die Juden
wollten nicht mts eigenen Stücken aus der Unie austreten', aldus Homan weer
tegen zijn relatie; 'Die Unie selbst aber ist zurzeit noch nicht stark gel'lug um eine Sduberung vorzunehmen. Dies würde zuviel Wind in die Segel von Colijn und
Vorrink blasen und vor Allem die sozialistischen Arbeiter dazu bringen, sich von der Unie abzuwenden.'2 Het rapport waarin van dit gesprek met Homan verslag uitgebracht werd,
was voor Generalkommissar Schmidt bestemd; enkele weken na de Februari
staking ging deze tot actie over. In een van de periodieke besprekingen die hij met Homan voerde, zei hij dat hij, alle oppositie van de NSB ten spijt, de Unie belangrijk meer steun zou kunnen bieden indien zij de Joodse leden zou uitstoten. Dat laatste werd door Homan geweigerd maar het zou natuurlijk een andere zaak zijn indien de Joden eigener beweging de Unie verlieten. Het gaf Homan en de Quay wel een hoogst onbehagelijk gevoel dat zij dat punt aan de orde moesten stellen. Het was ook practisch niet zo gemakkelijk te verwezenlijken: wie of welke instantie zou de Joden er toe kunnen bewegen, zich uit de Unie terug te trekken? Weer zocht Homan contact met opperrabbijn Dasberg ; met hem sprak hij over 'een mogelijke uittreding'
van de Joden uit de Unie." Dasberg verwees hem naar de voorzitter van de sinds enkele maanden functionerende Joodse Coördinatie-Commissie, mr. L. E. Visser, de uit zijn ambt ontheven en inmiddels ook ontslagen president van de Hoge Raad. In aanwezigheid van Dasberg vond met hem, Visser, eind maart een gesprek plaats; ook de Quay nam er deel aan. 'Homan opende'
, legde Visser een kleine negen maanden later vast, 'maar was zeer verward en ik heb nooit goed begrepen waar hij eigenlijk heen wilde. Een bepaald verzoek aan ons, te willen bewerken dat er Joden zouden uittreden, deed hij niet, dat hij echter de Joodse leden als een moeilijkheid beschouwde, liet hij doorschemeren. Hij zat meest met de hand onder het hoofd, zeggende dat het zo'n moeilijke kwestie was. Met de Quay vie! beter te praten, doch hij bleef.aan de oppervlakte, zeide dat men van hen verlangde de erkenning van het bestaan-van eenjoods vraagstuk en wat wij daarvan dachten.'!
Brief,aprilvan S. Dasberg aan J. Linthorst Homan.p.Visser: 'Nota van rijn besprekingen met de Nederlandse Unie'
dec.p.(DoeDeze nota, door Visser kort voor zijn dood geschreven,'geeft van de datering van '
de gesprekken die hij memoreert, een onjuist beeld.A.v.
Nu, dat zeiden Visser en Dasberg met duidelijkheid: er was in Nederland geen 'Joods vraagstuk'
. 'Ook wees ik er op'
, aldus Visser, 'dat wij niet van plan waren, de Joden ontslagneming uit de Unie aan te raden; dat ware zelve ons ghetto op te trekken, iets wat wij nooit zouden willen en wat het Nederlandse volk ons terecht kwalijk zou kunnen nemen."
Na dit gesprek gooiden Homan en de Quay het over een andere boeg. In het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Unie was inmiddels het plan ontwikkeld, de leden van de Unie. in twee groepen te verdelen: 'werkende'
(actieve) en 'gewone'
(passieve) leden. Het leek Homan en de Quay aanbevelenswaardig, onder de werkende leden geen Joden op te nemen. Generalkommissar Schmidt zou daar een blijk van goede wil in kunnen zien en was het ook voor de Joden niet beter, dat zij uit de politieke vuurlijn teruggetrokken werden? De Haagse opperrabbijn, 1. Maarsen, was het daar geheel mee eens en hij had dat ook aan Visser duidelijk gemaakt maar bij deze niets bereikt. Op 7 april richtten Homan en de Quay derhalve een lange brief tot Visser. Er was, schreven zij, aan de leiding van de Unie gebleken (in Homans gesprekken met Schmidt namelijk), 'dat het deelnemen van Joodse Volksgenoten aan de politieke actie der Nederlandse Unie de reeds zo sterk voorhanden discriminatie der Duitse autoriteiten ten gunste der NSB aanmerkelijk vergemakkelijkte en in de hand werkte.'
