Wat wij in het voorafgaande over de positie van de NSB en Mussert weergegeven hebben, was Seyss-Inquart niet onbekend. De wekelijkse rapporten die de Sicherheitsdienst opstelde, gaven hem een duidelijk beeld van de hartgrondige afkeer die de brede massa van het Nederlandse volk jegens de NSB en haar leider koesterde. De secretarissen-generaal hadden hem trouwens al in september' 40 gewaarschuwd dat zij niet bereid waren in functie te blijven indien Mussert aan de macht zou komen. Die waarschuwing werd later niet herhaald (dat kon ook moeilijk: er waren enkele 'foute'
figuren in het college opgenomen), maar Seyss-Inquart wist dat de vorming van een regeringMussert ernstige eonsequenties kon hebben. Illegaal werd daar herhaaldelijk in algemene termen over geschreven en in de zomer van' 41 ging een vermoedelijk door Vorrink opgesteld pamflet de ronde doen waarin de gehele bevolking opgeroepen werd om, als Mussert aan de macht zou komen, een algemene staking van onbeperkte duur te beginnen en een beroep te doen op de Wehrmachtbejèhlshaber, generaal Christiansen, opdat deze 'de normale bezettingstoestand'
zou handhaven; een exemplaar van dit pamflet werd eind juli aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Harster, toegezonden! en wij nemen aan dat deze het in een van zijn frequente besprekingen met Seyss-Inquart onder diens aandacht bracht, Ook in de eerste maanden van '42 toen de NSB de enig toegelaten politieke partij geworden was, werden dergelijke oproepen in circulatie gebracht. Het minste wat zij SeyssInquart geleerd moeten hebben, is wel dat een benoeming van Mussert tot minister-president een hoogst riskant experiment vormde; dat hij althans in die periode dit experiment afwees, bleek uit Bene's brief van medio februari '
42. die wij eerder aanhaalden.
In Noorwegen was Seyss-Inquarts ambtgenoot, Reichsieommissar Terboven, in september '40 met dat experiment begonnen: er was daar een soort regering benoemd, zonder minister-president overigens, waarbij de leiding van alle departementen, met uitzondering van de economische, aan leden van Quislings Nasjonal Samling toevertrouwd was. Nog in '40 werd door hen getracht, alle Noorse sportverenigingen gelijk te schakelen, in '41 werd het
1 Tekst in HSSuPF,
Wil men het beleid van de Reichskommissar en zijn naaste medewerkers, zoals de Generalkommissare en Harster, begrijpen, dan dient men er van uit te gaan dat de Duitse eindoverwinning voor hen in '41 en'
42 even vanzelf sprak als dat de aarde om de zon draait en dat noch het feit dat Hitler de SowjetUnie in '41 niet had kunnen bedwingen, noch de omstandigheid dat de Verenigde Staten aan de wereldoorlog waren gaan deelnemen, hun vertrouwen in die eindoverwinning wezenlijk aangetast hadden. Zij bleven er in elk geval van overtuigd dat de Duitsers in Europa een volstrekt onaantastbare positie opgebouwd hadden. Van de werkelijke krachtsverhoudingen der strijdende partijen wisten ook zij niets af. Daar kwam nog een factor bij: eind' 41 was het aan Seyss-Inquart, de Generalkommissare en Harster niet alleen bekend dat in de concentratiekampen, met name in Mauthausen, vele honderden Nederlandse Joden om het leven gebracht waren, maar ook dat de gehele Joodse bevolkingsgroep welker deportatie uit Nederland naar Oost-Europa in de loop van '42 zou beginnen, daar geliquideerd zou worden. Mochten zij dat al als een heilzaam ingrijpen beschouwen, zij realiseerden zich dat dat ingrijpen zijn afsluiting vond in een massamoord waarvoor zij, zo Duitsland ooit de oorlog zou verliezen, persoonlijk ter verantwoording geroepen konden worden. Anders gezegd: in hun visie kon Duitsland niet
1 In de eerste maanden van' 42 ging bijna vier-vijfde van de Noorse onderwijzers en onderwijzeressen in staking toen van hen gevergd werd dat zij de jeugd in de geest van Nasjonal Samling zouden opvoeden, de bisschoppen van de Lutherse staatskerk die herhaaldelijk tegen het Duitse beleid geprotesteerd hadden, werden toen geschorst en hun voornaamste woordvoerder, bisschop Berggrav van Oslo, werd ontslagen; de kerk verbrak daarop de banden met de staat. Intussen mocht Quisling zich van 1 februari '42 af '
minister-president' noemen, de werkelijke macht bleef bij Terboven berusten. Noorwegens lange kust had al die tijd een veel regelmatiger en sneller contact met de regering te Londen mogelijk gemaakt dan van Nederland uit het geval was en in al deze ontwikkelingen had koning Haakons kabinet via de radio enkele malen effectief kunnen ingrijpen. Het gevolg was dat Terboven in september' 41'Germaanse'
arbeiders, boeren en jongeren de ogen zouden opengaan voor de heilsleer van het nationaal-socialisme, leek al diegenen die door deze leer bevangen waren, een absurde gedachte; verzet tegen die leer zagen zij als een koppig, ja dwaas vasthouden aan de tradities ener verouderde samenleving, eigenlijk alleen begrijpelijk bij die weinigen die in materiële zin van die vroegere samenleving geprofiteerd hadden. 'Unsere politischen Cegner in diesem Lande', schreef Seyss-Inquart eind januari '42, 'sind die kapitalistischen Kreise, richtige Plutokraten, deren Binfluss letzien Bndes wahrscheinlich nur dadurch gebroehen werden kann dass man ihnen ihr Machtsinstrument, also das Geld wegnimmt.'l Men kan hieruit afleiden dat de Reichskommissar er twintig maanden na zijn benoeming nog altijd niet het rechse begrip voor had, hoe sterk de weerstanden tegen het nationaal-socialisme waren die in alle lagen van de Nederlandse samenleving bestonden; deze blinde vlek kan hethem slechts gemakkelijk gemaakt hebben, vast te houden aan de conceptie der gelijkschakeling.
Seyss-Inquart zag, menen wij, die gelijkschakeling als een veel wezenlijker bijdrage tot de taak die hij vervullen moest, dan het naar voren schuiven van de NSB. De NSB kon men laten wachten, men kon zelfs maatregelen nemen die door haar als een desavouering beschouwd werden," maar de gelijkschakeling moest zo snel mogelijk voltrokken worden; wellicht zouden veel Nederlanders individueel hun verzet tegen het nationaal-socialisme geruime tijd willen volhouden, welnu: in een land dat van Joden gezuiverd was, zou de uiteindelijke aanpassing dier Nederlanders bevorderd worden door het feit dat hun maatschappelijke organisaties een nationaal-socialistischestructuur gekregen hadden; bovendien moest natuurlijk van meet af aan getracht worden, hun geest in nationaal-socialistische zin te beïnvloeden.
Met dat alles was Seyss-Inquart al vóór de Februaristaking begonnen: de
1 Brief, 21 jan. 1942, van Seyss-Inquart aan Bormann (Neur. doe. D-60). 2 Eind juni '42 verbood Rauter NSB'
ers die bij de politie, de brandweer of de luchtbescherming werkzaam waren, in diensttijd NSB-speldjes te dragen. 'Het is momenteel niet mogelijk, hierin verandering te brengen', schreef de secretaris-generaal der NSB, Huygen, aan de commissaris van Limburg, de NSB'er d'
Ansembourg. 'Wij dienen ons dus voorlopig bij de feiten neer te leggen.'
(brief, 8juli 1942, van Huygen aan d'Ansembourg (NSB, 136r))'geconcentreerd'
, de SDAP en het NVV waren onder NSB-commissarissen geplaatst, er was een apart departement van volksvoorlichting en kunsten opgericht, het departement van onderwijs had een pro-Duitse leider gekregen, een Nederlandse Arbeidsdienst was in voorbereiding en voor het charitatieve werk had zich een nieuwe stichting gepresenteerd: de Winterhulp Nederland. Deze gelijkschakelingspolitiek was het die Seyss-Inquart met kracht wenste voort te zetten. Allerwege diende dus in het organisatieleven het leidersbeginsel ingevoerd te worden en waar dat maar mogelijk was, moesten de leidende posities door nationaal-socialisten of anderszins pro-Duitse personen ingenomen worden. Het doel was, een Nederland te scheppen dat zich harmonisch bij of in Gross-Deutschland zou voegen. Of dat Nederland formeel een zekere mate van zelfstandigheid zou behouden dan wel een Gau zou worden van het Dritte Reich, bleef voorshands een open vraag.
Successievelijk zullen wij nu de verschillende vormen van Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek beschrijven; daarbij zullen wij uiteraard tegelijk aandacht besteden aan het verzet waar die politiek op stuitte. Achtereenvolgens zullen wij behandelen: de symptomen van wat men het verduitsingsbeleid zou kunnen noemen; de gelijkschakeling van het bestuursapparaat; het eerste werk van het departement van volksvoorlichting en kunsten; pers en radio; de greep naar het onderwijs en naar de jeugd; de gelijkschakeling van de organisaties van arbeiders, werkgevers en boeren; het ingrijpen op verenigingsgebied; de oprichting van de Nederlandse Volksdienst; en tenslotte de pogingen om alle artsen in een door een NSB' er geleide '
Nederlandse Artsenkamer' te verenigen. De reorganisatie van het bedrijfsleven en de Nederlandse Arbeidsdienst komen eerst in ons volgende deel aan de orde. De tijdgrens nemen wij bij dit alles niet te nauw. Enkele thema's (pers en radio bijvoorbeeld) zullen wij in dit hoofdstuk ook na juli '42 beschrijven, de behandeling van andere (de strijd van het protestants bijzonder onderwijs en het verzet der kunstenaars) zullen wij in hoofdstuk 8 van dit deel voortzetten.
Een gecompliceerd geheel? Wellicht. Maar er lag een duidelijke conceptie aan ten grondslag en er zat lijn in, en wij zijn er van overtuigd dat conceptie èn lijn Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare scherp voor ogen stonden wanneer zij bijeenkwamen voor hun Chefsitzungen om daar de directieven te bepalen die met name in ' 4I en '
42 diep ingrepen in de Nederlandse samenleving.
Uiteraard kan men het gehele beleid van de bezetter als een poging zien om van Nederland een Duits land te maken, d.w.z, een land dat, van zijn taal afgezien, als twee druppels water op het nationaal-socialistische Duitsland zou gaan lijken. In die zin kan met name ook het gehele streven dat uit de SS-sector kwam, als een streven tot feitelijkeverduitsing beschouwd worden: de SS wilde Nederland immers in een Grootgermaans geheellaten opgaan, hetgeen betekende dat het historisch gegroeide onderscheid tussen Nederlanders en Duitsers zou vervagen en uiteindelijk verdwijnen. Wij zouden evenwel in deze paragraaf het begrip 'verduitsing'
enger willen opvatten. Wij laten er de maatregelen onder vallen die de strekking hadden, het Duitse element in Nederland te versterken, mede door van Nederlandse staatsburgers Duitse staatsburgers te maken en door aan kinderen van Nederlanders vorming te geven op Duitse scholen. Dit verduitsingsstreven in engere zin werd niet alleen op ideologische gronden van harte gesteund door Seyss-Inquart en Rauter die tenslotte beiden hoge officiersrangen hadden in de SS, maar ook door Generalkommissar schmidt die er als Leiter van het Arbeitsbereich Niederlande der NSDAP op uit was, zoveel mogelijk Parteigenossen onder zijn gezag te krijgen.
Er woonden in mei '40 in ons land ruim vijftigduizend Rijksduiters van wie men ca. drieduizend als georganiseerde nationaal-socialisten mocht beschouwen. De meesten van die vijftigduizend woonden in Zuid-Limburg. Hun totale aantal nam tijdens de bezetting toe; het werd per 1 mei '43 op vijf-en-vijftigduizend geschat. Hoevelen hunner zich uiteindelijk bij het Arbeitsbereich aansloten, is niet bekend; in elk geval was Schmidt niet tevreden met zijn politieke jachtterrein: hij trachtte het uit te breiden. Dat deed hij door het van eind februari' 41 af voor minderjarige Nederlandse meisjes mogelijk te maken, ook zonder het voorgeschreven wettelijk verlof van ouders of voogden, ten overstaan van ambtenaren van de Duitse burgerlijke stand! in het huwelijk te treden met een Duitse man''
: die meisjes kregen dan de Duitse nationaliteit. Later in '41 verscheen trouwens een verordeningê die het mogelijk maakte dat men Duitser werd en tegelijk Nederlander bleef; de bezetter zal dit wel als een middel beschouwd hebben om bij sommigen die hij tot het aanvaarden van de Duitse nationaliteit wilde brengen, de weerstanden te verzwakken. Schmidt keek daarbij naar drieva(a.v., p.
Wij hebben niet de indruk dat de betrokkenen stonden te dringen. De enige concrete cijfers die wij bezitten, zijn aan de lage kant: tot juli '43 werden ruim vijfhonderd personen eingebürgert, zoals dat heette, en van maart ,43 tot juni' 44 (de gegevens overlappen elkaar dus) nog geen negenhonderd.t Geen wonder dat Himrnler die ook al op die Einbürgerungen zeer gesteld was, begin' 44 over hun 'geringe ZahZ' 'einigermassen enttäuscht' was.ê Nu had Himrnler die Einbürgerung ook niet eenvoudig gemaakt: Rijksduitser werd men alleen dan, wanneer het 'rassische Brsiheinungsbild' geen aanleiding gaf tot het bange vermoeden dat de raciale kwaliteiten van het Herrenvolk fatale schade zouden oplopen. S De foto's van de betrokkenen werden daartoe door een van Ranters medewerkers op hun '
raszuiverheid' beoordeeld. Deze expert legde vreemde maatstaven aan: ze werd begin '44 op de Einbürgerungsantrag van een vader en zoon die beiden als vrijwilliger in de Luftwaffe streden, afwijzend door hem beschikt; het mocht dan waar zijn dat men hen waardig gekeurd had, 'für Führer und Reich zu kämpfen und zu sterben',4 maar de zoon had een hazelip en daarom waren zowel hij als zijn vader als Duits staatsburger inacceptabel.
Weer andere problemen moesten opgelost worden wanneer een Nederlands meisje of een Nederlandse vrouween buitenechtelijk kind verwachtte van een Duitse militair. Die gevallen waren niet zeldzaam; nauwkeurige gegevens voor de gehele bezettingsperiode ontbreken maar enkele verspreide cijfers doen vermoeden dat er in totaal wel een acht- tot tienduizend van deze buitenechtelijke kinderen ter wereld kwamen (dat was meer dan de helft van alle buitenechtelijke geboorten); er zullen er dus wel meer dan acht- tot tienduizend verwekt zijn: abortus, hoewel wettelijk verboden, kwam vrij
eingebürgert 2 aug. 1944, van Wimmer aan Rauter tVu], Stab, 58009). 3 Brief, 23 maart 1944, a.v. (a.v., 58021). 4 Brief a.v., (a.v.,'moffenhoer'
. Ook andere benamingen raakten in zwang: 'de 'Lustmádchen', ook wel 'Hunnebedden'
genaamd, hebben', noteerde een Rotterdammer in de herfst van '41, 'weer een andere naam gekregen, nl. 'Bontwerksters'
: ze maken namelijk 'Moffen'
voor Hitler.'1 Was er als gevolg van zulk een verhouding een kind op komst, dan kon de aanstaande moeder van de zomer van '42 af een beroep doen op de hulp van de National Sozialistische Volkswohlfahrt of NSV; deze sociale hulpdienst van het Derde Rijk had vertakkingen in Nederland en zij strekte krachtens een verordening die Hitler 'zur Erhaltung und Förderung rassisch wertvollen germanischen Erbgutes' in juli '42 uitgevaardigd had.ê haar zorgen tot alle Nederlandse vrouwen en meisjes uit die een kind van een Duitse militair verwachtten. De NSV was daar trouwens al vóór Hitlers verordening mee begonnen: ze had in de lente van '42 in Amsterdam en Rotterdam voor al die gevallen aparte kraamklinieken geopend, de Amsterdamse in de Boerhaave-kliniek die in de volksmond prompt tot 'Baarhoevekliniek'
herdoopt werd. Het kwam nogal eens voor dat het vaderschap door de betrokken Duitse militair ontkend werd; de Duitse krijgsraden moesten dan uitspraak doen." Anderzijds waren er ook gevallen waarin Duitse militairen met een Nederlandse in het huwelijk wensten te treden. Ook dat was niet zo simpel, er was dan toestemming nodig van Hitler in hoogsteigen persoon en deze nam zijn beslissing eerst nadat hij via het Oberkommando der Wehrmacht 'eine politische Beurteilung der Braut und ihrer Eltern' ontvangen had; twee foto's van de bruid moesten daar bijgevoegd zijn en bovendien moest vaststaan, 'dass nach erfolgter Eheschliessung die Umsiedlung der Ehefrau nach Deutschland sichergestellt ist'.4 Wij nemen aan dat die laatste bepaling ingegeven was door Hitlers vermoeden dat de als regel alleenstaande echtgenote van een. Duitse militair (die vocht al weer elders) het in het anti-Duitse Nederland moeilijk zou hebben. Wij nemen óók aan dat de Führer en zijn kanselarijen wel eens dringender zaken aan hun hoofd hadden dan de huwelijksverzoekschriften plus beoordelingen plus foto's die hen uit het verre Nederland bereikten. In hoeveel gevallen Hitler zijn toestemming gaf, is niet bekend; wij weten' 42 tot medio '
43 1600 van die verzoekschriften ingediend werden. Vermeld zij nog in dit verband datmeisjes of vrouwendiein een huwelijk niet zozeer geïnteresseerd waren maar in elk geval door het produceren van kinderen getuigen wilden van hun geloof in het nationaalsocialisme, van begin' 43 af opgenomen konden worden in een kraamkliniek te Nijmegen die tot de onder Himrnler ressorterende stichting Lebensborn behoorde"; deze stichting had in alle delen van het Derde Rijk dat soort 'Germaanse'
stoeterijen in het leven geroepen. Hoeveel Nederlandse vrouwen of meisjes Lebet1.sborn-kinderen ter wereld brachten, is niet bekend."
Wij komen nu tot het Duitse onderwijs.
In dit kader stippen wij allereerst aan dat door secretaris-generaal van Dam Duits als verplicht leervak ingevoerd werd op alle lagere scholen; daar komen wij nog op terug - wij hebben het nu over die instellingen waar het gehele onderwijs in het Duits gegeven werd. Dergelijke instellingen waren er al vóór mei '40: vier lagere scholen, één mulo (school voor meer uitgebreid lager onderwijs) en drie Oberschulen (hbs, gymnasium of lyceum). Van al deze scholen was er slechts één in Limburg gevestigd: een lagere school in Venlo. De lagere scholen waren overigens alle vier Z.g. 'scholen met de Bijbel'
; zij waren dus een vorm van protestants bijzonder onderwijs. V oorzover nodig, droegen Seyss-Inquart en Schmidt er allereerst zorg voor dat de leiding van al deze instellingen (die vóór mei '40 een kleine tweeduizend leerlingen telden) bij nationaal-socialisten kwam 'te berusten; zij breidden daarnaast, vooral in Zuid-Limburg, het aantal Duitse scholen uit: het werden er in totaal, met inbegrip van een bij Maastricht gevestigde Duitse kweekschool, vijftig, '[riedliihe Bunker', zo heette het in '42, 'an beherrschenden Punkten des geistigen niederländischen Gelándes', 3
Nu, geheel en al 'vreedzaam'
waren die 'bunkers'
niet. Het was de Nederlandse gemeentebesturen veelal een ergernis dat zij de beste bestaande school. gebouwen voor die Deutsche Schulen moesten afstaan; ook kwamen er conflicten toen het er om ging, voor die scholen voldoende leerlingen te vinden (dat werden er in totaal ca. tienduizend). Veel in ons land wonende Rijksduitsers, met name de katholieken onder hen, voelden er niets voor, hun kinderen naar een Deutsche Schule te sturen. Secretaris-generaal van Dam
1 va 3/43, 4/43 (Verordeningenblad, 1943, p. 44-46). De Duitse burgerlijke stand kreeg toen ook in Nijmegen een eigen bureau. 2 In de Lebensborn-klinieken en ook in die te Nijmegen kwamen ook kinderen ter wereld die uit een normaal huwelijk voortgesproten waren; die klinieken vervulden voor alien die de SS-ideologie aanhingen, dezelfde functies als de NSV-klinieken voor de overige Duitsers. 3 'Tä tigkeitsbericht der Hauptabteilung Brziehung und Kirchen' (I mei 1942), p. 2 (HA BuK, I
Ging dus van Mussert al verzet uit tegen die Deutsche Schulen, feller nog was zijn verzet tegen, de uit de SS-sector komende internaten, de Z.g. Nationalpolitische Erziehungsanstalten, of Napo/a' s, die van '33 af in Duitsland opgericht waren; deze op militaire leest geschoeide instellingen ter vorming van de elite van het Herrenvolk stonden onder de centrale leiding van een hoge SS-officier, SS-Obergruppenführer ir. August Heissmeyer. Heissmeyer kwam in de zomer van '41 naar Den Haag om in ons land een eerste Napola te vestigen. Samen met Seyss-Inquart die er zich levendig voor interesseerde (Rauters belangstelling was nog groter), ging Heissmeyer een locatie zoeken die, zo schreef hij, 'für Jahrhunderte eine A~stalt würdig bekerbergen und eine ausgelesene Jugend gesund und stark erziehen /ässt'2 - men vond er een in de duinen bij Bloemendaal. Maar zo vlot ging het niet. Er kwam een nieuw plan: in plaats van een Napo/a zou een 'Nederlandse inrichting voor volkse opvoeding'
opgericht worden: de Nivo. Daar trachtte de NSB zich meester van te maken in de persoon van procureur-generaal van Genechten die tevens leider was van het Opvoedersgilde. Een eliteschool was Mussert welkom maar het onderwijs moest dan wèl in de geestvan de NSB gegeven
'Ik zeg maar zo, wat konden die smerige rotzakken je toch lelijk voor de gek houden, vroeger op school, maar nou niet. De ark van Noach hadden ze moeten torpederen, dan hadden die gekken nooit geleefd. Die Jam, hoe die dan ook heette, had mooie nakomelingen, zoals het 'uitverkoren volk vanjahwe'
en andere smeerlappen van bedriegers waarom we nu strijden moeten. Maar verpletteren zullen we ze."
Voor wij de voortgezette gelijkschakeling van het bestuursapparaat gaan beschrijven, willen wij er op wijzen dat er een duidelijk Duits plan bestaan heeft om de historisch gegroeide provinciale indeling van Nederland te wijzigen: in plaats van de elf provincies zouden er vijf 'gewesten'
komen; Rauter die daar zeer voor geporteerd was (er waren al vijf gerechtshoven en de territoriale indeling van de politie liet hij daar tenslotte bij aansluiten) sprak nog begin' 44 van vijf 'Gaue', 6 Er zijn aanwijzingen dat er met name begin '42 over gedacht werd, die nieuwe indeling door te voeren; de vraag was toen nog open of de Reichskommissar vervangen zou worden door eenJ.
Meer haast zette hij achter de benoeming van Duitsgezinden op hoge posten in het Nederlandse overheidsapparaat. Hij ging daarbij niet zo ver als Terboven, want terwijl deze, zoals men zag, in de herfst van' 40 de leiding van bijna alle departementen aan Noorse Nazi'
s toevertrouwd had, waren een jaar later, herfst' 41, in ons land nog slechts vier van de tien secretarissengeneraal NSB'er of Duitsgezind.ê Ook bij de benoemingen van nieuwe commissarissen der provincies en van nieuwe burgemeesters (wij komen er in ons volgende deel op terug) betrachtte Seyss-Inquart enige voorzichtigheid; bruikbare candidaten waren trouwens schaars. Van de elf provincies hadden begin '42 zes een commissaris die '
fout' was," herfst '41 stonden van de ruim duizend gemeenten twee-en-dertig onder een burgemeester die lid was van de NSB; Seyss-Inquart had evenwel daarnaast enkele burgemeestersposten (men denke aan Amsterdam) aan personen toegekend die wèl pro-Duits waren maar zich geenszins als volgeling van Mussert beschouwden. In de meeste gevallen had de Reichskommissar zich tegen de herbenoeming van burgemeesters wier ambtstermijn verstreken was, niet verzet: herbenoemd waren er tot oktober' 41 honderdacht-en-vijfiig ; hij had toen in totaal honderdtwintig burgemeesters ontslagen of niet herbenoemd, waarbij die beslissing in drie-en-zeventig gevallen samengehangen had met de anti-Duitse houding der betrokkenen. Allen die door hem uit de overheidsdienst ontslagen werden (in totaal tot mei '42, van de burgemeesters afgezien, honderdnegen-en-twintig personen, onder wie een-en-twintig hoogleraren en vier-en-dertig andere leerkrachten"), ontvingen minstens een wachtgeld, gelijk aan het pensioen waarop zij bij het bereiken van de vijf-enzestigjarige leeftijd recht zouden hebben." Men kan uit dit alles afleiden dat Seyss-Inquart, al maakte hij zich geen illusies over de anti-Duitse gezindheid van nagenoeg allen die in Nederlandse overheidsdienst waren, in de eerste twee bezettingsjaren toch slechts in uitzonderingsgevallen tot ontslag overging; sterker dan in de bestuurssector vond het naar voren schuiven vanontslagen Joden zijn hier niet bij inbegrepen. 5 VO 124/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
Waren dus voor Seyss-Inquart diegenen die in het bestuursapparaat verantwoordelijkheid droegen, althans voorlopig als personen niet onaanvaardbaar, onaanvaardbaar achtte hij wèl de gezagsverhoudingen waarin zij werkzaam waren; die moesten afgestemd worden op de 'Nieuwe Orde'
, anders gezegd: in de provinciale en gemeentelijke besturen moest het leidersbeginsel ingevoerd worden. Wat hield dit nu in?
Het hield in dat de gemeenteraden en de provinciale staten alsmede alle gemeentelijke en provinciale commissies opgeheven werden (er waren dus ook geen verkiezingen meer nodig) en dat de wethouders en de provinciale gedeputeerden formeel gereduceerd werden tot medewerkers van hun burgemeesters en provinciale commissarissen. De wethouders behielden daarbij hun titel, de gedeputeerden moesten zich nadien 'bestuursraad'
noemen. Burgemeesters en provinciale commissarissen kregen voorts het recht, een aantal ingezetenen tot 'raadslieden'
te benoemen. Formeel zou echter op bestuursgebied de verantwoordelijkheid uitsluitend bij hen liggen. De burgemeesters zouden bij dat alles onder de controle staan van de commissarissen, maar er werd, in afwijking van die regel, óók bepaald dat op de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam uitsluitend toezicht uitgeoefend zou worden door de secretaris-generaal van binnenlandse zaken (mr, Frederiks) en dat die secretaris-generaal 'mede'
(d.w.z. naast de betrokken commissarissen der provincies) bevoegd was, alle overige gemeenten 'aanwijzingen te geven'
.
Dat alles werd bepaald in een verordening (verordening 152/41) die op I2 augustus '4I gepubliceerd werd.'
Seyss-Inquart zelf beschouwde die verordening eigenlijk als ietwat prematuur. Immers, die verstrakking van het bestuursapparaat zou eerst werkelijk zin krijgen wanneer de belangrijkste bestuurlijke functies door nationaal-socialisten bekleed werden. Helaas: de NSB had er al niet voldoende candidaten voor. Seyss-Inquart zag, aldus een Duits stuk van bijna een jaar later, verordening I52/4I 'vorerst mehr als ein Instrument der Bésatzungsmacht; da der allein verantwortliche Provinzkommissar oder Burgermeister besser gesteuert und kontrolliert werden kann', waarop de constatering volgde, dat 'im übrigen die Niederländer an sie gegebene Befehle im allgemeinen gut befolgen.'2
va Reichsinnenministerium
Van de secretarissen-generaal waren er twee al bij de voorbereiding van deze verordening voor gewetensproblemen geplaatst: Frederiks en Spitzen; Frederiks doordat hij het hoofd was van het gehele Nederlandse bestuursapparaat, Spitzen doordat hij als secretaris-generaal van waterstaat onder verordening 152/41 het recht zou krijgen, de provinciale en gemeentelijke besturen aanwijzingen te geven op waterstaatsgebied. Frederiks had er onmiddellijk nadat hij het eerste concept onder ogen had gekregen, General kommissar Wimmer op gewezen dat de tekst in strijd was met het volkenrecht dat de bezetter immers verbood (Landoorlogreglement, artikel 43), de bestaande wetgeving te wijzigen 'behoudens volstrekte verhindering'
. Spitzen was het daar geheel mee eens. Frederiks had Wimmer voorgesteld dat de bezetter zich zou matigen: wèl de provinciale staten opheffen en ook de gemeenteraden voorzover men daar de politieke discussies kon verwachten welke Frederiks al in mei '40 voor onraadzaam gehouden had: de raden van de grotere gemeenten, die met meer dan dertig- of meer dan vijftigduizend inwoners. Frederiks noch Spitzen hadden evenwel duidelijk gemaakt dat zij elke invoering van het leidersbeginsel principieel afwezen; beiden hadden hun medewerking verleend aan de verdere uitwerking van de betrokken verordening waarbij Frederiks er door hardnekkig volhouden in geslaagd was, de al gememoreerde bevoegdheid in de wacht te slepen om naast de commissarissen der provincies rechtstreeks instructies te geven aan de burgemeesters. Seyss-Inquart had hem daarmee een belangrijke concessie gedaan; die trachtte de Reichskommissar te beperken door nog vóór verordening 152/41 in de Pers gepubliceerd werd, Frederiks de mededeling te laten doen dat het zijn uitdrukkelijke wens was dat deze bij het geven van eventuele instructies het gezag van de commissarissen der provincies zou respecteren. Frederiks was dat, wat de NSB'ers onder hen betrof, geen moment van plan.
De verordening was, als de meeste verordeningen in die tijd, geredigeerd door het hoofd van de Abteilung, Rechtssetzung van Wimmers General kommissariat, dr. Kurt O. Rabl, wiens bijzondere ijver wij al in ons vorige deel signaleerden. Rabl had sinds mei '40 bepaald niet stilgezeten; hij had er Nederlands bijgeleerd en in die taal ging hij nu, van eind augustus' 41 af, veertien voordrachten in het land houden waarin hij ten overstaan van de belangrijkste Nederlandse autoriteiten de verordening ging toelichten. Natuurlijk kende hij artikel aj van het Landoorlogreglement, maar daar had hij iets op gevonden: de bezetter was, betoogde hij, volkenrechtelijk verantwoordelijk voor 'de openbare orde'
in bezet gebied - welnu: bleven de provinciale staten en gemeenteraden bijeenkomen, dan zou die 'openbare orde'
in gevaar gebracht worden. Ach, men kan altijd wel een volkenrechtelijk vijgeblad produceren om .zijn naaktheid te bedekken.
Rabl was al eerder met dat vijgeblad voor de dag gekomen, nl. op de persconferentie van 12 augustus waar hij het woord voerde. De bezetter had, zei hij daar (in het Duits overigens), 'eine akute Gefahr' bezworen; hij zei óók dat de verordening met 'Einverständnis' der betrokken Nederlandse departementen opgesteld was, ja 'seitens der in Frage kommenden niederlándischen Ministenen in vieler Hinsicht sogar sehr begrüsst' was.' Die uitlatingen leidden tot verontwaardigde protesten van Frederiks en Spitzen. 'Ich trage', verklaarde Frederiks, 'die Verantwortung für meine Mitwirkung gem' (een typerend woord) 'und bewusst, und kann das, weil ich das Vertrauen des niederländischen Volkes besitze' (niet minder typerend). "[etzt ist mir abet schon von vielen Seiten gesagt, ja auf der Strasse zugerufen worden: 'Was haben Sie [etzt gemacht!' '2 Hij eiste een correctie in de pers: die correctie bleef uit. Drie weken later deed hij nog Arnold Meyer zijn beklag in een gesprek waaromtrent deze o.m. aantekende:
'Mr. Frederiks zei een vrij Nederland te willen en was in de verwachting dat de dag gauw zou aanbreken maar wilde in geen geval het oude terug. Als de oude politici dit zouden trachten, zou hij zich er schrap tegen verzetten. Ten allen tijde kon ik een beroep op hem doen, als ik dit nodig achtte."
Op 1 september '41 zou de verordening waarbij het leidersbeginsel in het bestuur van provincies en gemeenten ingevoerd werd, in werking treden. Alle betrokkenen (de commissarissen der provincies en hun gedeputeerden alsmede de burgemeesters en wethouders) stonden daarmee, voorzover zij niet 'fout'
waren, voor de vraag wat zij dienden te doen: blijven of heengaan? Seyss-Inquart had dat heengaan zo moeilijk mogelijk gemaakt: wie zijn functie zou neerleggen, zou, zo stond in verordening 152/41 te lezen, wachtgeld noch pensioen ontvangen. Men werd bovendien door de verordening verrast; Frederiks had, wellicht met uitzondering van zijn mentor van Karnebeek, commissaris van Zuid-Holland, niemand gewaarschuwd en impulsen in de richting van collectief verzet gingen van hem na de publikatie van de verordening evenmin uit als daarvóór. Integendeel: allen die zich om advies tot hem wendden, kregen, als Arnold Meyer, te'Stenografisch verslag persconferentie opaugustusdossierVONotitie,aug.vanArnold Meyer: Dagaantekening,sept.(archiefArnold Meyer,
Voor de leidsmannen der opgeheven politieke partijen die periodiek als Politiek Convent samenkwamen, was het geen vraag, hoe men zich te gedragen had. Vooral Schouten en Vorrink stonden op het tenslotte door allen aanvaarde standpunt dat men diende heen te gaan. Schouten uitte dat, aldus van Walsurn, 'zeer positief en streng'
", Vorrink schreefin overleg met de overige leden van het partijbestuur der SDAP een Open brief aan alle goede Nederlanders die, gedrukt in een oplaag van 10 000 exemplaren, illegaal incirculatie gebracht werd. 'Er is maar één houding mogelijk'
, stond hierin te lezen,
'Die houding is: nee zeggen, bedanken voor de eer zich tot knecht van het leiderssysteem te laten verlagen ... Wie een vooraanstaande plaats in tijden van voorspoed begeert en aanvaardt die heeft tot onafwijsbare plicht, een voorbeeld van moed te zijn in tijden van beproeving en gevaar. Wie tot die hoogte zich niet op kan werken, is voor de toekomst getekend. En verder zijn het smoesjes, opgedist tegen beter weten in. Juist zij die zo dicht bij het hellevuur van de Nazificering zitten, weten dat ze slechts gebruikt worden totdat de Nazi's hen vervangen kunnen door schurken van hun eigen makelij.'"
In die geest werd door de leden van het Politiek Convent maar vaak ook door medebestuursleden hunner partijen ingepraat op gedeputeerden (van contacten met commissarissen der provincies is ons niets bekend) alsmede op burgemeesters en wethouders; ook Het Parool wekte alle betrokkenen op, geen medewerking te verlenen 'aan zulk een vertreding van Nederlands recht, van onze beste nationale goederen.P
Slechts één provincie was er, waar de gedeputeerden en bloc ontslag vroegen en verkregen: Noord-Holland. Elders waren er slechts enkelen die het beroep dat Frederiks en vaak ook hun 'goede'
commissaris op hen deden, naast zich neerlegden. Men moet zich intussen de verhoudingen niet te eenvoudig voorstellen. In Groningen bijvoorbeeld, waar Homan in augustus door gedeputeerde L. H. Ebels als waarnemer opgevolgd was, wilden alle gedeputeerden ontslag vragen; zij hielden dat in beraad toen Ebels hun toezegde dat hij, ongeacht de bepalingen van Seyss-Inquarts verordening, geen enkele wijziging zou brengen in de feitelijke verhoudingen. Vervolgens
' 42 een NSB'
er tot commissaris benoemd werd; nu werd het hun verleend, alleen Ebels bleef nog enige maanden in functie. De vertrekkende gedeputeerden gaven de ambtenaren van de provinciale griffie overigens de raad, niet heen te gaan, aangezien hun werk niet 'van politieke aard'
was maar 'meer een technisch en administratief karakter'
droeg.' In Noord-Brabant trokken de commissaris, jhr. mr. A. B. G. M. van Rijckevorsel, en zijn gedeputeerden zich van de verordening niets aan: 'de vergaderingen van het college werden zoveel mogelijk gehouden als weleer en de beraadslagingen eveneens."
Zo ook in Gelderland: daar liet de commissaris, mr. S. baron van Heemstra, de 'bestuursraden'
zelfs normaal hun stem uitbrengen wanneer voorstellen ter tafellagen waarover men het niet eens kon worden. Ook in Overijssel dat in augustus '41 een NSB'
er als commissaris gekregen had, bleven de gedeputeerden in functie; er kwam geen wijziging in de werkwijze: de 'bestuursraden'
ontwierpen alle besluiten, de commissarissen (successievelijk drie, allen NSB'ers) hadden ze slechts te tekenen en 'deze gang van zaken heeft'
, aldus het naoorlogse verslag van het provinciaal bestuur, 'het grote voordeel gehad dat de gedeputeerden zelf konden bepalen, welke zaken in behandeling zouden worden genomen, terwijl daarnaast het rechtstreekse contact me' de ambtenaren bewaard bleef.'3
Nu moet bij het voorafgaande bedacht worden dat de zak~n waarmee de provinciale besturen zich bezig hielden, als regel veel minder direct in het leven van de burgerij ingrepen dan die welke door de gemeentebesturen behartigd werden. Voor de bevolking was de commissaris een hoge maar verre autoriteit, het werk van de colleges van burgemeester en wethoudersBijlage 24: Verslag omtrent het provindaai bestuur in bezettingstijd en overgang (nov.
Er waren maar weinig burgemeesters voor wie met de verschijning van verordening 152/41 de maat overliep. Eén van hen was de anti-revolutionaire burgemeester van Adorp (Groningen), dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, een schoonzoon van de strijdvaardige hoogleraar van de Vrije Universiteit, prof. mr. V. H. Rutgers. Grote deining kwam er in de kringen van de burgemeesters eigenlijk alleen in Limburg waar de commissaris, de NSB'er d'
Ansembourg, daags na de publikatie van verordening 152/41 voor alle burgemeesters een toespraak hield die hierop neerkwam dat zij voortaan uitsluitend zijn aanwijzingen moesten opvolgen; vijftien Limburgse burgemeesters, onder wie die van Maastricht, Kerkrade, Sittard en Venlo, vroegen onmiddellijk ontslag aan, spoedig gevolgd door negen-en-twintig collega's. Hier en daar in den lande gingen ook wethouders heen, in Amsterdam bijvoorbeeld Rustige die begin augustus door 'De Flitspuit'
op de korrel genomen was. Over het algemeen bleven de oude colleges van burgemeester en wethouders evenwel in functie en daar waar zich onder hen geen nationaal-socialisten bevonden, legden zij als regel verordening 152/41 naast zich neer. Menigeen van die burgemeesters en wethouders betreurde het, vooral in de kleinere gemeenten, dat door het verdwijnen van de raad het contact met de burgerij zwakker geworden was. Niet dat de raadsvergaderingen na mei '40 veel te betekenen hadden gehad! Er heerste, schreef de Haagse oud-burgemeester de Monchy in februari '41, 'de atmosfeer van een sterthuis waar men zacht spreekt en alle onderwerpen die tot twisten aanleiding zouden kunnen geven, vermijdt.'> Maar dat nam niet weg dat een '
goed' college van burgemeester en wethouders baat had kunnen vinden bij het vaste contact met raadsleden; dezen waren tenslotte de enige officiële vertegenwoordigers van de burgerij. Eén burgemeester, J. J. G. Boot (Wisch en Terborg), schreef een illegale brochure waarin hij tegen het verdwijnen der gemeenteraden protesteerde; Boot bleef overigens in functie. Zo ook C. A. van woelderen (Vlissingen) die, voorzover wij weten als enige, begin' 42 en begin '
43 aan al zijn ex-raadsleden Z.g. nieuwjaarstoespraken toezond. Het spreekt overigens vanzelf dat het met name in de kleinere gemeenten voor 'goede'
burgemeesters en wethouders geen probleem vormde, het advies in te winnen van vroegere raadsleden in wier oordeel zij vertrouwen stelden.
