De Reichskommissar had de demonstratie in Amsterdam aangeduid als 'het uitgangspunt van de nationaal-socialistische reorganisatie ook in Nederland'
; hij zou 'alle instellingen en politieke ideeën die reactionair een nieuwe ontwikkeling willen tegenhouden ... opruimen.'
Daarbij dacht hij niet uit
1 Brief, 10 sept. 1941, van A. H. aan W. J. Heubel (Doe 1-683, a-I4).'twaalfapostelen'
doorgaf. In het geheime weekrapport van de Sicherheits dienst werd hier melding van gemaakt in april '4I; er werd aan toegevoegd: 'Übereinstimmend wird. von einer Zunahme der antideutschen Stimmung im Lager der Colijn-Anhànger berichtet.?
Het was dus niet zo vreemd dat Seyss-Inquart zijn algemene maatregelen tegen de partijen met een speciaal optreden tegen de ARP2 wenste te combineren: de anti-revolutionairen moesten geïntimideerd worden en Colijn uitgeschakeld. Voor de directe intimidatie koos de bezetter het regionale topkader van de partij en van de met haar verbonden organisaties uit. Hij richtte zijn aandacht niet in de eerste plaats op de leden van de Kamerfracties; een van de gevolgen was dat hij fractievoorzitter Jan Schouten met rust liet.
Drie dagen na de demonstratie in Amsterdam, op maandag 30 juni dus, bezette de Sicherheitspolizei de partijbureaus van de ARP en van de andere partijen die Seyss-Inquart wenste op te heffen. Diezelfde dag kregen Colijn en oud-minister mr. J. A. de Wilde een gedwongen verblijfplaats toegewezen in hotels, respectievelijk in Valkenburg (Zuid-Limburg) en in Vught. Ca. negentig vooraanstaande anti-revolutionairen, onder wie dr. A. A. L. Rutgers, lid van de Raad van State, mr. J. Donner, lid van de Hoge Raad, en A. Stapelkamp, voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond, werden gearresteerd. Men bracht de negentig die dag uit alle delen des lands naar eenschoolgebouw in Amsterdam:ter het anti-revolutionaire maandblad Nederlandse Gedachten verboden tegelijk met'bokaal'
.' 1
's Avonds werd het gezelschap het concentratiekamp Schoorl binnengevoerd. Instructie was gegeven, hen daar 'korrekt aber ohne besendere Schärfe' te behandelen." Die behandeling was inderdaad vrij van hardheden. Men mocht brieven en paketten ontvangen. Eten was er voldoende. Er werd druk geschaakt, gedamd en gediscussieerd. Met andere groepen gevangenen mocht men overigens niet spreken, vooral niet met de cornmunisten als die onder leiding van Lou de Visser de geschilde aardappelen kwamen aandragen, maar 'wij deden het toch, uren.'
3 Veel toezicht werd er dus niet uitgeoefend. Elke avond was er voorts een wijdingsdienst en dan mocht men ook onder geleide een wandeling buiten het kamp maken. Des zondags werden twee kerkdiensten gehouden. Maar zou het zo blijven? En hoe lang zou de opsluiting duren? Dat wist niemand.
Na acht weken werd de groep in tweeën gesplitst. Ca. vijftig werden tot hun eigen verrassing vrijgelaten, veertig werden toegevoegd aan de 'Indische gijzelaars'
die zich in Buchenwald bevonden.
De Wilde werd in '42 in de grote groepen gijzelaars opgenomen die toen samen met de '
Indische' in Noord-Brabant gevangen gehouden werden; Colijn daarentegen was toen naar Duitsland weggevoerd.
Het hotel in Valkenburg waar Colijn op 30 juni '41 onder bewaking naar toe gebracht werd, was bepaald geen lustoord; het eten was er miserabel, de bediening slecht en de hotelier en zijn vrouw leefden als kat en hond. Colijn was toen twee-en-zeventig jaar; hij leed aan suikerziekte en 'had enkele malen last gehad van hartkrampen en benauwdheid. Aan de twee bewakers die aan hem toegevoegd waren, was instructie gegeven dat zij elke dag een wandeling van precies twintig kilometer met hem moesten maken. Colijn
'hij was voor mij als een vader'
, zei de man later, en ook: 'Hij voorspelde mij toen dat Amerika in 1944 klaar zou zijn voor de grote inval in Europa.'!
