Generalkommissar Schmidt vond dat Ouds positie na het gebeurde onhoudbaar geworden was. Na een wenk van Seyss-Inquart vroeg Oud ontslag aan; drie maanden later mocht hij zijn functie neerleggen (Seyss-Inquart wilde zich het tempo van nieuwe benoemingen niet door de NSB laten voorschrijven), de commissaris van de provincie Utrecht, de NSB'er ir. F. E. Müller, volgde hem op. Oud werd in '42 korte tijd als gijzelaar vastgehouden, Völckers kreeg hem spoedig vrij. Nadien gafOud af en toe advies aan burgemeesters die zich met moeilijkheden tot hem wendden. De meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van zijn na de oorlog verschenen werk: Het Jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Neder land 1918-1940.
Anti-Revolutionaire Partij (ARP)
Burgemeesters, wethouders
Burink, G. van
Colijn, H.
Gijzelaars
Hiernstra-Timmenga, A
Nationaal-Socialistische Beweging (NSB)
Ommen, kamp
Oud, P. J.
Rotterdam
Schwier, W.
Seyss-Inquart, A.
Völckers, C. L. F.
Vrijmetselarij
van de Rotterdamse Boazbank. Hij had inmiddels een levendige belangstelling voor de binnenlandse politiek aan de dag gelegd. Vijftien jaar lang, van '16 tot '
31, was hij lid van de Rotterdamse raad; een drietal jaren fungeerde hij als wethouder van financiën en van de bedrijven. In '17 was hij bovendien lid van de provinciale staten geworden en, wat belangrijker was, in '18 lid van de Tweede Kamer. Tot fractievoorzitter en voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij werd hij gekozen in '33 en in die kwaliteit had hij samen met Colijn van de zomer van '
40 af de Anti-Revolutionaire Partij vertegenwoordigd in het Politiek Convent.