Verdeeldheid of men er goed aan deed, naar aanleiding van verordening 152/41 ontslag te nemen, deed zich vooral voor in het anti-revolutionaire
' 42 ter sprake in het bestuur van 'Groen van Prinsterer' , de vere
'Aanwijzingen'plicht was van de
'Groen van Prinsterer', P. A. Colijn,
'niet eigenmachtig verlaten."Er werden
Aan de leden van het Politiek Convent was het al in september' 41 duidelijk geworden dat hun parool: 'aftreden!'
maar in weinig gevallen gevolgd was. Zij bleven pressie uitoefenen op vele 'zittenblijvers'
en hadden daarmee in zoverre succes dat in een aantal gevallen gedeputeerden en wethouders aftraden, met name (men denke aan Groningen) wanneer een NSB'er tot commissaris of burgemeester benoemd werd. Dat was, wat leden van de SDAP betrof, ook conform het advies dat Drees ging verspreiden nadat hij
a. J.in Duitse vertaling in januari' 43 door Wimmer aan Seyss-Inquart, Schmidt, Rauter en Harster toegezonden. (Vu],
'41 op medische gronden uit het kamp der '
Indische' gijzelaars bij Buchenwald ontslagen en naar Den Haag teruggekeerd was. Drees betreurde het dat het naar aanleiding van verordening 152/41 niet tot een collectief aftreden gekomen was dat 'morele betekenis'
had kunnen hebben,' maar nu dat nagelaten was, 'kon ik mij indenken', zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'dat men zei: 'Zolang het college nog volkomen goed is en ons geen dingen worden opgelegd die absoluut tegen onze overtuiging ingaan, is het beter dat wij als college bijeen blijven dan dat er nationaalsocialisten in komen.' '
2
Dat was Vorrink lang niet principieel genoeg. 'Welk nationaal belang is er mee gediend'
, schreefhij in oktober '41 in een illegale brochure, 'de Nazischavuiten de geleidelijke overgang naar hun alleenheerschappij gemakkelijk te maken? Geen enkel! ... De massa der sociaal-democraten begrijpt van de bij velen gebleken zetelvastheid niets.' Hij zinspeelde vervolgens op de kernpassage uit de '
Aanwijzingen': 'Er kan naar mijn innige overtuiging geen twijfel over bestaan: voor deze functionarissen' (gedeputeerden en wethouders) 'zowel als voor de hoogste dragers van onze democratische staatsinstellingen'
(daarmee bedoelde Vorrink vermoedelijk de commissarissen der provincies en de burgemeesters) 'is hier het punt bereikt waarop zij, door aan te blijven, zodanige diensten aan de vijand bewijzen dat deze groter moeten worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan hun aanblijven is verbonden."
Scherper nog uitte zich in Het Parool Frans Goedhart die door zijn mederedacteur V orrink van alle ontwikkelingen op de hoogte gehouden was; Frederiks noemde hij 'een Fouché in zakformaat'
en de ambtsdragers die in functie gebleven waren, boden naar Goedharts mening slechts 'het jammerlijk schouwspel van een kudde angstige schipbreukelingen die elkaar bij de jaspanden vastgrijpen om in elkaars radeloosheid de verontschuldiging te vinden voor hun gebrek aan moed.l"
Met name in de kringen van de SDAP ging de vraag of men na I septem
Voor wij iets dieper op dit belangrijke dispuut ingaan, willen wij er allereerst op wijzen dat Seyss-Inquart de benoeming van provinciale en gemeentelijke 'raadslieden'
tegenhield en goed vond dat leden van ontbonden gemeenteraden eventueellid bleven van de besturen van privaatrechtelijke lichamen waar de Nederlandse overheid financieel bij betrokken was. Vooral in de kleinere gemeenten werd voorts de schriele bezoldiging van burgemeesters en wethouders verbeterd; de betrokkenen waren daar Prederiks dankbaar voor, zoals zij hem ook dankbaar waren voor het feit dat hij hun in veel gevallen steun verleende tegen het ingrijpen van 'foute'
commissarissen der provincies. Frederiks had namelijk niet alleen, zoals wij al weergaven, krachtens verordeninghet recht verworven, de burgemeesters rechtstreeks aanwijzingen te geven - hem was ook, en wel in oktober'door Generalkommissar Wimmer de bevoegdheid verleend om, behalve in spoedeisende gevallen, van de commissarissen der provincies te verlangen dat zij hunnerzijds geen instructies aan de burgemeesters zouden verstrekken die niet tevoren door hem goedgekeurd waren. Men zou kunnen zeggen dat Frederiks ten aanzien van het beleid der commissarissen een soort algemeen vetorecht kreeg. Wat de 'goede'
commissarissen betrof, was aan dat vetorecht geen behoefte, maar de zaak lag anders wanneer de 'fouten'
hunner (een d'Ansembourg in Limburg, een mr. Backer in Noord-Holland bijvoorbeeld) opdrachten aan hun burgemeesters gaven die op een directe bevoordeling van de NSB ~f van NSB'ers neerkwamen, Dan haastten de 'goede'
'hun'
secretaris-generaal een hatelijke, hun door de NSB-commissaris of door een andere NSB-gezagsdrager opgelegde maatregel kon voorkomen of opheffen, zoals Frederiks elk van die gelegenheden als'bewijs zag voor de juistheid van zijn opvatting dat het niet alleen plicht maar ook zinvol was, aan te blijven.
Bestond er dan voor Frederiks geen grens? Toch wel: tegen de burgemeesters van de Achterhoek zei hij in maart' 41 (en hij zal dat elders ook wel betoogd hebben) dat 'hetmoeten prijsgeven van het regerend Oranjehuis'
'een objectieve grens voor het bedanken'
zou zijn.! Men zou dat kunnen interpreteren als een advies, heen te gaan, zodra de Duitsers een regeringMussert zouden instellen c.q, een betuiging van trouw zouden eisen aan zulk een regering. Maar Frederiks deed nog wel iets meer: na de verschijning van verordening 152/41 gaf hij de 'goede'
commissarissen der provincies en' burgemeesters het advies, 'de colleges zoveel mogelijk in de oude vorm te laten voortbestaan, zo o.a, ten aanzien van het nemen van beslissingen" m.a.w.: van de invoering van het leidersbeginsel moest men zich niets aantrekken en ongeacht de bepalingen van verordening 152/41 diende men, als daar aanleiding toe was, op de gebruikelijke wijze te stemmen. Dit advies werd, zoals wij al weergaven, menigmaal gevolgd.
Wij maken bij dit alles, om te beginnen, drie kanttekeningen.
De eerste is, dat wij er van overtuigd zijn dat Frederiks en de 'goede'
commissarissen c.q. burgemeesters het verzet tegen door NSB' ers opgelegde maatregelen ervaren hebben als een strijd waarbij grote belangen van de bevolking op het spel stonden en waarbij men een aanzienlijk persoonlijk risico kon lopen.
Onze tweede kanttekening is dat de betrokkenen de betekenis van die strijd in zoverre overschat hebben dat het de bezetter in ruime mate onverschillig was of NSB'ers gedwarsboomd werden. Ja, wij gaan verder: het uiteindelijk fiasco van de NSB was een onderdeel van de politieke conceptie die het handelen van de Reichsleommissar en zijn Generalkommissare bepaalde. Wilde Frederiks een d' Ansembourg en een Backer dwarszitten? Hij konJ. J.
En de derde kanttekening die wij willen maken is, dat de bezetter bij de verwezenlijking van doeleinden die hij van wezenlijk belang achtte, noch aan Frederiks noch aan de 'goeden'
onder de commissarissen der provincies en de burgemeesters het recht gaf, hem dwars te zitten zoals zij dat menigmaal de NSB deden. Dan stond men voor het dilemma waarmee elke gezagsdrager in feite sinds het moment der capitulatie geconfronteerd was: heengaan ofblijven?
Hebben wij met die formulering het dilemma eigenlijk niet te simpel geformuleerd? Heengaan kon op zichzelf morele en demonstratieve betekenis hebben, maar er dient toch verschil gemaakt te worden tussen diegenen die na dat heengaan passiefbleven en anderen die nadien op aile mogelijke wijzen het verzet gingen steunen. Zo zou het ook onjuist zijn, het beleid van allen die bleven, over één kam te scheren: er waren er onder hen die niet meer deden dan verder hun functie uitoefenen, er waren er óók die die uitoefening in toenemende mate gingen combineren met het persoonlijk stimuleren en bedrijven van illegale daden. 'Er zijn'
, schreef Bosch van Rosenthal in de herfst van '44, 'afgezette functionarissen aan wie meer te verwijten valt dan aan sommigen die nog in functie zijn.'!
Geheel begrijpelijk achten wij het dat het Politiek Convent na de verschijning van verordening 152/41 het parool deed uitgaan dat men zijn functie diende neer te leggen. Dat de invoering van het leidersbeginsel in het bestuur van provincies en gemeenten een wezenlijk onderdeel was van de opbouw van een nationaal-socialistisch Nederland, werd door de leden van het Convent scherp beseft; zonder twijfel werden zij bij de bepaling van hun standpunt mede gestimuleerd door het feit dat kader en leden van het Christelijk Nationaal Vakverbond en van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond juist in de periode waarin over verordening 152/41 zoveel te doen was, in drommen hun onder de NSB' er Woudenberg geplaatste organisaties verlieten en dat het Episcopaat naar aanleiding van de gelijkschakeling van het RKWV begin augustus in alle katholieke kerken een herderlijk schrijven had laten voorlezen dat een openlijke en onvervaarde oorlogsverklaring aan de bezetter inhield. Dit herderlijk schrijven is duidelijk van invloed geweest op de houding van de Limburgse burgemeesters die, extra geprikkeld door d' Ansembourgs aanmatigende houding, hun functie neerlegden. Ware dit voorbeeld algemeen gevolgd, dan zou niet aileen een daad van
Dat alles betekent niet dat wij het standpunt van Vorrink zouden willen onderschrijven die later, eigenlijk als enig lid van het Politiek Convent, verordening 152/41 als het breekpunt zag. Alleen al op het terrein van de J odenvervolging hadden alle commissarissen en burgemeesters vóór de datum 1 september 1941 waarop de verordening van kracht werd, een feitelijke medewerking aan de bezetter verleend die heel wat belangrijker was dan de puur formele aanvaarding van het leidersbeginsel, en die medewerking werd door velen die verordening 152/41 naast zich neerlegden, voortgezet. Later in de bezettingstijd is men in illegale kringen dan ook vrij algemeen gaan beseffen dat het overtrokken zou zijn, de beoordeling van gezagsdragers toe te spitsen op de vraag of zij na 1 september' 41 al of niet in functie gebleven waren; men moest bij die beoordeling het geheel van hun activiteit overzien.
De lezer gelieve voorshands vast te houden dat de Reichskommissar met de organisatorische gelijkschakeling die hij, in strijd met het Landoorlogreglement, doorzette, nauwelijks iets bereikte. Verordening 152/41 is (het blijkt uit het voorafgaande) reëel van weinig betekenis geweest en Seyss-Inquarts opinie dat door de invoering van het leidersbeginsel de commissarissen der provincies en de burgemeesters 'besser gesteuert und kontrolliert' konden worden, lijkt ons een loze bewering. Wij haalden de uit juli '42 van het Reichskommissariat uitgaande constatering al aan: dat de Nederlandse overheidsorganen 'an sie gegebene Befehle int allgemeinen gut beio/gen'; SeyssInquart had dat in juli '41 en juli '
40 precies zo kunnen formuleren.
Wij schreven het eerder: de bezetter wilde de gelijkschakelingvan het N ederlandse organisatiewezen laten samenvallen met het gelijkschakelen van de geesten der Nederlanders. Hij gaf zich voor dat laatste veel moeite. Nog onder de Militäroerwaltung moest de pers, met name in haar berichtgeving,
Vanbeide departementen werden de hoofden, de secretarissen-generaal, door Seyss-Inquart met zorg gekozen: beiden moesten pro-Duits zijn. Voor de leiding van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming leek het bezit van een uitgesproken nationaal-socialistische overtuiging C.q. het lidmaatschap van de NSB Seyss-Inquart niet essentieel (dat zou in de wereld van het onderwijs maar weerstanden wekken), doch de man die op de terreinen van volksvoorlichting en kunsten iets geheel nieuws moest gaan opbouwen, moest een nationaal-socialist zijn, liefst ook een NSB' er (hij zou tenslotte zijn staf in hoofdzaak uit de NSB moeten recruteren), maar dan toch bepaald iemand die minder 'Nederlands'
en meer 'Grootgermaans'
dacht dan Mussert.
Er was een candidaat beschikbaar die ten volle aan deze vereisten voldeed: dr. T. Goedewaagen.
Tobie Goedewaagen was in maartin Amsterdam geboren waar zijn vader directeur van. een bankinstelling was. Hij groeide er op in een welvarend, burgerlijk-degelijk milieu, waarin alleen de moeder, een zoekende ziel die het ene wijsgerige stelsel na het andere aanhing (Vrijdenkers, Spinoza, Nietzsche, Theosofie, Anthroposofie, Christian Science), een element van onzekerheid bracht. Na zijn gyrnnasiumtijd ging Goedewaagen, nadat hij eerst zonder bevrediging in Amsterdam colleges gevolgd had in de N ederlandse letteren en de kunstgeschiedenis, in Utrecht wijsbegeerte studeren. Hij promoveerde er in '23 cum laude op het proefschrift: 'De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichre, Schelling en Hegel'.
Een jaar later richtte hij het Genootschap voor Critische Filosofie op, nogmaals een jaar laterwerd hij als privaat-docent in de geschiedenis der post-Kantiaanse wijsbegeerte aan de Utrechtse universiteit toegelaten. Hij publiceerde veel;'Deze teleurstelling'
, zo schreef hij later, 'heeft mij op ongekende wijze gestimuleerd, mij reëler, concreter en minder intellectualistisch gemaakt.'!
Of dat inderdaad zo was, laten wij in het midden - die teleurstelling viel in elk geval met een beslissende wending in zijn opvattingen samen waarbij hij, in zijn jongere jaren een aanhanger van religieus-socialistische denkbeelden, zich vastklampend aan 'de vage, maar zinvolle voorstelling van een Duizendjarig Rijk der Gerechtigheid'," nu meer het accent ging leggen op het nationale, het aristocratische, het conservatieve. Zo trofhem de 'Zeven-Provinciën'
-zaak als 'een symptoom van nationale schande'
"; hij sloot zich bij het Verbond voor Nationaal Herstel aan. Wat in Duitsland geschiedde, stuitte hem aanvankelijk tegen de borst: toen het in de herfst van '33 binnen de Landesgruppe Holland van de gelijkgeschakelde Duitse Kant-Gesellschaft tot een fel conflict kwam tussen prof. Leo Polak en dr. H. W. van der Vaart Smit, bij wie toen de sympathieën voor het Derde Rijk tot eerste ontluiking kwamen, schaarde Goedewaagen zich aan de zijde van de Joodse, teGroningen docerende wijsgeer. De tijd stond evenwel niet stil en Goedewaagen schoof met de tijd mee; in zijngeval betekende dat: hij scheef de Nazikant op. In de zomer van '35 wist een Hamburgse hoogleraar in de wijsbegeerte hem er van te overtuigen dat het tijdperk van het ontwrichtend liberalisme definitief plaats zou maken voor het ordenend nationaal-socialisme en van '
36 afkwam Goedewaagen meer· en meer in contact zowel met Mussert als met NSB-studenten. De National politische Erziehungsanstalten die hij omstreeks de tijd van Oostenrijks Anschluss bezocht, wekten zijn geestdrift op, hij keerde zich openlijk tegen het Comité van Waakzaarnheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen en kunstenaars nadat hij al eerder uit de redactie van het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologic getreden was (tijdschrift dat hij zelf-had helpen oprichten) omdat zijn collega's geweigerd hadden, plaats in te ruimen voor een aanval op het Comité die door de 'Spinozist'
en latere NSB'er mr. dr. J. H. Carp geschreven was. 'Wetenschap en wijsbegeerte moeten ook ten onzent'
, had Goedewaagen in de zomer van ' 3 7 aan Voorhoeve geschreven, 'worden omgewerkt, zoals men het thans ook in Duitsland beproeft. Dan zal het volkse' probleem zijn grote rolook in I mijn vak gaan vervullen. Met de humanistische wijsgeren is geen land te bezeilen.l" Goedewaagen werd, anders gezegd, antihumanist, nationaal-socia
Na Nederlands nederlaag vielen die grenzen weg. Eind mei achtte Goedewaagen het moment gekomen waarop 'het Jodenvraagstuk'
in De Waag weer 'aan de orde komen (kon), mits het maar niet fel wordt behandeld (een beetje felheid kan geen kwaad)", twee weken later constateerde hij met welgevallen dat de Joden 'op het ogenblik wel afgedaan (hebben), en de zuivering is reeds in volle gang", begin juli gafhij als zijn opinieweer, 'dat men tegen dit gevaarlijke element in iedere samenleving zeer krachtig en drastisch zal moeten gaan optreden, ook hier.'
3 In diezelfde tijd ging hij de bezetter belangrijke diensten bewijzen: de door hem gepresideerde Raad van Voorlichting der Nederlandse Pers droeg er, zoals wij in ons vorige deel beschreven, in belangrijke mate toe bij dat de organisaties die op persgebied bestonden, gelijkgeschakeld werden. Dit werk was het dat, schijnt het, in kringen van het Reichskommissariat de mening deed post vatten dat Goedewaagen een uitnemende secretaris-generaal zou zijn voor het nieuw op te richten departement van volksvoorlichting en kunsten. Snijder beval hem daar ook warm voor aan. Dat Goedewaagen de volksvoorlichting geheel met nationaal-socialistische elementen zou doordrenken, leed geen twijfel en wat de kunsten betrof, was hij, zelf een veelzijdig kunstminnaar, er van harte voorstander van dat radicaal gebroken werd met het negentiendeeeuwse adagium als zou kunst geen regeringszaak zijn - integendeel: de overheid diende de kunst, mits 'volks'
, naar vermogen te bevorderen. Daar kwam bij dat Goedewaagen in de zomer van' 40 eindelijk de voor hem grote sprong gewaagd had: hij had zich bij de NSB aangesloten (zulks noopte hem, het hoofdredacteurschap van De Waag neer te leggen), maar hij was, als aestheet en filosoof, nu juist geen typische NSB' er, had (anders dan Mussert) de Seyss-Inquart welkome neiging om in het Derde Rijk de verwezenlijking te zien van het 'Duizendjarig Rijk der Gerechtigheid'
en hield zich bij de voorbereiding van het door hem te leiden departement ook verre van het NSB-milieu. 'In de Duitsers'
, schreef hij later, 'zag ik mijn leermeesters; in de NSB kon ik niets anders zien dan een gezelschap cultuurpolitieke dilettanten dat na de doorbraak van I933 achteraankwamsukkelen
'in onvermoeide inspanning een gedachtebouwsel opgericht waarin een eindeloze hoeveelheid materiaal op persoonlijke wijze was verwerkt. Waarom zou het mij met mensen ook niet lukken ?'
2
Mensen plegen evenwel weerbarstiger te zijn dan filosofische stelsels en de vijf-en-veertigjarige Goedewaagen ontbrak het niet alleen aan begrip voor het karakter der samenleving die hij wilde hervormen, het schortte hem ook aan zelfkennis. Hij overschatte zijn capaciteiten en Seyss-Inquart, niet beseffend dat het succes van de Raad van Voorlichting in de eerste plaats toegeschreven moest worden aan het drijven van de op geld en macht beluste intrigant Arie Meijer-Schwencke, deed hetzelfde. Want Goedewaagen was, met al zijn doctrinaire eigenwijsheid, au fond een zoekende ziel gebleven: een onzekere, schuchtere mall, flink op papier, maar die persoonlijk geen vlieg kwaad kon doen en die bovendien verstoken was van alle mensenkennis en organisatorische gaven, kortom: allerminst een persoonlijkheid die, in welk milieu ook, gezag kon uitoefenen. Dat gezag verwierf hij dan ook nergens: noch in de kring der secretarissen-generaal ('hij was aanwezig zonder meer'
, schreefhun secretaris Schaepman''
), noch op zijn eigen departement. Men lachte daar wat om het harkerige departementshoofd dat nota op nota schreef en de ene hooggestemde redevoering na de andere afstak - misschien lachte men nooit zo hartelijk als in augustus '41 toen Goedewaagen aan zijn afdelingshoofden meedeelde dat hij zich voorstelde, hun in de winter van '41 op '
42 te zijnen huize onderwijs te geven in 'een stuk filosofie Vall de Aesthetica'
4; deelneming werd veiligheidshalve niet verplicht gesteld.
Goedewaagen was nog maar nauwelijks in functie of hij vertrok naar Berlijn teneinde daar te bestuderen wat het Reichsministerium für Volks aufklärung und Propaganda sinds '33 tot stand gebracht had; hij werd vergezeld door twee NSB'ers uit de perssector, onder wie N. Oosterbaan, hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, en door Meijer-Schwenkec. J.'een knap blondje met prachtige blauwe ogen'
een van de meisjes was die zich bij het gezelschap voegden. Goedewaagen dronk het ene glas champagne na thet andere (alles uiteraard voor rekening van Meijer-Schwencke) en 'het duurde niet lang'
, aldus het verslag van de Berlijnse correspondent van de door Meijer-Schwencke gedirigeerde Verenigde Provinciale Bladen, of de ftlosoof-aestheet 'maakte onomwonden avances'
. 'Wij hadden reuze plezier, Meijer-Schwencke en ik, vooral Meijer-Schwencke. Toen ik die bij de urinoirs ontmoette, zei hij: 'Treurig, hè?Wat een klootzakken! Dat moet nou de leiding voorstellen!'
Ik keek een ogenblik verbaasd naar het driehoekspeldje op zijn revers! en beaamde toen zijn woorden. 'Laat ze maar goed hun gang gaan'
, zei Meijer-Schwencke met een blik vol verstandhouding. Ik begon te begrijpen wat zijn bedoeling was, die hij overigens verduidelijkte door te zeggen: 'Het kan nooit kwaad als je die lui zo hebt meegemaakt.' Hij liet zich zeer smalend uit over Oosterbaan die hij '
een burgermannetje' en Goedewaagen die hij '
een studeerkamerfascist' noemde, terwijl hij over de NSB als de 'triomf van het burgerdom'
sprak. 'Ik behoor bij de groep Feldmeijer en Rost van Tonningen'
, zei hij, 'wij werken de groep Oosterbaan en Goedewaagen er uit.' '
.
Maar het werd Meijer-Schwencke, en anderen, spoedig duidelijk dat men niet bevreesd hoefde te zijn dat Goedewaagens departement bij uitstek propaganda zou gaan maken voor de NSB. Getrouwaan de directieven die het van Generalkommissar Schmidt ontving, maakte het propaganda voor de 'Nieuwe Orde'
en het nationaal-socialisme in het algemeen, maar Mussert en de NSB werden op zekere afstand gehouden. Mussert en zijn hoofdkwartier gingen zich daar danig aan ergeren: een NSB'er was secretarisgeneraal van volksvoorlichting, een NSB'er (ir. W. L. Z. van der Vegte) raadadviseur ten departemente, een NSB' er hoofd van de afdeling radio, een NSB'er (dr. ir. W. A. Herweijer) zou directeur-generaal van de Nederlandse Omroep worden - en het was Mussert tot in de lente van '41 niet mogelijk, een radiotoespraak te houden! Die gehele problematiek kwam
'Van der Vegte gaf een soort verdediging van zijn radiobeleid. Hij was gedurende de.laatste maanden herhaaldelijk aangevallen om het feit dat de Leider, Mussert, nog niet voor de radio had gesproken. Hij deelde hierop mede dat thans tal van bezwaren uit de weg waren geruimd Het gehele departement stond thans ter beschikking van de NSB-propaganda
In debat kwam de heer Voorhoeve ... om er nog eens op te wijzen dat van de meeste Duitse ambtenaren eerder tegenwerking als medewerking werd ondervonden. Het ging bij hen niet om de propaganda voor de NSB te steunen doch om propaganda voor het Nationaal-Socialisme te maken. Voorhoeve wees nog eens nadrukkelijk op het gevaar dat daarin school voor de NSB en hekelde fel die leden van de NSB die een dergelijke handelwijze van de Duitsers meenden te moeten ondersteunen ...
De heer van der Vegte antwoordde dat verschillende Duitse instanties inderdaad tegenwerkten, waartegen hij zelf niets kon doen, doch hoopte dat Mussert op I mei a.s. voor de radio kan spreken.! Het departement trofhier geen verwijt. Het was de schuld van de Duitsers dat er geen NSB-propaganda mocht worden gemaakt ...
Oosterbaan (luid schreeuwend): 'Wij strijden voor het nationaal-socialisme van Mussert en voor geen ander.'
Incident: De heer Richel (film) tot Meijer-Schwencke: 'U mag geen verslag maken van deze vergadering, het hier besprokene is geheim.'
Meijer-Schwencke: 'Ik heb een slecht geheugen en wilde graag iets onthouden van hetgeen ik hier leer.'
Van der Vegte wordt zichtbaar nerveus. Oosterbaan wijst hem op Meijer-Schwencke. Vall; der Vegte knikt. Meijer-Schwencke staat op om te protesteren. 'Kameraden'
, zegt van der Vegte, 'ik heb geen tijd meer. Ik moet weg naar Hilversum. In het nevenvertrek kunt u onderling de gesprekken voortzetten.' '
Aldus geschiedde. Men liet flessen sherry aanrukken en zette de twist voort:
'Allen spreken weer door elkaar en ondersteunen Voorhoeve die het volgende tegen Meijer-Schwencke zegt: 'Wij weten het heel goed, de Nederlandse SS is het stokpaardje van Rauter en daarmede tracht hij de politiek van Schmidt te
1 Deze toespraak heeft inderdaad plaatsgevonden.
Meijer-Schwencke: 'De SS heeft een bijzondere roeping te vervullen waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan ... Ik weet dat onze Voorman Feldmeijer de laatste zal zijn om de lakens met de NSB door te snijden' (Hoongeroep van verschillende zijden: 'Laat hij dat dan publiceren!'
).'
Het slot van het lied was dat het ruziënd gezelschap 'op kosten van het departement'
ging dineren, dat Meijer-Schwencke aan tafel vernam dat Goedewaagen bij Mussert afgedaan had - en dat Meijer-Schwencke er uiteraard zorg voor droeg dat zijn verslag spoedig in het Reichsleommissariat op tafel lag.!
Inderdaad werd de NSB gedurende het grootste deel van '41 door Goedewaagens departement met distantie behandeld. Eerst in de herfst van dat jaar toen Hitler het voorstel van Seyss-Inquart en Schmidt goedgekeurdhad, de NSB tot de enig toegelaten politieke partij te maken, werd de relatie wat beter en kwam er althans wat meer coördinatie tussen de propaganda die van het departement en die welke van de NSB uitging. De 'propagandakranten'
evenwel die het departement in oplagen van meer dan twee miljoen bij elk Nederlands gezin in de bus wilde laten stoppen", droegen een proDuits, niet een pro-NSB karakter. Dat die drukwerken inderdaad alle gezinnen bereikten, is hoogst twijfelachtig. Omtrent overeenkomstig propagandamateriaal dat in juni '41 aan de PTT toevertrouwd was, berichtte Beaukragter Böhmcker (Amsterdam) dat de exemplaren door de postbestellers bij dozijnen tegelijk de trapportalen binnengesmeten waren, ook als het onbewoonde huizen betrof, en dat in één geval waargenomen was dat een postbestelauto zestig pakken tegelijk verloren had die meteen meegenomen waren in een passerende auto van de stadsreiniging.
Dat laatste spaarde moeite. Want het lijkt ons aalmemelijk dat de propagandageschriften die in '41 hetzij door de bezetter, hetzij door Goedewaagens departement huis aan huis werden verspreid, door de meeste mensen ongelezen in het vuilnisvat gedeponeerd werden.A. Meijer-Schwencke: 'Verslag van een bijeenkomst in het ministerie van volksvoorlichting en kunsten ... ,aprilEr verschenen er vier:enOok twee series radiopraatjes van Max Blokzijl werden in gedrukte vorm huis aan huis verspreid. In een oplaag van ruim 70 000 exemplaren verscheenin de zomer van '42 een anti-bolsjewistischplaatwerk:
De individuele Nederlander behoefde zich van de werkzaamheid van het departement van volksvoorlichting en kunsten niet meer aan te trekken dan hij zelf wenste; dat was alsregel bitter weinig. Maar de zaakkwam anders te liggen in die sectoren waarop, afgezien nog van pers en radio, Goedewaagens departement ging eisen dat men van uiterlijke gehoorzaamheid blijk gaf.
Naast zijn meer frivole bezigheden had Goedewaagen zich in december' 40 in Berlijn op de hoogte gesteld van de werkzaamheid van de onder Goebbels ressorterende Kulturkammer: een overkoepelende organisatie waarbij alle Duitse kunstenaars aangesloten dienden te zijn; Joden konden er geen lid van worden, personen met één Joodse grootouder (Vierteljuden) als regel wèl, die met twee Joodse grootouders (Halbjuden) slechts in uitzonderingsgevallen. 'Arische'
kunstenaars die een vol-Joodse echtgenoot of echtgenote hadden, golden daarbij als Halbjuden; waren zij met een Halbjude getrouwd, dan werden zij als Vierteliuden behandeld.
Datzelfde systeem wilde de bezetter in Nederland invoeren. Dat had heel wat voeten in de aarde. Het was namelijk de bedoeling van Goebbels, bij verordening een kopie van het Kulturkammergesetz in Nederland te laten afkondigen, maar de hoofdambtenaar van zijn departement die, met de concept-tekst van die verordening in zijn zak, in januari" 4I naar Den Haag gereisd was, stuitte daar op grote weerstand: niet bij Goedewaagen en zijn hoofdambtenaren, maar bij Seyss-Inquart die niet van zins was, zich door Goebbels de wet te laten voorschrijven. De man van het Promi had aan één Nederlandse Kultuurkamer en één departement genoeg ('Da dieses Ministerium vonunsgesteuertwird, liegt', schreefhij, 'die kulturpolitische Fuhrung bei uns'l), maar Seyss-Inquart wilde zijn eigen invloed bestendigen, wenste dus een plaats in te ruimen voor de Nederlandse Cultuurkring welke in september' 40 met zijn volledige steun door prof. Snijder opgericht was en zag trouwens in de hem sympathieke en volgens SS-lijnen denkende Snijder een belangrijke hulpkracht bij de reorganisatie van het Nederlandse culturele leven. Het maandenlange touwtrekken dat hieruit voortvloeide, willen wij niet in bijzonderheden weergeven; wij merken hier slechts op dat de zaak als volgt afliep: Snijders Nederlandse Cultuurkring (die zich als 'Kultuurkring'
was gaan aanduiden) werd opgeheven-; de cultureel-ge
Informations
'Nederland en Europa'
terecht, en Seyss-Inquart besloot om naast Goedewaagens departement en naast de Nederlandse Kultuurkamer een Nederlandse Kultuurraad in het leven te roepen die een toezichthoudende en adviserende functie zou gaan vervullen op cultureel gebied en die onder leiding zou staan van Snijder. Aanvankelijk had Seyss-Inquart gewild dat deze Kultuurraad vetorecht zou krijgen ten aanzien van alle besluiten van departement en Kultuurkamer, maar dat denkbeeld was door Goebbels afgewezen. Met die gehele Kultuurraad was Goebbels niet zo gelukkig - Goedewaagen evenmin. Die had zelfs met klem geprotesteerd tegen dat vijfde rad aan de wagen maar Seyss-Inquart had zich van zijn protest niets aangetrokken.
Nog voor al deze tegenstellingen en twisten tot een voor het Derde Rijk karakteristiek compromis geleid hadden, was al gebleken dat de Nederlandse kunstenaars in overgrote meerderheid volstrekt afkerig waren van elke vorm van nationaal-socialistische bevoogding en organisatie. Zij hadden zich, zoals wij in ons vorige deel beschreven, in de zomer van '40 in grote getale (er kwamen ca. zevenduizend leden) aangesloten bij de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars, de Nok, die door mr. J. F. van Royen, algemeen secretaris van het hoofdbestuur der PTT, geleid werd, en wat die kunstenaars in de eerste maanden van '41 uit de pers omtrent Goedewaagens plannen vernamen, wakkerde hun verlangen aan, het bij voorbaat duidelijk te maken dat zij van een Kultuurkamer en van een aansluiting bij 'Gilden'
(waaruit die Kamer zou bestaan) afkerig waren. De algemene stemming in den lande versterkte die neiging tot protest en ook de Februaristaking alsmede de nieuwe anti-Joodse maatregelen die in de lente van '41 afgekondigd werden, waren van belang. Wat die laatste betreft: het feit dat het z.g. 'Geschenk'
dat ter gelegenheid van de Boekenweek-rçar verscheen, door de Sicherheitspolizei in beslag genomen werd omdat de Joodse auteur Victor E. van Vriesland als een van de twee redacteuren opgetreden was en van
Het spits werd afgebeten door de toneelspelers. Waarlijk, zij hadden het, als zoveel andere kunstenaars, in het vooroorlogse Nederland materieel niet gemakkelijk gehad, maar het feit dat Goedewaagen had laten doorschemeren dat hij hun positie belangrijk wilde verbeteren, bracht geen wijziging in hun houding teweeg. Het bestuur van hun bij de Nok aangesloten Nederlandse Organisatie van Toneelkunstenaars, werd op 7 april '41 ten departemente ontboden, kreeg daar door de NSB' er die als hoofd van de afdeling theater en dans optrad, de vraag voorgelegd of het aan een op te richten Gilde voor Theater en Dans wilde meewerken, en weigerde bij monde van zijn voorzitter en secretaris, resp. Joan Remmelts en Hans van Meerten. Maar het bestuur deed meer: het richtte daags na dit gesprek een rondschrijven tot alle acteurs en actrices waarin hun de vraag voorgelegd werd of zij het met het ingenomen standpunt eens waren. Van de 368 aangeschrevenen maakten 338 hun opiniekenbaar: 307 bleken accoord te zijn, 13 niet en 18 berichtten dat zij zich als neutraal beschouwden. Van Meerten gaf die cijfers, die duidelijk genoeg waren, aan het departement door; spoedig raakten zij ook bekend bij de besturen van andere groepen kunstenaars die bij de Nok aangesloten waren en begin mei, toen uit een van Goedewaagens toespraken gebleken was dat hij zijn plannen wilde doorzetten, vond het initiatief van de Nederlandse Organisatie van Toneelkunstenaars navolging: nu lieten ook de Vereniging van Letterkundigen, het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging, het bestuur van het Genootschap van Nederlandse Componisten en het bestuur van de Nederlandse Bond van A'rchitecten circulaires aan hun leden uitgaan (het is vermoedelijk ook door andere besturen gedaan), waarin zij die leden vroegen, zich door middel van ondertekende verklaringen tegen de gilde-plannen uit te spreken. 'Het is'
, zo heette het in deze gelijkluidende circulaires,
'in strijd met het karakter en dus ook met het belang van de kunst en de kunstenaars, van dezen een politiek-geestelijke instelling te eisen die voor het ogenblik, voorzover wij het kunnen zien, voor de overgrote meerderheid niet de hunne is.'
2
Ook gingen illegale pamfletten de ronde doen. 'Tegenover speculeren op onze vrees en onze buigzaamheid: rustig verzet', zo werd aangeraden inVan de totale oplaag vanexemplaren werdendoor dein beslag genomen.Exemplaren in Doe
'Geen uwer zal in onze huidige verbondenheid van honger omkomen. En wat de bezorgdheid betreft voor het moment vvaarop het nationaal-socialisme gewonnen zou hebben, wij mogen niet vergeten: de enige wijze om hier en nu er toe bij te dragen dat het niet winnen kàn, is er aan mee te werken dat het aan zijn innerlijke weerstanden bezwijkt.'?
Tot ontbinding gingen de genoemde organisaties nog niet over. Een voorstel in die geest werd, ondanks het feit dat een NSB' er aanwezig was, op 12 mei door de dichter A. Roland Holst gedaan in de vergadering van de Vereniging van Letterkundigen die door de voorzitter, de dichter dr. P. C. Boutens, geleid werd; Roland Holst betoogde dat alles er op wees dat aan Joodse kunstenaars spoedig het verderwerken onmogelijk zou worden gemaakt-, 'maar Boutens, voorgewend verbaasd, het', aldus de schrijfster Henriëtte Mooy (die Roland Holst bijviel), 'vriendelijk gedecideerd blijken, 'opheffen'
niet de juiste weg te achten, en hij praatte er een beetje omheen: 'de verwerkelijking van een geste, door u bedoeld, zou wel eens heel verkeerd kunnen uitpakken, meneer.' '
3
Drie dagen na die discussie werden (15 mei) alle orkesten ge-ariseerd en werd de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars ontbonden verklaard; de kas en alle bescheiden werden door ambtenaren van Goedewaagens departement in beslag genomen. De eerder genoemde organisaties bleven desondanks in hoofdzaak de verdere ontwikkelingen afwachten; alleen in het Genootschap van Nederlandse Componisten richtten de geesten zich meer op verzet en nog sterker was dat het geval in de Nederlandse Kring van Beeldhouwers die al in '40 met vrijwel algemene stemmen (een van de twee tegenstemmers was Johan Polet) besloten had, alle instellingen van de 'Nieuwe Orde'
te boycotten en die ook al in een vroeg stadium overgegaan was tot de vorming van een strijdkas om leden te helpen die bijvoorbeeld door het weigeren van overheidsopdrachten in financiële moeilijkheden kwamen te verkeren. Ruim een maand na de opheffing van de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars werd voorts het bestuur van de Nederlandse
Weer anders was de ontwikkeling in de wereld der ingenieurs. Toen het Nederlands (vroeger: Koninklijk) Instituut van Ingenieurs in de zomer van ,41 ontbonden werd, verklaarde de voorzitter, de Delftse hoogleraar E. A. van Genderen Stort, zich na overleg met Müller-Lehning bereid, de organisatie voort te zetten met invoering van het leidersbeginsel. De gehele bestuursraad trad uit protest af en van Genderen Stort ontving niet minder dan ruim tweeduizend brieven waarin oudleden van het Instituut hem zwart op wit meedeelden wat zij van zijn houding vonden.
Hoe betrekkelijk ongecoördineerd en onzeker veel van de verzetsimpulsen ook waren, de deining die zich in april en mei '41 in de wereld der kunstenaars voorgedaan had, moet het Seyss-Inquart en Goedewaagen wel duidelijk gemaakt hebben dat het hun veel moeite zou kosten, de Nederlandse kunstenaars in de pas te laten lopen. Voor geen van beiden was dat reden, hun plannen op te geven. Seyss-Inquart gaf begin juni opdracht, met de verordeningen tot oprichting van de Kultuurkamer en de Kultuurraad spoed te betrachten en bepaalde toen ook dat Goedewaagen president van de Kultuurkamer en Snijder president van de Kultuurraad zou worden; zou het tussen hen beiden tot meningsverschil komen, dan zou de beslissing bij hem, de Reichskommissar, liggen. Goedewaagen liet van mei af nagaan, hoeveel personen lid van de Kultuurkamer dienden te worden; men kwam tot een totaal van bijna vier-en-vijftigduizend, van wie zich meer dan vijfen-twintigduizend bij het Muziekgilde zouden moeten aanmelden en bijna zestienduizend bij het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid. Voor deze en de overige gilden (het werden er in totaal zes') alsmede voor de 'vakgroepen'
waarin de gilden verdeeld werden, moesten de nodige functionarissen aangetrokken worden; vooralleek het van belang
'leiderschap'
van elk gilde alsmede voor de 'dagelijkse bestuurders'
figuren wist te vinden die een zekere bekendheid genoten. Dan moesten ten departemente afdelingen bemand worden die met de verschillende gilden zouden corresponderen; men moest formulieren en kaartsystemen ontwerpen - kortom: alles moest voorbereid worden teneinde de kunstenaars zelf na hun aanmelding in een wellicht niet populaire maar in elk geval reële organisatie te kunnen opvangen. Dat alles nam overmatig veel tijd in beslag. Zulks was gevolg van onderlinge vetes, van de onbekwaamheid van velen der betrokkenen en van het feit dat elke benoeming, ook de onbelangrijkste, door het Reichsieommissariat goedgekeurd moest worden.