Na een paar weken kreeg mevrouw Colijn verlof, zich bij haar man te voegen. Maar het verblijf in Valkenburg duurde niet lang. De Sicherheitsdienst vernam dat Colijn overal waar hij zich in het Geuldal vertoonde, met eerbied begroet werd en dat de kerkgangers die de diensten in het protestantse kerkje te Valkenburg bijwoonden, plachten op te staan zodra Colijn binnenkwam. Dat soort demonstraties was de bezetter niet welkom.
Maar er was meer.
Toen Colijn uit Den Haag weggevoerd was, had men huiszoeking bij hem gedaan. Daarbij waren grote hoeveelheden brieven gevonden. De Sicher heitsdienst had er uit afgeleid dat Colijn blijkens de vele contacten welke hij na mei '40 onderhouden had, ook buiten zijn eigen kring (met de voormannen van andere partijen, soms ook met secretarissen-generaal), als een soort 'Statthalter der Königin' optrad." Bovendien meende men bewijzen ontdekt te hebben 'dass Colijn schon im Weltkrieg '(1914-1918) 'und bis 1940 Spionage gegen Deutschland für England betrieben hat.'3 De Bejehlshaber der Sicherheitspoiizei und des SD, Harster, had de belangrijkste bewijsstukken voor _dat alles aan de Chef der Sicherheitspolizei, Heydrich, toegezonden, Heydrich had ze aan Hitler ter lezing gegeven en van deze was instructie gekomen, Colijn intensief te verhoren. Colijn werd daartoe eind oktober' 41 naar Berlijn overgebracht"
waar hij een kamer kreeg in een soort pension van de Sicherheitspolizei. Tijdens dat verblijf in de Duitse hoofdstad (waar hij; opnieuw, als hij wandelde, precies twintig kilometer moest afleggen) werden hem enkele tientallen lange verhoren afgenomen. Kennelijk kwam daarbij niets van betekenis te voorschijn, het Reichssicherheitshauptamt had althans na een maand of vier zijn belangstelling voor de 'spion'
Colijn verJ.vredesvoorstel aan de Amerikaanse gezant te Madrid die zeer bevriend met Roose'De tegenover elkaar staande krachten'
, zo schreef hij begin' 43 aan een familielid in Nederland, 'zijn te massaal en de opoffering waarmede gestreden wordt (Stalingrad b.v.) is te groot om een snel verloop te kunnen verwachten. Daarom reken ik maar op een verblijfhier van nog wel anderhalfjaar. Komt de vrijheid eerder, dan is het een meevaller. Overigens mogen wij beiden getuigen dat wij ons lot met bijna volkomen berusting uit' s Heren hand tegemoet zien.' 1
Dat lot vergunde Colijn niet, de bevrijding te beleven van het land waarmee hij zich met alle vezelen van zijn ziel verbonden voelde: op 16 september ,44 bezweek hij aan een hartaanval.
Zes dagen later werd hij in Ilmenau begraven. Enkele Nederlandse arbeiders die in fabrieken in de buurt werkten en van zijn overlijden gehoord hadden, stonden met zijn echtgenote om de groeve. Ze brachten een krans mee. Een van hen sprak. Ze zorgden voor een eenvoudig houten kruis."
De impuls die Colijn vóór zijn internering aan de Anti-Revolutionaire Partij gegeven had, werkte door. Want de opheffing van de politieke partijen waartoe Seyss-Inquart op 30 juni '41 overging en die hij enkele dagen later bij verordening bekend maakte," was een slag in de lucht. Acht partijenBrief,febr.aangehaald in J. J.Boot:(1967), p. 133-34. 2 Colijns stoffelijk overschot i's in juni '
47 in Den Haag herbegraven. 3 VO 120/41 (Verordeningenblad, 1941, p.'ontbonden'
! - practisch betekende dit slechts dat de nog aanwezige landelijke partijbureaus door de Sicherheitspolizei gesloten en eventueel aanwezige fondsen in beslag genomen werden; plaatselijk werden overeenkomstige taken op aanschrijving van de procureurs-generaal door de Nederlandse politie verricht; dat deed die politie in een groot aantal gevallen bijzonder traag. Al die materiële waarden werden door de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de NSB'er MüllerLehning, geliquideerd; de geestelijke bleven.