Deze zin werd onderstreept. Meegedeeld werd, dat 'het Driemanschap nimmer er toe zalovergaan, Joodse volksgenoten ... uit de organisatie te verwijderen ... wel zal het kader der Unie bij voorkeur' (eerlijk ware geweest: 'exclusief'
) 'uit niet-Joodse krachten worden gevormd ... Indien', zo heette het verder, 'de aanwezigheid van Joden in de boezem der Nederlandse Unie de kracht harer actie ten gunste van het Vaderland verzwakt, verzwakt het tevens hare mogelijkheid om voor hare beginselen op te komen en milde oplossingen voor te staan.'
Was Visser, zo werd tenslotte gevraagd, niet alsnog 'op korte termijn'
tot een gesprek bereid P Homan en de Quay hoopten kennelijk dat hij de Joden zou willen aansporen, zich er bij neer te leggen dat zij in de Unie een plaats van de tweede rang zouden innemen.
Visser antwoordde nagenoeg onmiddellijk. 'U vraagt ons'
, schreef hij,
'A.v., p. 1-2. Brief, 7 april 1941, van]. Linthorst Homan en]. E. de Quay aan L. E.'vrijwillig mee te werken aan de afscheiding van de Nederlandse Joden uit het nationaal verband, m.a.w. aan het optrekken van een moreel, misschien straks materieel ghetto. Hiertegenover zou ik willen opmerken dat het Nederlandse volk heeft getoond, zodanige afscheiding niet te willen en dat wij dus, door ons bereid te verklaren tot de door u bedoelde medewerking, zouden handelen tegen dat wat ons volk als een primaire eis van recht beschouwt.'
l
Tegen een nader gesprek met Homan en de Quay had Visser geen bezwaar.
Dat gesprek vond op de zrste aprilplaats ennu was behalve Dasberg ook prof. dr. D. Cohen aanwezig; Cohen was lid van de Joodse CoördinatieCommissie maar tevens sinds ruim twee maanden een van de beide voorzitters van de Joodse Raad voor Amsterdam. Homan stelde in dit gesprek eerst weer het punt aan de orde dat al door Visser afgewezen was. Hij zei, aldus Vissers verslag, 'ronduit wat hij gaarne wilde: vrijwillige uittreding der Joden ... Hij vertelde van een onderhoud met ene Generalsekretär Schmidt, die hem ronduit om deze verwijdering gevraagd had en daartegenover belangrijke politieke voordelen had beloofd. Homan had geweigerd Schmidt was boos geworden
Homan vertelde voorts dat hij ons wilde waarschuwen dat hij intensiever optreden en werken van de Unie voorbereidde en dat hij het beter vond, op de vooraanstaande poste~l geen Joden op te nemen .. .'
'Op de vooraanstaande pesten'
duidelijk was Homan niet en Visser keerde dus tot het al besproken punt terug:
'Ik antwoordde
re dat, zelfs als wij zouden willen, wij geen enkele macht bezaten de Joden tot bedanken te noodzaken en dat het grootste deel onze oproep eenvoudig zou negeren;
ze dat een zodanige stap onzerzijds hem toch niet het gewenste resultaat zou verschaffen daar ook de overgeblevenen, talrijk of niet, zijn organisatie het brevet van Judenreinheit zouden doen missen;
3e dat wij - en dat was de hoofdzaak - principieel op de hem bekende gronden tot een dergelijke stap nooit zouden overgaan. Wij, meer dan anderen nog, hadden in deze dagen een leidend beginsel van node, wilden wij niet tot een wankele en willoze massa afzakken, en dat beginsel was dat wij moesten weigeren vrijwillig iets te doen wat onze afscheiding van het overige Nederlandse volk zou bevorderen.'
Dasberg en Cohen 'spraken in dezelfde geest en de beide heren van de Unie'
, aldus de slotzinnen van Vissers verslag, 'konden niet anders doen dan ons gelijk te geven. Wij scheidden in de beste harmonie met waardering voor elkanders standpunt.'!