Zo werd het eind november '4I voor de verordeningen verschenen waarbij Kultuurraad en Kultuurkamer althans op papier in het leven geroepen werden.'
Ieder die op cultureel gebied werkzaam was (van Dam, de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, wist te bereiken dat de wetenschappen hier uitdrukkelijk buiten vielen") werd verplicht, zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten. Die aansluiting was voor [oden" of'Joods-vermaagschapte'
personen in het algemeen niet mogelijk, zij het dat de secretaris-generaal van volksvoorlichting en kunsten 'in bijzondere gevallen'
ontheffing kon geven van het verbod. Uiteraard werd de gehele constructie van de Kultuurkamer door een streng doorgevoerd leidersbeginsel gekenmerkt: president Goedewaagen kreeg alles te beslissen. Het was overigens staatsrechtelijk interessant dat hij in zijn kwaliteit van secretaris-generaal de bevoegdheid kreeg, de besluiten die hij als president van de Kultuurkamer genomen had, nietig te verklaren.
Met de verschijning van deze verordening bestond de Kultuurkamer nog niet in feite: alle zes gilden moesten apart 'ingesteld'
verklaard worden en de Kultuurkamer zou men eerst als formeelopgericht beschouwen als twee gilden waren 'ingesteld'
. Goedewaagen stond in november op het standpunt dat men althans aanvankelijk geen dwang moest toepassen; beter leek het hem, af te wachten of zich voldoende personen vrijwillig bij de voor hen bestemde gilden zouden aanmelden. Hij was zich bewust dat al deschrijfwijze van het nieuwe lichaam waarvan hij president geworden was (Kultuurkamer met de K van Kttltur), zijn on-Nederlands karakter onderstreepte. Notabene was op al het drukwerk dat men had laten vervaardigen, van 'Cultuurkamer'
gesproken - en nu had Seyss-Inquart toch de C weer door een K vervangen!vaenva(a.v., 1942, p. 177-78). 3 Als zodanig golden zij die twee of meer Joodse grootouders'Kultuurkamer'
worden, maar persoonlijk zou hij, zei Goedewaagen in december, 'immer Cultuur met een C blijven schrijven.'!
Het was Goedewaagen wellicht niet bekend. dat hij dat hardnekkig vasthouden aan de K niet aan Seyss-Inquart verwijten moest maar aan Snijder die immers zijn in de herfst van '40 opgerichte Cultuurkring na enige tijd tot Kultuurkring herdoopt had. 'Wer sich jetzt noch auf das Cversteijt' .Iiet Snijder begin november '41 aan Seyss-Inquart weten, 'distanziert damit bewusst die niederländische von der deutschen Kultur'2 - de Amsterdamse hoogleraar in de klassieke archaeologie die sinds de zomer van '40 een belangrijk adviseur van de Reichskommissar geworden was, had daar niet de minste behoefte aan. Begin januari' 41 was hij geheim lid van de NSB geworden: het had ook Mussert beter geleken dat Snijder, werkzaam als hij was in de culturele sector, zich niet openlijk bij de NSB aansloot. Dat was niet Snijders ware motief, want in de lente van '41 achtte hij het wèl verenigbaar met de taak die hij ter hand genomen had, om lid van de SS te worden en zich zelfs in het bijpassend uniform te vertonen. zulks was Mussert ter ore gekomen, die daar, aldus Snijder later, 'zeer vertoornd'
over was; om de leider van de NSB te apaiseren, had Snijder toen maar in juli '41 het geheime lidmaatschap der NSB in een gewoon lidmaatschap veranderd."
Hij voelde zich overigens ver boven Mussert en diens beweging verheven - 'president van de Nederlandse Kultuurraad'
, in rang gelijkgesteld met een secretaris-generaal, leek hem een functie met weidse perspectieven.
Maar het bleek niet zo eenvoudig, voor die Kultuurraad de 'ten minste twintig'
leden te vinden die door de desbetreffende verordening voorgeschreven werden. In juni begon Snijder al met het opstellen van lijsten van candidaten waarop hij van meet af aan een aantal personen opnam die hem door hun werk in SS-verband bekend waren, Die lijsten werden aan het oordeel van Seyss-Inquart, van de Generalkommissare Schmidt, Rauter en Wimmer en van hun voornaamste hoofdambtenaren onderworpen (in twijfelgevallen moest ook nog de Sicherheitsdienst rapporten opstellen) en daarbij bleek al spoedig dat enkele kunstenaars die Snijder graag in zijn Kultuurraad wilde opnemen (de schilder Jan Sluyters, de schrijver Antoon Coolen, de dichter Martinus Nijhoff, de regisseur Johan de Meester), naar men met zekerheid wist dan wel vermoedde, een uitnodiging zouden
Al die leden waren op zijn minst pro-Duits. Er zullen onder hen wel . enkelen geweest zijn bij wie de verwachting een rol speelde dat zij als lid van de Kultuurraad althans een reële verantwoordelijkheid en een reële taak zouden krijgen - die verwachting werd niet bewaarheid: de Kultuurraad kreeg niets te betekenen. Polet sprak na een van de schaarse vergaderingen van 'een stelletje onnozele mensen, ik kan net zo goed m'n mond houden."
De onbenulligheid die de Kultuurraad ging kenmerken, maakte evenwel het feit niet ongedaan dat zij die Snijders uitnodiging aanvaard hadden, zich op een beslissend moment publiekelijk aan de zijde van de nationaal-socialistische bezetter geschaard hadden. Ongeacht datgene wat zij eventueel later in de bezetting deden (Polet bijvoorbeeld gaf een niet onbelangrijke steun aan vervolgde Joden en aan de illegaliteit),brandmerkten zij zich, schreef Arondeus, 'als de handlangers van landverraad, jodenvervolging en vrijheidsberoving'3 en verspeelden zij, 'armzalige marionetten'
, wat zij nog aan naam en faam bezaten."
Van alle leden van de Kultuurraad was er overigens slechts een die vóór de bezetting nationale bekendheid genoten had: Mengelberg.
Reeds op de eerste lijst van candidaat-leden van de Kultuurraad had Snijder de naam van de dirigent van het Amsterdamse Concertgebouw-orkest
Dat was zij inderdaad, en in wijde kring.
Willem (eigenlijk: Jozef Willem) Mengelberg was in 1871 in Utrecht geboren waar zijn Duitse ouders (zijn vader was beeldhouwer en bouwkundige) zich gevestigd hadden; zij verwierven er de Nederlandse nationaliteit. Hun zoon Willem ging, na in zijn geboortestad het gymnasium doorlopen te hebben, in Keulen muziek studeren, bleek niet alleen als pianist maar ook als dirigent uitzonderlijk begaafd en werd, na eerst drie jaar städtischer Musikdirektor in Luzern geweest te zijn, in 1895, op vier-entwintigjarige leeftijd dus, belast met de leiding van het sinds kort bestaande Concertgebouw-orkest. Hij wist dit orkest tot een van de beste ter wereld op te werken; hij was het ook die eertijds moderne componisten als Gustav Mahler in Nederland intreduceerde. In het gehele muziekleven hier te lande werd hij, buiten onze grenzen even befaamd als daar binnen, de dominerende figuur die, al kwam er soms kritiek op zijn ro~antische interpretaties, door het grootste deel van het muziekminnend publiek voortdurend bejubeld, ja verafgood werd. Ook aan eerbetoon ontbrak het hem niet: in '34 verwierf hij de hoge onderscheiding van Grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau, een jaar tevoren was hij in Utrecht tot bijzonder hoogleraar benoemd. College gafhij nimmer en het hoogleraarschap liet hij na enkele jaren vervallen maar hij bleef zich 'professor'
noemen. Hij was ijdel en, met name op artistiek gebied, van een monumentale zelfverzekerdheid, die met een zekere beperktheid gepaard ging. De wereld waarin hij leefde, was die waarin hij zijn triomfen vierde: de muziek; politiek interesseerde hem maar weinig. Hij was en voelde zich Nederlander maar toch met een sterke gebondenheid aan Duitsland en de Duitse cultuur; ook in Duitsland waar hij vele jaren lang als bewierookt dirigent optrad, voelde hij zich volledig thuis - de komst van het Derde Rijk waarin de muziek van zijn overleden vriend Mahler, als die van alle andere Joodse componisten, niet meer uitgevoerd mocht worden (behalve dan in Joodse kring), bracht daar geen wijziging in teweeg.
Toen de Duitse legers op IQ mei '40 ons land binnenrukten, bevond Mengelberg zich in Frankfort aan de Main voor een bezoek aan zijn tandarts. Hij was verheugd dat de oorlog in Nederland maar kort geduurd had; Duits-chauvinistische gevoelens braken in hem door: toen in juni het
1 G. A. S. Snijder: Naamlijst, r juli 1941 (a.v.21, h).
De Telegraaf publiceerde die uitlatingen op IQ juli in vertaling, en toen Mengelberg later in die maand in het Amstel-Hotel te Amsterdam zijn intrek nam, kreeg hij spoedig te horen dat hij door zeer velen als een doodgewone landverrader beschouwd werd; hem werd ook gezegd dat men vooral diep gegriefd was door zijn, mededeling dat hij een glas champagne gedronken had, 'toen de wapenstilstand gesloten werd'
- algemeen was dat geïnterpreteerd als de wapenstilstand van Nederland. Mengelberg wilde dat rechtzetten, kwam daartoe in contact met een van de journalisten van De Telegraaf, Johan Luger, en het gevolg was dat in het blad op 2 augustus een interview met Mengelberg verscheen waarin te lezen stond dat van het verhaal dat hij feestgevierd zou hebben bij het bericht van Nederlands capitulatie, 'geen woord waar'
was: 'we hebben gehuild van opluchting toen wij hoordendat de vreselijke beproeving voorbij was. En we hebben een kopje thee gedronken', zei Mengelberg nu ..'Ik was pro-Duits'
, erkende hij overigens, 'en met goed recht. Mijn voorvaderen waren Duitsers en sedert wanneer is het in Nederland een misdaad, pro- of anti-iets te zijn ?'
2J.
Met die twee interviews bracht Mengelberg aan zijn vaderlandse reputatie een dodelijke slag toe. De kwalijke indruk die zij nalieten, werd trouwens bevestigd toen hij begin november' 40 het Concertgebouw-orkest dirigeerde bij het openingsconcert van '
Vreugde en Arbeid', een manifestatie van het gelijkgeschakelde NVV, waar Seyss-Inquart en de NVV-commissaris Woudenberg bij aanwezig waren. Enkele maanden later, in maart '41, zei Mengelberg tegen twee bestuursleden van het Concertgebouw, 'dat Nederland beter het hoofd in de schoot had kunnen leggen, net als Denemarken."
Een uitlating als deze bleef binnenskamers; Mengelbergs toetreden tot de Kultuurraad vormde daarentegen weer een publiek feit dat algemene bekendheid kreeg - en een feit dat geheel in de lijn lag van zijn twee interviews.
Nationaal-socialist was hij in genen dele. Uitnodigingen om deel te nemen aan ontvangsten in Seyss-Inquarts ambtswoning 'Clingendael'
weeshij af. Hij spande zich in voor een emigratievisum ten gunste van de befaamde Joodse vioolpaedagoog Carl Flesch. Hij gaf zich moeite om de Joodse leden van het Concertgebouw-orkest in het orkest te handhaven en droeg er toe bij dat zij gevrijwaard werden van deportatie naar Auschwitz of Sobibor. Maar hij hield zich bij de samenstelling van zijn programma's stipt aan de door de bezetter uitgevaardigde verboden (hoe dwaas hij die als kunstenaar eigenlijk ook vond); hij zette tot in '42 het dirigeren in Gross-Deutschland voort en hij dirigeerde nog een Beethoven-cyclus in bezet Parijs toen de Geallieerde legers al in Normandië streden. Inziende dat het tijd werd, zich van het Derde Rijk te distantiëren, wist hij later in '44 van Tirol uit met hulp van een Zwitserse gids naar het Engadin te ontkomen waar hij een buitenverblijf bezat.
Daar begon een eenzaam wachten op rehabilitatie dat zou duren tot hij zes-en-een-half jaar later, enkele dagen voor zijn tachtigste verjaardag, kwam te overlijden.
Hoe de Nederlandse pers met name in haar berichtgeving in '40 gelijkgeschakeld werd, hebben wij in ons vorige deel in bijzonderheden beschreven. Wij herinneren er aan dat de hoofdredacties gedwongen waren om, wilden zij het voortbestaan hunner bladen waarborgen, dagelijks tal van instructies
Toen medio januari '41 de maandelijkse bespreking plaats vond van de Reichskommissar, de vier Generalkommissare en de dertien Beauftragten voor de provincies en voor Amsterdam en Rotterdam, werd er daar op aangedrongen dat het de Nederlandse pers verboden zou worden, kritiek uit te oefenen op de NSB. Enkele dagen nadien zouden Seyss-Inquart en Schmidt met Mussert, van Geelkerken. Rost van Tormingen en Feldmeijer naar München reizen waar Mussert o.m. door Hess en Himmler ontvangen zou worden - het leek Schmidt een goed denkbeeld om de NSB op die wijze in bescherming te nemen. 'Den holländischen Zeitungen wird', zei hij op de röde, 'einzeln verboten werden, über die NSB Kritik zu uhen und sie anzugreifen.'l Schmidt wilde dus een aan alle bladen tegelijk opgelegd verbod vermijden. Is dat niet goed doorgedrongen tot Goedewaagen en zijn ambtenaren? Heeft Schmidt hun soms een ruimere aanwijzing gegeven? Of hebben zij zijn engere aanwijzing ruimer geïnterpreteerd? Wij weten het niet. In elk geval werd op IS januari' 41 een levendige verontwaardiging gewekt op nagenoeg alle redactiebureaus toen daar op de ANP-telex '
noot voor de redacties no. 209' doorkwam: 'Het departement van volksvoorlichting en kunsten deelt mee dat het met ingang van heden de bladen niet meer geoorloofd is, enige aanval, welke dan ook, te doen op de NSB.'
2 Niet onaannemelijk lijkt ons dat Janke (Schmidt was inmiddels naar München vertrokken) van die aanwijzing op de hoogte was; óók, dat hij voorzag dat er algemeen verzet tegen zou rijzen; en tenslotte, dat hij, geen vriend van de NSB, er geen bezwaar tegen had dat het departement bakzeil zou moeten halen - de instructie was van het departement uitgegaan, niet var, enige Duitse instantie.
Aan alle kanten waren al protesten gerezen toen Schmidt op 23 januari in Den Haag terugkeerde. Hij gaf Goedewaagen opdracht te retireren: op de 24ste werd in 'noot voor de redacties no. 213' meegedeeld dat in no. 209
1 'Bericht ûber die Dienstbesprechung bei GK Schmidt', 16 jan. 1941. 2'door een misverstand'
de woorden 'tot nader order'
uitgevallen waren.' De bedoeling was geweest, zo werd nu verklaard, dat er geen kritiek op de NSB uitgeoefend zou worden zolang Mussert en de zijnen met zo hoge figuren als Hess en Himmler besprekingen voerden, maar nu ~ij naar Nederland waren teruggekeerd, waren van de 27ste januari af'principiële discussies omtrent de beginselen der NSB wederom geoorloofd'
; 'hatelijke aan~allen'
en 'onzakelijke beschouwingen'
bleven verboden.ê
Hadden Goedewaagen en zijn ambtenaren ook maar een minimum aan kennis gehad van wat er leefde in de Nederlandse perswereld, dan zouden zij beseft hebben dat hun oekase op nagenoeg algemeen verzet moest stuiten - een van de zeer weinige voorbeelden van dat verzet die men in de historie van de pers in de jaren '40-'
45 kan aantreffen. Het hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, tevens perschef van de NSB, N.Oosterbaan (wij kwamen hem al op een nachtelijke escapade in Berlijn tegen), was evenwel zelf geen journalist en wist van het dagbladwezen nagenoeg niets af; hij was bovendien een fervent verheerlijke~ van Mussert en van alle soepelheid verstoken. In de zomer van '41 werd hij naar een andere departementsafdeling overgeplaatst. Een veel sluwer en geraffmeerder figuur, Max Blokzijl, nam zijn plaats in en deze kreeg ook daarom minder moeilijkheden met de Presseabteilung omdat de pro-NSB-koers die Seyss-Inquart en Schmidt sinds de herfst van '41 inzetten, aan de tegenstellingen tussen het departement en de Presseabteilung veel van hun scherpte ontnam. Janke had overigens geen vertrouwen in die koers en legde uiteindelijk zijn kritiek op SeyssInquarts beleid in een voor het Auswärtige Amt bestemd memorandum neer. Daarmee was zijn positie in Den Haag onhoudbaar geworden. Toen hij Seyss-Inquart in de zomer van '42 zijn afscheidsbezoek bracht, zei deze hem (zo vertelde Janke later), 'dat hij zelf ook wel eens een andere politiek had gewild, maar dat hij rekening had moeten houden met bepaalde invloeden in het Reichskommissariat en met Alte KämpJer als Schmidt met zijn relatie tot Bormann." Al in januari' 42, een half jaar voor zijn vertrek uit Den Haag, was Janke er als hoofd van de Presseabteilung uitgewerkt. In de zomer van '4I had hij geweigerd, ambtenaar van het Promi te worden en Goebbels had hem (èn Seyss-Inquart!) dwars gezeten door hem zijn status als journalist te ontnemen. Tegen Goebbels had Seyss-Inquart steun gezocht bij de Reichspressechef,
1 A.v. 2 A.v. 3 A. J. van der Leeuw: Notities van gesprekken met W. Janke''vertrouwelijk'
gesprek te voeren met een achttal hoofdredacteuren), niet veel uit. Dreves (die in de meidagen van '40 als spion in Nederland gevangen gezeten had) had weer andere nadelen: geen vrouw was voor hem veilig en hij was voorts, aldus een ingewijde, 'een volslagen drinkebroer, een klaploper bovendien, die het overigens wel geloofde en het daardoor de pers niet al te lastig maakte. Hij leefde op een veel te grote voet, had overal schulden en was volkomen corrupt. Tegen contante betaling en veel drank heeft hij menig journalist en krantendirecteur voor veel narigheden gevrijwaard.' 2
Later kreeg Dreves, die als supervisor van het ANP naar Amsterdam verdween, een opvolger in de persoon van Richard Krüger: een paladijn van Goebbels en een felle Nazi, overigens 'een zielig figuurtje, lijdend vanwege het feit dat hij een nierziekte had."
Men kan ~et zeggen dat de kwaliteit van de hoofden der Presseabteilung in de loop van de bezetting steeg! Maar dat was ook nauwelijks nodig: de pers was stevig gemuilkorfd en werd steeds onbelangrijker.
Zo stond het op 2 mei in de Nederlandse pers.
Vier dagen later kwam het tot een nieuw conflict tussen die pers en haar toezichthouders - de Duitse instanties in dit geval, niet de Nederlandse. Het officiële Deutsche Nachrichtenbüro bood namelijk een bericht ter plaatsing aan waaruit aan de hand van in Frankrijk gevonden documenten bleek dat al vóór de Duitse inval maatregelen getroffen waren voor het eventueel uitwijken van het prinselijk gezin; het DNB sprak over' de gevluchte koningin'
en 'de gevluchte prinses Juliana'
. Via het ANP werd in de ochtend van 6 mei verordineerd dat dit bericht op de voorpagina's gepubliceerd moest worden. Hiertegen rees een storm van protesten. Janke bond wat in en gaf, mede op grond van de vertogen van de directeur van het ANP, H. H. J. van de Pol, verlof, het bericht op een andere pagina op te nemen. 'Mogen we ook in de tekst veranderingen aanbrengen?'
, vroeg ter persconferentie de vertegenwoordiger van De Telegraaf, mr. J. C. de Wit. 'Neen, dat mag niet', zei Janke. De Wit uitte bezwaren, anderen vielen hem bij. Janke vond het dwaas dat dat simpele bericht 'einen kleinen Sturm im Wasserglas ausgeläst' had; 'het zal u bekend zijn'
, voegde de Wit hem toen toe, 'dat het volk het zo beschouwt dat er formeel tussen het koninklijk huis en het
(Verordeningenblad,
De heerJanke: 'lch betrachte die Sache jetzt als erledigt.'l
Na de persconferentie ging er van het ANP nog een 'noot aan de redacties'
uit die de indruk wekte dat plaatsing van het DNB-bericht facultatief gesteld was; die 'noot'
werd ingetrokken maar men bleef protesteren, nu ook van de kant van de directies, en het slot van het lied was dat het bericht in nagenoeg alle grote dagbladen niet opgenomen werd. Strafmaatregelen bleven uit.
Wij nemen aan dat dit gebeuren er toe bijdroeg dat men er in de wereld van de pers spoedig van overtuigd raakte dat het Journalistenbesluit aan de verhoudingen op persgebied nauwelijks een nieuwelement toevoegde. Er was in elk geval maar één dagblad in den lande, het te Leeuwarden verschijnende Pries Dagblad, welks redacteuren, drie in getal, met instemming van het bestuur van de vereniging die het Pries Dagblad uitgaf, besloten het lidmaatschap van het Verbond van Nederlandse Journalisten te weigeren; dit betekende dat de uitgave van het blad gestaakt werd. Overigens bleek deze drie tot hun teleurstelling dat niet alleen de directies van alle antirevolutionaire bladen maar ook vrijwel al hun collega's-journalisten van de christelijke pers het niet met hun principiële standpunt eens waren; medio mei had zich van die journalisten 'zeker 90 procent'
al bij het verbond aangemeld.ê Het laatste nummer van het Pries Dagblad kwam op 19 mei uit. De meeste lezers bleken het van harte eens te zijn met het staken der uitgave. Datzelfde gold voor oud-hoofdredacteur H. Algra die zich al eerder teruggetrokken had. Hij zorgde er voor dat de drie die de pen neergelegd hadden, financieel gesteund werden uit fondsen die in anti-revolutionaire kringen bijeengebracht werden.
'Het Journalistenbesluit'
, schreef Frans Goedhart eind mei in Het Parool, 'is voor de Nederlandse pers een document der schande.' '
Algemeen verzet' was uitgebleven. Goedhart meende dat 'zij die een technische of on-politieke arbeid verrichten'
, nu niet veel anders konden doen dan zich bij het Verbond van Nederlandse Journalisten aanmelden; hogereeisen stelde hij aan allen 'die door hun journalistieke functie aandeel hebben in de geestelijke leiding van ons volk'
: zij dienden hun functie neer te leggen. Deden zij dat niet, danVerslag persconferentie,mei(DVK,de Haan: Niet geknecht. Het 'Fries Dagblad' in conflict met de Nazi's (1946 ?), p. 20. Het Verbond van Nederlandse] ournalisten telde eind '42 ruim'ongeschikt tonen, in de toekomst het verfrouwen van ons volk waardig te zijn.'
Want, meende Goedhart: 'nu het Journalistenbesluit in werking treedt, zal de onbetrouwbaarheid, onvolledigheid en leugenachtigheid van onze pers nog erger worden dan de laatste tijd al het geval was.'
l
Gelijk al gezegd: de persconferenties vormden een voornaam middel om pressie uit te oefenen op de pers. Eind september' 41 deelde Janke, die toen nog in functie was, mee dat die conferenties om de beurt onder zijn eigen leiding zouden staan en onder die van de afdeling perswezen van Goedewaagens departement; dat was, zei Janke, 'een uiting der politiek welke aan Nederland de zelfstandigheid toedenkt.f Veel plezier beleefde de Presseabteilung niet aan die verdeling van werkzaamheden: de pers aanvaardde gemakkelijker directieven van Duitsers dan van de- NSB' ers die nu op de helft der persconferenties hun plaats gingen innemen. Later werden zelfs aile persconferenties door NSB'ers geleid. Het peil er van zakte meer en meer a£ Veel journalisten zaten er zich als regel stierlijk te vervelen. Hun dagelijkse samenkomst werd overigens al eind '42 door de Sicherheitsdienst aangeduid als "Statte übelster Gerüchtebildung'. 3
Vaak diende de persconferentie voor het toelichten c.q, bespreken van de voorschriften die in grote getale aan de 'pers verstrekt werden. Voorbeelden daarvan hebben wij al in ons vorige deel alsook in de voorafgaande hoofdstukken van dit deel gegeven; dergelijke voorbeelden zal men ook in komende hoofdstukken en delen kunnen aantreffen telkens wanneer ons relaas daar aanleiding toe geeft. Hier willen wij samenvattend vermelden dat men verschillende soorten voorschriften onderscheiden kan. Om te beginnen werd nagenoeg dagelijks aangegeven, welke berichten naar voren gehaald moesten worden en welke niet mochten worden opgenomen. Menigmaal kwam het voor dat daarbij precies meegedeeld werd hoe breed de 'kop'
moest zijn die boven een bepaald bericht geplaatst moest worden. Vaak werd ook het opnemen van gehele artikelen verplicht gesteld, zo ook de publikatie van bepaalde foto's; van de herfst van '41 af bereikten die verplichte foto'
s de redacties met een rode tekststrook er op en de verantp.'letterlijk en volledig worden afgedrukt'
, aldus de instructie. Er werd aan toegevoegd: 'Het spreekt vanzelf dat kritiek op een Wehrmachtbericht ten enenmale ontoelaatbaar is." Aldus werd er door de Presseabteilung en het departement dagelijks naar gestreefd, de kranten, wat hun berichtgeving betreft, een beeld te laten geven dat in overeenstemming was met de Duitse doeleinden. Op proDuitse commentaren in de vorm van hoofdartikelen en andere redactionele beschouwingen werd voortdurend aangedrongen; dat was een aandrang waaraan men, als men dat wilde, weerstand kon bieden door het schrijven van dergelijke commentaren achterwege te laten. Naast deze dagelijkse voorschriften waren er die een meer algemeen karakter droegen en die de pers dus.bij voortduring in het oog moest houden. Dat was niet zo eenvoudig. Wie wist in '43 nog precies wat in '
aoen '41 verboden was? Om het de redacties gemakkelijk te maken, werden sommige permanente verboden van tijd tot tijd op de telex herhaald, in '44 kwam er ook een apart gedrukt boekje uit, Niet voor publikatie geheten, waarin die verboden voorzover zij nog een actueel karakter droegen, opgenomen waren. In totaal waren eind '43 ca. 2200 van die verboden uitgevaardigd; daarvan beschouwde men er toen nog een 40o-tal als geldig. Sommige verboden droegen een in oorlogsomstandigheden 'normaal'
karakter: men mocht geen berichten of foto's publiceren die voor Duitslands tegenstanders militair van voordeel konden zijn; veruit de meeste verboden waren evenwel, zou men kunnen zeggen, van ideologische aard. Wij geven enkele voorbeelden: 'het is verboden, foto's te publiceren van leidende Duitse persoonhjkheden, zittend aan een maaltijd'>; 'het is verboden, in welk verband ook, foto's van negers of halfnegers te publiceren'
": 'over uitbreiding van de Germaans-Dietse levensruimte, over Vlaanderen enz. moet voorshands niet geschreven worden'"
; 'de conclusie dat Duitsland voornemens zou zijn, Nederland in te lijven, mag niet tot uitdrukking komen'"
; 'wanneer leden van de Eerste of Tweede Kamer der .Staten-Generaal overlijden, mag over de vervanging door anderen niets gemeld worden'"
; 'het is niet geoorloofd over Indië te schrijven, noch in politieke, noch in culturele zin'"
; 'het isredacties no. 244', 14 febr. 1941 (a.v., 84 b). 3 A.v. no. 493, 17 juni 1941 (a.v.). '. Niet voor publikatie, p. 7. 5 A.v., p. 21. 6 A.v., p. 30. 7 A.v., p.'over Strawinsky mag niet worden geschreven'
ê; 'in de pers mag op geen enkele wijze meer gewag worden gemaakt van persoon of werken van Arthur van Schendel"
: 'iedere defaitistische propaganda, ook in advertenties, zoals: 'Koop nu meubels, straks zijn ze er niet meer', is verboden'<; 'het is verboden, overmatig wijde en lange kledingstukken af te beelden . . . eveneens is het afbeelden van grote hoeden e.d., waar veel stof voor nodig is, verboden' b; 'over het algemeen mag niet geschreven worden over belastingonderwerpen e.d.'
6; 'de Presseab teilung heeft bepaald dat over de agrarische uitvoer tot nader order geen cijfers mogen worden gepubliceerd. Dit geldt ook voor het eventueel overnemen van publikaties uit de Duitse pers." Enzovoort, enzovoort.
Speciale moeite gaven de toezichthoudende instanties zich om Franse, Engelse en Amerikaanse invloeden uit de Nederlandse pers te weren. In juli ,41 werd bepaald dat Engelse en Amerikaanse boeken niet langer besproken mochten worden. 'Geldt dit ook voor boeken die uit het Amerikaans en het Engels zijn vertaald?'
werd ter persconferentie gevraagd. "Sinngemass natûr lich', antwoordde Dreves. De vertegenwoordiger van de Nieuwe Rotterdamse Courant, mr. J. J. van Bolhuis, zei toen dat hij meende dat voor Shakespeare en Shaw een uitzondering gemaakt was; hij was op dit gebied 'natuurlijk zeer voorzichtig en sedert een jaar citeer ik bijvoorbeeld Heinrich Heine al niet meer'
- maar hoe stond het met Carlyle en Longfellow? 'lch glaube dass gegen Carlyle keine Bedenken bestehen", werd geantwoord."
Een half jaar later, op een vrijdag in januari' 42, werd bekend dat Engelse en Amerikaanse termen uit het maatschappelijk leven moesten verdwijnen"; ter persconferentie werd er op gewezen dat in advertenties geen Engelse en Amerikaanse namen meer mochten voorkomen.
'Vraag: Nu zijn er natuurlijk nog een hele hoop zaken die een min of meer Engelse naam hebben. Die zullen dus vóór a.s. maandag hun naam moeten veranderen. Kan dat eigenlijk?
Antwoord: Ja, waarom niet? Fourty-Four die noemt zich dan maar 'Vier-enveertig'
.
Vraag: En hoe is het dan met de namen van hotels?
Niet voor publikatie,
Beauftragter
Antwoord: Het gaat er voornamelijk om dat zij niet in advertenties genoemd mogen worden.
Vraag: De namen van voetbalclubs, moeten die ook worden veranderd? Ik: ben zelflid geweest van Be Quick in Groningen.
Antwoord: Ik: geloof dat er inderdaad veel voetangels en klemmen op dit gebied liggen .. .'
Een dag later:
'Vraag: Onze advertentie-afdeling Zit ill de knoop met namen alsracket', 'mecanodoos'
enz. Men weet niet waaronder dit valt.
Antwoord: Het is natuurlijk moeilijk, een grens te trekken en te zeggen: 'Dit mag en dat mag niet'
. Wij laten dat gaarne aan de bladen over. Het gaat om overdreven Engelse uitdrukkingen.l
Uiteraard gaven al die wensen, aanwijzingen, ge- en verboden de pers een uniform karakter: er stond overal in wezen hetzelfde nieuws in, vaak ook in dezelfde opmaak. Verwacht werd dat de redacteuren door hun eigen bijdragen een element van variatie in de pers zouden brengen. Dat had, deed Blokzijl begin' 42 aan de redacties weten, 'de volle toejuiching zowel van de Duitse als van de Nederlandse autoriteiten Er zal van de zijde der autoriteiten naar gestreefd worden om het aantal '
verplichte'stukken zoveel mogelijk te beperken, in de hoop dat de bladen de materie die in zulke stukken gegeven wordt, zelfstandig en op eigen manier verwerken. Bleef deze zelfwerkzaamheid (die overigens in het belang der bladen zelve in de eerste plaats is) achterwege, dan lokte men echter in diezelfde mate het verplichtstellen van stukken uit."
Scherp werd de pers gecontroleerd of zij zich aan alle voorschriften hield. Gratis exemplaren van aile edities moesten toegezonden worden aan de Presseabteilung, van 1 april '41 af ook aan het departement van volksvoorlichting en kunsten, voorts aan enkele Duitse militaire instanties en aan de Sicherheitsdienst; Seyss-Inquarts Beaujtragten moesten toegezonden krijgen
werden:' ('Meldungen aus den Niederlanden', 123 (9 dec. 1942), p. 24). "Noot voor de redacties no. 1088', 3 febr. 1942 (DVK, 84'U heeft er geen idee van'
, zei de zegsman van het departement in juni '41 op een van Janke'
s persconferenties, 'hoe men tegenwoordig over het snijden van ham kan spreken en toch tevens politiek kan bedrijven."
De Waffen-SS had een Nederlander in dienst alleen maar om na te gaan of de advertenties voor dienstneming in de Waffen-SS waarvan de plaatsing verplicht was, inderdaad in de bladen verschenen waren; elk geval van nalatigheid werd door hem aan de Haagse instanties doorgegeven. Dergelijke denunciaties konden uiteindelijk terecht komen bij het bureau van de Befehlshaber der Sicherheits polizei und des SD. Aan dat bureau werd in de herfst van '42 nog weer een apart perscontrolebureau toegevoegd dat geleid werd door een twintigjarige jongeman uit Schiedam, Denis Hatenboer. Deze had vóór de oorlog met steun van de Fichte-B~md een pan-Germanistisch blaadje uitgegeven en was in '40-'
41 als student aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam als V-Mann opgetreden, maar in '42 ging dan zijn hartewens in vervulling: een functie bij de geheimzinnige en machtige Sicherheitsdienst! Hij werkte honderd uur per week, stelde dagelijks en wekelijks rapporten samen en beijverde zich in het bijzonder om uit de volledige NSB-pers tegen de SS gerichte uitlatingen van NSB' ers uit te knippen en in dossiers op te bergen. Dat kwam SS-Hauptsturm[ührer Helmuth Proebsting, het hoofd van het Rejerat van de Sicherheitsdienst waar de NSB onder viel, zeer te stade want die placht Hatenboer van tijd tot tijd op te bellen 'en hij zei dan: 'De Rijkscommissaris wil de NSB-kringleider X tot burgemeester van Y benoemen. Verzamel alles wat wij tegen hem hebben.' '
2
Waren de Duitse en Nederlandse toezichthouders tevreden over de pers?
Het is onze indruk dat de Duitsers van de zomer van '41 af de hoop opgegeven hebben dat de dagbladen, voorzover niet door 'foute'
figuren geleid, iets meer zouden doen dan gehoorzaam maar eigenlijk onwillig in de pas lopen. Wij wezen er al op, hoeveel moeite de Presseabteilung zich gaf om na de zzste juni '41 te onderstrepen dat Duitsland in Oost-Europa bezig was
'dat de bladen de strijd op leven en dood tegen het bolsjewisme welke thans aan de gang is, in de meeste gevallen slechts voor kennisgeving hebben aangenomen."
Drie dagen later noemde de zegsman van het departement het ter persconferentie 'een schande hoe de Nederlandse pers deze dingen verwaarloost'
; slechts voor de Nieuwe Rotterdamse Courant en voor een aantal provinciale bladen wilde hij een uitzondering maken, de overige dienden te bedenken dat alle edities 'op de afdeling documentatie van het departement ... vall dag tot dag nagegaan' werden."
Dit soort vermaningen en dreigementen had maar weinig effect. De Presse abteilung en het departement konden bepaalde bladen onder leiding van NSB' ers plaatsen (dit gebeurde tot in' 44); somskonden zij viageïntimideerde directies met name bij veel provinciale bladen bereiken dat tot tegenwerking geneigde journalisten door plooibaarder figuren vervangen werden": vooral konden zij bij de inkrimping van het aantal kranten (waarover aanstonds meer) speciaal die bladen waar zij iets op tegen hadden, tot opheffing forceren, maar al die maatregelen maakten de pers als geheel alleen maar eenvormiger. Zij ging een volkomen plichtmatig karakter dragen, er ging geen overtuigingskracht meer van uit. Dat viel door ge- en verboden niet te verhelpen, en al evenmin door boeten en andere strafmaatregelen. Die I waren niet zeldzaam. Van juni '41 tot en met juli '
42 (verder gaan onze gegevens niet) werd aan dertien dag- en nieuwsbladen een totaal aan boeten opgelegd van f 3 1 000; bovendien werden enkele honderden kleinere bladen, vooral kerkbladen, verboden: één de Duitsers onwelgevallig artikel in een kerkbode of een predikbeurtenblad was voldoende om de een of andere Duitse instantie er toe te brengen, via de Sicherheitspolizei verdere uitgave onmogelijk te maken.
De opbouw van dit gehele, door dwang en betutteling gekenmerkte systeem
'hun'
richting. Daarnaast was er ook vrees: vrees voor Duitse strafmaatregelen en vrees dat men, door zich uit het krantenbedrijf terug te trekken, de gehele bevolking zou blootstellen aan puur nationaal-socialistische beïnvloeding. Dat een onverhuld nationaal-socialistische pers inderdaad vat gekregen zou hebben op de geesten, is evenwel, dunkt ons, in hoge mate twijfelachtig; het lijkt ons plausibeler dat een uniforme pers bij de meeste lezers de toch al bestaande twijfel aan de waarde van wat men in zijn krant te lezen kreeg, zou hebben versterkt.
Hoe dit zij: de verwachting dat men, door verzet op principiële punten na te laten, het eigen blad zou redden, werd bij een groot aantal van de krantenondernemingen in de herfst van '41 wreed verstoord. Wij repten al van de inkrimping van het aantal bladen. Zij werd ietwat misleidend aangeduid als de 'persreorganisatie'
; er mocht in de pers zelf met geen woord over geschreven worden.
De eerste impuls tot die 'reorganisatie'
kwam in de zomer van '41 uit Duitsland. Daar waren terwille van papierbesparing en ook om kerkelijke beïnvloeding tegen te gaan, gehele groepen weekbladen en tijdschriften opgeheven: alle kerkelijke tijdschriften en weekbladen (met uitzondering van de mededelingenbladen), alle advertentiebladen, aile verenigingstijdschriften, en nog tal van andere tijdschriften. Bezet Nederland moest zich daarbij aansluiten. De Presseabteilung en het departement van volksvoor'reorganisatie'
niet persé behoeven te verminderen: men nam namelijk aan dat alle abonné's van op te heffen dag- en nieuwsbladen zich op andere die mochten voortbestaan, zouden abonneren.'
De zaak werd door Janke's medewerker Dreves in voorbereiding gegeven aan een zekere H. J. J. Marinus, een een-en-dertigjarige journalist. Marinus, een hoogst instabiele en onbetrouwbare figuur, in de jaren' 30 een '
linkse' SDAp'
er, was na de capitulatie met de Sicherheitsdienst gaan konkelen; hij had zijn collega's bij de Arbeiderspers zo veelvuldig gedreigd met denunciatie bij '
de SD', dat hij begin '41 door de directeur, de NSB'er Kerkmeester (die hem in het bedrijf als een bron van onrust was gaan zien), ontslagen was. Marinus had zich nadien aangesloten bij de NSNAP. Enkele maanden later was hij het die met grote ijver lijsten ging opstellen van bladen die men het voortbestaan onmogelijk zou maken; deze lijsten werden mèt andere die van de Duitse medewerkers van de Presseabteilung dan wel van de afdeling perswezen van het departement van volksvoorlichting en kunsten afkomstig waren, aan een commissie voorgelegd die aanvankelijk onder leiding stond van Dreves, maar het werk werd Dreves spoedig teveel en hij liet die leiding toen aan Blokzijl over. Van die ' commissie voor de persreorganisatie'
maakten naast Dreves en Blokzijl, Kerkmeester, van Megchelen (voorzitter van het Verbond van Nederlandse Journalisten) en aanvankelijk ook mr. J. Kars deel uit. Kars, directeur van het Rotterdoms Nieuwsblad, was in de zomer van '40 voorzitter geworden van de vereniging '
De Nederlandse Dagbladpers'.