Het bericht van de opheffing der politieke partijen lokte maar weinig reacties uit. Het dagblad van Nationaal Front wilde 'geen traan laten bij de definitieve begrafenis van deze holle karkassen'
<, de katholieke Volkskrant herinnerde daarentegen aan het positieve werk dat de partijen verricht hadden"; 'Het beginsel blijft'
, zette De Standaard boven een hoofdartikel waarin gezegd werd dat men 'berusten'
moest in de opheffing van de Anti-Revolutionaire Partij, maar '(de) beginselen ons meer en meer eigen te maken, blijft de plicht'." In het illegale Parool schreefKoos Vorrink dat de partijen'de uitdrukking waren - en zijn - van de werkelijke staatkundige wil van het Nederlandse volk ... Die politieke voormannen die niet voor de overweldiger hebben gebogen ... , bezitten grotere invloed dan ooit."
Van de acht opgeheven politieke partijen waren er twee, de ChristelijkDemocratische Unie en de Staatkundig Gereformeerde Partij, van betrekkelijk recente datum, hetgeen niet zeggen wil dat de denkbeelden waarvoor die partijen waren gaan ijveren, niet al veel eerder in de Nederlandse samenleving naar voren gekomen waren. De Liberale Staatspartij en de VrijzinnigDemocratische Bond waren varianten van het liberalisme dat onder Thorbecke na 1848 een in staatkundig opzicht nieuw Nederland had doen ontstaan; de Christelijk-Historische Unie had zich omstreeks de eeuwwisseling geconstitueerd, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de RoomsKatholieke Staatspartij en de Anti-Revolutionaire Partij waren van nog iets oudere datum. Al deze partijen, welker oorsprong en ontwikkeling wij in Voorspel beknopt schetsten, bezaten een min of meer fluctuerende aanhanglandse Unie opgegaan was. 2 Nederlands Dagblad, 7 juli 194I. 3 Volkskrant, 8 juli 194I. 4 De Standaard, 8juli 194I. 5 Het Parool, 18 (26 juli 1941), p.
Het partijleven was vóór de bezetting vrij intensief geweest. Gedragen was het door hechte kaders die, voor hun partij werkend, veelal grote offers aan tijd en geld gebracht hadden. Die kaderleden kenden elkaar ook persoonlijk vaak reeds sinds vele jaren. Hier waren banden gegroeid die door geen 'opheffing van de politieke partijen'
verbroken werden. Met name in plaatselijk of buurtverband bleef men met elkaar in contact. Landelijke, regionale en plaatselijkepartijbestuurders konden hier, als zij dat wensten, de organisatorische basis vinden voor kleine bijeenkomsten waar men een geest van afweer tegen de bezetter wakker kon houden en zich gemeenschappelijk op de toekomst kon bezinnen. De denkbeelden die in dergelijke contacten naar voren kwamen, zullen wij in een volgend deel schetsen; hier gaat het meer om de contacten zelf die veelalook een onmiddellijke practische betekenis hadden: er werden informaties uitgewisseld, er werd vaak ook systematisch geld ingezameld om hen die om principiële redenen hun maatschappelijke positie prijsgegeven hadden, fmancieel te steunen.
Al dat werk was verboden en strafbaar. Wij hebben echter de indruk dat de bezetter het niet te zwaar opnam. Natuurlijk, het inzamelen van steungelden en het doorgeven van parolen waarin tot verzet tegen zijn beleidsdaden opgeroepen werd, tolereerde hij niet, maar dat hier en daar groepjes Nederlanders bijeenkwamen die, uitgaande van beginselen die hij, de bezetter, uit de tijd achtte, spraken over dingen die gebeuren moesten na een 'bevrijding'
waar hij niet geloofde, liet hem betrekkelijk onverschillig. Mochten die discussiesover de toekomst formeel gesproken al illegaal zijn, de bezetter had met zijn politie-organen illegale activiteiten te bestrijden die hij veel belangrijker achtte omdat zij rechtstreeks en hie et nunc tegen hem gericht waren. Anderzijds werden die discussiesover de toekomst ook door zeer velen onder diegenen die illegale bladen uitgaven, spionage bedreven, sabotage pleegden, Geallieerdekrijgsgevangenen over de grens hielpen, voor onderduikers zorgden of overvallen uitvoerden, niet als 'echt'
illegaal werk beschouwd. In vele verzetsgroepen kwam spoedig de neiging naar voren, de vooroorlogse politieke partijen van inactiviteit te beschuldigen, althans van een gebrek aan activiteit. Men begreep wel dat politieke figuren die vóór de oorlog nationale bekendheid genoten hadden, al door het feit dat vrijwel iedereen wist wie zij waren, een belangrijk extra-risico liepen. Dat vormde voor Vorrink en Telders, om slechts dezen te noemen, geen beletsel om hun
