Schouten, een bescheiden man, zonder een' zweem van eerzucht, was wars van alle publiciteit. Wat hij te zeggen had, zei hij in het parlement en op partijvergaderingen of schreefhij in De Standaard; dat moest voldoende zijn. Colijn was in de jaren '30 een nationale figuur geworden, Schouten niet. Schouten werd ook door Colijn met zijn air van grand seigneur overschaduwd; vergeleken met de ook internationaal bekende, anti-revolutionaire ministerpresident leek Schouten buiten de eigen rijen haast een provinciale figuur. Inderdaad kwamen zijn uitzonderlijke capaciteiten eerst tijdens de bezetting tot volle ontplooiing. Zij pasten ook geheel bij de bezettingssituatie, want Jan Schouten was als uit eikehout gesneden. Met zijn metalen stem was hij zeven jaar lang de voornaamste parlementaire woordvoerder geweest van het anti-revolutionaire volksdeel. Nu kwam het er op aan, trouw te blijven aan de beginselen en die trouw te tonen. Zwijgen? Passiefblijven ? Schouten zou dat als een laakbare verloochening beschouwd hebben. Hij was niet zo jong meer, maar hij had een ijzersterk gestel en aan geloofsmeed schortte het hem niet. Elk pacteren met het nationaal-socialisme wees hij af; Nederland en de constitutionele monarchie onder Oranje waren hem één en die overtuiging moest men verkondigen, wat ook de gevolgen zouden zijn. Schouten zag verzet niet als een gecompliceerde, maar eerder als een simpele aangelegenheid: verzet was plicht.'