De besluiten waar de commissie toe kwam, waren uitermate drastisch. Het aantal dagbladen, 109, werd tot 62 teruggebracht, van de bijna 600 nieuwsbladen bleef niet veel meer dan een vijfde over. Tot de dagbladen die opgeheven werden (Presseabteilung en departement zagen ze over het algemeen met genoegen verdwijnen), behoorden De Volkskrant, het Christelijk Sociaal Dagblad 'De Amsterdammer' en De Nederlanderr Van haar abonné's ontving De Nederlander een groot aantal verontwaardigde brieven: 'Deze
'het Nederlandse Volk te kunnen beliegen zoals ze met hun'
eigen bezinksel doen. Eigenlijk heeft onze taal geen woorden genoeg om al die afschuw mee uit te drukken Weblijven gewoon doorbetalen en zien meteen uit naar betere tijden, ook Nebukadnezar, Napoleon enz. zijn op Gods tijd geduikeld.'1
Vooral ill de sector vande nieuwsbladen deden zich enkele gevallen voor waarbij NSB' ers die bij bepaalde bladen geïnteresseerd waren, er het hunne toe bijdroegen om concurrerende bladen die in dezelfde stad of streek uitkwamen, de nek om te draaien. Onder de niet-NSB' ers die eigenaar of directeur waren van een bepaald krantenbedrijf waren er overigens verscheidenen die bij het bureau van de '
commissie voor de persreorganisatie' de deur plat liepen om opheffing van '
hun' blad te voorkomen. Er zijn aanwijzingen dat door menigeen druk gewerkt is met de steekpenningen waarvan, gelijk reeds vermeld, Dreves niet afkerig was. Ook tussenpersonen werden wel tegen zware betaling ingeschakeld.ê 'Het is onmogelijk'
, schreef het illegale Vrij Nederland,
'om maar een tip van deze zwendel zo te laten zien dat het duivelse er duidelijk genoeg uit spreekt. Wat men 'de Nieuwe Orde-noemt, is het grootste schandaal wat in de Nederlandse geschiedenis ooit is te zien gegeven. Ieder die er handlangersdiensten-aan bewijst, met de beste bedoelingen om de eigen zaak te redden misschien, zwendelt mee. De kranten die nu nog gebleven zijn, staan mee schuldig aan het schandaal ... De krant buiten uw deur en onttrek zo ons volk aan de invloed van deze kinderen des duivels."
Wat de tijdschriften betreft, had Schmidts Generalkommissariat aanvankelijk geëist dat lull aantal dat in de buurt van de 3500 lag, tot niet meer dan 500 teruggebracht zou worden. Dat werd te drastisch geacht. Het departement van van Dam wist te bereiken dat een aantal wetenschappelijke en cultureel-wetenschappelijke tijdschriften mocht blijven verschijnen. In totaal verdwenen er ver over de 2000. 4
Ook de kerkelijke pers werd zwaar gehavend. Aanvankelijk had men bij
1 Brief van W. P. L. Bakker aan De Nederlander (Doc II-476, a-r), 2 In één niet nader aangeduid geval werd volgens de SD f I80 000 aan steekpenningen betaald. • Vrij Nederland, II, 6 (eind dec. 1941), p. 8. 4 Daaronder ook Aristo-, het blad van Wouter Lutkie, 'terwijl het'
, schreef Lutkie verontwaardigd, 'sinds de bezetting van ons land zich ... tot taak stelde, ons volk een juister en dieper inzicht omtrent het tegeuwoordige wereldgebeuren bij te brengen.'
(brief, 10 febr. 1942, van W. Lutkie aan de commissie voor de persreorganisatie (Nationaal Front, 2
De inkrimping van de dagbladpers werd na de eerste 'reorganisatie'
voortgezet. De hoeveelheden papier die men gebruiken mocht, werden steeds geringer (alleen voor Die Deutsche Zeitung in den Niederlanden werd aanvankelijk een uitzondering gemaakt); zij waren in de zomer van '43 gedaald tot minder dan een derde van het peil van januari'
41. In '44 mocht men maximaal nog maar twee pagina's per dag publiceren: één vel dus, aan twee kanten bedrukt. Ook het aantal krantenbedrijven was toen weer verder teruggelopen; bij een aantal van de opgeheven bedrijven wist men overigens het wegslepen van de machinerieën naar Duitsland met succes te traineren. Voor het overnemen van die machinerieën was door de bezetter een aparte vennootschap gecreëerd, de n.v. Balo. Dreves was daar directeur van. Hij kon dus geld verdienen zowel aan het laten bestaan van kranten als aan hun verdwijnen; het mes sneed aan twee kanten.
Wij willen tenslotte vermelden dat met ingang van I juli '42 de oplagen , van alle 'kranten die toen nog verschenen, met uitzondering, van die van de Arbeiderspers, a.h.w. bevroren werden: wie zich nadien'op een bepaald blad wilde abonneren, moest wachten tot een ander abonnement vervallen was. Bladen die, in verhouding tot andere, voor 'goed'
of althans voor zakelijk waardevol doorgingen (het eerste gold bijvoorbeeld voor De Tijd, het tweede op' grond van de Berlijnse correspondenties en de buitenlandse overzichten voor de Nieuwe Rotterdamse Courant), moesten wachtlijsten van abonné's aanleggen.'
1 Het aantal betalende abonné's van de NRC dat in maart '40 rnim 37 000 bedragen had, was in oktober '41 tot bijna 27 000 gezakt. Nadien steeg het tot bijna 42 000 in de lente van '44. Wij nemen aan dat de directie van het Nijgh-concem krantenpapier dat het voor andere bladen toegewezen kreeg, voor de'NRC kon gebruiken. 'Ik zat dagelijks in een trein'
, verklaarde na de oorlog de chef van de advertentieafdeling, 'en honderden ontwikkelde mensen boden mij allerlei mooie dingen aan zoals sigaretten en vulpenhouders als ik maar zorgde dat zij een abonnement kregen.'
(Cpz: p.v. van de zitting inz. het Nijgh-concem, 28-30 aug. 1946, P: 15 (Cpz, 142)).
Financieel ging het de meeste bladen niet slecht: ze hadden vold~ende abonné's'
, de abonnementsprijzen waren verhoogd, er waren meer advertenties dan ze konden plaatsen (die mochten tezamen van begin' 42 af niet meer dan een derde van de totale plaatsruimte in beslag nemen) en de kostenfactor 'krantenpapier'
was tot een fractie gedaald van wat hij vroeger was.
In ons werk moeten wij samenvatten. Van elke krant, en zeker van elk: landelijk dagblad, valt, zoals wij reeds in ons vorige deel opmerkten, een aparte bezettingsgeschiedenis te schrijven. Natuurlijk, de gehele pers diende zich aan de opgelegde voorschriften en verboden te houden en zij was ook op het centrale gebied van de berichtgeving, die grotendeels via het ANP verliep", uniform - niettemin hebben zich tegen de achtergrond van die
1 Eind '42 waren de oplagecijfers van de grootste dagbladen: De Courant/Het Nieuws van de Dag (de 'volkseditie'
van De Telegraaf) 389 000; Het Volk (Arb eiderspers) 143 000; Rotterdams Nieuwsblad 104000; Haagse Courant 102000; De Tijd ca. 80000; De Telegraaf76 000; Utrechts Nieuwsblad 53 000; Algemeen Handelsblad 36 000; De Standaard ca. 35000; Nieuwe Rotterdamse Courant 34000. 2 De president-directeur van het ANP, van de Pol, die het in de voorzomer van '41 met de bezetter aan de stok kreeg, werd op I augustus door iemand die bij Philips werkzaam was geweest en die pro-Duits was, vervangen en vertrok, na deze ingewerkt te hebben, per t oktober. In de lente van '42 werd Dreves die het bij de Presseabtei lung te bont gemaakt had, Kommissar van het ANP. Via Reiihspressechef Dietrich wist hij door te zetten dat het ANP, ongeacht de protesten van de Raad van Beheer (die aftrad), in de zomer van '42 voor een appel en een ei opgekocht werd door het Deutsche Nachrichtenbûro dat 51% van de aandelen verwierf en door de n.v. Balodie er 49% van kreeg. Dreves was, gelijk reeds vermeld, directeur van de Balo.
Onder al die verwikkelingen bleef P. J. van Megchelen, de voorzitter van het Verbond van Nederlandsejournalisten, hoofdredacteur. Hij werd in '43 sympathiserend en in de zomer van '
44 werkend lid van de NSB, dit echter teneinde te verhinderen dat de hoofdredactionele leiding in handen van SS'ers kwam. In die latere fasen van de oorlog slaagde van Megchelen er ook in, een deel van de technische apparatuur van het ANP in gebouwen van de PTT te laten onderduiken. Ten aanzien van de opvattingen waardoor van Megchelen zich liet leiden in de tijd waarin hij nog in Duitslands overwinning geloofde, lijkt ons één voorbeeld voldoende. Toen hij eindjuli '41 een werkbespreking had met een aantal van zijn verslaggevers, bleek dat één hunner, teneinde informatie te geven over de medische situatie in Amsterdam, een gesprek zou hebben met de directie van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst. 'De heer van Megchelen zegt'
, aldus de notulen, 'dat als de cijfers over de volksgezondheid ongunstig uitvallen (en daar is alle kans op), het beter is, publikatie achterwege te laten.' (ANP: Notulen verslaggevers-vergadering, 21 juli 1941 (Doc II-19,
In ons vorige deel stonden wij bij de gebeurtenissen stil die zich in '40, ten dele begin' 41 voordeden bij de Arbeiderspers, het Neerlaudia-concern, de Nieuwe Rotterdamse Courant, De Telegraaf annex De Courant/Het Nieuws van de Dag en De Standaard.
Over de Arbeiderspers kunnen wij ditmaal kort zijn.
Bij de gelijkschakeling van de Arbeiderspers, zomer '40 dus, was W. Goedhuys, geheim hd der NSB, tot hoofdredacteur benoemd; hij maakte van Het Volk en zijn nevenedities bladen die op de grondslag stonden van de 'Nieuwe Orde'
maar die soms op hun manier probeerden, iets voor 'de arbeider'
te bereiken - Goedhuys wilde 'onafhankelijk'
blijven. Toen nu in de zomer van' 42, na de oprichting van het Nederlands Arbeidsfront (waar het NVV in opging), de bladen van de Arbeiderspers, die eigendom werden van het Arbeidsfront, onder strikte controle van twee Duitsers kwamen te staan, nam Goedhuys ontslag. Rost van Tonningen gafhem toen de leiding van het weekblad De Waag. Het technische en administratieve personeel van de Arbeiderspers weigerde overigens, actieve medewerking te verlenen aan het Naf; onder de redacteuren die onder de nieuwe hoofdredacteur, Hendrik Lindt, aanbleven, was er één, J. J. van Grieken, die van begin '41 af aile inlichtingen die hij kon verzamelen, doorgaf aan de illegale groep van Eduard Veterman en die later in functie bleef teneinde met die inlichtingen een van de belangrijkste Nederlandse spionagegroepen, de Centrale Inlichtingen Dienst, te helpen.
De NSB' er Kerkmeester, van der Veens opvolger als directeur, voerde bij de Arbeiderspers een straf bewind. 'Vroeger werd er altijd met cijfers gegoocheld en niemand wist uiteindelijk waar men aan toe was'
, werd in de lente van '42 door een der staffunctionarissen in een vergadering opgemerkt. 'Dit is thans geheel veranderd.' '
Luid applaus' volgde daarop.' Geen wonder! Kerkmeester had het gehele bedrijf grondig gesaneerd - maar ook de salarissen van zijn belangrijkste medewerkers bijna verdubbeld. Hij was er, brutale doorzetter die hij was", in geslaagd om via zijn relaties bij deJ.
Een verdwijnen-van het Algemeen Handelsblad kon Kerkmeester in januari ,41 niet bereiken. Aan zijn daartoe strekkend, aan Goedewaagen gericht verzoek had hij het afschrift toegevoegd van een brief welke een Amsterdamse sociaal-democraat, een oud-abonné van Het Volk die het Algemeen Handelsblad in huis genomen had, aan de directie van de Arbeiderspers 'zonder enige achting'
toegezonden had. 'De krant die ik nu lees', schreef deze oud-abonné, 'heeft haar, eigen mening, haar eigen redactie, haar eigen geluid behouden terwijl uw krant, niet onze krant, Duits is in alles tot het walgelijke toe ... Ik zie liever het AP-gebouw, de Varastudio's etc. in de lucht springen of wat erger is (maar toch steeds geschiedt), in NSB-handen komen dan dat ik mijn principes verzaak of verloochen."Het was de bedoeling dat het departement van volksvoorlichting en kunsten voor die lectnurvoorziening zou betalen. Het departement weigerde zulks, het Naf moest de bedragen toen voorschieten aan de Arbeiderspers.Brief,jan.van H.]. Kerkmeester aan Goedewaagen (Cpz,Brief,jan.vanHollander aan de directie van de Arbeiderspers,gevoegd bij de brief a.v. 3
Er waren in Amsterdam, maar ook elders, meer oud-abonné's van Het Volk die zich op het Algemeen Handelsblad geabonneerd hadden; bij diegenen die de omzwaai van de Nieuwe Rotterdamse Courant niet hadden willen meemaken, had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan. Vooral in kringen van de Nederlandse Unie was het Algemeen Handelsblad populair geworden; het aantal abonné's, ca. 55000 in mei '40, stond in de zomer van '41 op 66 000. De hoofdredacteur, D. J. von Balluseck, was een overtuigd Unie-aanhanger, de gehele redactie was' goed'
, met uitzondering evenwel van de landbouwredacteur, S.S. Hoogterp, die al in '33-'
34 een tijdlang donateur van de NSB geweest was, in '40 lid geworden was van Nationaal Front maar zich eind '
40 bij de NSB had aangesloten. Blokzijl die jarenlang het Algemeen Handelsblad in Berlijn vertegenwoordigd had, kende Hoogterp goed en hij was het die in juni '41 Janke aanried, eens met Hoogterp te spreken.! Dat gesprek vond vermoedelijk kort na de Duitse invasie van de Sowjet-Unie plaats. Hoogterp deed aan Janke, aldus diens latere verklaring, 'een omstandig verhaal over de sabotage bij het Algemeen Handelsblad. De onderdirecteur Boskamp was volgens hem de hoofdschuldige, hij wist von Balluseek mee te slepen.f Deze verklaring leidde er toe, of droeg er althans toe bij, dat Janke en Blokzijl samen met twee hunner medewerkers op woensdagavond 25 juni besloten, een soort overval op het Algemeen Handelsblad te laten plegen: op vrijdagochtend 27 juni zou de Sicherheitspolizei een inval doen zowel in het bedrijf te Amsterdam als in de bureaus van de ook al voor onbetrouwbaar gehouden Haagse correspondenten ; hoofdredacteur von Balluseek en onderdirecteur A. J. Boskamp zouden gearresteerd worden: zo zou men er de schrik in jagen. Gehoopt werd dat zowel de raad van commissarissen waarvan een bekend Amsterdammer, mr. Chr. P. van Eeghen, voorzitter was, als de directeur, mr. H. M. Planten, zich bij die voldongen feiten zouden neerleggen; het was overigens de bedoeling dat de chef algemene zaken van het bedrijf, A. J. van Dijk, lid van de NSB, 'de eigenlijke directeur'
zou worden.ê
De invallen werden inderdaad uitgevoerd, niet evenwel op vrijdagochtend 27 juni (het kan zijn dat men bij het Reichskommissariat meende dat zij op de dag van Seyss-Inquarts toespraak op het IJsclubterrein teveel opschudding zouden wekken in de Amsterdamse krantenwereld), maar ruim een week3'waarnemend hoofdredacteur'
; benoeming van van Dijk tot onderdirecteur; ontslag van alle Joodse personeelsleden. Werden die eisen niet aanvaard, dan zou, aldus Dreves, het Algemeen Handelsblad opgeheven worden. planten en de raad van commissarissen gaven toe: alle eisen werden aanvaard. Van de redactieleden namen er daarop drie ontslag: G. Werkman (die zich in de herfst van '40 zo verzet had tegen de gelijkschakeling van de journalisten-organisaties), E. Messer en mej. W. Hora Adama.
Als enig motief voor hun aanblijven gaven planten en de leden van de raad van commissarissen later op, dat zij het personeel (het Algemeen Handels blad had ongeveer vierhonderd man in dienst) niet in de steek wilden laten C.q. uitleveren aan onderdirecteur van Dijk. Is het vreemd, te veronderstellen dat mede de behoefte om de geïnvesteerde kapitalen te redden en dat óók angst een rol gespeeld heeft? Men wist niet dat von Balluseek en Boskamp na een maand vrijgelaten zouden worden en de betrokkenen moeten het, dunkt ons, voor waarschijnlijk gehouden hebben dat ook zij opgepakt zouden worden als zij weigerden, de eisen van de Presseabteilung in te willigen. Het gevolg van hun zwichten was in elk geval dat het Algemeen Handels blad tot diepe ergernis van een aanzienlijk deel van zijn lezers op slag van karakter veranderde: 'waarnemend hoofdredacteur'
Hoogterp (die voor de aanvaarding van die functie veiligheidshalve het accoord van Mussert gevraagd had) ging hoofdartikelen schrijven in de door de bezetter gewenste geest en trok nieuwe medewerkers aan uit kringen van de NSB. De oplaag daalde van 66 000 tot 26 000 exemplaren. Veel abonné's die er bezwaar tegen hadden, het Algemeen Handelsblad door De Telegraaf te vervangen, kozen De Tijd als dagelijkse krant. Later steeg de oplaag van het Algemeen Handelsblad weer, o.m. doordat NSB' ers die Het Nationale Dagblad te mager van inhoud achtten, blij waren dat er een ander door NSB' ers geleid dagblad was waarop zij zich konden abonneren. Hoogterp was overigens geen scherpslijper; hij wist dat de meeste redactieleden van harte naar de bevrijding verlangden. Geen hunner werd door hem gedenuncieerd en in de latere oorlogsjaren waren huilbuien van de steeds nerveuzer wordende 'waarnemend hoofdredacteur'
niet zeldzaam. Hij wist dat het grootste deel van het personeel regelmatig een deel van het salaris afstond aan directeur 3
Aan het door Planten beheerde geheime fonds schonken ook planten zelf en de leden van de raad van commissarissen bijdragen. Bovendien keurde de raad van commissarissen goed dat Planten voor zijn fonds, voorzover nodig, uit de fmanciële reserves putte die de onderneming kon vormen. In totaal deed men aan de slachtoffers van de bezetting ongeveer een kwart miljoen gulden toekomen. Wij voegen hieraan toe dat planten (onderdirecteur van Dijk kreeg geen voet aan de grond) steeds weigerde, met de drukkerij van zijn bedrijf orders van de NSB uit te voeren (het vervaardigen van het zetsel voor de Deutsche Zeitung in den Niederlanden werd evenwel voortgezet), dat hij de Joodse krantenbezorgers en -venters zo lang mogelijk hielp! en dat hij de meeste personeelsleden (maar dat gebeurde ook bij vele andere krantenbedrijven) wist te beschermen tegen uitzending naar Duitsland.
Een week na de inval bij het Algemeen Handelsblad kwam het bijna tot een overeenkomstig optreden bij het anti-revolutionaire dagblad De Standaard.
Chef-redacteur T. Cnossen was van mening dat het voor zijn blad onmogelijk was, propagandistische oproepen te plaatsen voor toetreding tot het Nederlandse Legioen waarvan de oprichting, gelijk eerder vermeld, op donderdagjuli'bekendgemaakt werd. Nog diezelfde dag ging Cnossen aan Blokzijl, hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, meedelen dat De Standaard zich van alle propaganda voor dat legioen onthouden zou; werd die propaganda formeel van hem geëist, dan zou hij aftreden; zijn raad van commissarissen zou zich, zei hij, twee dagen later, zaterdagjuli, over de gehele situatie beraden. Blokzijl gaf die mededelingen aan de Presse abteilung door, de Presseabteilung nam contact op met het bureau van Harster, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, en er ging zaterdagmorgen per telex een opdracht uit naar de Aussenstelle Amsterdam der Sicher heitspolizei und des SD om de leden van de raad van commissarissen van De Standaard na hun vergadering diepgaand te verhoren en eventueel Cnossen te arresteren; trad Cnossen inderdaad af, dan mocht dat op geen enkele wijze in De Standaard gepubliceerd worden, bovendien moest men er zorg
1
Het was een dwaze opdracht. Zeker aan Blokzijl was het bekend dat het, toen hijzelf begin '41 als een soort toezichthouder aan de redactie van De Standaard toegevoegd was, Cnossen de grootste moeite gekost had, te verhinderen dat de redactie leegstroomde ; een arrestatie van Cnossen zou die gehele redactie in rep en roer brengen. Van Duitse kant moest men dan rekening houden met de mogelijkheid dat De Standaard ophield te verschijnen. Maar de opdracht van de Sicherheitspolizei was niet alleen dwaas hij paste ook niet in Seyss-Inquarts beleid.
Een week tevoren waren de voormannen van de Anti-Revolutionaire Partij en van de met haar verbonden organisaties gearresteerd. Liet men het nu ook nog bij De Standaard tot een conflict komen, dan was de kans groot dat het verzet onder het gereformeerde volksdeel zou toenemen - en dat, terwijl de spoedige gelijkschakeling van het Christelijk Nationaal Vakverbond op het program stond, waarbij gehoopt werd dat de meeste leden het CNV trouw zouden blijven. Kon men dan niet beter Cnossen een concessie doen en, bij wijze van uitzondering, goedvinden dat De Standaard géén propaganda voor het Nederlands Legioen behoefde te maken? Genera/ kommissar Schmidt greep in (wij veronderstellen: na overleg met SeyssInquart). 'Die Gefahr einer grossen innenpolitischen Panne', bestaande uit het feit 'dass die Zeitung von sich aus ihr Erscheinen einstellen wiirde', moest bezworen worden. De instructies aan de Aussenstelle Amsterdam der Sicher heitspolizei und des SD werden nog net op tijd ingetrokken en in het begin van de week die volgde, werd aan Cnossen door Schmidt persoonlijk meegedeeld dat hij 'auf Grund seiner offenen und mannhaften Ha/tung' geen propaganda voor het legioen behoefde te maken; wèl moest hij het aan de pers verstrekte 'anti-bolschewistische Material' opnemen. Cnossen ging daarmee accoord. Hij beschouwde het als geheel iets anders of hij zèlf dienstneming aan de zijde van de vijand moest bevorderen dan wel of in zijn blad artikelen geplaatst werden waarvan elke lezer wist dat ze van de bezetter afkomstig waren. Zo werd, aldus Dreves tegen de tegensputterende functionarissen van Harster, het verdwijnen van De Standaard 'gliicklicherweise verhindert.'1 Men nam daarbij aan dat Cnossen, afgezien nu van de propaganda voor het legioen, zijn leven zou beteren, d.w.z. op andere punten sterker zou tegemoetkomen aan de wensen van de Presseabteilung. Dat was niet het geval. Janke constateerde vier maanden later dat De Standaard 'in der letzien Zeit mehrfach durch eine ausgesprochene negative Ha/tung unangenehm au{gefallen'
1 Notitie, zj juli 1941, vanBdS III A 1 aan III A 2'opstand'
in voorkwam. Geleidelijk werd de bezetter in toenemende mate ontevreden over Cnossen en in november' 43 werd deze afgezet. De publikatie van De Standaard werd ook nadien voortgezet.ê
Maar de bezetter was niet de enige gebleven bij wie wrevel gewekt was door Cnossens b~leid. Cnossen had menigmaal de staf gebroken over de illegaliteit: illegale daden pasten niet in de denkpatronen van deze ouderwetse, zeer gezagsgetrouw ingestelde man. Sabotage was hem een gruwel, liquidatie van NSB'ers en verraders zag hij als moord. Toen de directeurgeneraal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, in de herfst van '43 op een persconferentie tegen de zwarte handel waarschuwde, schreef Cnossen dat Louwes 'heel wat meer voor ons volk doet dan de '
moedige' schrijvers van anonieme brieven en pamfletten'
; de 'geestelijk-zedelijke inslag'
van ons volk werd, meende hij, 'niet in de eerste plaats door het nationaalsocialisme'
bedreigd doch 'vooral doordat men tornt aan wat altijd gold als normatief'
, 'door '
een balkanmentaliteit.P
Een uitlating als deze (er waren er meer) werd door de duizenden gereformeerden die in hun arbeid voor Trouw, voor de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en voor de Landelijke Knokploegen hun leven op het spel zetten, alsleen trap in de rug beschouwd.
Door het verbod van De Maasbode (januari '41) was het oudste Nederlandse katholieke dagblad, De Tijd, in katholieke kring het enige gezaghebbende dagblad geworden. De Tijd was, zoals wij al eerder weergaven, wegens het overnemen van het ironische artikel van De Residentiebode over het effect van de Engelse bombardementen op Duitsland ('dit was Keulen'
, 'hier stond de Dom'
) in mei '41 voor een periode van zes weken verboden, overigens zonder dat men die reden opgegeven had aan de hoofdredacteur, mr. L. G. A. Schlichting, of aan de hoofdredacteur van de gewestelijke edities van het blad, H. C. J. A. baron van Lamsweerde. Hun beiden bleek spoedig datCollege van Vertrouwensmannen opgestelde bevrijdingsproclamaties werden er gedrukt. 3 De Standaard, 23 okt.'maar dat'
, aldus Schlichting na de oorlog, 'deze aanvaarding uitsluitend afhankelijk was van de vraag of de verschijning van De Tijd onder zulk een belasting nog geacht kon worden, het geestelijk belang van het katholieke volksdeel te dienen, een vraag die naar onze mening alleen door de katholieke overheid met gezag kon worden beantwoord.l
Schlichting bracht dus een bezoek aan aartsbisschop de Jong; deze was van opinie dat, mits men niet te ver ging, althans een proef met een pro-Duitse figuur niet onaanvaardbaar was. Janke kwam met de candidaat aandragen: M. A. Cageling. Deze die vóór de oorlog redacteur van Onze vloot geweest was, had zich in '40 bij Nationaal Front aangesloten. Dat feit op zichzelf gold bij Janke niet als een aanbeveling, maar Janke wist dat hij met Cageling bij De Tijd iemand naar binnen loodste die volstrekt overtuigd was van Duitslands komende overwinning; begin april had Cageling in de politieke raad van Nationaal Front als conclusie van een militaire analyse geponeerd, 'dat Engeland uiterlijk in november van dit jaar de strijd zal moeten opgeven.f Zonder twijfel zou Cageling, meende Janke, de lezers van De Tijd voor ogen houden dat zij Duitslands blijvende suprematie moesten aanvaarden. Maar een plaats in de hoofdredactie kreeg Cageling niet; hij ging De Tijd op de persconferenties in Den Haag vertegenwoordigen en schreef artikelen als 'diplomatiek redacteur'
. Eind juni (Duitsland had inmiddels de Sowjet-Unie aangevallen) begon De Tijd weer te verschijnen en wat Cageling ging betogen, was Janke hoogst welkom. 'Wie op dit ogenblik'
(8 juli) 'zich zover door haatgevoelens tegen de bezetter laat leiden dat hij de nederlaag van Duitsland tegen de Sowjets wenst, kiest voor de ondergang van Nederland, kiest voor de ondergang van de westerse beschaving en voor de verruetiging van de toekomst van zich zelf en van zijn nageslacht.'
Ruim een week later (15 juli): 'In de gegeven situatie loopt het Nederlandse nationale eigenbelang ook evenwijdig met het Duitse nationale eigenbelang en met dat van andere Europese volken.'
A. Schlichting: 'Aan de commissie voor de perszuivering'
p.(Cpz,Nationaal Front, politieke raad: notulen,april(archief Arnold Meyer,
Het was Schlichting en van Lamsweerde een ergernis dat dit soort vertogen in hun blad gepubliceerd werd! en toen zij dan ook begin augustus vernamen dat in het mandement der bisschoppen de zinsnede voorkwam, dat 'van een katholieke pers nauwelijks meer sprake kan zijn'
, vatten zij dat zo op dat het beleid van De Tijd nu toch ook door het Episcopaat gedesavoueerd was. Met goedvinden van commissarissen en de directie legde Schlichting (die samen met van Lamsweerde zijn ontslag indiende) aan Janke de vraag voor of de bezetter verlof kon geven tot het staken van de uitgave van De Tijd. Twee weken later kreeg hij te horen dat zulks verboden was. Intussen had evenwel de bisschop van Haarlem, mgr. J. P. Huibers, Schlichting doen weten dat hij het behoud van De Tijd in het belang achtte van katholiek Nederland. Dat standpunt werd door mgr. de Jong bevestigd. De bisschop zowel als de aartsbisschop koesterden een dubbele vrees: dat, na het eventueel verdwijnen van De Tijd, de katholieke lezers in sterker mate blootgesteld zouden worden aan nationaal-socialistische propaganda èn dat die lezers, op niet-katholieke bladen aangewezen (De Telegraaf bijvoorbeeld), van de katholieke levenssfeer zouden vervreemden.
Schlichting en van Lamsweerde kwamen van hun ontslagaanvraag terug. Beiden hadden het gevoel, in een akelige dwangpositie te verkeren. Van Lamsweerde bevrijdde zich daaruit door van de herfst van '41 af zijn werk bij De Tijd (waarin hij spoedig niets meer schreef) met een belangrijke illegale activiteit te combineren''
, Schlichting concentreerde zich weer op zijn dagblad, maar toch niet zonder twijfel: herhaaldelijk vroeg hij anderen om advies of hij er niet toch beter aan deed, heen te gaan. Dat werd hem als regel ontraden. wel was het zo dat af en toe weer kwalijke beschouwingen van Cageling in De Tijd verschenen (in april' 42 noemde deze de illegale pers een uiting '
van een soort ziekelijke romantiek' en de schrijvers in illegale bladen '
woordhelden die zich verder buiten schot houden"), maar de lezers wisten toen wel dat men wat 'onze diplomatieke redacteur'
schreef, beter
lOok het artikel van IQ juli dat wij op p. 96 aanhaalden, was door Cageling geschreven. • Toen de gewestelijke edities van De Tijd eind' 41 opgeheven werden, werd van Lamsweerde adviserend lid van de hoofdredactie. De taak had niet veel om het lijf Bovendien was van Lamsweerde toen hij haar aanvaardde, al een belangrijk medewerker van Koos Vorrink. Hij bleef dat tot Vorrinks arrestatie op 1 april 1943. Van april '42 af gaf van Lamsweerde bovendien een eigen getypt illegaal blad uit, Luctor et Ernergo, in mei '43 trad hij tot de Raad van Verzet toe. Nadien schreefhij nog artikelen voor De Oranjekrant, een illegaal blad dat door een van de andere leden van de Raad, Johan Doom, uitgegeven werd. In februari '44 werd hij, nog altijd 'adviserend lid van de hoofdredactie van De Tijd' gearresteerd en in het kamp Amersfoort opgesloten waaruit hij met een ernstig longlijden ontslagen werd. 3 De Tijd, 17 april'41 en '
42 heel wat protestantse en Joodse abonné's bij. Toen Mussert, inmiddels 'leider van het Nederlandse volk'
geworden, zijn nieuwjaarsrede-rçaj voor de radio zou houden, berichtte De Tijd slechts dat 'ir, A. A. Mussert' het woord zou voeren. Dat wekte de woede van het departement op en toen Schlichting, alle waarschuwingen ten spijt, twee-en-een-halve maand later in een hoofdartikel schreef: 'dat talloze vaders, zonen of broeders, ver van huis en van familie' (in Duitsland namelijk), 'de last van de arbeid moeten dragen en de vreugde van de arbeid ontberen'
, 1 deed die zinsnede de deur dicht. Begin mei' 43 werd Schlichting de status van journalist ontnomen, hij moest dus ook als hoofdredacteur aftreden.
Eind oktober '43 werd de hoeveelheid krantenpapier waar De Tijd over beschikte, drastisch gereduceerd: nadien ontvingen de abonné's slechts driemaal per week één vel van twee pagina'
s. Die reductie was als 'laatste waarschuwing'
bedoeld.ê De meeste van de 84000 abonné's die De Tijd toen telde, bleven het blad evenwel trouw. Na maart' 44 kon het nog maar tweemaal per week verschijnen; 73000 abonné's namen daar genoegen mee. Er waren overigens verscheidenen die hun abonnement op De Tijd aan een vriend of andere relatie afstonden, zelf bij die vriend of relatie de krant, althans wat daarvan restte, gingen lezen, maar de betaling van het abonnementsgeld voortzetten.
Van het grootste katholieke krantenconcern, de n.v. Uitgeversmaatschappij Neerlandia, vermeldden wij in ons vorige deel dat het drie dagbladen uitgaf: in Utrecht De Utrechtse Courant (hoofdredacteur J. J. H. A. Bruna), in Maastricht De Limburger Koerier (hoofdredacteur Hugo van den Broeck), in Breda Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland (hoofdredacteur dr. J. E. A. van de Poel). Eigenaresse van het concern was de Utrechtse katholieke familie van de Weyer; de zakelijke leiding beruste in '40 bij een directeur-generaal, F. H. H. Herold, die begin' 40 zijn vijftigjarig jubileum bij de onderneming
Herold had zich ten doel gesteld, onder alle omstandigheden het hem toevertrouwde bedrijf door de, bezetting heen te slepen. Hij deed er grote concessies voor. Toen het Episcopaat begin' 42 aan alle katholieke bladen liet verbieden, wervingsadvertenties van de Waffen-SS op te nemen, legde hij dat verbod naast zich neer. 'Wij zullen gaarne aannemen dat u slechts gedwongen die advertenties opneemt'
, schreef aartsbisschopde Jong hem, 'doch van Onze kant is het onmogelijk, een blad als katholiek te erkennen waarin propaganda gemaakt wordt voor een instelling die de katholieke kerk bestrijdt."
Een overeenkomstige brief ontving Herold acht maanden later, in februari '43, toen in de bladen van het concern een annonce opgenomen was waarin Mussert als 'leider van het Nederlandse volk'
aangeduid werd. De grote bezwaren van het Episcopaat tegen de Neerlandiapers werden evenwel niet aan de katholieke kerkgangers meegedeeld. Welhad de bisschop van Roermond, mgr. Lemmens, al in augustus' 41 aan van den Broeck die, hoewel hij geen NSB' er was, volledig in de geest van de 'Nieuwe Orde'
was blijven schrijven, doen weten dat hem niet langer de sacramenten uitgereikt zouden worden, maar van den Broeck trok zich hier niets van aan (het schijnt dat hij de sacramenten nadien tèch bleef ontvangen, nl. van twee Jezuïetenpaters die als zijn 'adviseurs'
optraden) en Herold gaf zich geen moeite, 'de hoofdredacteur van De Limburger Koerier van zijn plaats te verwijderen. 'Juist nu van den Broeck zo ver gaat, juist omdat hij het lezend publiek, ook de minder ontwikkelden, eenvoudig ziedend maakt, is het publiek volkomen immuun', meende hij.2 Bovendien: het concern moest gered worden, ook 'om na de bevrijding weer terstond de beschikking te hebben over onze technische installatie.P
Verscheidene malen won Herold het advies in van enkele katholieke moraaltheologen die hij blijkbaar met zorg uitgekozen had; dezen verklaarden hem telkens tot zijn geruststelling dat er, zuiver moraaltheologisch, geen overwegende bezwaren waren tegen de verdere publikatie der Neerlandiabladen. Tot ergernis van enkele van zijn eigen naaste adviseurs aarzelde
1 Brief, II juni 1942, van de aartsbisschop van Utrecht aan de directie van De Utrechtse Courant (Cpz, 209). 2 Een van de 'vele anonieme brieven die van den Broeck in die tijd ontving, luidde: 'Wisten wij reeds vroeger welk vlees van u in de kuip zat, nu weten wij des te beter dat het zelfs onbruikbaar is om te zijner tijd te worden ingezouten.'
(BRK-Limburg, 42 d), 3 F. H. H. Herold: 'Nota voor de commissie voor de perszuivering (1946), p. 6-8 (Cpz,'zijn naaste omgeving niet altijd.'!
Nog in juni '43 achtte Herold het oirbaar om er bij Seyss-Inquarts Beaujtragter in Limburg op aan te dringen dat De Lim burger Koerier die immers zulk een uitstekend 'Propagandablatt' was, in de gehele provincie faciliteiten zou krijgen voor een betere verspreiding.ê
In de lente van '44 besefte Herold dat het verstandig was, niet alleen met de bezetting maar ook met de naderende bevrijding rekening te houden. Enerzijds nam hij, ondanks een uitdrukkelijk verbod van mgr. de Jong, een door het Verbond van Nederlandse Journalisten naar voren geschoven leerling-journalist in opleiding (opnieuw wist Herold moraaltheologen te vinden die hem verzekerden dat dit niet ongeoorloofd was), anderzijds ging hij het vooral van den Broeck die met zijn geschrijf in Limburg felle aanstoot gewekt had, lastig maken. 'Uit vrees voor de weerwraak der Geallieerden wordt de heer Herold heldhaftig'
, berichtte van den Broeck aan het departement. 'Hij zoekt moeilijkheden om straks (de oorlog duurt immers nog maar een paar maanden!) met een martelaarskroon op zijn hoofd voor het aangezicht der geallieerde 'bevrijders'
te kunnen verschijnen'; het leek van den Broeck verstandig om daar niet op in te gaan, d.w.z. 'om te voorkomen dat ook maar één haar op het hoofd van de heer Herold worde gekrenkt!"
Maar dat advies werd door het departement niet gevolgd: men wist dat Herold en zijn commissarissen geen nationaal-socialisten waren en in mei werd derhalve een NSB'er als Verwalter boven hen geplaatst; bovendien werd van den Broeck nu ook hoofdredacteur gemaakt van De Utrechtse Courant en van Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland. 4 De leiding van het Neerlandiaconcern deed nadien nog haar uiterste best om te voorkomen3' '
Tot dusver heb ben Wij in het openbaar nog gezwegen', verklaarden de bisschoppen medio juli '44, 'ofschoon Wij ons steeds weer met grote bezorgdheid hebben afgevraagd of het niet Onze zware plicht was te spreken. Het waren vooralook practische overwegingen die Ons het uiterste geduld deden betrachten ... Nog langer zwijgen mogen Wij niet' - en daarop volgde de mededeling dat het Episcopaat de drie bladen van het Neerlandiaconcern en De Residentiebodeè niet langer als katholieke bladen beschouwde. Het Episcopaat wenste dat alle leidende katholieke werknemers van het concern hun arbeid zouden neerleggen. Voor de laatste maal wist Herold moraaltheologen te vinden die er niet van overtuigd waren dat de moraaltheologie zulks gebiedend voorschreef. Het neerleggen van de arbeid werd trouwens door de Presseabteilung verboden - en de bladen van het Neerlandiaconcern bleven verschijnen, zij het met slechts twee pagina's per dag.
Maar dan toch altijd nog zesmaal per week; De Tijd, zoals men zag, slechts tweemaal.
Wat De Telegraaf en De Courant/Het Nieuws van de Dag betreft, herinneren wij er aan dat de eigenaar van het concern dat beide bladen uitgaf, H. M. C. Holdert, in junivia zijn zoon, de NSB'er Henri ('Hakkie'
) Holdert, in contact gekomen was met een van Musserts naaste medewerkers, ir. C. J. Huygen. Huygen werd in septembersecretaris-generaal van de NSB; tegen een aanzienlijk maandelijks honorarium (dat spaarde de NSB geld) werd hij Holderts vaste 'adviseur'
. Wij merkten verder op dat wij het voor waarschijnlijk hielden dat deze relatie aan Holderts broer, F. H. J. Holdert, directeur van het krantenconcern, spoedig bekend was maar dat uit niets blijkt dat de hoofdredacteur, J. M. Goedemans, of de redacteuren er van op de hoogte waren: 'Holdert'
(wij zullen bij H. M. C. Holdert de voorletters3'placht'
, schreven wij, 'zijn spel zo te spelen dat niemand hem in de kaart kon kijken.' Ten aanzien van het beleid van hoofdredacteur Goedemans wezen wij er in ons vorige deel op dat deze in de herfst van '
40 stevige irritatie bij de Duitsers wekte, met name bij de Sicherheitsdienst in Amsterdam, doordat hij, naast de pro-Duitse beschouwingen die in De Telegraaf opgenomen werden (van De Courant/Het Nieuws van de Dag zullen wij alleen melding maken als daar speciale aanleiding toe is), ook andere artikelen plaatste die men als pro-Geallieerd kon beschouwen.
Uiteraard was over het algemeen het nieuws dat in De Telegraafverscheen, gelijk aan het nieuws in andere bladen. Propaganda voor het nationaalsocialisme werd, ook in '41, wekelijks in het blad gemaakt door de rector van het Hervormd Lyceum te Amsterdam, de NSB'er dr. J. Smit, ook toen deze in maart op uitnodiging van burgemeester Voûte wethouder van Amsterdam geworden was. Maar het was in Duitse kring bekend dat Goedemans mèt nagenoeg de gehele redactie Smits beschouwingen als een vreemd element in het blad beschouwde. Toen Goedemans begin maart' 41 bij de Sicherheitsdienst op het matje geroepen werd, beet hij (bang was hij niet) stevig van zich af Hij 'trug ein äusserst anmassendes und gegenüber einer deutschen Dienststelle unverschämtes Verhalten zur Schau', werd aan Harster, de Bejehls haber der Sicherheitspolizei und des SD, gerapporteerd.