Het is niet mogelijk, van de instandhouding der partijcontacten een volledig beeld te geven. Onze algemene indruk is dat, wat de hier behandelde partijen betreft, die contacten veruit het sterkst in stand bleven bij de anti-revolutionairen. Tussen zomer '40 en zomer '
41 was hun partij tot een machtige organisatie uitgegroeid; daar kwam bij dat het protestants-christelijk bijzonder onderwijs waarmee de anti-revolutionairen zich in hoge mate verbonden voelden, van '41 af verwikkeld raakte in een belangrijke worsteling die de noodzaak van veelvuldig onderling contact niet zich bracht. Colijn had voor dat contact een vast orgaan helpen scheppen: de 'twaalf apostelen'
(het werden er in werkelijkheid zeventien) ; dat waren min of meer vooraanstaande anti-revolutionairen uit de voor de ARP belangrijkste delen des
1 Romme was lid van het college van rijksbemiddelaars totdat dit in de zomer van '42 opgeheven werd. In '40 was hij president-commissaris van een holding company die het belangrijke Nederlandse reclamebedrijf 'Remaco'
, o.m, exploitante van gepachte gemeentelijke aanplakborden, aan een Duitse firma verkocht die 'Remaco'
verder hoofdzakelijk voor nationaal-socialistische propaganda inschakelde. Een ander bekend katholiek parlementariër, mr. dr. L. G. Kortenhorst, was ten tijde van die verkoop een van de commissarissen dier holding company. Na een uitgebreid onderzoek concludeerde de procureur-fiscaal bij het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof injuni 1947 dat niet het bewijs geleverd was dat de verkoop van 'Remaco'
een strafbaar feit opleverde. 'Ik meen'
, schreefhij, 'dat inderdaad kan worden aangenomen dat aan de kant van de verkopers niet de bedoeling heeft voorgezeten om de vijand hulp te verlenen, maar dat het integendeel de bedoeling is geweest om zich los te maken uit een situatie waarin zij tot zulk een hulpverlening zouden kunnen worden gedwongen.' Daarentegen meende de procureur-fiscaal dat '
met de belangen van het personeel van de Remaco niet voldoende is rekening gehouden' en dat '
uit dien hoofde de gestes van de verkopers uit moreel oogpunt afkeurenswaardig' waren. (Brief, 16 juni 1947, aan de voorzitter van de Kamer voor Collaboratiezaken van het Tribunaal te Amsterdam, Doe II-673, a-Io).
Wat Oud, in 1941 burgemeester van Rotterdam, betreft, willen wij het volgende vermelden.
Na de opheffing der politieke partijen meende de Rotterdamse NSB'er G. van Burink, een brutale schreeuwlelijk, lid van de gemeenteraad, dat de raad geen recht van bestaan meer had. Op 18 juli provoceerde hij een incident in de raadsvergadering waarna Oud hem de zaal uit liet zetten. Een week later nam van Burink wraak .. Samen met veertien NSB'ers drong hij het stadhuis binnen, acht
Jan Schouten was een self-made man en een man des volks. Hij was in 1883 in Maassluis geboren als zoon van een schipper ter haringvisserij. Na de lagere school doorlopen te hebben, moest hij geld verdienen: vader was gestorven, moeder bleef met elfkinderen achter; de inkomsten uit een klein textielzaakje waren niet voldoende voor het grote gezin. Jan Schouten was twaalf toen hij bij een bloemisterij zijn eerste betrekking als knechtje aanvaardde. Maar er stak meer in de leergierige knaap: toen hij vijf-en-twintig was, had hij door gestage zelfstudie de lang niet gemakkelijke middelbare acte boekhouden behaald. Twaalf jaar later had hij het tot directeur gebracht
posteerde hij op de gangen, met zes bezette hij de werkkamer van Oud aan wie hij (Oud was vrijmetselaar) een imitatie-vrijmetselaarsschort voorbond: een doek met een Davidsster er op. Oud werd gedwongen, zich arm in arm met van Burink te laten fotograferen. De districtsleider van de NSB was tevoren over deze als vernedering bedoelde actie niet ingelicht, hij had intussen 'voor de wijze van uitvoering niets dan lof'
. (Rondschrijven, 29juli 1941, van de districtsleider Rotterdam der NSB, Doc 1-264, a-r), Seyss-Inquarts Beauftragter, Völckers, achtte het gebeurde daarentegen 'een kwajongensstreek van de lelijkste soort'
(Gemeentepol. Rotterdam: p.v. C. F. Völckers, 31 juli 1946, p. 55, Doc 1-1808, a-z) en op zijn voorstel werden de vijftien NSB'ers voor een maand in het pas geopende coneentratiekamp Ommen opgesloten. Eén dag lang werden zij er 'geslagen, kortom als gewone gevangenen beschouwd', maar nadien op aanwijzing van de Duitser die het kamp georganiseerd had, Schrnidts medewerker Schwier, als 'Ehrenhiiftlinge' behandeld. (A. Hiemstra-Timmenga: Verslag van gesprek met]. P. S. 4juli 1952, p. I, Doc 1-1626 A, a-z).
