Deze verordening was uitvloeisel van een eis van Goering. Het was de Reichsmarschall in '40 al een doorn in het oog geweest dat Duitsland uit zijn vrij schaarse voorraden koper, nikkel, tin en lood bepaalde hoeveelheden aan het Nederlandse bedrijfsleven had moeten afstaan. Huishoudelijke voorwerpen, uit die metalen vervaardigd, hadden de Duitse en Italiaanse gezinnen al moeten inleveren. Waarom kon die inlevering dan ook niet bijvoorbeeld in België en Nederland gelast worden? Seyss-Inquart begreep dat die zaak niet eenvoudig was. Bedrijven zou men natuurlijk tot medewerking kunnen dwingen door de verdere toelevering van grondstoffen afhankelijk te maken van het nakomen der inleveringsplicht, maar hoe kon men een paar miljoen Nederlandse gezinnen er toe brengen, voorwerpen uit hun woning ill te leveren die vaak dagelijks gebruikt werden? De Reichs kommissar besefte dat het bevorderlijk kon zijn voor de bereidheid om zich te schikken indien de onderhavige regeling de vorm zou krijgen van een besluit van de Nederlandse secretarissen-generaal. Van hen was vooral Hirschfeld bij de zaak betrokken. Hirschfeld stelde echter een belangrijke voorwaarde voor het plaatsen van zijn handtekening: er moest van Duitse zijde officieel verklaard worden dat de ingeleverde voorraden in Nederland zouden blijven en ten bate van Nederland zouden worden verwerkt. Die verklaring werd door de Rüstungs-Inspektion geweigerd. Daarop weigerde Hirschfeld en weigerden op zijn voorbeeld ook andere secretarissen-generaal die met de zaak te maken hadden (Frederiks, van Dam, Hooykaas), hun handtekening te zetten onder een inleveringsbesluit; in arren moede moest· Seyss-Inquart de regeling toen het karakter geven van een door hemzelf ondertekende verordening. Vervelend was dat wel, want het was (dat besefte men binnen het Reichskommissariat) een 'ganz besonders unbeliebte Massnahme.é