'Er erklärte u.a., dass er nicht behaupten wolle dass die Zeitung deutschfreundlich sei. Er lehne auch eine loyale Zusammenarbeit ab. Wenn es nur die Frage des 'dafür' ader 'dagegen'gebe,dannsei er eben 'dagegen'. Die Deutschen seien in diesesLand eingeJallen und er betrachte sie als Feinde für die er sich niemals einsetzen konne. Goedemans er k/ärte wörtlich: 'Sie sind ein Feind des Landes, eher werde ich verhungern ader meine Stellung einbüssen, ehe ich mit Ihnen zusammenarbeiten werde. lch betrachte Deutsch land als Feind der Nieder/ande.' '1
Juist in die tijd had, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, Harster van Seyss-Inquart opdracht ontvangen, de lijsten met namen van eventuele gijzelaars belangrijk uit te breiden. Hij deed aan Generalkommissar Schmidt mededeling van zijn voornemen, ook Goedemans op die lijsten te vermelden - Schmidt had daar geen bezwaar tegen en Hushahn, Seyss-Inquarts Presserejerent, evenmin. Het hoofd van de Presseabteilung daarentegen, Janke, dacht er anders over of was althans meer geneigd, Goedemans de nodige tijd te geven om Duitslands blijvende suprematie innerlijk te verwerken en te aanvaarden - een suprematie waar Janke in die tijd niet aan twijfelde. 'Uit propagandistisch en Duits standpunt gezien'
vond Janke het' onjuist, ... een
1 Brief, 8 maart 1941, van Harster aan Schmidt (GKzbV, Stab, 4 c).'een snelle beslissing'
was wel het laatste wat Holdert wenste. De zaak ging spannen.
In de tweede helft van '41 zag Holdert twee kapers op de kust: de NSB die het Telegraaf-concern in alle stilte wilde kopen om het, nu vaststond dat Mussen in de toekomst 'aan de macht'
zou komen, geleidelijk op een NSBkoers in te stellen, èn de krantenkoning van de Nazipartij in Duitsland, Max Amann, Reichsleiter für die Presse der NSDAP. De NSB had evenwel geen geld - Amann had dat geld wèl, maar aan hem wilde Holdert zijn concern niet overdoen. Beide partijen ging hij tegen elkaar uitspelen: tegen de NSB betoogde .hij dat hij niet tot definitieve afspraken kon komen zolang er Duitse geïnteresseerden waren, en-telkens als Amann belangstelling toonde, zei Holdert dat hij zijn aanbod te laag vond en zocht hij via Huygen steun bij Mussert om door diens relaties bij het Reichskommissariat te verhoeden dat het, Telegraaf-concern onder dwang aan Duitsers verkocht zou worden.
Dit alles waren manoeuvres op de achtergrond. Men wilde ze ook op de achtergrond houden. De openlijke gelijkschakeling van het Algemeen Handelsblad had er toe geleid dat de abonné's bij duizenden weggestroomd waren. 'Es wird also', schreef een Duitse vertrouwensman begin augustus, 'beim 'Telegraaf' wesentlich davon abhängen ob ein eventueller Besitzwechsel gut getarnt werden kann.'3 Lukte dat, dan zou men niet onmiddellijk, maar op den duur Goedemans en een aantal der niet hem samenwerkende redacteuren kunnen lozen. Dat Goedemans verdwijnen moest, kwam meer en meer vast te staan. Eind augustus '41 trachtte Holdert zijn hoofdredacteur te reddenvan der Leeuw: p.v.Janke, 24 sept. 1947, p. I (Doe 1-810, e-I4).Brief, I aug. 1941, vanHuygen aan H.Holdert (Doe II-Soo, a-4).Brief, 7 aug. 1941, vanBiedermann,van deaan het(Amann) (Cpz, 226). 3 1
In oktober zette de directeur van de Arbeiderspers. Kerkmeester, het offensief tegen Goedemans in. 'Ongeveer iedere dag'
zond hij Blokzijl een exemplaar van De Telegraaf waarin hij eigenhandig de ongerechtigheden aangestreept had. 'Het is om wanhopig te worden!'
, schreefhij eind van die maand, 'wanneer wordt nu de hoofdredacteur J. M. Goedemans, Laren (N .H.), vervangen door een regelrechte activist ?'l Vier weken later kreeg Blokzijl van Kerkmeester een knipsel waaruit bleek dat De Telegraaf aandacht besteed had aan de vijf-en-zestigste verjaardag van de oud-president van de Nederlandse Bank, mr. Trip, door Kerkmeester als een waardeloze figuur beschouwd - 'hoe lang nog?'
vroeg Kerkmeester." Vijf dagen later een nieuwe beschuldiging: nadere berichten naar aanleiding van de aankomst van Amerikaanse troepen in Suriname (een gebeurtenis die volgens Presse abteilung en departement als schandelijke roof gekarakteriseerd moest worden) had De Telegraaf gebracht onder de neutrale kop: 'De maatregelen inzake Suriname'
; op de onderkop : 'Commentaar op de motivering van professor Gerbrandy'
(vooral aan dat 'professor'
had Kerkmeester zich geërgerd) was nog een cursiefzinnetje gevolgd: 'Men schrijft ons van officiële zijde.' '
Wij voor ons', aldus Kerkmeester, 'vinden dit het ergste wat het anti-pamflet zich met zijn Courant tot heden ongestraft heeft veroorloofd ... en de vraag is thans weer zeer acuut: hoe lang nog ?'3 Medio december wist Kerkmeester de drie NSB'
ers die elk hoofdredacteur waren van eenlandelijk dagblad (Raatgever, Goedhuys en Hoogterp), er toe te bewegen, gemeenschappelijk een beroep te doen op Mussert opdat deze een einde zou maken aan 'de anti-Nederlandse en anti-nationaal-socialistische politiek welke De Telegraaf thans nog voert.' Een kennelijk door Kerkmeester samengesteld '
plakboek' met '
markante voorbeelden' ('zij zouden vrijwel dagelijks aangevuld kunnen worden'
) werd er bijgevoegd. Daarbij werd er o.m. op gewezen dat de redevoeringen die Seyss-Inquart en Mussert op 14 decemberJ.'zeer verkort'
weergegeven waren en dat, 'toen naar aanleiding hiervan de volledige weergave der redevoeringen verplicht gesteld' was, De Courant/ Het Nieuws van de Dag de teksten zonder enige tussenkop of onderbreking afgedrukt had, 'waardoor het geheel onleesbaar werd ... Waarom werd niet ingegrepen?' Ja, het departement had De Telegraaf wel genoopt enkele proDuitse beschouwingen op te nemen van de hoofdredacteur van de katholieke Residentiebode, L. Thijssen, maar het blad had die geplaatst 'onder het waarschuwende hoofd: .'Van onze Haagse redacteur'
, en Thijssen had na korte tijd 'de strijd opgegeven."
Vooreerst bereikten Kerkmeester en de drie door hem bewerkte hoofdredacteuren niets bij Mussert. Het paste niet in diens politiek, Goedemans door 'een regelrechte activist'
te vervangen en bovendien was Holdert niet bereid, zijn hoofdredacteur te laten vallen.
In maart '42 wekte Goedemans nieuwe ergernis doordat hij een artikel opnam van zijn Berlijnse correspondent, E. J. Stoffels,waar het veelzeggende zinnetje in stond: 'Van een front in de overgeleverde en gebruikelijke zin van het woord kan ten opzichte van de Duits-bolsjewistische linies sedert lange tijd niet meer worden gesproken'
,2 en een paar dagen later liet Goedemans, in strijd met alle instructies, uit een toespraak van Mussert een passage weg; er werdhem toen een persoonlijke boete opgelegd van een maand salaris.
Had men aan Duitse kant het gevoel dat de situatie voldoende gerijpt was om te mogen verwachten dat Holdert zich bij het voldongen feit van het heengaan van Goedemans zou neerleggen? Het schijnt zo. Om te beginnen kreeg Goedemans begin mei '42 te horen dat hij zich spoedig in Berlijn voor zijn beleid moest gaan verantwoorden en toen vaststond dat hij op zaterdagavond 16 mei zou vertrekken, werd door Schmidt en de Presseabteilung een specialekunstgreep toegepast.
Begin mei was de Jodenster ingevoerd en er hadden zich nadien gevallen voorgedaan waarbij niet-Joden zich een ster opgespeld hadden om van solidariteit met de vervolgde groep te getuigen. Het leek Janke nuttig, daar in een speciaal artikel tegen te waarschuwen. De hoofdpunten gaf hij zelf aan, Dreves schreef het stuk, hun Nederlandse helper Marinus droeg zorg voor de vertaling. Marinus verklaarde na de oorlog dat het oorspronkelijk in de bedoeling lag, die vertaling als een Z.g. verplicht stuk in de gehele pers te laten opnemen maar dat hij enige tijd later vernomen had, dat niet dieJ.'neen'
van Goedemans uitlokken met de bedoeling, dan meteen maatregelen tegen hem te nemen? Of wilde men een situatie scheppen waarin Goedemans, verbolgen over het feit dat de redactie een zo belangrijk stuk in zijn afwezigheid geplaatst had, zelf zijn ontslag zou nemen? Wij weten het niet. Duidelijk is wel dat de bedoeling van het stuk was, De Tele graaf op slag het krediet te ontnemen dat zij althans bij velen onder haar lezers verworven had.
'Ter overdenking'
stond er boven het schrijfsel van [anke-Dreves-Marinus, 'Ieder die niet geheel van politiek inzicht verstoken is, weet', zo zou men lezen, 'dat de Joden Duitslands vijanden zijn en dat de achtergrond van de oorlog een laatste afrekening van het door Duitsland geleide Europa met het Jodendom is ... Zonder de Jood zou deze vemietigingsoorlog waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn ... Nederlanders die niet kunnen besluiten, hun vriendenomgang met Joden te staken of die door provocerend optreden de bezettingsmacht tarten, lopen gevaar, zelf ook alsJood behandeld te worden ... Men doet 'goed, dit thans, nu het nog niet te laat is, in alle nuchterheid te overwegen.'
Op zaterdagmiddag 16 mei werd dit stuk door de Presseabteilung ter hand gesteld aan mr. de Wit; de Haagse correspondent van De Telegraaf,
'met de uitdrukkelijke opdracht'
, aldus weer Marinus, 'dat het artikel zonder commentaar, als was het een eigen redactioneel artikel van De Telegraaf' (dat was natuurlijk de kern van de zaak) 'in het zondagochtendblad moest worden opgenomen."
De Wit kreeg de indruk dat het bestaan van De Telegraaf op het spel stond. Hij gaf het stuk per telex aan Amsterdam door waar het bij de redacteur J. J. F. Stokvis belandde. Stokvis vernam daarbij ook wat de Wits indruk was. Nu wist Stokvis dat Goedemans zijn vertrek tot zondagmorgen uitgesteld had. Hij belde deze dus in Laren op en zei dat van de Presseabteilung met betrekking tot de Jodenster 'een rot-artikel'
ontvangen was dat als hoofdartikel geplaatst moest worden. 'Is het een bevel?'
vroeg Goedemans. Stokvis bevestigde dat." Goedemans gaf vervolgens opdracht, geen verzet te bieden maar het artikel op te nemen. 'Ik heb het artikel zelfCpz, recherche: p.v.nov.(Cpz,A.v.,nov.p. I (a.v.,PRAC-Amsterdam; p.v.aprilp.(getuige].Goedemans)(Doea-I).
Hoe dit zij - 'Ter overdenking'
stond zondagmorgen 17 mei als hoofdartikel in De Telegraaf. De Presseabteilung gaf prompt de gehele Nederlandse pers in overweging, het stuk over te nemen. Eén Telegraaf-redacteur nam ontslag: H. A. Lunshof. En Goedemans kwam extra geladen in Berlijn aan. Hij maakte er van zijn hart geen moordkuil, zoals hij trouwens ruim een jaar tevoren op het Amsterdamse bureau van de Sicherheitspolizei ook niet gedaan had. De plaatsvervangend leider van de Presseabteilung van het Auswärtige Amt, Gesandter Braun von Stumm, kreeg van Goedemans te' horen dat deze 'der Köningin treu' was, dat hij zich nooit voor Duitse propaganda zou lenen en dat Duitsland door zijn bondgenootschap met de Japanners ('half-apen'
volgens Goedemans) 'het aanzien van het blanke ras had geschaad en zijn eigen ondergang had bezegeld."
Het Auswärtige Amt zal het Reichskommissariat, wel hebben doen weten dat het tijd werd, De Telegraaf een andere hoofdredacteur te geven. Het [ournalistenbesluit gaf secretaris-generaal Goedewaagen het recht, een journalist uit zijn vak te stoten. Daarvoor werd nu het licht op groen gezet. Een aanleiding was spoedig gevonden. Op 14 juni verscheen van Goedemans zelf in De Telegraaf een korte bespreking van een historisch werkje over het beleg van Haarlem door de Spanjaarden (1573); 'gezien in het licht der tegenwoordige oorlogsgebeurtenissen zal de lezer'
, schreef Goedemans. 'er wellicht zelfs een zekere actualiteit in ontdekken.' Elf dagen later ondertekende Goedewaagen de beschikking waarbij aan Goedemans op grond van dit artikel maar vooral van '
de voortdurend afwijzende houding van het dagblad De Telegraaf' de status van journalist ontnomen werd. De Telegraaf kreeg bovendien f IQ 000 boete,"
Goedemans liet het er niet bij zitten. Een week na de ontvangst van de beschikking zond hij (I juli) Goedewaagen een brief (Generalkommissar Schmidt ontving afschrift) waarin hij beweerde dat het departement de
1 J. M. Goedemans: 'Twee maanden hoofdredactie, november 1940 en mei 1942', p. 16 (Cpz, 200). 2 E.]. Stoffels: 'Over het bezoek van de heer Goedemans aan Berlijn in mei 1942'
(maart 1946), p. 4 (a.v.). • Goedemans' opvolger wist te bereiken dat die boete gerestitueerd werd, hetgeen onderstreepte dat men slechts een aanleiding gezocht had om Goedemans uit zijn functie te verwijderen. Het bedrag werd door Henri Holdert voor de ambulance van het Nederlands Legioen ter beschikking gesteld.'40-'
42 zweeg hij) een betere behandeling verdiend had: hij had Duitsland steeds in bescherming genomen, hij had voortdurend geageerd tegen 'parlementair geknoei'
, hij had twee Joodse wethouders van Amsterdam van corruptie beschuldigd en tot aftreden genoopt, hij had de zaak-Oss (het paradepaardje van Rost van Tonningen) aangepakt en doorgezet en hij had 'door betrouwbare redacteuren geregeld contact met de heer Mussert onderhouden."
Deze opsomming had, aldus Goedemans na de oorlog, 'uitsluitend ten doel, de Duitsers te misleiden', hij had, schreef hij toen, 'slechts aan een aantal eenzijdig gekozen feiten'
uit de vooroorlogstijd herinnerd.ê De feiten zelf ontkende hij dus niet. Met deze opsomming had hij, schreef hij ook, 'de bedoeling (gehad) . . . om mijn collega's die bleven voortwerken, de taak te vergemakkelijken en om verdere eonsequenties ook voor mijzelf te vermijden."
Dat laatste lukte niet geheel want nog geen veertien dagen na het verzenden van zijn brief (die hem na de oorlog heel wat misère zou bezorgen) werd Goedemans in gijzeling genomen. Stoffels, zijn Berlijnse correspondent, ging daarop, vermoedelijk samen met anderen, aan diverse touwtjes trekken en het gevolg was dat de ontslagen hoofdredacteur van De Telegraaf spoedig vrijgelaten werd. Hij kreeg een waarschuwing van Dittmar dat hij zich verder rustig houden moest, trok zich in Laren terug, hielp van daaruit enkele Joodse relaties en verschafte ook regelmatig inlichtingen aan de Telegraaf-journalist J. B. Th. Spaan die ze aanvankelijk aan de kanselier van het Zwitserse consulaat te Amsterdam en later aan verschillende spionagegroepen doorgaf.
Holdert gaf de Presseabteilung en het departement niet de kans, te bepalen wie Goedemans diende op te volgen. Toen bericht kwam van diens schrapping als journalist, vroeg hij de secretaris van de hoofdredactie, J. C. Fraenkel, naar het American Hotel te komen. Fraenkel, twee jaar jonger dan GoedeJ.'29-'
33), nauw samengewerkt had, 'altijd anti-Duits en proFrans geweest'
>: daarnaast was bij Fraenkel sprake van een onbeperkte loyaliteit jegens Holdert met wie hij in de loop der jaren heel wat stormen doorstaan had. Hij was, schreefhij begin '45, 'H. M. C. door dik en dun trouw gebleven.P Holdert had dus alle reden om aan te nemen dat de onvermijdelijke schade die De Telegraaf door het vertrek van Goedemans zou lijden, onder Fraenkels hoofdredactie zoveel mogelijk beperkt zou worden.
'Bij mijn binnenkomst in de vertrekken van H.M.C. Holdert vond ik', verklaarde Fraenkel na de oorlog,
'een ziekelijke man die ik, na hem te hebben meegedeeld dat ik de post van hoofdredacteur wilde aanvaarden, het volgende toevoegde: ik doe dit omdat ik het mijn plicht acht zowel tegenover uw journalistieke conceptie als tegenover mijn eigen staat van dienst die mij verbiedt, het Telegraqf-bolwerk uit de eerste wereldoorlog zonder slag of stoot aan de vijand over te leveren: ik doe dit om een redactioneel NSB-bewind zo lang mogelijk te voorkomen met alle risico's die daaraan verbonden zijn. De heer H. M. C. Holdert ging accoord en voegde er aan toe: 'Ik ben zo moe en wij begrijpen elkaar ook zonder veel woorden te gebruiken. U zorgt voor de redactie en de rest laat u aan mij over.' '
3
Fraenkel stond aanzienlijk zwakker dan Goedemans. Om te beginnen kreeg hij met de van het oostelijk front teruggehaalde Henri Holdert te maken die naast zijn oom F. H. J. Holdert directeur van De Telegraaf geworden was, en nu mocht het wel waar zijn dat Henri zich als NSB' er spoedig binnen het bedrijf isoleerde"
, ja een hartgrondig geminachte figuur werd toen bleek dat hij een afdelingschef die zich anti-Duits uitgelaten had, aan de 'SD'
gedenuncieerd had (de man werd meer dan een jaar in het concen1%'Daarmee wordt'
, had Fraenkel er aan toegevoegd, 'elke twijfelopgeheven aan wat onder deze omstandigheden Nederlandse plicht voorschrijfi."
Geen wonder dat de SD-Aussenstelle Amsterdam over De Telegraaf en De Courant/ Het Nieuws van de Dag hogelijk ontevreden bleef: 'von einer Kursänderung der gesamten Blätter kann jedenfalls', werd eind '42 geconstateerd, 'in keiner Weise die Rede sein.' 4 In '43 kwamen er evenwel meer en meer bressen in het bolwerk dat Fraenkel trachtte te verdedigen. Henri Holdert forceerde de benoeming van de NSB' er Jan de Haas tot '
politiek redacteur' en ook van Marinus, de vertaler van het beruchte artikel 'Ter overdenking'
, werden nu regelmatig bijdragen opgenomen. Voorts werd plaats ingeruimd voor reportages van SS-verslaggevers. Wel kon Fraenkel 'het meeste en vuilste materiaal in de prullemand deponeren"
, maar dat nam niet weg dat De Telegraaf onder zijn hoofdredactionele verantwoordelijkheid geleidelijk een ander beeld ging bieden dan onder Goedemans het geval was geweest. Het overlijden van Holdert, eind juli '44, betekende een verdere verzwakking van Fraenkels positie. Dittmar zette door dat De Courant/Het Nieuws van de Dag van De Telegraaf afgesplitst werd en onder hoofdredactie van een SS'er kwam te staan. Hoe de beide bladen van het Holdert-concern na september' 44, toen Fraenkel en de meeste redacteuren hun werk neergelegd hadden, volslagen Nazibladen werden, zullen wij in een later deel schetsen.
lOok de illegale bladen die hij ontving, gaf Henri Holdert aan de 'SD'
door die hij tevens op het feit attent maakte dat een aantal artikelen in Het Parool vermoedelijk door van Heuven Goedhart geschreven waren; hij had diens stijl herkend. 2 Stoffels bleef in Berlijn werkzaam en kon daar, menigmaal illegaal, belangrijke hulp verlenen aan Nederlanders die in nood verkeerden; ook hij gaf inlichtingen door aan medewerkers van Nederlandse spionagegroepen. 3 De Telegraaf, 17 aug. 1942. • SD-Aussenstelle Amsterdam: 'Jahresbericht 1942', p. 37-38. 5 Cpz: p.v. zitting inz. De Telegraaf, p. 14. 32
Wij voegen aan dit alles toe dat enkele redacteuren van De Telegraafhun journalistieke arbeid gecombineerd hebben met illegaal werk. Spaan (die wij al noemden) was eind' 40 een actief verspreider van Koopmans'
brochure Bijna te laat (tegen de Ariërverklaring), hielp van de herfst van '41 af bij de verspreiding van Vrij Nederland, steunde tal van onderduikers en kwam van eind '42 af in vast contact met jhr. P. J. Six, de chef-staf van de Ordedienst. Hij zorgde er voor dat deze ten behoeve van zijn berichtgeving aan de regering te Londen regelmatig inlichtingen kreeg uit de wereld van de pers. Van Fraenkel ontving Spaan alle berichten en indrukken die Fraenkel als hoofdredacteur bij Dittmar en andere Duitsers opdeed; de redacteur J. J. F. Stokvis hield ten behoeve van Spaan een plakboek bij van berichten en artikelen die niet geplaatst mochten worden maar waarvan de kennis voor Nederlandse illegale groepen van belang kon zijn.
Wij moeten samenvatten, schreven wij eerder. De lezer heeft er zich van kunnen vergewissen. Van de meer dan honderd dagbladen die vÓór de eerste 'persreorganisatie'
in ons land uitkwamen, hebben wij (en dan toch uitsluitend in hoofdlijnen) in dit gedeelte van ons werk slechts een klein aantal behandeld: de bladen van de Arbeiderspers, het Algemeen Handelsblad, De Standaard, De Tijd, de bladen van het Neerlandia-concern en De Telegraaf annex De Courant/Ret Nieuws van de Dag. In het oog houdend dat zij, zij het de een sterker dan de ander, met name door hun berichtgeving van begin tot eind een instrument van Duitse propaganda zijn geweest, moet men toch ook zeggen dat zich tussen de bladen onderling, ja bij menig blad tussen de onderscheiden stadia van zijn bewogen bestaan in de oorlogsjaren, opmerkelijke verschillen voorgedaan hebben.
Met name in de eerste bezettingsperiode (de geschiedenis van de pers is oninteressanter geworden naarmate de omvang van de bladen afnam) was variatie in de pers de bezetter welkom; zij werd door hem niet alleen getolereerd maar soms gestimuleerd. Seyss-Inquart, Schmidt en Janke beseften terdege dat een nationaal-socialistische eenheidskrant bij de Nederlandse lezers het toch al bestaande wantrouwen jegens de inhoud der bladen belangrijk zou versterken. Vandaar dan ook dat het bijvoorbeeld aan De Standaard en De Tijd verboden werd, de publikatie te beëindigen; vandaar ook de latere constatering binnen het Duitse kamp dat men het met de plot3
Er had zich bij de pers eenzelfde ontwikkeling kunnen voordoen. Zij is tijdens de overrompeling in de zomer van '40 uitgebleven, en ook nadien. Uiteraard is hier en daar (wij hebben er voorbeelden van gegeven) uit de wereld van de pers steun, soms zelfs (men denke aan van Larnsweerde bij De Tijd) belangrijke steun verleend aan de wereld van de illegaliteit; dat is evenwel een uitzonderingsverschijnsel geweest, een tegen de vijand gekeerd nevenproduct van een arbeid die toch in hoofdzaak, hoe onwillig ook, ten bate van die vijand verricht werd. Onwillig - want elke redacteur en elke journalist die niet 'fout'
was of volledig afgestompt en, zoals wij eerder schreven: in zijn geestelijke arbeid meer zag dan een broodwinning, verrichtte zijn werk niet zonder schuldgevoelens. Hij wist dat hij iets deed wat hij 'eigenlijk'
behoorde na te laten. Het was deprimerend werken in die scheve positie. Men verdrong die depressie door zich maar ten dele te realiseren wat men deed. Eén voorbeeld lijkt ons voldoende.
Zeker vergeleken met andere hoofdredacteuren heeft Goedemans zijn best gedaan, Nazi-invloeden uit de bladen van het Holdert-concern te weren; de strijd die hij naast andere hoofdredacteuren in het jachtige krantenbedrijf dagelijks voerde om de plaatsing van bepaalde berichten tegen te gaan, om andere door slim gevonden koppen te denatureren en om hier of daar een waarschuwing aan de lezer of een signaal: 'wij zijn nog goed'
, naar binnen te smokkelen - die strijd bepaalde de wijze waarop een man als hij de periode van zijn hoofdredacteurschap tijdens de bezetting beleefde. Zelflas hij over het vele heen waarvan hij aannam dat ook de meeste lezers er overheen zouden lezen; het totaalbeeld van zijn eigen blad drong dan ook niet langer tot hem door. Vandaar dat hij na de oorlog oprecht teleurgesteld was toen hij 3
'De krant bevat in die tijd voor de goede vaderlander weinig of niets waaraan hij zijn hart kan ophalen. Wij zijn minder slecht dan de overige bladen en ik beschouw het als mijn taak, de Nederlandse lezer die met het oog op de beurs, de officiële bekendmakingen, de bonnenlijst en de advertenties een krant nodig heeft, het minimum aan Duitse propaganda te geven dat mogelijk is.'
1
Heeft die propaganda nu effect gehad?
Hugo van den Broeck, de hoofdredacteur van De Limburger Koerier, zei in de herfst van '42 in een bijeenkomst van het Persgilde, 'dat de lezers de krant nog slechts nemen voor de bonnenlijst en de advertenties'
, maar Kerkmeester, de directeur van de Arbeiderspers, was het er niet mee eens ,dat de mensen de krant niet lezen. Zij zeggen dat wel, maar lezer! hem toch. '2 Dat laatste was over het algemeen ook de opinie van de redacteuren der illegale pers. 'Maar al te talrijk zijn'
, schreef Vrij Nederland begin' 44, 'de voorbeelden welke bewijzen hoezeer de Nazipers de stemming onder het volk beïnvloedt. Men gelóóft niet aanstonds alles wat de Duitse propaganda vertelt over bolsjewistische gruwelen, Duits heldendom, Amerikaanse hebzucht, Engelse listigheid, onweerstaanbare vergeldingswapens, democratische onmacht, gewetenloze diefstal van distributiebescheiden" (om maar met deze willekeurige greep te volstaan) - doch de speciale belichting waaronder deze en dergelijke onderwerpen telkens naar voren worden gebracht, laat bij menige lezer toch zijn invloed gelden."!
Uiteraard was dat laatste vooral het geval bij diegenen (maar dat waren wellicht niet zo weinigen) die niet te vast in de schoenen stonden. De chef van de buitendienst van Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland achtte het geraden om pagina's waarop '
foute' artikelen stonden, uit de exemplaren te laten scheuren welke voor abonné's bestemd waren '
die als politiek zwak bekend stonden.' Aan dit tekenend voorbeeld voegde de commissie voor de perszuivering twee jaar na de bevrijding het volgende toe:
'Op den duur zal de Duitse propaganda zacht doorgesijpeld zijn, maar bovendien moet op het publiek doorlopend het schouwspel dat de Nederlandse pers dagelijks bood, een zeer verslappende indruk gemaakt hebben; een schouwspelJ.
Veel is Seyss-Inquart op het gebied der gelijkschakeling mislukt, maar niet die van de pers, zij het dat deze nagenoeg over de gehele linie eerst in '42-'
43 voltooid werd.
Bij de radio ging het vlugger.
Wij willen over'de Nederlandse radio kort zijn. 2 Daar is ook alle reden toe. In nagenoeg elk gezin kreeg men een krant, maar in niet veel meer dan drie-vijfde van de gezinnen werd begin '41 naar de radio geluisterd. Er bevonden zich in die tijd in het land ca. 1,1 mln radiotoestellen en bovendien bezaten ca. 300000 gezinnen een aansluiting op de draadomroep. Uiteraard werden op die draadomroep nog slechts 'foute'
zenders doorgegeven - de meeste radiotoestellen werden daarentegen niet gebruikt om de uitzendingen van 'Hilversum'
te volgen maar die van 'Londen'
. Bij menigeen gold 'Hilversum'
op grond van het gelijkgeschakeld karakter van de meeste programma's, en met name ook op grond van de pro-Duitse radioberichtgeving van het ANP al in '40 als '
fout' - dat '
foute' element werd in de loop van '
41 belangrijk versterkt.
Het gehele radiobedrijfwerd door de Rundfunkbetreuungsstelle gedomineerd. Het feit dat, overigens tegen het advies van dit Duitse controlebureau in, de leiding van de in maart '41 opgerichte Rijksradio-omroep '
De N ederlandse Omroep' toevertrouwd werd aan een NSB'
er, dr. ir. W. A. Herweyer, maakte daar geen verschil in. Wie bezwaar had, onder Herweyers topleiding de arbeid voort te zetten, kon heengaan en dan een beroep doen op een voor die tijd royale wachtgeldregeling. Slechts weinigen deden zulks. Anderen werden onvrijwillig ontslagen - in totaal van de ruim zeshonderd personenCpz: Uitspraak inz. hetmeip.(Cpz,Verscheidene gegevens ontleenden wij aan het manuscript van de waardevolle studie die D. Verkijk over de Nederlandse radio in de bezettingsperiode geschreven heeft; van het gedeelte dat de Rijksradio-ornroep 'De Nederlandse Omroep'
behandelt, konden wij in de zomer vankennis nemen.
Er waren aanvankelijk nog vaste uren die gevuld werden door het Vrijzinnig Protestants Kerkcomité (voortzetting van de VPRO) en de Christelijke Radio Stichting (voortzetting van de NCRV), maar deze twee organisaties verdwenen respectievelijk in augustus en oktober' 41 uit de ether. Nadien waren het slechts schaarse 'losse'
predikanten (NSB'ers, soms ook anderen) die zich tot veler ergernis voor godsdienstige uitzendingen beschikbaar stelden. Uitzendingen namens een katholieke organisatie waren overigens al begin' 41 door Seyss-Inquart verboden. zulks behoefde op zichzelf niet te verhinderen dat de Nederlandse Omroep individuele katholieken voor spreekbeurten uitnodigde; in juni '41 ging evenwel van de aartsbisschop een mededeling uit waarbij hij het alle priesters verbood, voor de radio te spreken - aan leken werd dit, wanneer zij althans 'neutrale onderwerpen'
zouden behandelen, niet verboden maar wèl ontraden.!
Het doorsnijden van de band met de 'neutrale'
, socialistische en confessionele volksgroepen waaruit in de jaren '20 Avro, Vara, KRO, NCRV en VPRO ontstaan waren, betekende dat de omroep zijn band met de luisteraars die in '40 al verzwakt was, vrijwel geheel verloor. In '41 werd dat nog ietwat verdoezeld door het feit dat de publikatie van de oude radiogidsen, zij het met slechts een kwart van hun vooroorlogse abonné's, voortgezet werd, maar toen per 1 januari '42 een eenheids-Luistergids van de Nederlandse Omroep verscheen (onder hoofdredactie van de Amsterdamse wethouder dr. J. Smit), bleek daar nog aanzienlijk minder belangstelling voor te bestaan dan voor de vroegere programma bladen. Het blad dat de negentigduizend abonné's nog niet eens haalde, werd in de zomer van '43 opgeheven. Toen was het aantal radioluisteraars belangrijk verder gedaald: in mei' 43 had de bezetter de bevolking gelast, alle radiotoestellen in te leveren; alleen Duitsers en Duitsgezinden mochten hun radio behouden. Wie zijn toestel achterhield, deed dat niet om naar 'Hilversum'
te luisteren. De Nederlandse Omroep verloor dus in de tweede helft van '43 veruit het grootste deel van zijn potentiële luisteraars, ook wanneer men rekening houdt met het feit dat de ca. 340000 draadomroep-aansluitingen die er toen waren (een stijging met 115000 sinds de herfst van '41), in stand bleven.
1 'Mededeling van de aartsbisschop aan de geestelijkheid'
, 9 juni 1941, in Stokman : Het verzet van de Nederlandse bisschoppen, p. 198.
Wij komen op de confiscatie der radiotoestellen in deel 7 nog terug; hier willen wij slechts onderstrepen dat zij van de zijde van de bezetter de erkenning inhield dat zijn radiopropaganda gefaald had. Waarlijk, Herweyer had zijn best gedaan: hij had het bedrijf belangrijk uitgebreid (van ca. zeshonderd in december '40 was het aantal medewerkers in vaste dienst in de lente van '
43 tot ca. elfhonderd gegroeid) en hij had het grootste deel van de leidende functies aan NSB'ers toevertrouwd; de leiding van de belangrijkste dienst, de programmadienst, was zelfs bijna geheel in handen van NSB'ers gekomen. Zeker, van de 'oude'
medewerkers bleven velen in dienst', talrijke 'losse'
medewerkers uit de vooroorlogse periode gingen voort met het leveren van bijdragen en kleinkunst-ensembles alsook de landelijk bekende orkesten onthielden aan het Nazibedrijf hWI medewerking niet desniettemin beschouwde het luisteraarspubliek de omroep niet langer als een eigen, Nederlandse instelling; voorzover het luisterde, werd het door de programma's in toenemende mate geïrriteerd. De nieuwsuitzendingen (in de lente van '41 van het ANP overgenomen door de Berichtendienst N ederlandse Omroep), de causerieën, de meeste reportages - zij waren veelal evidente vormen van Nazi-propaganda. Trouwens, wat de NSB bij de pers niet gelukte, gelukte haar wèl bij de radio: via een medium dat zich tot het gehele volk richtte, kreeg zij de gelegenheid, met grote regelmaat haar eigen denkbeelden te propageren. Want de Rundfunkbetreuungsstelle die tot de lente van '41 volgens Schmidts richtlijnen de NSB nagenoeg uit de ether geweerd had, gaf, toen Schmidt in de nazomer zijn koers ging wijzigen, Mussert en de zijnen veel groter faciliteiten: zij kregen driemaal per week een eigen spreektijd van een kwartier. Dat was uitvloeisel van een eind juli gehouden bespreking waar Taubert, het hoofd van de Rundfunkbetreuungsstelle, aan Herweyer, aan de hoofdambtenaren van de afdeling radio van Goedewaagens departement en aan een medewerker van Voorhoeve' s propagandaafdeling van het hoofdkwartier der NSB uiteengezet had dat, aldus het verslag, 'de tijd gekomen was voor een krachtige en meer directe propaganda voor de NSB. Hierbij moest zijns inziens een scherp onderscheid gehandhaafd worden tussen de 'algemene'
en de 'NSB'
-propaganda. Hij licht dit met een voorbeeld toe: de spreekbeurten van kameraad Blokzijl worden door iedereen opgevat als uitgaande van de Nederlandse Omroep; wanneer kameraad Voorhoeve spreekt,
Natuurlijk, Blokzijl was evenzeer lid van de NSB als Voorhoeve, maar Taubert had het verschil zuiver aangevoeld. Als de Voorhoeve's voor de radio spraken, werd alleen of nagenoeg alleen door NSB' ers geluisterd. Het was het talent van Blokzijl, 's vijands invloedrijkste radiopropagandist, dat het tot menigeen niet of niet voldoende doordrong dat een NSB'er sprak."
Max (voluit: Marius Hugh Louis Wilhelmus) Blokzijl was in december '84 in Leeuwarden geboren. Hij was dus, toen de bezetting begon, niet zo jong meer: vijf-en-vijftig jaar. Zijn gehele loopbaan had hij doorgebracht in de journalistiek met slechts twee onderbrekingen: vóór de eerste wereldoorlog was hij een tijdlang samen met de grote cabaretier Jean-Louis Pisuisse opgetreden en tijdens die oorlog diende hij drie jaar als officier bij een landweerbataljon.
In 1903 had Blokzijl, achttien jaar oud, een aanstelling gekregen bij het Algemeen Handelsblad; al in '13 had de hoofdredactie hem in Berlijn geplaatst, in '18 kwam hij er terug, eerst als tweede, later als eerste correspondent. Hitlers Machtübernahme was hem niet onsympathiek en zijn positieve gevoelens jegens het Naziregime werden van jaar tot jaar sterker. In '35 sloot hij zich als donateur bij de NSB aan. Van zijn ware gezindheid kregen evenwel de hoofdredactie en zijn collega's van het Algemeen Handelsblad niet veel te merken, evenmin trouwens de redacties van een zevental samenwerkende provinciale bladen waaraan Blokzijl, geheel buiten medeweten van het Algemeen Handelsblad, regelmatig bijdragen zond die onder pseudoniem geplaatst werden. Men wist bij zijn eigenlijke werkgever evenmin dat hij van '38 af artikelen zond aan De Waag - artikelen die anorniem geplaatstNotitie,julivan het hoofd van de dienst mondelinge propaganda voor E. Voorhoeve (NSB,Mij is de herinnering bijgebleven aan een gesprek dat ik, vermoedelijk eindin Londen voerde met een vooraanstaand Engelandvaarder, een pater. De man betwistte dat Blokzijl NSB'er was. Ik toonde hem een exemplaar vanmet een foto van Blokzijl in NSB-uniform. 's Mans reactie: 'Daar begrijp ik niets van! Ik heb vaak naar hem geluisterd en dat
Wat voor Goedewaagen, de hoofdredacteur van De Waag gold, gold ook voor Blokzijl: na mei '40 kon hij het masker veilig laten vallen. In de zomer van '40 kwam hij naar Nederland. Directie en hoofdredactie van het Alge meen Handelsblad wilden niets meer met hem te maken hebben, maar de directeur van de Avro, V ogt, zocht contact met hem: kon hij niet eens in een reeks radiotoespraken indrukken van het 'nieuwe Duitsland'
weergeven? Blokzijl hield die uitnodiging in beraad en keerde naar Berlijn terug. Eind november werd hij door Janke telefonisch naar Den Haag ontboden: Generalkommissar Schmidt wilde hem gebruiken om de confessionele pers gelijk te schakelen. Hier vloeide Blokzijls taak bij De Standaard uit voort, maar dat was een werkzaamheid die hem niet erg lag. Hij stond wel volmaakt onverschillig tegenover allen die vervolgd werden.' maar hij was geen bullebak en het directe pressie uitoefenen op mensen lag hem niet, vooral niet wanneer hij' tegenstand ontmoette. Eigenlijk was hij wat de Duitser een Einzelgänger noemt.