Hoe moeten wij die slotzin interpreteren? Dat Homan en de Quay voor de principiële opvatting die hun Joodse gesprekspartners vertolkt hadden, al vonden zij die ook onverstandig, in hun hart 'waardering'
koesterden, kunnen wij ons indenken - maar hoe laat zich met name Vissers 'waardering'
rijmen met datgene wat Homan en de Quay mondeling en op schrift van hem te horen hadden gekregen? Wij moeten, dunkt ons, die 'waardering'
zo verstaan: dat, hoezeer Visser ook van mening was dat geen enkele Nederlander vrijwillig medewerking mocht verlenen aan een discriminatie die in zou gaan 'tegen dat wat ons volk als een primaire eis van recht beschouwt'
, hij niettemin overtuigd was, zeker niet van de scherpzinnigheid doch wel van de goede bedoelingen waarmee Homan en de Quay op het gladde ijs der politiek iets ten gunste van het Nederlandse volk, de Nederlandse Joden incluis, trachtten te bereiken.
De instelling van het instituut 'werkend lid'
werd bekendgemaakt in het nummer van De Unie dat op 12 april verscheen. De Unie kende, stond hierin, twaalfduizend functionarissen en colporteurs: zij zouden de eerste' aspirantwerkende leden'
zijn. Er zou namelijk een selectie gemaakt worden. Vanhet besluit dat Joden niet werkend lid zouden kunnen worden, werd in het weekblad met geen woord gerept; het stond eerst zwart op wit in een circulaire die op 3I mei naar het kader van de Unie uitging. Onder de 'eisen waaraan werkende leden moesten voldoen'
werden hier o.m. genoemd: 'geen lid zijn van een:andere politieke partij ofbeweging' en: 'geen Israëliet zijn."
In De Unie werd die eerste discriminatie verzwegen en de tweede slechts bedekt te verstaan gegeven doordat gepubliceerd werd dat de werkende leden 'als Nederlander en als Christen'
een soort verklaring vanlandse Unie aan de gewestelijke en stedelijke commissarissen (secretarissen) (Inter'commissarissen'
(vroeger 'secretarissen'
geheten) werden nader ingelicht en wel in' een brief ('strikt persoonlijk'
) van de algemeen secretaris, H. Staring, de opvolger van Roelfsema, welke hen in een verzegelde enveloppe bereikte. In strijd met de waarheid werd hierin meegedeeld dat de heren Visser, Cohen en Dasberg het besluit, geen Joden op te nemen onder de werkende leden, 'gelet op de omstandigheden'
'billijkten'
; de gewestelijke en stedelijke commissarissen moesten wel 'met groot beleid'
en 'tactvol'
optreden; de discriminerende eis mocht, en dan slechts mondeling, louter ter kennis gebracht worden van de Unie-functionarissen die bij de selectie van de-werkende leden betrokken werden.'
Uiteraard lekte de zaak binnen de Unie spoedig uit. Er kwam, aldus Bruna, 'veel deining, vooral in het westen des .Jands."
J. G. Suurhoff, gewestelijk commissaris in Amsterdam, met een Joodse vrouw gehuwd, legde zijn functie neer en bedankte als lid, In het Politiek Convent (het overleg-orgaan van vertegenwoordigers der zes grote democratische partijen) was men van mening dat de Unieleiding een kwalijke concessie gedaan had", Colijn 'betreurde de buiging die de Nederlandse Unie had gemaakt.'!
'Nu trapt de Unieleiding de Joden in een hoek'
, zo werd opgemerkt in een wellicht door V orrink geschreven pamflet, 'nu mogen de Joden slechts '
aanhangers' doch geen '
werkende leden' van de Unie meer zijn. Zij mogen alleen betalen! Aan het Unie-tehuis hangt nu het bordje 'Joden niet gewenst'
, Alleen aan Ariërs wordt toegang verleend! De Unieleiding zalongetwijfeld zeggen dat dit een tactische, geen principiële aangelegenheid is. Wij vragen echter: waar houdt dan de tactiek op en waar begint het principe?'5