Generalkommissar Schmidt vond dat Ouds positie na het gebeurde onhoudbaar geworden was. Na een wenk van Seyss-Inquart vroeg Oud ontslag aan; drie maanden later mocht hij zijn functie neerleggen (Seyss-Inquart wilde zich het tempo van nieuwe benoemingen niet door de NSB laten voorschrijven), de commissaris van de provincie Utrecht, de NSB'er ir. F. E. Müller, volgde hem op. Oud werd in '42 korte tijd als gijzelaar vastgehouden, Völckers kreeg hem spoedig vrij. Nadien gafOud af en toe advies aan burgemeesters die zich met moeilijkheden tot hem wendden. De meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van zijn na de oorlog verschenen werk: Het Jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Neder land 1918-1940.
'16 tot '
31, was hij lid van de Rotterdamse raad; een drietal jaren fungeerde hij als wethouder van financiën en van de bedrijven. In '17 was hij bovendien lid van de provinciale staten geworden en, wat belangrijker was, in '18 lid van de Tweede Kamer. Tot fractievoorzitter en voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij werd hij gekozen in '33 en in die kwaliteit had hij samen met Colijn van de zomer van '
40 af de Anti-Revolutionaire Partij vertegenwoordigd in het Politiek Convent.
Schouten, een bescheiden man, zonder een' zweem van eerzucht, was wars van alle publiciteit. Wat hij te zeggen had, zei hij in het parlement en op partijvergaderingen of schreefhij in De Standaard; dat moest voldoende zijn. Colijn was in de jaren '30 een nationale figuur geworden, Schouten niet. Schouten werd ook door Colijn met zijn air van grand seigneur overschaduwd; vergeleken met de ook internationaal bekende, anti-revolutionaire ministerpresident leek Schouten buiten de eigen rijen haast een provinciale figuur. Inderdaad kwamen zijn uitzonderlijke capaciteiten eerst tijdens de bezetting tot volle ontplooiing. Zij pasten ook geheel bij de bezettingssituatie, want Jan Schouten was als uit eikehout gesneden. Met zijn metalen stem was hij zeven jaar lang de voornaamste parlementaire woordvoerder geweest van het anti-revolutionaire volksdeel. Nu kwam het er op aan, trouw te blijven aan de beginselen en die trouw te tonen. Zwijgen? Passiefblijven ? Schouten zou dat als een laakbare verloochening beschouwd hebben. Hij was niet zo jong meer, maar hij had een ijzersterk gestel en aan geloofsmeed schortte het hem niet. Elk pacteren met het nationaal-socialisme wees hij af; Nederland en de constitutionele monarchie onder Oranje waren hem één en die overtuiging moest men verkondigen, wat ook de gevolgen zouden zijn. Schouten zag verzet niet als een gecompliceerde, maar eerder als een simpele aangelegenheid: verzet was plicht.'
Op 30 juni '41 werden, gelijk reeds vermeld, negentig anti-revolutionaire voormannen gearresteerd. Onder hen bevonden zich verscheidenen van de 'twaalf apostelen'
. Eén die niet opgepakt was, E. van Ruller (een Rotterdammer gelijk Schouten in feite geworden was), belde volgens de met Colijn gemaakte afspraak Schouten op en bezocht hem in de kelder van de ver
1 Eind '40 verleende Schouten al steun aan het illegale Vrij Nederland dat toen in hoofdzaak een uitgave was van Amsterdamse anti-revolutionaire jongeren. Illegaal werk sprak voor hem vanzelf; hij praatte er over, schreeflater degeen die de uitnodiging tot medewerking overbracht, C. Troost, 'alsof het zoiets als de voortzetting van een kiesvereniging was.'