.Vogts uitnodiging was intussen niet in het vergeetboek geraakt en nog in de periode waarin ir. Dubois als 'gemachtigde voor de eoncentratie der omroepverenigingen'
de feitelijke leider van de Hilversumse omroep was, begon Blokzijl met een reeks van negen lezingen onder de titel 'Ik was er zelf bij'
. Hij had niets dan lof voor het Derde Rijk maar hij uitte die lof bescheiden en beschaafd en, vooral, zonder een zweem van grofheid jegens diegenen die het nationaal-socialisme afwezen. Groot enthousiasme bij de Rundfunkbetreuungsstelle en bij Schmidts Generalkommissariaû Eindelijk was een bekwaam propagandist ontdekt! Minder groot was het enthousiasme bij de Sicherheitsdienst waar men waarschuwend op de artikelen wees die 'Blokzijl voor de oorlog in het Algemeen Handelsblad geschreven had, maar Janke en Schmidt wisten hoe de vork in de steel gezeten had en Blokzijl kreeg de nodige faciliteiten. Aan moederszijde had hij één Joodse grootmoeder - hij hoefde zich niet als kwart-Jood te melden, en nauwelijks was de eerste serie radiopraatjes voltooid ofhij kon met twee nieuwe beginnen: elke maandagavond het 'Politieke Weekpraatje'
, elke donderdagavond 'Bran
'Uit de redevoering van de typische NSB'
er', zo schreven wij in '42 in Londen, waar de Hilversumse uitzendingen uiteraard nauwlettend gevolgd werden,
'spreekt deeenzaamheid der NSB. Zij slaat tegen de toehoorder op als een hagelbui tegen een rots. Eigengereidheid en zelfvoldaanheid spreken er uit. Zij overtuigt niet. Zij kan ook niet overtuigen omdat de spreker zich hoogstens een caricatuur, maar nooit een werkelijk beeld heeft gevormd, bewust of onbewust, van diegenen die hij overtuigen wil. Zijn stem komt uit een andere wereld. Hij gebruikt een andere, voor zijn luisteraars onverstaanbare en hen in haar onverstaanbaarheid ook nog kwetsende taal ... Hoe geheel anders Max Blokzijll - Bij hem niet het staccato, monotoon geschreeuw van een van Geelkerken, maar een rustig, gemoedelijk betogen. De stem heeft een vertrouwde klank. Het is alsof de spreker rustig in de huiskamer zit te praten, aan tafel. Altijd is hij beschaafd. Nooit scheldt hij. Valt hij aan, dan heeft hij de beschikking over een vlijmscherp sarcasme: prijst hij, dan blijft zijn lof discreet. Hij heeft humor en geest. Hij is soms de ironische en lichtelijk bestraffende, maar toch altijd vrien. delijke raadgever van de luisteraar'
en vooral dan van diegenen onder die luisteraars die met de golven van het wereldnieuws meedeinden: 'Wanneer zij des avonds aan tafel zitten met hun nauwelijks gestilde honger, met al de duizend kleine verdrietelijkheden van weer een dag bezet Nederland achter zich - dan komt uit de luidspreker de rustige, vriendelijk betogende stem van Max Blokzijl. Hij spreekt hen toe als oude bekenden. Hij leest voor uit hun brieven die hij heeft gekregen. Hij vertelt hun van Duitsland waar hij zelf is geweest en waar alles zo ordelijk is. Hij spot met alle verwachtingen die zij op Engeland en een spoedige verlossing gebouwd hebben. Hij bagatelliseert de oorlog. Hij zet uiteen dat er in wezen van een diepgaande revolutie sprake is die zich, oorlog of geen oorlog, overwinning of geen overwinning, toch zal voltrekken - waarom er zich dan tegen verzetten? Op discrete wijze keurt hij af wat de 'heethoofden'
van de NSB misdrijven, maar, zegt hij, dat is nu eenmaal 3 2'onvermijdelijke uitwas van een opgewonden tijd'
. Hij speculeert op beuheid van onrust en agitatie. Hij zaait twijfel en wankelmoedigheid. Hij wrikt aan de wil tot verzet - langzaam, voorzichtig, niet te opzettelijk. Hij poogt zijn luisteraars de indruk te geven dat' eigenlijk'
iedereen zo denkt als zij, even moe wordt en dat diegenen die tot het uiterste willen doorvechten, niet meer zijn dan een groepje fanatieke onrustzaaiers."
Waar heeft Blokzijl zijn luisteraarspubliek gevonden? Daar is niets van bekend, maar wij achten het een vaststaand feit dat het aantal van die luisteraars niet gering was en dat menigeen hunner in hem niet een NSB' er zag maar een radiospreker die zo openhartig ·was en menigmaal ook zo duidelijk de stemming van de 'anti'
s' weergaf (Blokzijl vereenvoudigde alle bestaande tegenstellingen tot die tussen 'pro'
s' en '
anti's'
)dat men er zich toe gedrongen voelde, bepaalde vragen en problemen aan hem voor te leggen. Binnenskamers deelde Blokzijl in mei '43 mee dat hij ca. honderd brieven per dag ontving waar hij 'een schat van inlichtingen'
aan ontleende.ê Na de oorlog schatte hij (die schatting was stellig te hoog") dat hem in de vier jaar van zijn werkzaamheid als radiospreker ruim tachtigduizend brieven bereikt zouden hebben. Daar waren ook brieven van tegenstanders bij, maar 'een belangrijk deel'
bestond uit 'klachten en verzoeken die door een door mij speciaalopgericht bureau aan het departement werden onderzocht, aan de betrokken instanties zowel Duitse als Nederlandse werden doorgegeven en in duizenden gevallen voor de klagers geheel of gedeeltelijk met gunstig resultaat."
In de eerste anderhalf jaar van zijn werkzaamheid voor de radio (eigenlijk de enige periode die hier van belang is) ging Blokzijl er van uit dat het vanzelf sprak dat Duitsland met zijn bondgenoten de oorlog zou winnen. Maar heeft de brede massa in Nederland dan niet van de herfst van '40 af getuigd van haar vertrouwen in Duitslands nederlaag? Ongetwijfeld. Dat vertrouwen was evenwel gevoelsmatig bepaald; misschien werd het daarom wel zo demonstratief getoond en jegens anderen uitgesproken omdat men de behoefte had, eigen innerlijke twijfel te onderdrukken. Bij die twijfel kon Blokzijl anderhalfjaar lang aanhaken - niet langer. Want na Stalingrad en na de Geallieerde landingen in Noord-Afrika (november '42) kon men
Datzelfde geldt voor een ander programnu-onderdeel van de Nederlandse omroep dat verdient dat wij er kort bij stilstaan: het z.g. 'Zondagmiddagcabaret'
van 'Paulus de Ruiter'
. Dit politieke cabaret was kennelijk geïnspireerd op 'De Watergeus'
-programma's van Radio Oranje maar het had daar in technische zin één groot voordeel boven: 'De Watergeus'
was een productie van moeizaam bijeengescharrelde amateurs, het 'Zondagmiddagcabaret'
kon gebruik maken van een aantal kundige beroepsartisten. Het had bovendien de beschikking over een auteur en regisseur, de NSB' er Jacques van Tol, die voor de oorlog Nederlands bekwaamste schrijver van revueliedjes en -sketches geweest was, o.m. ten behoeve van Louis Davids, de befaamde Joodse chansonnier. Van Tol schreef nagenoeg alle teksten voor het 'Zondagmiddagcabaret'
, Een vast onderdeel van het programma werd het optreden van een duo 'Keuvel en Klessebes'
(de cabaretier Piet Rienks en zijn echtgenote Ceesje Speenhoff) die in hun dialogen de opvattingen en gedragingen van de naar bevrijding hakende massa des volks in het ridicule trokken. Wij citeren uit een der eerste programma's:
'Klessebes: Ja, je krijgt maar voor alles de kogel tegenwoordig. Voor clandestiene handel kun je ook al doodgeschoten worden.
Keuvel: Ja, ze pakken het verkeerd aan, juffrouw. Ze kennen ons Hollanders niet. Als ze tegen ons gezegd hadden: je moet clandestien vlees eten, dan hadden we er geen mond aan gestoken. Zo is onze volksaard,juffrouw.
Klessebes: Gelukkig hebben we nog een volksaard, meneer Keuvel.
Keuvel: Leve onze volksaard, juffrouw Klessebes!
Klessebes: Weet u de nieuwe groet al, meneer Keuvel?
Keuvel: Met die luciferskop, bedoelt u? 33
Klessebes: Nee meneer, dat is alweer oud. Ze zeggen nu 'Oranje!'
Maar dat zèggen ze niet. Ze zeggen : 'Wortelen!'
Een wortel is toch ook oranje gekleurd?
Keuvel: Hè, hè ... goed gevonden, juffrouw. Daar begrijpen die anderen niks van!
Klessebes: Lekker niet. Nou, ik ga even praten bij juffrouw Meier. Worteltje boven, meneer Keuvel!
Keuvel: Worteltje boven, juffrouw Klessebes!' 1
Bij de liedjes die het 'Zondagmiddagcabaret'
uitzond, maakte van Tol ,met name in de eerste programma's vaak gebruik van bekende melodieën waar '
De Watergeus' nieuwe teksten bij gemaakt had: hij poogde dusdoende die melodieên als het ware te neutraliseren, zoals Goebbels met de Duitse V-actie getracht had ten opzichte van de Engelse. Bij 'De Serenade'
('Op de hoek van de straat j staat een Ennesbeeër') schreef van Tolonder meer de volgende coupletten: 'Aan de rand van het strand, zitten ze te dromen, turen naar Engeland of ze nog niet komen. Potje thee in de hand vast maar meegenomen: Churchill heeft een droge keel want hij praat zo veel! Op de hoek daar staat Moos bij zijn kar met vruchten samen met Saar en Roos sjmoest-ie daar geruchten: 'Goering zit in de doos en de Duitsers vluchten!' '
t Spelletje dat lukt zo mooi met die domme goy! Gaat de klok zeven slaan en 't wordt donker buiten, dan zet Paps Londen aan, kranten voor de ruiten. Eng'land wil Duitsland slaan door met Flit te spuiten: 'n kinderhand is gauw gevuld heb maar lang geduld!'
2
1 'Zondagmiddagcabaret'
, 9 nov. 1941. 2 A.v., 2 nov. 1941. 33
Van Tol kende het Joods-Amsterdamse milieu door en door. Hij bracht in de programma's van zijn '
Zondagmiddagcabaret' een sterk antisemietische tendens aan waarbij hij, aansluitend bij gevoelens die ook wel buiten het NSB-milieu in de Nederlandse samenleving voorkwamen, de Joden uitbeeldde als onbetrouwbare, sluwe en laffe handelaartjes, tuk op eigen voordeel en er op uit, de niet-Joden (de 'goyiem'
) te bedriegen. Het bericht dat Zionistische organisaties in de Verenigde Staten besloten hadden, op naam van de echtgenote van president Roosevelt een bos te laten planten bij een Joodse nederzetting in Palestina, inspireerde van Tol bij voorbeeld tot een sketch waarin vier Joden: Levie, Salomon, Simon en Moos, met een overvloed aan termen uit de spreektaal van de Amsterdamse Jodenhoek, aan het redekavelen sloegen:
'(Hamerslag)
Levie: Mijne heren.
Salomon: Ik wil eerst wat zeggen!'
Simon: Deis je nou I! Lewie het het woord!
Moos: Sal-ie hoüen!
Levie: Mijne heren - ik heb de Raad van Palestrina bij mekaar geroepe omrede asdatte me een tillegram hebbe gekrege uit Amerika asdatte me hier in Palestrina een bos salle plante voor mevrouw Roosevelt.
Salomon: Een bos plante? Koek tsoe"! Overwat salleme zomaar een bos plante? Isse goed voor de cente?
Levie: Kadoo, goochem! Het se dat já aan ons verdiend of het se dat néé aan ons verdiend?
Salomon: Simon - Maas - hè je gehoord ? We gaan daar voor louw" een bos plante voor mevrouw Roosevelt! Tel uitje winst!
Simon: Nou ja - een gesjiewes' van een mens. Sal het een klein bossie zijn!
Moos: Hoeveel bomen had je gedacht, Lewie?
Levie: Tsweeduizend bomen.
Salomon: Tsweeduizend bomen! Ben je mesjogge? Ofje een emmer leeggooit!
Simon: "Tsweeduizend bomen! Over een jaar gaat ze misschien jà asjeweine." Zit je met je dure bos!'
De tweeduizend bomen werden gereduceerd tot vijfhonderd: tot tweehonderd (veel te veel, vindt Simon: 'Laat Saar met sjabbes een kugel"
voor d'r bakken, het se wat te naschen") - tot honderd (Moos: 'Stuur d'
r een doos gemberbolen I') - tot vijf-en-twintig (Levie: 'De foto mot in de krante I'
)
'Simon: As je mijn vraagt - wie komt er nou hier naar die bomen kijke in
1 Hou je stil 2 Guck zu: pas op S voor niets 'schat 5 dood 6 typisch Joods gerecht 7 snoepen
Levie : Wat had jij gedach, Moos?
Moos: Weedde jullie veel van je gezond! Overwat salle me tsien goeie borne weggeve as se toch niet kom kijke? Stuur een foto van het bos van Alie en set er op: 'Aan mevrouw Roosevelt, en dat se gesond sal blijve!'
Levie: Hèje gehoord? Moossie goochem!
Moos: Ja, sake zijn sake l!
In de propagandaraad van het hoofdkwartier der NSB vond men al de eerste uitzending (19 oktober' 41) van het 'Zondagmiddagcabaret'
'uitstekend'
." 'Kameraad van Tol zet dit meestal zeer goed in elkaar'
, merkte Goedewaagens raadadviseur van der Vegte op na het programma waarin de bovenaangehaalde sketch voorkwam. 'Wij moeten dit pousseren. Dit is goed, in alle opzichten ... Algemeen wordt dit politieke cabaret als zeer geslaagd beschouwd.P 'Het staat misschien niet op hoog peil'
, werd anderhalf jaar later in de propagandaraad der NSB genotuleerd, 'maar '
men' luistert en dat is voldoende/"
Wanneer 'men'
inderdaad geluisterd heeft, kan het effect de Duitsers en NSB' ers slechts welkom geweest zijn, speciaal op het gebied der Jodenvervolging. Hamerde men het er bij de luisteraars in dat Joden niet waard waren dat men een vinger voor hen uitstak, dan verzwakte men de impuls tot het bieden van hulp en dan wakkerde men de graagte aan waarmee duizenden zich medebeijverden bij de plundering en het deporteren der vervolgden.
Wij willen wel aannemen dat speciaal de commentaren van Max Blokzijl en de programma's van het '
Zondagmiddagcabaret' de vele niet-NSB'
ers die voor programmatisch, technisch of administratief werk bij de Nederlandse Omroep in dienst waren, tegen de borst stuitten. Velen hunner zetten desondanks ook op leidende posten hun werk voort. Het ging alles zo geleidelijk - zij pasten zich aan. Ook uit de teksten die door niet-nationaalsocialistische medewerkers geschreven werden, behoefde de Rundfunk
'Zondagmiddagcabaret'
, 16 nov. 1941.NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: Notulen, 20 okt. 1941 (NSB, 206).DVK, propagandaraad: Notulen, 20 nov. 1941.NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: Notulen, 12 april 1943(NSB,206).
Wegens verdenking van illegaal werk werden enkele medewerkers eind '41 ontslagen; zij gaven in '42 enige tijd een illegaal blaadje uit waarin zij de druk die door de Rundfunkbetreuungsstelle en die door NSB' ers op het omroepbedrijf uitgeoefend werd, in bijzonderheden beschreven; merkwaardig was het dat dat illegale blaadje zijn belangrijkste inlichtingen van een Rijksduitser kreeg die bij de Rundfunkbetreuungsstelle werkzaam was. Het verdient vermelding dat een steunfondsje dat ten behoeve van deze ontslagenen in het leven geroepen werd, door Herweyer getolereerd werd. Herweyer was wèl een overtuigd nationaal-socialist maar geen scherpslijper. Hij zag zelfs door de vingers dat enkele Joodse medewerkers die recht hadden op wachtgeld (alle Joden waren in de zomer van '41 bij de omroep ontslagen), die wachtgelden op hun onderduikadres uitbetaald kregen. Wil men hier 'goed werk'
in zien dat vanuit de omroep verricht is, dan zouden wij ons tegen die kwalificatie niet willen verzetten; wèl tekenen wij er bij aan dat, aldus onze indruk, bij menigeen de neiging om 'goed werk'
te doen, samenhing met het besef dat men in een door en door 'fout'
bedrijf werkzaam was en dat het raadzaam kon zijn, te verhoeden dat men na de oorlog uitsluitend negatief beoordeeld zou worden. Men knoopte dan een contact met de illegaliteit aan dat eigenlijk niet veel om het lijf had en meende daarna gerechtigd te zijn, zijn kwalijke arbeid voort te zetten.
Heeft die kwalijke arbeid veel effect gehad? Hoe moeilijk die vraag te beantwoorden valt, onderstreepten wij al in het geval van Max Blokzijl. Vangeen enkel programma weten wij met zekerheid, hoeveel luisteraars het telde. Peilingen bij de draadomroep toonden aan dat Blokzijls causerieën en het
'Zondagmiddagcabaret'
de grootste luisterdichtheid bezaten: dan was ca. een kwart van de draadomroepaansluitingen in werking; plausibel lijkt het ons dat onder de luisteraars die geen aansluiting op de draadomroep maar een eigen toestel bezaten, het aantal van hen die naar Blokzijl of het 'Zondagrniddagcabaret'
luisterden, minder bedroeg dan een kwart, misschien wel veel minder. De luisterdichtheid was dus, door de bank genomen, aan de lage kant - en daar willen wij nog bij opmerken dat menige tegenstander van het Naziregime bij tijd en wijle 'Hilversum'
aanzette, eenvoudig om te horen, 'wat voor vuiligheid er nu weer uitgezonden werd'
. Waren dat velen? Vermoedelijk niet. En dan zou men toch kunnen stellen dat de N ederlandse Omroep zijn vast publiek, hoe beperkt het ook was, wel degelijk in pro-Duitse zin beïnvloed heeft. 'Het is de vraag'
, aldus Verkijk;'of er relatief niet meer naar de radio werd geluisterd dan er kranten werden gelezen - en dan bedoel ik dat ten aanzien van politieke of politiek-getinte onderwerpen. Een Nazi-hoofdartikel werd gauwer veronachtzaamd, zo dacht ik, dan een hoorspel waarin dezelfde materie werd verwerkt ... Ik meen dat de politieke invloed van de Nederlandse Omroep gering is geweest, maar beslist niet geringer dan die van welk ander medium ook.'
1
Wij zijn geneigd, die opinie te onderschrijven.
Gelijkschakeling van het onderwijs (het hoger onderwijs zullen wij in ons volgende deel behandelen) was de opdracht die prof. van Dam ontving toen hij zich eind november' 40 door Seyss-Inquart liet benoemen tot secretarisgeneraal van het '
departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming' ; dat was de nieuwe naam die het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen ontving hetwelk, gelijk reeds gezegd, de sector van de kunsten aan Goedewaagens departement had moeten afstaan.
Toen Jan van Dam tot secretaris-generaal benoemd werd, bekleedde hij aan de universiteit van Amsterdam de functie van hoogleraar in de oudGermaanse filologie en de oudere Duitse taal- en letterkunde. Hij was in oktober 1896 in de hoofdstad geboren waar zijn vader een glas- en verfwinkel bezat. Hij doorliep er een vijfjarige hbs, wilde eigenlijk wis- en natuurkunde studeren maar koos onder invloed van zijn leraar-Duits, dr. J. H. Scholte, de Duitse taal en letteren. Intelligent als hij was, behaalde hij vlot de mo-actes Duits; tegelijkertijd legde hij het staatsexamen-a af en enkele jaren-later beëindigde hij met succes zijn academische studie, ten dele bij Scholte die inmiddels hoogleraar geworden was. In '20 werd van Dam in Bonn tot lector in de Nederlandse taal benoemd. Hij woonde dus in Duitsland in de moeilijke jaren na de Vrede van Versailles; hij ging er zich in sterke mate met het Duitse volk identificeren. Na twee jaar keerde hij naar Amsterdam terug waar hij achtereenvolgens assistent van Scholte werd, promoveerde, en vervolgens eerst tot lector en daarna ('29) tot hoogleraar benoemd werd. Hij was een goed docent die bovendien zeer hulpvaardig was voor zijn studenten.
In politiek opzicht had hij aanvankelijk op het Derde Rijk veel tegen (hijVerkijk: 'Aantekeningen'
bij het concept voor dezeparagraaf(aprilp.'Als je er met de mensen sprak'
, vertelde hij ons vijftien jaar na de oorlog,
'kreeg je de indruk dat het regime veel goeds deed en dat de communisten de baas waren geworden als Hitler niet had gewonnen. Enorm belangrijk was de opheffmg van de werkloosheid. Dat kon je ook in Oostenrijk zien. Zomer' 37 waren mijn vrouwen ik er - overal misère, en zomer' 38, na de Anschluss, had iedereen weer werk. Natuurlijk, de Joodse hoogleraren waren ontslagen maar die kregen toch allemaal een behoorlijk pensioen! Dat er zoveel concentratiekampen waren, was ons volkomen onbekend.' 2 , Zonder bezwaar, eerder met voldoening, aanvaardde van Dam een benoeming tot corresponderend lid van de Deutsche Akademie en toen in ons land in '37 het weekblad De Waag begon te verschijnen, werd hij er een ijverig lezer van; in Amsterdam behoorde hij ook tot de oprichters en bestuursleden van de 'Waag-kring'
.
Als reserve-kapitein en compagniescommandant in een artillerieregiment werd hij eind augustus '39 gemobiliseerd. In de eerste maanden van '40 gaf hij zich veel moeite om een gasthoogleraarschap aan de befaamde Amerikaanse Harvard University te mogen aanvaarden, maar de curatoren van de Amsterdamse universiteit (met goedvinden van zijn militaire superieuren had van Dam twee dagen per week zijn werkzaamheden als hoogleraar kunnen voortzetten) weigerden in april' 40 hun medewerking daartoe. 'Een maand later kwam de Duitse invasie. Het snelle succes van de Duitse troepen beJ. van Dam invan Stockum en J. van Dam:p.J. van Dam,juni'een genie!'
, zei hij in de zomer van '40 tegen zijn collega'
s) oprecht dankbaar voor het feit dat hij niet als krijgsgevangene weggevoerd was. Dat Duitsland de oorlog practisch al gewonnen had, leed voor hem geen enkele twijfel; evenmin dat hieruit belangrijke wijzigingen zouden voortvloeien. Hij was tot medewerking bereid. In september liet hij zich door waarnemend secretaris-generaal Reinink tot voorzitter benoemen van de commissie die met voorbeeldige spoed alle bij het onderwijs in gebruik zijnde lees- en leerboeken ging zuiveren van anti-Duitse passages; hij had toen ook al reden om te vermoeden dat hem een veel belangrijker functie aangeboden zou worden. Inaugustus had namelijk zijn Amsterdamse .collega Snijder die het Nederlandse onderwijsbestel niet zo goed kende, hem gevraagd, eens op schrift te stellen, hoe men in de 'Nieuwe Orde'
dat bestel zou kunnen wijzigen.' Van Dam wijdde daar twee memoranda aan waarvan hij het eerste, met een autobicgrafisch overzicht aangevuld, begin september aan Snijder deed toekomen. Het was alles bijeen een duidelijke sollicitatie.
In die stukken betoogde van Dam dat alle onderwijs staatsonderwijs moest worden en dat het bijzonder onderwijs dus op den duur diende te verdwijnen; de staat moest de benoeming van alle leerkrachten aan zich trekken; onderwijs moest gegeven worden in een geest van volkseenheid en van nauwe verbondenheid met Duitsland en al op de lagere school diende Duits als leervak ingevoerd te worden.
Deze denkbeelden waren Snijder uiterst welkom. In die tijd werd mr. van Genechten. leider van het Opvoedersgilde der NSB, sterk door Mussert gepousseerd.ê maar Snijder zag van Genechten als een heetgebakerde NSB' er die de grootste weerstanden in de onderwijswereld zou wekken en die bovendien gebonden was aan het onderwijsprogram van de NSB dat van de bijzondere scholen wel staatsscholen wilde maken maar toch, althans in eerste instantie, aparte protestantse en katholieke instellingen van onderwijsEerste Kamer voor de NSB, of deze van Genechten als procureur-generaal wilde
Hij aarzelde.
Binnen en buiten de universiteit had hij duidelijk gemerkt dat de meeste Nederlanders met het Nazi-bewind niet veel op hadden - handelde hij dan verstandig met het aanbod te aanvaarden? Dat hij er toe kon bijdragen dat van Genechten niets over het onderwijs te zeggen zou krijgen, wierp veel gewicht bij hem in de schaal. Hij was er van overtuigd dat hij de omschakeling van het onderwijs veel vlotter en soepeler zou kunnen laten verlopen. Niettemin vroeg hij zijn vrienden om raad. De meesten zeiden: niet doen!een enkeling stimuleerde hem. Dat laatste deed ook zijn leermeester Scholte tegen wie hij hoog was blijven opzien. 'Je moet het aannemen, van Dam', zei Scholte (althans volgens van Dam), 'het is een landsbelang en bovendien een eer voor de Amsterdamse universiteit.'!
De avondbladen van 25 november '40 publiceerden het bericht van van Dams benoeming. 'Ik kan weliswaar niet zeggen dat ik het prettig vind'
, had hij één of twee dagen eerder aan een goede kennis, de Haagse docent in het Duits dr. D. G. Noordijk, geschreven, '- het werk is moeilijk en veelzijdig en zal wel veel pijnlijks brengen maar het is nodig, en als ik het kan, dan kan ik nuttig werk doen. Ik zal uitsluitend in het belang van Nederland werkzaam zijn.'2
'zou ik hem een faux bonhomme willen noemen. Hij was het type van een leraar en in het bijzonder van een leraar in de botanie of in het Duits - vakken die doorgaans door de leerlingen niet geheel au sérieux genomen worden. Doorgaans was hij zeer vriendelijk en goedhartig in zijn optreden en had hij iets statigs over zich, toch kon hij iets onverwacht scherps en soms zelfs iets zuurs hebben, zoals deze veelal getergde onderwijzers het ook hebben. Tijdens een van de vergaderingen zei hij terloops dat zijn bijnaam 'Piet Pudding'
was en ik kan mij, 's mans souplesse in aanmerking nemende, geen betere benaming voorstellen.'
1
Op zijn ambtgenoten maakte van Dam de indruk van een helaas proDuitse, maar overigens fatsoenlijke, 'nette'
man, 'een beste, brave, goeje vent', zei Frederiks ons eens." 'Prachtig dat u geen NSB'
er bent' - met die woorden werd van Dam door Snouck Hurgronje, de voorzitter van het college, begroet." Het maakte op de 'oude'
secretarissen-generaal een gunstige ind~uk dat van Dam (ook Goedewaagen trouwens) in februari '41 bereid was, het in ons vorige deel gememoreerde protest tegen het antisemietische beleid van de bezetter mede te ondertekenen; van Dam won zo al niet de uitgesproken sympathie van zijn ambtgenoten dan toch wel hun vertrouwen. Kwamen later Frederiks, Hirschfeld, Six en Spitzen voor onderling beraad bijeen, dan nodigden zij van Dam mede uit; daarna bracht deze hun bedenkingen tegen bepaalde Duitse voornemens ofbesluiten menigmaal aan Seyss-Inquart over. 'Hij verried ons nooit'
, aldus Hirschfeld 4 'Ik heb hem eens in Den Haag ontmoet, toen zei hij tegen mij: 'Je moet wat voorzichtiger zijn met wat je zegt.'
Ik vroeg: 'Wat is er dan?' Hij zei '
Je hebt in de Lange Nieuwstraat dezelfde kapper als ik en je hebt daar gezegd dat Duitsland de oorlog zal verliezen. Daar moet je een beetje voorzichtig mee zijn. ' '
5
Toen hij zijn benoeming aanvaardde, was van Dam, gelijk reeds gezegd, van Duitslands komende overwinning overtuigd. In de herfst van '41Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal', p.Frederiks,juni8]. van Dam,juni4 Van Dam noemde het 'een blunder'
van zichzelf dat hij eind februariin een brief aan Wimmer met betrekking tot zes Amsterdamse collega's bevestigde:(BG-Amsterdam, procesverslag van de zitting inz.]. van Damokt.(DoeHet woord 'blunder'
dunkt ons aan de zwakke kant.H. M. Hirschfeld,april34'begunstigend lid van de SS'
te worden, maar hij legde verder in geen enkel opzicht actieve sympathie voor de SS aan de dag. Kortom: hij zwalkte. Zijn beleid werd dan ook de resultante van de krachten die er op uitgeoefend werden. 'Foute'
ambtenaren konden via hem veel bereiken, 'goede'
veel voorkomen en zowel tegen de ene als tegen de andere groep bleef van Dam de welwillendheid zelve. Wanneer het er om ging, mensenlevens te redden, was hij menigmaal tot interventie bereid; zijn onberispelijk Duits (eens hoorde hij de ene Duitser tegen de andere zeggen: 'Er spricht auch niederländisch!') kwam hem daarbij te stade. In '44 nam- hij in zijn dienstauto wel eens een vrouwelijke kennis mee van wie hij wist dat ze illegale persoonsbewijzen en bonkaarten bij zich had.
Uiteraard was dat laatste aan de Sicherheitsdienst niet bekend; die had overigens in een vroeg stadium al scherpe kritiek op hem weergegeven. 'Prof. van Dam wird der Vorwur{ gemacht', zo heette het reeds in februari '41 in de "Meldungen aus den Niederlanden', 'dass er zu weich und gutmütig sei, keine eigene Initiative zeige und bei Widerstand zurückweiche.'l Rauter en Schwarz hadden op hem zijn 'weiche Haltung'2 en zijn 'Rückfälle in [alsch verstandene Humanitätsideale'3 tegen; beiden verzetten zich dan ook met kracht toen inde herfst van '43 van Duitsland uit voorgesteld werd, van Dam een eredoctoraat te verlenen aan de universiteit van Bonn; Seyss-Inquart liet dat doorgaan: de Reichskommissar had in de gevoelige onderwijssector34
'Wij beleven niet een oorlog'
, aldus van Dam in de radiotoespraak waarmee hij zich enkele dagen na zijn benoeming aan het Nederlandse volk presenteerde, 'maar een omwenteling, een revolutie die aan onze wereld een uiterlijk zal geven dat in vele essentiëledingen afwijkt van dat van de vroegere ... Wij Nederlanders kunnen aan de ontwikkeling van die revolutie niets af of toe doen. Het enige wat wij kunnen en naar mijn overtuiging moeten, is, er voor zorgen dat de gevolgen van deze revolutie voor ons volk, voor onze kinderen, zegenrijkworden. Ik heb het ambt van secretaris-generaalop mij genomen in de overtuiging dat het Duitse bestuur dat thans ons land regeert, wenst dat ons onderwijsin strikt Nederlandse zin wordt gegeven en naar behoefte wordt uitgebreid en verbeterd ... Dit is geen tijd voor mopperen en opstandigheid... Wij allen,Nederlanders, moeten ons voorbereiden op een wereld die anders zal zijn dan zij vroeger was en die, naar wij vurig hopen, beter zal worden dan de wereld die in Versailleswerd geconstrueerd.Ik doe daarom een beroep op u allen,Nederlanders, om positief te willen zijn en mede te werken aan ons aller toekomst. Nederlanders, het moet - voor Nederland.'t
Het was al 'Nederland'
wat de klok sloeg, maar het Nederland dat van Dam voor ogen stond, week inderdaad (het was al gebleken uit de memoranda die hij voor Snijder geschreven had) 'in vele essentiële dingen'
van het vroegere Nederland af Wat de bij het onderwijs gebruikte lees- en leermiddelen betrof, was dat 'nieuwe Nederland'
zich al gaan aftekenen vóór van Dam zijn functie aanvaardde: de door Reinink samengestelde en door van Dam gepresideerde commissie had vele duizenden schoolboeken op anti-Duitse of anti-nationaal-socialistische passages gecontroleerd en al vóór eind '40 was meegedeeld dat ruim vierhonderd werken uit de circulatie genomen moesten worden en dat men wijzigingen moest aanbrengen in enkele honderden andere. Daartoe werden door de uitgevers 'wijzigingsblaadjes'
gedrukt die men in de boeken moest laten inplakken in plaats van of over de 'verboden'
pagina's; soms waren het in plaats van blaadjes niet J. van Dam: Radiotoespraak, 1 dec. 1940 (NRC, 2 dec. 1940).' 42-'
43 af, het gebruiken van alle door Joodse auteurs geschreven schoolboeken verboden. Er was een gedrukte catalogus verschenen van alle boeken waarvan het gebruik toegestaan was. Uiteraard waren vooral de geschiedenisboekjes vaak slachtoffer geworden van de zuivering; vervangende boekjes waren lang niet altijd leverbaar en het gevolg was dat zich' een noodtoestand'
ontwikkelde.! Trouwens, veel uitgevers beijverden zich niet om 'wijzigingsblaadjes'
ter beschikking te stellen en veel boekhandelaren hadden geen behoefte, de bij hen voorradige schoolboeken te controleren. Twee jaar na het begin van de zuivering constateerde van Dam, 'dat door de boekhandel nog boeken die van wijzigingsblaadjes moesten worden voorzien, ongewijzigd worden verkocht' - een handelwijze die hij '
zeer onverantwoordelijk' noemde.ê
1 Commissie van voorlichting voor leerboeken: verslag vergadering 20 febr. 1943 (CNO, 1I3 b). Van '42 af gaven NSB'
ers op van Dams departement zich veel moeite, een geheel nieuw geschiedenisboekje voor het lager onderwijs te laten schrijven. Er werd een 'keurraad'
voor in het leven geroepen. Van het beste manuscript VOlldvanDam eindjuni '44 (de Geallieerden streden al in Normandië) dathet grondig omgewerkt moest worden voor hij het kon aanvaarden. Dr. H. Krekel kreeg eind '41 de uitnodiging, nieuwe geschiedenisboekjes voor het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs te schrijven; dit bleefbij een plan. 2 Een overeenkomstige controle liet van Dam via een apart, tot zijndepartement behorend bureau uitoefenen ten aanzien van diegenen die als sprekers optraden voor volksuniversiteiten. Een door dat bureau opgestelde lijst van 'verboden sprekers'
vermeldde eind' 41 o.m. de religiens-socialistische voorman dr. W. Batming ('ethisch hetzer in woord en geschrift'
), de schrijver Anton van Duinkerken (prof W.]. M. A. Asselbergs) ('hetzer in.geschrift, door en door katholiek'), de Leidse hoogleraar dr. L.]. van Holk ('behoort tot kliek van ds. Spelberg') en zijn Amsterdamse collega dr. Jan Romein ('schrijver van tal van (half)wetenschappelijke werken in marxistische geest') (OWC, bureau volkskultuur en volksontwikkeling: lijst, 27 nov. 1941, OWC, 27). Eenjaar later klaagde de NSB-burgemeester van Utrecht er nog over dat 'Marxisten en vrijmetselaars'
lezingen hielden voor de Utrechtse volksuniversiteit (rapport, 17 okt. 1942, van C. van Ravenswaay aan F. E. Miiller (Doc 1-1887, a-I)). In '43 verzette van Dam zich met succes tegen het streven van het departement van volksvoorlichting en kunsten om tegen te gaan dat kunstenaars die zich niet bij de Kultuurkamer aangesloten hadden, als sprekers voor volksuniversiteiten zouden optreden.
Wij vermelden in dit verband dat de enige volkshogeschool, die te Bakkeveen, in de zomer van '41 stilgelegd werd toen de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen het bestuur door een NSB'
er verving.
'De regering en de partijmilitie keerden zich nu allereerst tegen de Joden die uit alle openbare ambten werden ontslagen: Joodse zaken werden geboycot, particulieren gedwongen hunjoods personeel te ontslaan. Tegenstanders der regering werden gearresteerd, de pers mocht slechts de officiële waarheid verkondigen.'
De passage moest verdwijnen. Een lijst van j aartallen, behorend bij het algemeen leerplan van de gemeente Den Haag (lager onderwijs), had als laatste feit melding gemaakt van de geboorte van prinses Irene (augustus' 39). Dat feit werd geschrapt. Men lasnu:
'1939 Tweede wereldoorlog. Duitsland geraakt in oorlog met Polen. Engeland en Frankrijk verklaren de oorlog aan Duitsland.
1940 Nederland in de oorlog betrokken en door de Duitse weermacht bezet. De koninklijke familie en de regering vluchten naar Engeland.'
Teksten waar de Duitsers aanstoot aan konden nemen, kwamen overigens ook in leermateriaal voor van geheel andere vakken dan geschiedenis . . In een leerboek voor de Engelse taal (voor beginners) werd de zin: 'Imme diately (invullen: after of behind) the peace the Germans began to prepare them selves for a new war', vervangen door 'Immediately (invullen: after of behind) the shipwreck the sailors were taken to hospital.' Uit een dictee, opgenomen in een taalboekje (lager onderwijs) werd de zin: 'De Duitse legers verwoestten en verbrandden de welvarendste steden en de bloeiendste dorpen van Belgenland'
, geschrapt. Losse zinnetjes als 'Op Koninginnedag tooit ieder zich met Oranje'
, moesten doorgehaald of overgeplakt worden. Volksliederen waarin het Oranjehuis genoemd werd of die van Nederlands ons afhankelijkheid gewaagden, verdwenen uit de zangbundels, zo ook bij het protestants bijzonder onderwijs 'Het lied der hope'
dat betrekking had op de bekering der [oden.' In de herfst van '
41 werd voorts voor het zevende leerjaar bij het lager onderwijs Duits als leervak ingevoerd (drie uur les per week). Dr. Schwarz had gewenst dat het onderwijs in de Duitse taal al met het derde leerjaar zou beginnen (voor als regel achtjarige kinderen dus), maar dat had van Dam afgewezen. In de zomer van '42 bepaalde hij dat aan het lager onderwijs een
1 Voorbeelden uit Doc II-S89 A.
Wij vermelden tenslotte in dit verband dat in januari' 43 een door prof. de Vries, lid van de Kultuurraad, geschreven boekje, Onze voorouders, als verplicht leerboekje ingevoerd werd bij het openbare middelbaar en voorbereidend-hoger onderwijs alsmede bij de openbare kweekscholen; voor het zevende en achtste leerjaar van het lager onderwijs en bij alle bijzondere scholen werd het gebruik van Onze voorouders facultatief gesteld. De sug- _ gestie tot het schrijven was van Generalkommissar Wimmer afkomstig geweest. De Vries had, de voorstelling alsof Germanen steeds in beestenvellen liepen en om hun vrouwen dobbelden, willen corrigeren maar daar bleef het niet bij: zijn boekje had een zo duidelijk Duits-propagandistische inslag dat de besturen van de meeste protestantse scholen weigerden, het als lesmateriaal te aanvaarden; door het Episcopaat werd het gebruik van het boekje bij de katholieke scholen verboden. Trouwens, ook op tal van openbare trok men zich van de verplichting, het boekje als lesmateriaal te gebruiken, niets aan. ,
Zij is mislukt doordat de krachten ontbraken om effectieve pressie uit te oefenen oP.diegenen op wie het in de eerste plaats aankwam: onderwijzers, onderwijzeressen en docenten; van Dams departementale aanschrijvingen belandden van de aanvang af in een milieu waar door leerkrachten en leerlingen fel met de oorlogsgebeurtenissen meegeleefd werd een milieu dat al op het ogenblik waarop hij, eind november '40, als secretaris-generaal ging fungeren, als uitgesproken anti-Duits en vooral ook als uitgesproken anti-NSB aangeduid kon worden. De jongeren reageerden veelal op alles wat zich in de wereld der ouderen afspeelde, met nog groter heftigheid dan die ouderen. Van Dam kreeg onmiddellijk al reeksen uit NSB-kringen afkomstige klachten voorgelegd die verzameld waren door de Zwolse ex-leraar P. A. van Rossem die, met een speciale opdracht van Seyss-Inquart in zijn zak, reeds vóór van Dams benoeming bezig was, samen met twee collega's, ook NSB'ers, alle gevallen te onderzoeken waar 'orde en rust'
bij het onderwijs verstoord zouden zijn. In januari '41 vielen de Sicherheitspolizei enkele schooltassen in handen waaruit 'beledigingen aan het adres van het Duitse staatshoofd'
te voorschijn kwamen. Dit leidde er toe dat van Dam schoolhoofden, directeuren en rectoren van onderwijsinstellingen van welke soort ook opdroeg, schoolboeken, schoolagenda's en schooltassen aan een '
voortdurende en onverwachte controle' te onderwerpen, want, schreefhij : 'steeds weer zijn er symptomen merkbaar van een destructieve en negativistischegeesteshoudingdie zich uit in het rondvertellen van geruchten en moppen, het lasteren over Duitsers en landgenoten (Winterhulp) en het doorgeven en opschrijvenvan kinderachtige,ja weerzinwekkende nonsens."
Alle leerkrachten moesten met hun handtekening bekrachtigen dat zij van die opdracht kennis genomen hadden en voorkomende gevallen aan de onderwijsinspecties zouden berichten. Wij hebben de indruk dat nagenoeg niemand er voor voelde, zich als spion en denunciant te gaan gedragen. In veel gevallen waren het trouwens de leerkrachten zelf die de 'geruchten en moppen'
rondvertelden waar van Dam aanstoot aan nam. En waar zo de geestesgesteldheid was, was het onvermijdelijk dat in de praktijk van de door van Dam opgelegde maatregelen weinig terecht kwam. Hij bezat
'Rondschrijven,jan.van van Dam aan rectoren en directeurenvan het voorbereidendhoger, middelbaaren middelbaarnijverheidsonderwijsp.Het rondschrijvenwerd opfebruariaande hoofden van alle overige onderwijsinstellingentoegezonden.
Zo werden op menige school de instructies ten aanzien van de boekenzuivering eenvoudig terzijde gelegd: men bleef de 'oude'
lees- en leerboeken gebruiken alsof er niets aan de hand was. Elders voerde men die instructies wèl uit, maar dan gebeurde de vervanging van de oude pagina's door de nieuwe '
met medewerking van en onder hilariteit van de leerlingen." Dat men bepaalde passages en zinnen niet langer gebruiken mocht, vestigde er juist extra de aandacht op. Ook de lessen in het Duits die men, van' 42 af, in het zevende en achtste leerjaar ging geven, werden over een breed front gesaboteerd: 'Men voelde'
, aldus de inspecteur lager onderwijs in het district Arnhem, 'de taal als opgedrongen. Nergens werd ze met animo onderwezen en in bijna de helft van de scholen van de inspectie-Arnhem is eenvoudigweg geen Duits gegeven."
'Altijd stonden'
, aldus de inspectie-Helmond, 'op het bord enkele woorden en zinnen, steeds dezelfde. Er werden een paar aardige, onschuldige Duitse liederen geleerd. Alles voor het geval van controle."
'Op één school'
(inspectie-Apeldoorn) 'heeft men braaf aile uren voor Duits gebruikt om er Engelse les in te geven."
Nu moet men hierbij bedenken dat de voorgeschreven lessen in het Duits in een periode begonnen waarin de grote omkeer in de oorlog zich duidelijk was gaan aftekenen. Vóórdien hadden overigens pro-Duitse of NSBelementen al heel wat te klagen gehad over de geest bij het onderwijs! Van Dams oude relatie dr. D. G. Noordijk die in de zomer van '4I als inspecteur voor het onderwijs in algemene dienst aan het departement verbonden werd, ontving in september een brief van de districtsvertegenwoordiger-Breda van het Opvoedersgilde der NSB. 'U schrijft'
, aldus Noordijk in zijn antwoord, 'dat het hoofd der school valse geruchten verspreidt. Wilt u die noemen, zo veel mogelijk. Met deze mededeling alleen kan ik niets beginnen. Hoe meer u me helpt, hoe liever. Want de toestand, vooral in het zuiden, is verschrikkelijk."
Omstreeks die tijd brak de inspecteur lager onderwijs in het district Heerlen, een NSB'er, als volgt de staf over de onderwijzers en onderwijzeressen:
'Spontane medewerking aan acties die uitgaan van het departement, behoeft men van hen niet te verwachten ... De wijze waarop deze leerkrachtendejeugd vaak door het maken van aan- en opmerkingen, door het maken van gebaren en
1 Het onderwijs in Nederland, 1944-1946, dl. II, p. 487. 2 A.v., p. 470. 3 A.v., p. 489. A.v., p. 490. Brief, I2 sept. I94I, van D. G. Noordijk aan J. A. B. (NSB,862).
Bij het lager onderwijs gaven vooral: de vakken aardrijkskunde en geschiedenis aanleiding tot vorming in vaderlandse geest. Kwam bij de aardrijkskunde Duitsland aan de orde, dan werden de vooroorlogse grenzen opgesomd. Toen begin '41 op een school in Wageningen een leerlingetje uit een NSB-gezin daarbij opmerkte'
dat Dantzig toch Duits was', zei de onderwijzer: 'Daar hebben wij niets mee te maken, wij leren het zoals het in het boekje staar."
Bij het vak geschiedenis werd door de jongens en meisjes met spanning geluisterd naar verhalen uit de Tachtigjarige Oorlog of uit de Franse Tijd; 'ook al streefde de onderwijzer in schijn naar een '
neutrale' behandeling, hun glinsterende ogen en rake opmerkingen gaven overduidelijk te kennen wat er in hun gemoed omging ... De leerlingen transponeerden heel duidelijk de Patriottentijd in de NSB-tijd ... Nooit werden Rusland, Noord-Afrika, Italië en Frankrijk' (de gebieden waar gestreden werd) 'met zoveel animo onderwezen en geleerd als tijdens de bezetting.P Maar ook bij het vak tekenen konden vreemde dingen gebeuren. Begin maart '43 vloog een eskader Amerikaanse bommenwerpers over Kampen:
'Er mocht even voor de ramen gekeken worden, 'e gejuich ... werd in de kiem gesmoord en het tekenuurtje voortgezet. Maar toen meester even langs de rijen wandelde ... , bleek dat een knaap het gegeven tekenvoorbeeld in de steek had gelaten en op eigen houtje een tekening aan het vervaardigen was. Drie figuurtjes sierden alreeds het papier. Een vrouwenfiguur met kroon, blijkbaar de koningin, ademde de woorden: 'Hitler moet dood'
, een poppetje bungelend aan een galg riep op dezelfde manier: 'Ik stik'
, en een derde hard weglopend mannetje prijkte met het onderschrift: 'Dit is een mof."
Niet anders was het bij het voortgezet onderwijs. Wij geven enkelep.Brief,febr.vanC. G. aan de Volkse Werkgemeenschap, Den Haag (Doe I1-267, b-j), 8 Het onderwijs in Nederland, 1944-1946, dl. II, p. 494. 'A. van Boven: Jan Jansen in bezet gebied, p.' 42 kreeg een leraar van de middelbaar technische school te Haarlem moeilijkheden naar aanleiding van een gesprek over de mythische figuur van de '
Vliegende Hollander': 'een van de jongelui zei dat deze geen Hollander was, doch een Duitser. 'Dit is zeer goed mogelijk'
, zei de leraar, 'want het was een schoft.' '
10p het'Nederlands Lyceum in Den Haag viel '
een ware ovatie' aan een wiskundeleraar ten deel '
die bij het elimineren van de term 6~ uit een: veelterm uit zuiver wiskundige gronden uitriep: 'Ja jongens, die zes-en-een-kwart moet weg!' '
2 In april' 41 hield op het Hervormd Lyceum te Amsterdam (rector Smit, lid van de NSB, inmiddels wethouder geworden, was' door een waarnemer opgevolgd) een meisje een voordracht over 'Amsterdam'
; 'de Joden zijn hardwerkende mensen'
, zei zij ó.m., 'en het zou heel jammer voor Amsterdam zijn als de Joden hier weg moestén want zij hebben hier de welvaart gebracht.'
Een van van Rossems helpers eiste een nauwgezet onderzoek. De waarnemend rector antwoordde dat de voordracht 'een vrije vertaling van een stuk uit een boek'
was, geweest, 'de leraar kende dit niet en de genoemde zinnen zijn op dat ogenblik niet voldoende tot hem doorgedrongen'
- 'onbegrijpelijk voor een leraar in de Nederlandse taal!'
werd door vanRossems helper bij die passage aangetekend, en (niet ten onrechte): 'het geheel is een sabotage, anders niet!'
3 In Rotterdam maakte de politie in de herfst van '41 procesverbaal op van een verklaring van een zestienjarige hbs-leerling, uit een NSB-gezin afkomstig, die, met zijn klas, van zijn leraar L. J. Rogier een dictee-Nederlands had moeten maken: 'De historie van de Lutine"
; er stond in dat dit Engelse schip, dat een grote hoeveelheid goud en zilver, bestemd voor Hamburgse bankiers, aan boord had alsmede soldij .voor de Engelse troepen die op Texel geland waren, in de herfst van 1799 bij Terschellingowe,'de brave Tommies'
op Texel onmogelijk, hun schulden te voldoen en de Hamburgse bankiers 'konden naar hun goudfluiten. ' '
Tijdens dit dicteehetwelk Rogier ons dicteerde, maakte hij', aldus de leerling,
'de opmerking: "Tomrnies moet met een hoofdletter, want fatsoenlijke eigennamen hebben altijd een hoofdletter.' Op dit gezegde ging er een luid gelach in de klas op. Toen wij aan het gedeelte van het dictee, de inhoud der 'Lutine'
, toe waren, zei Rogier: 'Het is maar goed dat die vijftien miljoen gulden van de '
Lutine' nu niet boven water gehaald wordt, want dan zou het toch maar binnen een halve dag opgesoupeerd zijn.' ... Ook op dit gezegde ging er wederom een luid gelach in de klas op. Nadat wij het gedeelte van het dictee opgeschreven hadden waarin de 'Lutine'
met inhoud was vergaan, zei Rogier: 'De Duitse bankiers konden naar hun goud fluiten en nu fluiten ze er nog naar.' Op dit gezegde ging er wederom zo'
n luid gelach in de klas op dat er een bnitengewoon vrolijke sterruning heerste ...
De volgende dag hadden wij les in het lezen van Rogier. Dit ging over: 'De oorlog van Napoleon die Europa wilde veroveren en dat hem niet gelukte.'
Tijdens het lezen van dit stuk door ons zei Rogier: 'Het gebeurt niet gauw dat het Brits imperium uitgehongerd kan worden.'
(Enkele weken later) hadden wij ... ook weer leesles bij Rogier. Wij moesten om beurten een couplet lezen over 'Het land van Kokanje'
. Dit ging hoofdzakelijk over koning Willem II . . . Rogier zei dat koning Willem II zo slecht Hollands sprak omdat hij op eenjarige leeftijd naar Engeland gegaan was om daar te worden opgevoed. 'Maar hij is teruggekomen. Nu zijn ze ook naar Engeland gegaan en nu komen ze ook terug.' Op het woordje '
ook' legde hij speciaal de nadruk. Op dit laatste gezegde ging er een zeer luid gelach op in de klas.'
Rogier, die bij de politie geroepen en twee dagen vastgehouden werd,J. J.35'met zekerheid te herinneren'
, andere had hij 'helemaal niet met een speciale bedoeling gezegd'
- hij kwam er met een berisping aU
Natuurlijk mag men het beeld dat uit deze voorbeelden met betrekking tot het lager en het voortgezet onderwijs oprijst, niet generaliseren. Er zijn stellig onder de zestigduizend leerkrachten bij het lager, middelbaar, voorbereidend-hoger en nijverheidsonderwijs velen geweest die zich, ook als zij voor denunciatie niet bevreesd hoefden te zijn, passief gedroegen en wij nemen aan dat er, in het algemeen gesproken, in '41 enlatere jaren heel wat meer'
steken onder water' gegeven zijn aan de bezetter en aan de NSB dan in '
40. Daargelaten evenwel hoe ver men durfde gaan (er werden maar weinigen ontslagenê), waren op nagenoeg alle scholen leerkrachten en leerlingen, beïnvloed door de algemene ontwikkeling der publieke opinie, er van eind '40 af van overtuigd dat Duitsland de oorlog zou verliezen; Mussert zag men er van meet af aan als eenlandverrader.
Uiteraard waren de verhoudingen gecompliceerder wauneer NSB'ers als leerkrachten of als leiders van onderwijsinstellingen optraden of wauneer in bepaalde klassen leerlingen uit NSB-gezinnen aanwezig waren. Dat leidde, niet steeds maar toch wel veelvuldig, tot voorzichtigheid: voorzichtigheid in onderlinge gesprekken en tijdens de lessen. Het percentage NSB'ers op de scholen was evenwel niet groot, zeker niet groter dan de anderhalf procent die de NSB'ers vormden op het totaal aantal volwassen Nederlanders. Op de lagere scholen werd het nog lager doordat, zoals wij al vermeldden, ongeveer een zevende van de kinderen uit NSB-gezinnen het onderwijs aan de Deutsche Schulen ging volgen. Bij het lager onderwijs waren leerkrachten die zich bij de NSB aangesloten hadden, zeer schaars, met name in het zuiden des lands waar men niet meer dan één lid van de NSB vond op elke twee- tot driehonderd onderwijzers en onderwijzeressen. Het is onze indruk dat er bij het voortgezet onderwijs meer docenten waren die zich bij de NSB aangesloten hadden, maar ook hier vormden zij toch slechts een zeer kleine minderheid.
Kinderen die uit NSB-gezinnen afkomstig waren, kregen spoedig op school veel te verduren. Natuurlijk kon men het in redelijkheid die kinderen niet kwalijk nemen indien zij door de politieke overtuiging van hun vaderStukken in owe, Inspecteurvan het onderwijsin alg. dienst,Afgezien van de sectorenhoger onderwijsen inspectiewaren vóórseptember'vijf-envijftig leerkrachten wegens anti-Duitse uitlatingen of gedragingen ontslagen. Daarop volgden in ruim een jaar tijd nog ca. tien ontslagen.Latere cijfersontbreken. 35'40-'
41 grote groepen leerlingen vanuit hun anti-NSB-gezindheid van sympathie voor de Nederlandse Unie; zij en anderen tooiden zich met insignes en speldjes - werd het ene verboden, dan koos men een ander en de kinderen uit NSB-gezinnen werden spoedig het slachtoffer van collectieve plagerijen. Die kinderen gaven de klachten aan hun ouders door, de inspecteurs van het onderwijs werden er veelal in gemengd - 'en dan, zo constateerde begin '42 de enige hoofdinspecteur die NSB'
er was (G. F. Vlekke, in het zuiden des lands - hij was sinds kort in functie), gebeurde er verder niets. 'Onder de ogen van het personeel'
, zo rapporteerde hij,
'zowel in de klassen als op de speelplaats, zowel bij het ingaan van de school als bij het verlaten daarvan, ontzien op heel wat scholen de leerlingen zich niet, de enkele schoolmakkertjes wier vaders nationaal-socialist zijn, te beschimpen, uit te schelden, te slaan, de kleren te bederven, te spuwen en wat dies meer zij. In de klassen en op de speelplaatsworden deze kinderen geïsoleerd en genegeerd. Het onderwijzend personeel maakt zich tegenover de ouders die zich daarover komen beklagen, af met de opmerking dat zij daar nooit iets van zien of dat het buiten de school gebeurt.'
1
Deze verhoudingen werden verscherpt wanneer (en dat gebeurde menigmaal, men denke aan wat Rogier overkwam) leerlingen of hun ouders naar de politie of naar andere autoriteiten liepen om hun beklag te doen over uitlatingen die tijdens de lessen gedaan waren of over gedragingen van docenten en leerlingen. Talloze van dergelijke klachten kwamen bij het departement terecht waar zij bij de inspecteur voor het onderwijs in algemene dienst, Noordijk, op tafel belandden. Deze, sympathiserend lid van de NSB en begunstigend lid van de SS, was, al zag ook hij menigmaal iets door de vingers, toch een aanzienlijk fellere figuur dan van Dam die, doordat zijn streven er op gericht was, de 'rust'
bij het onderwijs zoveel mogelijk te bevorderen (een 'rust'
die hij met zijn eigen maatregelen juist verstoorde), als regel geneigd was tot onduidelijke compromissen. Maar Noordijk kon tenslotte niet elke klacht persoonlijk onderzoeken. Hij was in hoge mate afhankelijk van de inspecteurs van het lager en van het voortgezet onderwijs en dezen hadden over het algemeen geen enkele behoefte, aan van Dam en Noordijk diensten te bewijzen - evenmin trouwens aan de NSB' er W. Terpstra, die in de herfst van '41 van inspecteur lager onderwijs te Utrecht
1 Het onderwijs in 1941, p. 330-31. 35'Ik zal die kanker in de scholen voorkomen'
, zei Vlekke bij die gelegenheid. 'Ik zal de saboteurs en verpesters van mijn volk uitschakelen. Dat acht ik mij een gewetensplicht. Inspecteurs die zulke gedragingen zullen toelaten, tolereer ik niet. Zij moeten eruit !'
2
Achter die verwijdering gingen Noordijk en Terpstra begin '42 spoed zetten. Er werd van de inspecteurs, voorzover zij geen NSB' er waren (enkele waren al vervangen), geëist dat zij zouden verklaren hoe zij tegenover instellingen als de Winterhulp en de Jeugdstorm stonden. De inspecteur in het district-Zaandam, die geweigerd had, zijn antwoorden op schrift te stellen, kreeg tenslotte van Noordijk 'een college in de geschiedenis van het Huis van Oranje'
dat besloten werd met 'een vergelijking van de vlucht van stadhouder Willem V in 1795 en die van koningin Wilhelmina in mei 1940 en dat'
, aldus de inspecteur, 'culmineerde in de woorden: 'Het volk zegt: .dat wijf zet hier geen poot meer aan wal, en met die opvatting zullen wij als ambtenaren rekening hebben te houden.' '
3 Inderdaad was in '44 ongeveer de helft van de inspecteurs lager onderwijs NSB'
er. Enkelen hunner maakten het de leerkrachten in hun inspectie bijzonder moeilijk, anderen dreigden veel maar deden niets, nog anderen, zich machteloos voelend tegen het gesloten afweerfront van ouders, leerlingen en leerkrachten, lieten de zaken geheel op hun beloop. Toen bijvoorbeeld in het district-Den Haag op een der lagere scholen de NSB~inspecteur met zijn NSB-speldje op een school bezocht, 'moest'
, aldus het schoolhoofd,
'Oranje boven!'
riepen. De snaak hield vóór deze uitroep even op en keek eerst vragend naar de onderwijzer met een knikje in de richting van de speldjesman. Na meesters bevel 'doorlezen'
kwam er met verheffing van stem uit: 'Oranje boven!'
, met als gevolg een onderdrukte reactie van de klas en een stalen gezicht van de driehoekjesdrager' 1 _ die ook verder niets van zich liet horen.
In het Nederland dat Seyss-Inquart voor de geest stond, was voor bijzonder onderwijs geen plaats. Het was hem als rechtgeaard nationaal-socialist een onduldbare gedachte dat bij alle vormen van onderwijs die het door hem bestuurde land kende, de vorming van de jeugd voor een aanzienlijk deel in handen was van verenigingen en stichtingen die van protestantse c.q. katholieke beginselen uitgingen en waarop dus de kerkgenootschappen een belangrijke, ja een bepalende invloed hadden. Dr. Heinrich Schwarz, hoofd van de Hauptabteilung Erziehung und Kirchen van Wimmers Generalkommissa riat, zal binnen het Reichskommissariat wel niet de enige geweest zijn die in de zomer van '40 met verbazing constateerde, niet alleen dat dat bijzonder onderwijs zich sterk ontwikkeld had, maar vooral ook dat het, met uitzondering van het hoger onderwijs, practisch geheel door de staat bekostigd werd. En op de benoeming van de onderwijskrachten alsmede op de keuze van de leermiddelen bij dat bijzonder onderwijs had die staat geen enkele invloed! 'Der konfessionellen Frage', schreef Schwarz in augustus' 40 aan een relatie in Duitsland, 'begegnet man in Schulen und Hochschulen überall. Dort etwas voran zu kommen wird zunáchst das dringlichste sein, ehe man an die kirchlichen Dinge selbst herangeht'2 anders gezegd: aan de gelijkschakeling van de kerken moest die van het bijzonder onderwijs voorafgaan. Dat was ook logisch en in overeenstemming met Hiders richtlijnen: de kerken moesten, zolang de oorlog duurde, ontzien worden, maar de hervorming van het onderwijs aan de jeugd ('wie de jeugd heeft, heeft de toekomst') kon geen uitstellijden. Nog bijna twee jaar later noemde Schwarz de 'Liquidierung
1 A.v., p. 594. Brief, I2 aug. I940, van H. Schwarz aan Oberregierungsrat Kruger van de Stab-Hess (Vu]. 66608-IO, EuK, I c).
Schwarz overschatte die confessionele bindingen van de NSB. Zeker, in het onderwijsprogram dat Mussert vóór de oorlog had laten ontwerpen, was sprake van protestantse en katholieke onderwijsinstellingen, maar die zouden toch in zijn visie hun grondwettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid dienen te verliezen: zij moesten ondergeschikt gemaakt worden aan de nationaal-socialistische staat en op alle scholen moest de vorming een nationaal-socialistischeinslag krijgen. Mussert had evenwel meer kennis van Nederland dan Schwarz. Schwarz had nooit van de Schoolstrijd gehoord. Mussert, stammend uit een onderwijzersgezin, besefte dat die zaak niet zo eenvoudig lag en dat de gelijkschakeling van het bijzonder onderwijs beter in verschillende stadia kon verlopen. Maar men moest er in elk geval wel een begin mee maken, en spoedig.
In de zomer en herfst van '40 waren Schwarz en Mussert niet de enigen die haast hadden. Tot de NSB'ers voor wie datzelfde gold, behoorden dr. H. W. van der Vaart Srnit die het onderwijsprogram der NSB in '38 op schrift gesteld had, alsmede twee andere NSB'ers die wij al noemden: hoofdonderwijzer Vlekke en inspecteur Terpstra. Op 22 september' 40, elf dagen na de dag waarop van Genechten in het publiek uitgeroepen had: 'Wij znllen de macht overnemen!'
en op dezelfde zondag waarop Mussert naar Berlijn vertrok om Hiders leiderschap, zij het nog zonder eed van trouw, te erkennen, kwamen van der Vaart Srnit, Terpstra en Vlekke ten huize van eerstgenoemde bijeen. Zij concludeerden er dat om te beginnen het lager onderwijs aangepakt moest worden: alle lagere scholen moesten in drie 'corporaties'
samengevoegd worden: een' algemeen Christelijke'
, een katholieke en een protestantse; die drie corporaties zouden de richtlijnen van het departement dienen te volgen. Mussert gaf hier zijn zegen aan en van der Vaart Smit toog naar Schwarz die evenwel het 'drie-zuilen-stelsel'
principieel verwierp en op wie van der Vaart Smit, lid van een zich als christelijk voordoende groepering binnen de NSB (wij komen er nog op terug), met zijn denkbeelden een bar ongunstige indruk maakte: drie onderwijscorporaties waarvan twee zich als confessioneel aanduidden en de derde 'algemeen Christelijk'
zou heten? Geen sprake van! En nu mocht van der Vaart Srnit
1 'Tätigkeitsbericht der Hauptabteiiung Erziehung und Kirchen' (I mei 1942), p. 5-6 (a.v., 66545-55).'was bedoeld om politieke winst te maken, maar dat men er zich niet aan zou houden.'
>
Musserts denkbeelden over de drie 'corporaties'
droegen er toe bij dat Seyss-Inquart de leiding van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming niet aan een NSB'er wilde toevertrouwen, maar die denkbeelden vormden zeker niet de enige factor: een NSB'er zou al door het enkele feit dat hij NSB'
er was, te veel weerstanden wekken. Van Dam, pro-Duits, was voor de Reichsleommissar veel acceptabeler; bovendien had van Dam op schrift gesteld dat ook hij op den duur aan alle bijzonder onderwijs een einde wilde maken. Schwarz was, meende Seyss-Inquart, te onbesuisd: een zo belangrijke ingreep als de liquidatie van het bijzonder onderwijs moest langzaam, stap voor stap, voltrokken worden.
Uiteraard was Mussert hogelijk ontsticht wegens het feit dat aan zijn plannen geen serieuze aandacht besteed was en dat de leiding van het departement waaronder het gehele onderwijs ressorteerde, aan een niet-NSB' er toevertrouwd was. Hij nam het van Dam in hoge mate kwalijk dat deze. op Seyss-Inquarts uitnodiging ingegaan was. Hij blééf het van Dam kwalijk nemen dat deze bovendien voortdurend elke publieke associatie met de NSB weigerde. Hun onderlinge verhouding werd van jaar tot jaar slechter. Van Dam besefte namelijk heel wel dat Seyss-Inquart de NSB bij uitstek op het onderwijs geen beslissende invloed wilde geven. 'Goede'
ambtenaren op zijn departement, met name mr. A. 1. de Block die van de herfst van '41 af als chef van zijn kabinet ging optreden, stimuleerden hem, tegen de NSB 'de poot stijf te houden'
. Toen iets later in '41 de cheflager onderwijs, J. H . .Wesselings, een verklaard tegenstander van alle aantasting van het bijzonder onderwijs, ontslag nam, kon van Dam niet voorkomen dat Musserts zwager
1 Stichting De Waag: notulen, 4 nov. 1940 (De Waag, U 6 m). Musserts zwager Terpstra liet eind' 40 in een brief aan van Dam de '
drie-zuilen-school' geheel vallen. Er moest 'één school komen, namelijk de nationaal-socialistische; deze echter kan naar de schakeringen die op het ogenblik in ons volk onmiskenbaar te onderscheiden zijn, gevarieerd wezen, zolang het belang van volksopvoeding en onderwijs zich daartegen niet verzet.'
(brief, 12 dec. 1940, van W. Terpstra aan van Dam (Doe I-168o, a-3))'inspecteur van het onderwijs in algemene dienst'
) rijkelijk onduidelijk waren. Meer en meer ging men in NSB-kringen van Dam verantwoordelijk stellen voor wat in feite Seyss-Inquarts beleid was: de NSB op een afstand houden. Vooral de onbeheerste van Genechten, leider van het Opvoedersgilde der NSB, ergerde zich groen en geel aan van Dams talmen en aan zijn zig-zag beleid. In opdracht van Mussert verbood de secretaris van dat gilde begin' 42 alle leden, uit handen van van Dam een benoeming of bevordering te aanvaarden. Van Dam deed zijn beklag bij de Duitsers en de Sicherheitspolizei was er als de kippen bij om de secretaris van het Opvoedersgilde te arresteren: deze zat acht uur vast tot van Genechten hem met een beroep op Musserts opdracht vrij kreeg. Het incident maakte de relaties tussen van Dam en Mussert nog slechter dan ze al waren. In de herfst yan '43 placht de staf van de Secretarie van Staat der NSB van Dam als'
Staatsfeind Nr. t' aan te duiden-; Mussert ondernam in die tijd persoonlijk minstens twee pogingen bij Seyss-Inquart om een einde te maken aan 'de onhoudbare toestand op het departement van onderwijs wegens de onmoge- .: lijke houding van van Dam" - de Reichskommissar liet hem praten.
Van het midden van de negentiende eeuw totruim twee generaties lang dus, was de Schoolstrijd e~n bepalend element geweest in de Nederlandse binnenlandse politiek." Onder koning Willem I gold nog de schoolwet vandie geëist had dat het onderwijs dusdanig ingericht moest worden, 'dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid worden tot alle' Dat '
christelijk' was niet dogmatisch bedoeld en er werd bij het onderwijs dan ook als regel geen bijbelles gegeven. Voor de mannen van het Réveil en vooral voor die van de 'Afscheiding'
(1834) waaruit later, voorzover zij niet emigreerden, de christelijke gereformeerden voortkwamen, was dat neutrale, godsdienstloze onderwijs onaanvaardbaar. Groen van Prinsterer wilde alle openbare scholen splitsen in protestantse, katholieke en joodse. Dat werd door de liberalen afgewezen - met felheid door diegenen onder hen die van mening waren dat de godsdienst gedoemd, ja bezig was te bezwijken onder de slagen die 'de moderne wetenschap'
hem toebracht. Godsdienstig gekleurd lager onderwijs zagen dergelijke liberalen als een terugval in 'de donkere Middeleeuwen'
. Tegen Thorbeeke's wil dreven zij door, dat in de Grondwet van 1848 de bepaling opgenomen we~d dat 'overal in het rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs'
zou worden gegeven; 'overal'
zou dus het openbare, door de staat, d.w.z. door de belastingbetalers bekostigde onderwijs met het onderwijs waar anderen eventueel voor zouden zorgen, moeten kunnen concurreren. Gelovigen mochten wel eigen 'bijzondere'
scholen oprichten, maar zij dienden zelf voor de financiën te zorgen. Aldus geschiedde. Tien- ja honderdduizenden namen dat offer op zich. Met guldens, maar vaak ook met dubbeltjes en centen werden de bedragen bijeengebracht, nodig om scholen te bouwen en in te richten en om hun verdere exploitatie te bekostigen; daarbij namen de leerkrachten genoegen met een uitermate lage bezoldiging. Niet alleen in protestantse maar ook in katholieke kring ontstonden die bijzondere scholen, in katholieke met name nadat de paus (1864) en de Nederlandse bisschoppen (1868) zich tegen het neutrale, godsdienstloze onderwijs uitgesproken hadden.
Het lag voor de hand dat de katholieken en Kuypers Anti-Revolutionairen elkaar tenslotte op het punt van het onderwijs zouden vinden. Samen gingen zij strijd voeren voor de subsidiëring der bijzondere scholen. Met behulp van het censuskiesrecht wist de liberale stroming die subsidiëring jarenlang tegen te houden. Het land telde in 1878 slechts zeventigduizend kiezers maar in datzelfde jaar zetten meer dan driehonderdduizend protestanten hun handtekening onder een groot volkspetitionnement dat om steun vroeg voor 'scholen met de bijbel'
. Pas nadat het kiesrecht uitgebreid was, kwam de eerste bescheiden subsidie-regeling (30% van de bouwkosten) in 1889 tot stand en hiermee was, constateert de Pater terecht, 'een nieuw rechtsbeginsel ingevoerd dat op de duur wel moest leiden tot fmanciële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs.'! Toch liet die gelijkstelling nog meer dan
1]. C. H. de Pater: Het Schoolverzet, p.
Men moet niet de kracht van overtuiging onderschatten waarmee die Schoolstrijd tientallen jaren lang gevoerd was - door de protestanten, dunkt ons, heftiger nog en met nog sterker persoonlijke inzet dan door de katholieken. Eenvoudige katholieken volgden hun pastoor en hun bisschop; door de meeste protestanten werd de eigen verantwoordelijkheid dieper beseft. De protestanten hadden de strijd ook vroeger aangebonden dan de katholieken en zij hadden hem in een milieu gevoerd waarin de liberalen sterker waren. Intussen was het door beiden, katholieken èn protestanten, als grof onrecht gevoeld, ja als een aantasting van hetgeen het geloof voorschreef, dat niet de ouders zèlf zouden bepalen welk onderwijs hun kinderen zouden ontvangen.
De bijzondere scholen gingen als regel van verenigingen uit welker besturen verantwoordelijk waren voor de aanstelling C.q. het ontslag van het personeel en voor de keuze der leermiddelen. Daarin waren die besturen geheel vrij. In de katholieke wereld waar die schoolbesturen vaak samenvielen met de kerkbesturen (een en ander binnen de parochies met overheersende invloed van de pastoors), waren de scholen gegroepeerd naar de verschillende diocesen die elk het werkterrein waren van bisschoppelijke inspecteurs. Schoolbesturen en inspecteurs kregen sinds de jaren' 20 aanwijzingen van een landelijk bureau: het Rooms-Katholiek Centraal Bureau voor Opvoeding en Onderwijs waarvan in '40 mgr. Th. J. F. Verhoeven directeur was. Mgr. Verhoeven was een studievriend van aartsbisschop de Jong; hij was diens naaste adviseur in onderwijszaken - en een plooibaar man, veel inschikkelijker dan de aartsbisschop. Onze lezer herinnert zich misschien dat Verhoeven een van de twee auteurs was van een voor mgr. de Jong opgesteld concept-rondschrijven waarin na Seyss-Inquarts installarietoespraak (29 mei '40) alle katholieken een tegemoetkomende houding jegens de bezetter aangeraden werd, en dat mgr. de Jong geërgerd ('Ik wil geen tweede Innitzer zijn'
) het concept niet eens ten einde had willen lezen.
In de protestantse wereld was de organisatie veel minder overzichtelijk dan in de katholieke. Hierin kwamen de stromingen en tegenstromingen tot uiting die in de negentiende eeuw bij de protestanten nieuwe verdeeld'Een school met de bijbel'
, blijven bestaan. Er waren dus drie organisaties van voorstanders van het protestants bijzonder onderwijs. Daarnaast waren er twee organisaties van schoolbesturen en twee van leerkrachten. De meeste schoolverenigingen, ca. 1200, hervormde zowel als gereformeerde, waren aangesloten bij de Schoolraad voor de scholen met de bijbel, maar toen deze Schoolraad in 1890 opgericht was, werd door een deel der hervormden samenwerking met de 'Dolerenden'
(van 1892 af: Gereformeerde Kerken) afgewezen; die van de orthodoxie afkerige hervormden hadden, eveneens in 1890, de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs opgericht, waarbij in '40 een kleine 600 hervormde scholen aangesloten waren. En wat de leerkrachten betreft; zij hadden in 1854' de Vereniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en de Overzeese Gewesten opgericht maar daarvan had zich kort voor de eeuwwisseling om sociale redenen (men vond dat de Vereniging niet voldoende voor de belangen der leerkrachten opkwam) de Unie van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland Iosgemaakt.'
Een teveel aan namen? Wij kunnen het niet helpen. En hun opsomming leek ons van wezenlijk belang want de lezer dient te beseffen dat de protestantse organisaties die de strijd met de Duitse bezetter aanbonden, waarlijk geworteld waren, diep geworteld, in protestants Nederland. Zeker, men had in '20 de overwinning behaald maar dat nam niet weg dat in '
40 in de meeste protestantse gezinnen de herinnering leefde aan de offers die men voor de vorming en instandhouding van het bijzonder onderwijs gebracht had offers voor, zo voelde men het, een heilige zaak. De lezer krijgt overigens in.ons verder relaas in hoofdzaak met slechts twee namen te maken, nl. met die van de overkoepelende organisaties die, al waren zij ook gescheiden, nauw samenwerkten: d~ Schoolraad en de Vereniging voor. Christelijk Volksonderwijs.
De Schoolraad telde negen-en-twmtig leden,' waaruit een dagelijks bestuur, een moderamen, gevormd was; de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs had een bestuur van dertien leden, ook met een moderamen. Voorzitter van de Schoolraad en van zijn moderamen was bij het begin van de bezetting een predikant uit de Achterhoek, ds. J. Barbas; voorzitter van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs, en ook van haar moderamen, was de Groninger theoloog prof dr. W. J. Aalders. Beide organisaties hadden in Den Haag een eigen bureau, te vergelijken met het bureau van mgr. Verhoeven. De leiding van deze bureaus berustte respectievelijk bij mr. J. J. Hangelbroek (die tevens secretaris van de Schoolraad was) en mr. A. Evenhuis.
Met name in protestantse kringen werd al in de zomer van '40 beseft dat het onder de nieuwe verhoudingen tot een gevaarlijk gelijkschakelingsstreven kon komen. Dat tekende zich het eerst af in de sector van de onderwijzersverenigingen. Het was daar uitvloeisel van het beleid van secretarisgeneraal van Poelje die, zoals wij in ons vorige deel beschreven, op tal van terreinen trachtte, de bestaande levensbeschouwelijk gescheiden organisaties tot federatieve of nog verder gaande samensmelting te bewegen. Van Poelje was overigens al gearresteerd toen, na een overleg dat eind juni begonnen was, in november '40 in Utrecht het Algemeen Nederlands Onderwijzers Verbond (het Anov) opgericht werd door de besturen van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, het Nederlands Onderwijzers Genootschap, het Katholiek Onderwijzers Verbond en de twee protestantse organisaties: de Vereniging resp. de Unie van Christelijke órïderwijzers en onderwijzeressen. Tegenstellingen tussen de Vereniging en de Unie leidden er évenwel ,toe dat de Vereniging (die van deze beide veruit de meeste leden telde) zich na enkele maanden uit het Anov terugtrok. Daarbij was mede van belang dat men in de kring van de Vereniging was gaan aanvoelen dat de identiteit van het protestants bijzonder onderwijs gevaar ging lopen en dat een mogelijke gelijkschakeling op onderwijsgebied bevorderd kon worden door het feit dat alle onderwijskrachten in één organisatie bijeen zouden zijn die als zodanig geen andere grondslag kende dan een algemeen N ederlandse. Ook het ingrijpen van de bezetter droeg er toe bij dat het Anov niet goed van de grond kwam. De leden vielen namelijk ill twee groepen uit
De nieuwe schoolstrijd begon in ernst in de eerste maanden van '41. Van Dam zette zijn aanval op een beslissend punt in: het recht der schoolbesturen om zelf de leerkrachten uit te kiezen en te benoemen. Hij besloot, die aanval in twee etappes uit te voeren. Medio januari' 41 kon Schwarz aan Wimmer berichten dat van Dam in eerste instantie de schoolbesturen zou verplichten, alle benoemingen van leerkrachten aan hem als secretaris-generaal voor te leggen; daarmee zou hij dus vetorecht krijgen over die benoemingen. 'Pro]: van Dam beabsichtigt', aldus Schwarz, 'nach einer Prist van einem fahr diese Beschneidung privater Rechte auf dem Schulsektor dahingehend zu verschärJen, dass die Ernennungen .und Abberufungen fiir bijzondere Schulen nicht nur genehmigungsp.fiichtig sind, sondern lediglich vam Staat ausgehen.'l
Een aanpak als deze paste geheel in Seyss-Inquarts taktiek. Er kwam even een kink in de kabel toen de Reichskommissar naar aanleiding van het bisschoppelijk mandement tegen de NSB dat eind januari' 41 in alle katholieke kerken voorgelezen werd, overwoog, alle bijzondere scholen met één slag in openbare te veranderen, maar het kostte van Dam weinig moeite, aan te tonen dat zulk een ingreep een immense beroering zou wekken en dat de door hem bepleite weg van geleidelijkheid verre de voorkeur verdiende. Seyss-Inquart bond in, vermoedelijk tot teleurstelling van Schwarz en in elk geval van Generalkommissar Schmidt- - bij de Reichskommissar woog het zwaarst dat niet hij, maar de Nederlander van Dam een besluit zou uitvaardigen dat het grondwettelijk gewaarborgde benoemingsrecht bij het bijzonder onderwijs zou aantasten door het aan een goedkeuringsen dus ook vetorecht van het departement te koppelen.
Maar van Dam ging, al zijn afspraken met Schwarz ten spijt, op het laatste moment aarzelen. Hij vernam in maart dat de grote protestantse organisaties tot verzet besloten hadden; begin april kwam prof. mr. V. H. Rutgers, zelf oud-minister van onderwijs, hem nog eens voorhouden dat wat hijNotitie,jan.vanSchwarz voor WiI11I11erEind februarizei Schmidt tegen zijn medewerkers,febr.Die mededeling was een slag in de lucht.
Seyss-Inquarts reactie was snel, kort en bits: hij eiste dat van Dam zèlf het besluit ondertekenen zou. Van Dam riep zijn afdelingschefs bijeen; allen, Wesselings voorop, rieden hem aan, ontslag te nemen. Zou hij daar de kracht toe opbrengen? Neen, hij bleef.
En hij tekende.
Van Dams besluit dat op 9 april verscheen,' bepaalde dat voor alle benoemingen van onderwijskrachten bij de verschillende vormen van onderwijs, het hoger onderwijs uitgezonderd, voortaan voordrachten met de namen van drie candidaten aan het departement voorgelegd moesten worden; werd de eerste voordracht afgewezen, dan moest een nieuwe voordracht, eventueel van twee candidaten of maar van één, ingediend worden. Van Dam trok dus niet de benoemingen aan zich, hij assumeerde alleen het recht, ze goed of af te keuren. Wat moest er nu geschieden als ook de tweede voordracht afgewezen was? Dat werd niet bepaald. Van Dam noemde dat later 'een geweldige lacune die ik er opzettelijk had ingelaten.f
Wij achten het aannemelijk dat deze onduidelijkheid er toe bijdroeg dat het Episcopaat besloot, van Dams besluit te aanvaarden. Men wist aan de Maliebaan wat op komst was en medio maart, op de rade, had de aartsbisschop een aantal onderwijsspecialisten, onder wie mgr. Verhoeven, bijeengeroepen; ook het advies van andere vooraanstaande katholieken (o.m. de oud-ministers Aalberse en Deckers alsmede prof de Quay) had mgr. de Jong laten inwinnen. 'Moet de schoolstrijd'
, aldus de voorgelegde vraag, 'om deze veto-verordening op dit ogenblik komen, wat betekent dat wij voor de afbraak van het gehele bijzonder onderwijs zuilen staan en ons na de bevrijding in een gevaarlijk vacuum bevinden ?'
Voor mgr. Verhoeven leed het geen twijfel dat men die vraag ontkennend moest beantwoorden. De bisschoppelijke inspecteurs van het onderwijs waren het op twee na met hem eens. Aile ontvangen adviezen werden tenslotte op die rade maart door de aartsbisschop in een potloodkrabbel samengevat: 'Geen conflicten uitlokken - optreden, als goedkeuring om confessionele motieven onthouden wordt."