(C. Troost in M. Smedts en C. Troost: De lange nacht, p.'Ons werk lag in stukken'
, schreef van Ruller later; maar ook, dat Schouten onmiddellijk zei: 'Wemoeten het weer bij elkaar harken."
Dat gebeurde. Tien dagen later vergaderden de overgebleven 'apostelen'
met Schouten in een der kleedkamers van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag. 'Wie zich nu terug wil trekken, trekke zich terug', zei Schouten. Allen bleven. Het land werd in vier rayons verdeeld: noord, midden, west en zuid, en ten dele via de oude, ten dele via nieuwe verbindingsmannen werden, als tevoren, de consignes doorgegeven. 'Het meest systematisch'
, aldus weer van Ruller, geschiedde dat in Friesland: daar had mr. J. Algera achttien districten ingesteld; Algera sprak dan met de achttien hoofden en die achttien gaven het besprokene aan negentig gereformeerde kringen door waarin alle plaatselijke kiesverenigingen vertegenwoordigd waren. Veel van die bijeenkomsten werden als 'bijbelkringen'
gecamoufleerd. 'Enkele van de meest actieve '
apostelen' hebben'
, aldus van Ruller, 'in de bezettingstijd ver over de duizend van dergelijke vergaderingen geleid, van één is bekend' (van van Ruller zelf namelijk, maar hij verzweeg zijn eigen naam) 'dat hij het getal van plm. veertienhonderd bereikte."
Al deze contacten waren van grote betekenis toen, van '42 af, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers opgebouwd moest worden. Via die contacten werd ook veel geld ingezameld: voor een 'persfonds'
, bedoeld om na de oorlog weer een anti-revolutionair dagblad uit te geven (De Standaard had zich, meende men, teveel gecompromitteerd), f 160000, in '44 in een aparte actie nog eens f ISO 000.
Dit werk nu, werd van 30 juni '41 af onder leiding van Schouten voortgezet en uitgebreid. In juni' 42 werd hij gearresteerd nadat hij in Breda in een bijeenkomst van gereformeerde jongeren betoogd had dat gehoorzaamheid aan de constitutionele vorstin, koningin Wilhelmina, plicht was." Zes maanden werd hij in het concentratiekamp Amersfoort vastgehouden; hij zag er de beulen aan het werk. Hem werd gezegd dat zijn detentie als waarschuwing bedoeld was: men zou hem extra in het oog blijven houden.
Op 8 december '42 kwam Schouten vrij.
Op 9 december nam hij zijn leidende plaats weer in.
Wat de niet-confessionele partijen betreft, willen wij vermelden dat binnen de Vrijzinnig-Democratische Bond fractievoorzitter mr. A. M. Joekes velen advies gaf; er was echter geen sprake van een duidelijke centrale leiding die van de partij uitging. Dat was wèl het geval in de Liberale Staatspartij, zij het dat het bestuur door de arrestatie van voorzitter Telders (december' 40) zwaar gehandicapt was. De partijsecretaris, mr. J. Rutgers, en het Utrechtse bestuurslid mr. M. H. de Boer deden veel om de aanhangers in alle delen des lands bijeen te houden. Vooral de Bond van Jonge Liberalen bleef actief. In die kring werd door mr. N. A. Stempels en drie anderen het initiatief genomen tot een fris en strijdvaardig illegaal blad, Slaet op den trommele, dat in april' 41 begon te verschijnen.
Bij de SDAP bleefhet partijbestuur bijeenkomen in een samenstelling die door gijzeling (bijvoorbeeld van Drees) engevangenschap nogal eens gewijzigd werd. Met het oog op het toenemende arrestatie-gevaar werd het opstellen en doorgeven van richtlijnen in de herfst van '41 aan een klein uitvoerend
1'40 tot aan de spoorwegstaking in september '
44) door het land te sjouwen 'om overal met acht, tien, twaalf mensen van de partij bijeen te komen. Ik had mij dat speciaal tot taak gesteld', legde hij aan de Enquêtecommissie uit, 'en ik heb dan ook niets anders gedaan.'!
Wij keren nu terug tot de zomer van '41.