Zou de aartsbisschop zich bij die adviezen aansluiten? Mgr. Verhoeven was er niet gerust op. Hij wist dat eerst mr. J. Donner, lid van de
1 VO 73/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 301-04). 2 Getuige J. van Dam, Enq., dl. vn c, p. 628. 3 H. W. F. Aukes: Kardinaal deJong (1956), p.
Verzet tegen dat besluit werd door de bisschoppen nagelaten - wèl werd door hen schriftelijk geprotesteerd, in een brief aan Seyss-Inquart namelijk.' Deze antwoordde dat de voorgenomen regeling alleen maar een vetorecht aan het departement zou geven; verzet van de zijde der schoolbesturen zou hij overigens beschouwen als verzet tegen de bezettende macht: hij zou het met kracht tegengaan.
Wat de katholieken betrof, was dat eigenlijk een overbodig dreigement: het Episcopaat had immers besloten, het bij een protest te laten maar overigens van Dams besluit na te leven, tenminste zolang deze geen 'confessionele motieven'
zou gaan hanteren. Het kwam er op neer dat het katholiek bijzonder onderwijs een afwachtende houding aannam, die overigens gekoppeld werd aan opwekkingen in eigen kring om het geloof trouw te blijven."
Die afwachtende houding stelde de protestantse organisaties bitter teleur.
Ook zij wisten door hun contacten ten departemente wat van Dam was gaan voorbereiden. Voor mr. Hangelbroek stond vast dat aanvaarding van het 'departementale vetorecht betekende dat men alle historische verworvenheden van de Schoolstrijd in beginsel prijsgaf: men zou zich immers bij een wezenlijke beperking van het benoemingsrecht neerleggen. Dat zou een verzaking betekenen van hetgeen het geloof eiste, bovendien een aanvaarding van Grondwetsschending. Hangelbroeks betogen maakten indruk: zijn standpunt werd op 20 februari door de voltallige Schoolraad met algemene stemmen aanvaard en nog geen week l~ter (26 februari) werd het opnieuw vastgesteld in een gemeenschappelijke vergadering van de moderaJ. dem bösen' Geist verschärfe sich, die Lehrerschaft mûsse ganz auf der Seite Christi stehen.' ('Meldungen aus den Niederlanden", 45 (20 mei 1941), p.
Een week later, 9 april, publiceerde van Dam zijn besluit.
Wat nu?
Al op 10 april kwamen de moderamina van de Schoolraad en van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs opnieuw in een gerneenschappelijke vergadering bijeen. Men had inmiddels vernomen dat van Dam toegezegd had, zijn besluit soepel te zullen toepassen. Dat werd van weinig waarde geacht. Hoe lang zou men met de 'soepele'
van Dam te maken hebben? Straks zat misschien een NSB' er als van Genechten op zijn stoel! Daarvan afgezien: gaf men het departement het recht, benoemingen goedof af te keuren, dan werd de vrijheid der schoolbesturen op een wezenlijk punt aangetast. De moderamina besloten, voet bij stuk te houden en van 'Dam een gemeenschappelijke brief te sturen met de mededeling dat men zijn besluit niet zou naleven; zij besloten óók, alle schoolbesturen in overweging te geven, een gelijke brief aan van Dam te doen toekomen. Met de brief die van de moderamina zou uitgaan, reisde Hangelbroek op 12 april naar de Achterhoek om hem door ds. Barbas, voorzitter van de Schoolraad, telaten ondertekenen, mr. Evenhuis toog naar Groningen voor de handtekening van prof. A~ders. In tegenstelling tot Hangelbroek had Evenhuis evenwel een stuk bij zich waarin van Dam zijn toezegging, soepel op te treden, gespecificeerd had: bij het weigeren van voorgedragen onderwijskrachten zou qij hem alleen, schreef hij nu, hun loyaliteit jegens de bezetter een rol spelen, niet'dus enige geloofskwestie. Prof Aalders vond dat een belangrijk novum. Hij raadpleegde twee collega's, een theoloog en een jurist, die hem beiden zeiden dat de bezetter, gezien het Landoorlogreglérnent, het volste re~ht had, loyaliteit te eisen - en Aalders weigerde zijn handtekening. Hij deed meer: zonder nader overleg met het moderamen van de Schoolraad riep JVjzijn eigen moderamen bijeen en dit besloot op 15 april, bij van DaJ:Il
Het moderamen van de Schoolraad voelde zich deerlijk in de steek gelaten. Het stond alleen. Eerst hadden de katholieken verzet geweigerd en nu deed het moderamen van de organisatie waarbij een derde van de protestantse schoolbesturen aangesloten was, hetzelfde! Zonder enig overleg! Was het dan verstandig, vol te houden? Hangelbroek meende dat het geloof geen andere keus liet, maar de voorzitter van de Vereniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, lid van de Schoolraad, ja ook de raadsvoorzitter zelf, ds. Barbas, meenden dat men zich bij het standpunt van pro£ Aalders en de zijnen diende aan te sluiten. Barbas, pas tot voorzitter herkozen, nam zelfs ontslag: het was zo moeilijk, schreefhij, om telkens van de Achterhoek naar Den Haag te reizen; dr. G. P. van Itterzon werd voorzitter ad interim. Met spijt constateerde Hangelbroek dat het verzetsfront gedurig verder afbrokkelde. Nog één kans meende hij te zien: de Schoolraad zelf zou bijeenkomen.
Op 3 mei vond die bijeenkomst plaats, in Utrecht; van de negen-en-twintig leden waren er negentien present maar zij vertegenwoordigden alle deelnemende organisaties. Door Hangelbroek die krachtig bijgevallen werd door de voorzitter van het Gereformeerd Schoolverband, pro£ J. Severijn, theologisch hoogleraar aan de universiteit van Utrecht, werd het principiële standpunt dat hij van meet af aan ingenomen had, 'op magistrale en bewogen wijze'
verdedigd.' Maar het baatte niet: hij bleef met zeven tegen twaalf stemmen in de minderheid en met vijftien tegen vier werd na een verwarde discussie het voorstel aangenomen dat de raad wèl bij van Dam zou protesteren maar hem overigens zou berichten, zijn besluit te zullen naleven tenzij hij bij de toepassing in strijd zou komen met de geloofsbeginselen van het protestants bijzonder onderwijs; de schoolbesturen zou men opwekken, van Dam in gelijke geest te schrijven.
Niet anders ging het bij de Bond voor christelijk voorbereidend-hoger en middelbaar onderwijs. Zijn voorzitter, pro£ Rutgers, bepleitte met klem dat men een principieel 'neen'
zou laten horen, maar hij kreeg zijn hoofdbestuur evenmin mee als dat Hangelbroek bij de Schoolraad gelukt was. Hangelbroek was over de gehele gang van zaken zo diep teleurgesteld dat hij weigerde, het protest aan van Dam en het advies aan de bij de Schoolraad aangesloten schoolbesturen mede te ondertekenen. Sommige schoolbesturen vooral in de provincies Noord-Holland en Zeeland waren overigens ovet dat advies allerminst te spreken. Zij vonden dat de raad het beginsel waarvoor de vaderen pal gestaan hadden, verzaakt had.
1 (Vereniging het Gereformeerd Schoolverband) T. M. Gilhuis: Gedenkboek uit gegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan, 1906-1956 (1957), p. 44.
Drie maanden lang, van begin februari tot begin mei, had van Dams benoemingsbesluit in de wijdvertakte bestuurswereld van het protestants bijzonder onderwijs de geesten bezig gehouden. Donner, Hangelbroek, Severijn, Rutgers en vele anderen mèt hen hadden het gevoel dat men een eerste beslissend treffen verloren had en dat bij de tegenstanders die in de meerderheid gebleken waren, angst een grote rol gespeeld had. Inderdaad, het trotseren van de Duitse macht was nog heel iets anders dan het trotseren van de macht der liberalen in de negentiende eeuw, maar was. het christelijk, zijn houding door angst te laten bepalen? Bleek daar geen tekort aan geloefsmoed uit? Wat de principiëlen vooral dwars zat was dat hooggeplaatste, ja tevoren steeds hooggeachte figuren als prof. Aalders en ds. Barbas op het beslissende moment de strijd ontweken hadden.
De argumenten pro en contra waren niet binnenskamers gebleven en begin mei besloot ds. J. J. Buskes, die in het Convent der Kerken de kleine groep der Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband vertegenwoordigde en die via Donner, voorzitter van het Convent, alsook via anderen de strijd nauwlettend gevolgd had, in een illegale brochure het protestants onderwijs wakker te schudden; zijn tekst, persoonlijk geschreven alshij was (en daardoor wellicht herkenbaar), werd door een schoonzoon van Rutgers, mr. N. Okma, en door een Amsterdams schoolhoofd van een protestantse bijzondere school, H. M. van Randwijk, omgewerkt, mej. H. C. Kohlbrugge (die zes maanden tevoren zulk een actieve rol gespeeld had bij het laten drukken en verspreiden van Koopmans' illegale brochure Bijna te laat) zorgde voor het papier en vond een drukker, en het gevolg van dit alles was dat omstreeks midden mei de brochure, Ons kind in gevaar!, in gesloten enveloppen aan enkele duizenden adressen toegezonden werd; het geld ervoor had men, aldus later van Randwijk, 'van alle kanten bijeengeharkt'
.1
'Ons volk'
, zo hief de brochure aan, 'is gewikkeld in een strijd op leven en dood. Onze marine vecht nog. Houd moedig zee! Onze vliegers vechten nog. Tot de overwinning!
Hier te lande rusten de wapenen. Maar de strijd is niet uit. Integendeel: de geestelijke strijd woedt verder. Ons gehele volk is daarbij betrokken. Honderden, ja duizenden wagen hun leven, hun positie, hun gezinnen; lijden in Buchenwalde, in Scheveningen; riskeren armoede en honger. De inzet van de strijd is zulke
1 H. M. van Randwijk, 29 okt.
Laat niemand denken dat hij ongemoeid wordt gelaten, dat hij zich de weelde kan veroorloven 'niet mee te doen'
, anders gezegd: 'voorzichtig te zijn'
. Op alle fronten valt de beslissing, vroeger of later. De jodenterreur raakt ons allen. Geen enkele groep, vak of beroep loopt vrij. Het toneel zal gemassregelt worden; de muziek is gekortwiekt; de radio is vergiftigd. Als een vloedgolf overstroomt het bruine bederf ons volksleven.
Thans is de school aan de beurt. De aanval bedreigt ons kind, de toekomst van onsvolk.'
In korte bewoordingen werd vervolgens de doelstelling van Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek geschetst ('We zullen hier blijven tot jullie allemaal nationaal-socialisten zijn'
), daarna werd onderstreept hoeveel maatregelen in de wereld van het onderwijs al genomen waren, met als voorlopig laatste: van Dams besluit. En de leiders van de organisaties van het protestants onderwijs die eerder al de zuivering van schoolboeken en schoolbibliotheken en zoveel meer nog hadden geslikt, hadden, aldus de auteurs vande brochure, 'weer gefaald'
:
'Zij hebben zich blind gestaard en zich suf geredeneerd over formalistische punten en puntjes, het Landoorlogreglement, de uitlegging van de wet op het lager onderwijs. Zij hebben gezegd dat, men aan de 'Overheid'
gehoorzaamheid verschuldigd is. En zij vergeten dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, ook dan als er schijnbaar alleen maar sprake is van eenformaliteit, het invullen van een verklaring, het opsturen van een drietal, het aanvragen van een goedkeuring. Omdat juist in deze 'formaliteiten'
zich het satanisch gevaar openbaart, de satanische methode gevolgd wordt, de satanische macht binnendringt.'
'Nog is niet alles verloren: 011S kil1d in gevaar! eindigde met een beroep te-doen op de afzonderlijkeschoolbesturen om medewerking aan van Dams besluit te weigeren; onderwijzers en ouders moesten zich dan met die besturen solidair verklaren, de ouders moesten desnoods hun kinderen thuis houden. 'Het gaat om de toekomst van 011S volk!'
De strijd scheen in van Dams voordeel beslecht.
Ook de vorming van een met het Deutsche Arbeitsfront te vergelijken Nederlands Arbeidsfront stond op Seyss-Inquarts .program, Medio'commissaris'
in de persoon van de NSB'er H. J. Woudenberg.
Op die ingreep kwamen aanvankelijk maar weinig reacties. 'Voorlopig doorwerken'
werd het parool. Alle bij het NVV aangesloten bonden bleven dus hun arbeid voortzetten, hoewel er uit de organisatie, met name van de zijde van de bestuurdersbonden uit Twente en Limburg." op een weerbaarder houding aangedrongen werd. Er waren trouwens verscheidene leden die weigerden lid te blijven van een organisatie waaruit personen als voorzitter E. Kupers en pelmingmeester S. de la Bella (die gearresteerd was) verdwenen waren, waarin een NSB' er de lakens uitdeelde en waaruit alle Joodse func- . tionarissen en personeelsleden ontslagen waren; die weigeraars vormden evenwel slechts een kleine minderheid: in '40 enkele duizenden op de ca. driehonderdtwintigduizend leden die het NVV telde.
Dat betekende niet dat diegenen die lid bleven, ook maar enige sympathie hadden voor de initiatieven die Woudenberg nam. Toen begin november' 40 de nieuwe afdeling '
Vreugde en Arbeid' van het NVV (een kopie van het Kraft durch Freude-w~rk van het Deutsche Arbeitsfront2) in Amsterdam met een concert van het door Mengelberg gedirigeerde, Concertgebouworkest van start ging, was de zaal practisch uitsluitend gevuld met NSB' ers, andere Duitsgezinde Nederlanders, leden van de NSDAP en militairen van de Wehrmacht, 'Arbeiterkreise waren bei der Veranstaltung fast überhaupt nicht beteiligt", aldus de Sicherheitsdienst."
Eens te meer besefte Hellwig dat hem een moeilijk karwei wachtte. Natuurlijk, hij had de macht, de gelijkschakeling van het NVV ook iri lagere regionen door te zetten en het CNV en het RKWV in het NVV te laten opgaan - verdiende het dan geen aanbeveling, de ogen van althans de bestuurders te openen voor het sociaal-economische werk dat het Deutsche Arbeitsjront sinds '33 in Duitsland verricht had? Hellwig zorgde er voor datVoor de leden van het Deutsche Arbeitsfront culturele manifestaties en vakantiereizen organiseerde. 3'studiereis'
naar Duitsland. Aan de besturen van de twee confessionele vakcentrales werd daarbij te verstaan gegeven dat uit een afslaan van de uitnodiging ernstige eonsequenties konden voortvloeien.
Uiteraard besefte men aan Nederlandse kant dat deelneming aan een met veel propagandistische fanfares begeleide 'studiereis'
naar het Derde Rijk in brede kringen van het Nederlandse volk een kwalijke indruk zou maken. Een duidelijke aarzeling of men er verstandig aan deed, Ley's uitnodiging te aanvaarden, deed zich evenwel alleen bij het CNV voor"; om risico's te vermijden besloot tenslotte ook het bestuur van deze organisatie, een afvaardiging samen te stellen, en in het gezelschap van twaalf Nederlandse vakbondsbestuurders (zes voor het NVV, drie voor het CNV, drie voor het RKWV) die op 9 november samen met enkele Duitsers, een paar Nederlandse journalisten en een persfotograaf naar Duitsland vertrokken, bevond zich naast de voorzitter van het RKWV, A. C. de Bruijn, ook zijn collega van het CNV, A. Stapelkamp. Van de bestuursleden van NVV-bonden hadden enkele, o.a. de voorzitter van de Fabrieksarbeidersbond K. de Jonge, geweigerd, aan de reis deel te nemen. De NVV-delegatie telde twee NSB'ers en vier '
oude' vakbondsbestuurders onder wie de voorzitters van de Nederlandse Vereniging van spoor- en tramwegpersoneel, van de Nederlandse Landarbeidersbond en van de Bond van personeel in overheidsdienst, resp. G. Joustra, J. Hilgenga (lid van de Tweede Kamer voor de SDAP) en L. J. Bakker.
Anderhalve week lang reisde het gezelschap in Duitsland rond. In Berlijn kreeg het de antisemietische ftlm Jud Süss te zien, voorts bezocht het diverse manifcstaties van Kraft durch Freude en kreeg het ook een aantal fabrieken te bezichtigen. 'Nu en dan was er'
, aldus Hilgenga, 'gelegenheid, ook met de arbeiders op en na hun werk te praten. Bijna allen droomden van een overwinning door Duitsland.P Hilgenga en trouwens ook verscheidene anderen keerden met positieve indrukken naar Nederland terug; Radio Hilversum zond althans een vraaggesprek met vijf van de twaalf reisdeelnemers uit, onder wie Joustra, Hilgenga en Bakker, dat van begin tot eind een lofzang was op het werk van het Deutsche Arbeitsjront, en in de N ederJ.'de grondslag van het sociaal-economisch leven'
in het Derde Rijk 'natuurlijk en gezond'
genoemd, de hoop uitgesproken dat de verhouding tussen Nederland en Duitsland zich 'normaal, gezond en vriendschappelijk' zou ontwikkelen en de leiding van het Deutsche Arbeitsfront
'hartelijk'
uitgenodigd voor een tegenbezoek.'
Binnen het NVV ging van deze reis naar Duitsland niet veel propagandistisch effect uit. De voorstellingen die 'Vreugde en Arbeid'
in de provincies begon te geven, trokken onder de leden van het NVV nauwelijks bezoekers (in de stad Groningen werden bijvoorbeeld maar door vijf leden kaarten gekocht) en hetzelfde gold voor een aantalopenbare vergaderingen waar naast Woudenberg en van Kampen (de NSB'er die tot '
organisatieleider' van het NVV gebombardeerd was) enkele 'oude'
vakbondsleiders spraken, onder wie Bakker en Joustra; anderen, K. de Jonge van de Fabrieksarbeidersbond bijvoorbeeld, hadden geweigerd, op één podium te verschijnen met de NSB' ers die zich het NVV toegeëigend hadden. In januari' 41 bleek dat van de zestig bonden die bij het NVV aangesloten waren, slechts acht zich bereid hadden verklaard, een bijdrage te geven aan de Winterhulp Nederland. Het werd de functionarissen van de Dienststelle Hellwig doch ook Woudenberg en van Kampen meer en meer duidelijk dat zij het wijdvertakte apparaat van het NVV en zijn bonden drastischer moesten aanpakken. Begin' 41 besloten zij tot een grondige reorganisatie: de bestuurdersbonden zouden opgeheven worden en hun werkzaamheden zouden worden overgenomen door districtsbureaus; aan die bureaus zouden alle vakbondsafdelingen de ledencontributies moeten afdragen voorzover die niet bij de afdelingen bleven. De bondsbesturen zouden financieel dus geheel afhankelijk worden van het Amsterdamse hoofdkantoor van het NVV.
Tegen deze reorganisatie rees een storm van protesten. Onder de voorzitters van alle NVV-bonden waren er slechts twee (Hilgenga en C. L. van der Bilt van de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond) die er geen bezwaar tegen maakten. De overigen verwierpen het reorganisatieplan; zij verwierpen óók het argument, door Woudenberg en van Kampen naar voren gebracht, dat men door middel van die reorganisatie het algemene kader zou scheppen waarin men straks het CNV en het RKWV gemakkelijk kon opvangen. Maar Woudenberg en van Kampen gaven het niet op: zij gingen, steeds in het intimiderend gezelschap van functionarissen van de Dienststelle Hellwig, het gehele land afreizen om hun plannen toe te lichten en om op
1 De Telegraaf, 21 nov. 1940.'dat er geen reden tot juichen was toen Kupers en de la Bella werden afgezet en men een Woudenberg kreeg'
. Er ontstond rumoer. 'Ik ben hier de baas'
, schreeuwde Woudenberg. Een week later ontsloeg hij van Es.! , Dat wakkerde de animositeit in Almelo en Hengelo aan. 'Als deze man'
(van Es) 'niet in het NVV meer past, dan passen wij er ook niet meer in', zei een vakbondsbestuurder in Almelo toen van Kampen daar zijn betoog kwam afsteken. Een ander: 'In de eerste plaats zijn wij socialisten en het ligt ons niet, te werken onder iemand die met de vuist op tafel slaat."
In Almelo: 'Woudenberg is door ons niet geroepen. De leider moet door het volk gekozen worden zoals Troelstra - dàt was een leider!'
, 'Geen van hen die nu op het NVV zitten, zijn ons bekend', 'Het is niets dan dwang en geweld. Denkt men ook werkelijk dat de katholieken zullen komen? Zij die eerlijk in die beweging hebben gestaan, zullen zeggen: stik!'
3
Natuurlijk dreven Woudenberg en van Kampen hun zin door: de districtsbureaus (men had, om er een staf voor te krijgen, een aantal NSB' ers een spoedopleiding gegeven) kwamen tot stand en begonnen te werken. Met name in en vanuit Twente werd evenwel de agitatie voortgezet. In Twente legden verscheidene bestuurders hun functies neer, de bonden stroomden er leeg. Van Kampen deed zijn beklag bij het bureau van de Beauftragte in Zwolle, van daaruit nam men de Sicherheitspolizei in de arm en van Es, Visser en Tabak werden begin mei '41 gearresteerd+
Deze en dergelijke gebeurtenissen bleven voor het kader in de meeste NVV-bonden niet verborgen. Diegenen die al in '40 uitgetreden waren, vonden er nieuwe argumenten in om tegen hen die nog lid waren, te betogen dat men zich uit de organisatie moest terugtrekken. 'Verlaat het NVV!'
werd het parool dat V orrink mondeling en in geschrifte ging doorgeven, dat laatste vooral in een illegaal blad, Vakbeweging, dat, gelijk reeds vermeld,
1 (NVV) F. de Jong Edzn.: Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (1956), p. 273. 2 Verslag: 'Bijeenkomst met Hengelose bestuurdersbond '
op 23 februari 1941' (BG-Amsterdam: Dossier J. Ph. van Kampen (43/49), XXV blauw). 3 Verslag 'Bijeenkomst met bestuurdersbond Almelo op 23 februari 1941'
(a.v., XXVI blauw). 'Van Es werd na ruim een jaar vrijgelaten, Visser en Tabak: stierven in een concentratiekamp. 37
1 Per I januari '4I telde het NVV ruim 330 000 leden; eind februari waren het , 'nacn absolut zuverlässiger QueUe ... ungefähr' 300 000. (Stimmungsbericht, I maart I94I p. 2). 2 Deze 'neutrale'
vakcentrale met ca. vijftigduizend leden was met het NVV gefuseerd nadat Woudenberg tot 'commissaris'
benoemd was.
Van de officiële vorming van een Nederlands Arbeidsfront was dr. Hellwig een tegenstander, niet om principiële maar om opportunistische redenen. Hij voorzag dat de oorlog wel eens lang kon gaan duren, dat de levensomstandigheden der arbeiders dus voortdurend ongunstiger zouden worden en dat de vakverenigingen in feite nagenoeg niets ten gunste VQ1l de leden zouden bereiken: was het dan niet verstandiger, voor de nieuwe eenheidsorganisatie de naam 'NVV'
aan te houden en de formele oprichting van het Nederlands Arbeidsfront uit te stellen tot na de Endsiegi Het koste moeite, dit standpunt door Generalkommissar Schmidt te doen aanvaarden, maar Hellwig kreeg zijn zin. 'Wir wollen die konfessionellen Verbdnde noch einleassieren', zei hij in maart of april' 41 tegenWoudenberg, 'und damit Schluss.? Welke factoren toen dat 'einkassieren' nog tot eind juli uitgesteld hebben, is ons niet precies bekend. Denkbaar is het dat Seyss-Inquart in april en mei, toen van Dam al een schoolstrijd moest trachten af te wenden, de verhoudingen in den lande niet nog extra wilde verscherpen, bovendien werd het NVV met zijn districtsbureaus eerst van I april af opnieuw opgebouwd. In elk geval meende de Reichsleommissar kort na het begin van de Duitse invasie van de Sowjet-Unie dat nu het moment gekomen was om door te zetten. De Rooms-Katholieke Staatspartij en de AntiRevolutionaire Partij waren verboden; gelijkschakeling van het RKWV en van het CNV was daar een logisch complement van. Hoe dat zij - toen de Sozialrejerenten der Beaujtragten op 9 juli in Amsterdam bijeenkwamen, lag het plan de campagne klaar: men zou de confessionele vakorganisaties niet ontbinden doch hen onder een 'commissaris'
plaatsen: Woudenberg. In zijn persoon zou dus de eenheid der vakbeweging verwezenlijkt worden. Maar men zou verder gaan: organisatorisch en voor hun werkzaamheden zouden de confessionele bonden geheel door het NVV worden overgenomen. Was dat eenmaal het geval, dan betekende de opheffing van die bonden niet meer dan het wegwerpen van een leeg omhulsel.
Uiteraard was het de vraag of de bijna honderdtachtigduizend leden van het RKWV en de bijna honderdtwintigduizend van het CNV zich zomaar naar het NVV zouden laten overhevelen. Het werd op 9 juli in Amsterdam voor waarschijnlijk gehouden dat velen hun lidmaatschap zouden neerleggen,
'gemachtigde'
zouden worden van de verschillende bonden die tot het RKWV en het CNV behoorden; men koos er in hoofdzaak NSB'ers voor uit maar ook enkele '
oude' vakbondsbestuurders uit NVV-kring. 2 Besloten was tenslotte dat De Volkskrant, het te Utrecht verschijnend dagblad van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond, op dezelfde dag gelijkgeschakeld zou worden als het verbond zel£ Woudenberg wist er een nieuwe hoofdredacteur voor te vinden: D. C. van der Poel, die vóór de oorlog o.m. af ten toe medewerker geweest was van De Groene Amsterdammer.
Sinds de herfst vanwaren de besturen van de twee confessionele vakcentrales gaan beseffen dat de gelijkschakeling als een zwaard van Damocles boven hen hing. Hun deelneming aan de studiereis naar Duitsland was, zoals wij al deden uitkomen, mede door de hoop bepaald dat zij dusdoende die gelijkschakeling konden voorkomen. Het was een ijdele hoop. In februarivernam het bestuur van het RKWV van zijn 'controleur'
, Fritz Kern (een Nazi, maar een onafhankelijk man: alle op hem uitgeoefende pressie ten spijt, was hij lid gebleven van de Evangelische Kirche), dat Seyss-Inquart besloten zou hebben, als represaille wegens het bisschoppelijk mandement tegen de NSB, het RKWV te liquideren, - die bui dreef over; waarschijnlijk besefte men binnen het Reichskommissariat dat men, als er dan toch geliquideerd moest worden, beter het RKWV en het CNV tegelijkertijd kon'controleur'
vervangen: een ex-propagandist van de NSDAP uit Dantzig, wie de zin: 'De Führer heeft tweehonderdmiljoen volgelingen; hij denkt voor hen en heeft dus tweehonderdmiljoen maal zoveel verstand', in de mond bestorven lag.! Op 30 juni behoorde de voorzitter van het CNV, Stapelkamp, tot de grote groep anti-revolutionairen die in het concentratiekamp Schoorl opgesloten 'werden," Zijn arrestatie en die van enkele andere voormannen van het CNV gaf bestuurders en kaderleden de sterke indruk dat zich een verscherping der verhoudingen aftekende. Aan de top zowel van het CNV als van het RKWV ging men zich afvragen of de draad waaraan het zwaard van Damocles hing, niet gevaarlijk dun werd. Wat te doen als het zwaard viel? Men zou zich niet laten overrompelen zoals in juli' 40 met het NVV geschied was! Er groeide een soort consensus dat men zou weigeren, verder te werken onder Woudenberg of een andere NSB'er. Het dagelijks bestuur van het CNV (de plaats van voorzitter Stapelkamp werd nu door J. Schipper ingenomen) ging nog iets verder: daar kwam men tot een afspraak dat de bestuursleden bij elke vorm van gelijkschakeling de arbeid zouden staken. Die afspraak zou in de eerste plaats gelden voor die leden van het dagelijks bestuur die op het hoofdkantoor te Utrecht werkzaam waren: het z.g. moderamen.
Schipper kreeg op dinsdagmorgen 22 juli '41 van de bij het CNV geplaatste '
controleur' te horen dat Hellwig drie dagen later, vrijdag de 25ste, naar Utrecht zou komen waar hij om tien uur een bespreking wilde hebben met het dagelijks bestuur van het RKWV en om elf uur met het moderamen van het CNV. Schipper concludeerde dat Hellwig een gelijke overval in de zin kon hebben als die welke op het NVV gepleegd was; het moderamen van het CNV riep derhalve het voltallige dagelijkse bestuur voor donderdag 24 juli in spoedvergadering bijeen. In die vergadering werd de redactie vastgesteld van een rondschrijven dat men onmiddellijk gereed zou maken en dat men aan de bestuurdersbonden van het CNV zou verzenden 'zodra de slag zou zijn gevallen'
. Er stond in het rondschrijven niet meer dan 'dat devan'De bezettende macht'
, zo zou men lezen, 'heeft aan de vrijheid der christelijke vakbeweging een einde gemaakt en haar daarmee in het gelijkschakelingsproces betrokken Een ieder die indertijd uit overtuiging tot onze vereniging is toegetreden, zal dit met grote smart constateren, maar hieruit tevens de voor de hand liggende conclusie trekken. De bestuurders hebben dan ook gemeend, onder deze verhoudingen hun arbeid niet meer te mogen voortzetten. Dit betekent dat zij, zodra de vertegenwoordigers der bezettende macht daadwerkelijk beslag hebben gelegd op het verenigingsapparaat, hun taak als geëindigd beschouwen.
God ontferme zich over ons arme vaderland. Van Hem bidden wij dat Hij in Zijn genade en trouwons doet aanschouwen het uur van de herleving der vrije christelijke vakbeweging. De Here make ons getrouw in het belijden van Zijn naam en strekke Zijn machtige hand ook bewarend over ons allen uit.' 2
Ook bij het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond waren voorbereidende maatregelen getroffen. Men had' daar eveneens vernomen dat Hellwig vrijdag op bezoek zou k~men en had derhalve de voorzitters van alle diocesane arbeidersbonden"
en van alle vakbonden verzocht, donderdag naar1' commissaris'
zou plaatsen. 'Alles hing er nu maar van af wie dat zou wezen'
, zei de Bruijn. 'Indien het een NSB'
er was (hetgeen toch wel verwacht mocht worden), dan was iedere medewerking uitgesloten.'! Alle voorzitters onderschreven dat standpunt.
Nog diezelfde dag werd de verwachting die de Bruijn uitgesproken had, praktisch zekerheid. Toen hij namelijk's ochtends naar Den Haag vertrokken was, kw~ op het verbondskantoor opeens een telefoontje binnen van Kern die zich in Utrecht in hotel 'Terminus'
bevond en die de twee aanwezige dagelijkse bestuurders, J. A. Schutte en H. Kuiper, vroeg, voor een dringende aangelegenheid met spoed naar hem toe te komen. Die twee begaven zich naar 'Terminus'
en daar vertelde Kern hun dat hij met een gefingeerde opdracht uit Berlijn naar hen toegereisd was om hen te waarschuwen dat (hij had dat in Berlijn vernomen) het RKWV en het CNV de volgende dag, vrijdag, door Hellwig onder het commissariaat van Woudenberg geplaatst zouden worden. Schutte en Kuiper' waarschuwden de Bruijn en het moderamen van het CNV en de drie dagelijkse bestuurders van het RKWV hielden nog diezelfde avond met enkele collega'
s van het CNVeen bespreking waar, schijnt het, Kern zijn mededelingen herhaalde. Na die bespreking begaf de Bruijn zich naar de geestelijke adviseur van het RKWV, mrg. J. G. van Schaik, en samen met hem zocht hij de aartsbisschop op om deze te vertellen wat te geschieden stond en hem de verzekering te geven, 'dat alle bestuurders zouden bedanken en dat ook de leden der katholieke arbeidersbeweging in overgrote meerderheid de rijen zouden verlaten/" Dat was voor de aartsbisschop een niet onverwachte, maar toch uiterst belangrijke mededeling. Thuisgekomen schreef de Bruijn nog de korte tekst van een verklaring die hij wilde afleggen indien inderdaad (en alles wees daar toch wel op) Hellwig de leiding van het RKWV aan Woudenberg zou overdragen.
Kerns inlichtingen waren juist geweest.
Hellwig verscheen vrijdagmorgen 25 juli om tien uur samen met Woudenberg, van Kampen en een tiental anderen (één had een revolver op zak) bij het hoofdkantoor van het RKWV, liet een wacht bij de ingang plaatsen en het telefoonbord bezetten en riep het dagelijks bestuur naar de bestuurskamer. Daar las hij een besluit van Seyss-Inquart voor: een brief, meer niet; een verordening was niet nodig geacht. Het besluit hield in dat Woudenberg
1 S. Stokman: De katholieke arbeidersbeweging in oorlogstijd, p. 77. 2 A.v., p.'Dit betekent geen liquidatie van het verbond'
, voegde Hellwig er zo ongeveer aan toe, 'en het is evenmin een samensmelting met het NVV, waartegen gij bezwaar hebt. De vakcentrales komen slechts onder een éénhoofdige leiding; dit zal een vereenvoudiging betekenen'; ging het verbondsbestuur oppositie plegen, dan zou dat, aldus Hellwig, beschouwd worden als sabotage (waar, dat wist ieder, de zwaarste straffen op stonden). Hij zei tenslotte dat hij besloten had, de Bruijn en één collega-bestuurder, J. Veldman, direct met verlof te zenden.
Verwachtte Hellwig een reactie? Een spontaan protest? Misschien. Hij werd in elk geval onaangenaam getroffen door het feit dat het dagelijks bestuur van de katholieke vakcentrale zich kennelijk voorbereid had op de situatie waarmee hij dat bestuur had willen verrassen. Want de Bruijn haalde zijn verklaring te voorschijn die met een protest begon - protest
'tegen de ons inziens door geen enkel Nederlands belang gevorderde beslissing. Onze achtereenvolgende contactcomrnissarissen hebben getuigd dat ons verbond geen oppositie heeft gevoerd en dat wij loyaal met de Duitse bezettingsmacht hebben medegewerkt. Wij bukken voor de macht van de huidige bezettingsoverheid. Dat een Nederlander er toe overgaat, het resultaat van ons prachtige, voorbeeldige werk van vijftigjaar tot zich te trekken, achten wij betreurenswaardig.'
'Ik heb met je smoesjes niets te maken'
, riep Woudenberg.
Schutte nam het woord. Mede namens zijn collega Kuiper zei hij Hellwig dat het hem, nu de NSB'er Woudenberg tot commissaris benoemd was, in geweten onmogelijk was, het werk voort te zetten. 'U weigert dus, gehoor te geven aan het bevel van de Reichskommissar?' vroeg Hellwig. 'Ja'
, zeiden Schutte en Kuiper. Tot driemaal toe sommeerde Hellwig hen, dat antwoord te herroepen - driemaal weigerden zij. Het enige wat volgde was dat, terwijl de mannelijke personeelsleden er wit van woede bij stonden en typistes zaten te snikken, de Bruijn en Veldman het gebouw uitgezet werden. Ook Hellwig en Woudenberg verdwenen, van Kampen bleef achter- - deze begaf zich kort nadien naar De Volkskrant.
Om elf uur kreeg het moderamen van het CNV van Hellwig een overeenkomstig besluit te horen als aan het dagelijks bestuur van het RKWV voorgelezen was. Ook hier voegde Hellwig dreigend toe dat verzet als
'maar onze medewerking op andere grondslag dan die gelegd is'
(de christelijke grondslag) 'kunt u niet verlangen.'
Hellwig deed dat toch en verliet het. gebouw met achterlating van een gemachtigde. Deze liet de voorzitters van alle aangesloten bonden telefonisch de instructie geven dat zij om vijf uur in het CNV-gebouw aanwezig moesten zijn voor een bespreking onder leiding van Hellwig. Het moderamen van het CNV kon het gebouw niet verlaten maar het droeg er zorg voor dat de bedoelde voorzitters, toen zij elkaar, volgens de eerder gemaakte afspraak, om drie uur in het gebouw van de Nieuwe Utrechtse Courant ontmoetten, op de hoogte gesteld werden van wat zich 's morgens afgespeeld had; hun werd door het moderamen geadviseerd, om vijf uur man voor man Hellwig om ontheffing uit hun functie te vragen. Bovendien, werd vanuit het CNVgebouw de eerder gememoreerde brief aan de bestuurdersbonden verzonden.
Hellwig verscheen om vijf uur. Alle voorzitters volgden het advies van het CNV-moderamen: zij deelden mee dat samenwerking met Woudenberg hun in geweten niet mogelijk was. Nog diezelfde avond kwam het moderamen van het CNV met de voorzitters der CNV-bonden bijeen, opnieuw bij de Nieuwe Utrechtse Courant, en daar werden precieze afspraken gemaakt: alle bestuurders zouden de door Woudenberg .benoemde' gemachtigden hunner bonden schriftelijk om ontheffing uit hun functie vragen en aan alle'
leden zou meegedeeld worden dat de zelfstandige christelijke vakbeweging had opgehouden te bestaan. De besturen zouden overigens de lopende zaken wèl afwikkelen en de administratie en de fondsen normaal aan de gemachtigden 'overdragen; de personelen zou men adviseren, althans voorlopig de werkzaamheden voort te zetten. Men wilde met dit alles tweeërlei bereiken: dat er door de te verwachten uittocht der leden in feite van het CNV nagenoeg niets zou overblijven en dat zo weinig mogelijk mensen beschuldigd zouden kunnen worden van 'sabotage'
.
Evenals de voorzit~ers van de CNV-bonden werden die van de diocesane arbeidersbonden en van de vakbonden van het RKWV in Hellwigs opdracht op die vrijdag 25 juli voor een bijeenkomst naar Utrecht ontboden. Personeelsleden van het RKWV slaagden er in, van de verklaringen die de'het laatste. En als hij zegt: medewerken of anders de kogel, dan kies ik nog het laatste.'!
Hellwig kon op die vastberaden houding geen enkel antwoord vinden. Hij v~rdween naar de bijeenkomst in het CNV-gebouw waar hij op gelijke wijze zijn neus zou stoten:
Nog diezelfde avond vergaderde het dagelijks bestuur van het RKWV met mgr. van Schaik. Afgesproken werd dat Schutte en Kuiper de volgende dag wel naar het hoofdkantoor zouden gaan maar dat zij daar de gewone werkzaamheden zouden laten rusten; beiden werden twee weken later zonder een cent wachtgeld of pensioen ontslagen.
Ook de aartsbisschop, mgr. de Jong, was er al enkele dagen vóór die vrijdag de z yste juli van overtuigd geweest dat wat zo lang dreigde, werkelijkheid zou worden: het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond waarvan met inbegrip van de diocesane bonden tegen de tweehonderdduizend katholieke arbeiders lid waren, zou aan de NSB'er Woudenberg in handen gespeeld worden. Het stond voor mgr. de Jong vast dat het Episcopaat hier met kracht op moest reageren. Zes maanden tevoren was in het bisschoppelijk mandement dat in alle, katholieke kerken voorgelezen was, bekendgemaakt dat 'gewoonlijk'
al het enkele lidmaatschap der NSB 'in hoge mate ongeoorloofd'
was, en, in' een bij het mandement aansluitende, ongepubliceerde instructie was aan de geestelijkheid meegedeeld dat, tenzij er van 'daadwerkelijke dwang'
tot het lidmaatschap sprake was, voortaan aan NSB' ers en leden van de WA en SS de kerkelijke sacramenten onthouden moesten worden; het lidmaatschap van 'de zogenaamde mantelorganisaties van de NSB zoals het Agrarisch Front en de Cultuurkring'
P was wèl ongeoorloofdeen algemeen pro-Duits en pro-nationaal-socialistisch karakter, maar de aanduiding'mantelorganisaties van de NSB'
lid zou blijven, en als zodanig beschouwde hij nu ook alle organisaties die bij een RKWV onder Woudenberg zouden zijn aangesloten. Kort tevoren had mgr. de Jong via vertrouwde kanalen de tekst ontvangen van een mandement waarmee de negen-en-twintig aartsbisschoppen en bisschoppen van Gross-Deutschland geprotesteerd hadden tegen de beperkende maatregelen o.m. op het gebied van de pers die hun kerkgenootschap in de zomer van '4I getroffen hadden - dat was voor hem een reden te meer om zijn eigen geloofsgenoten maar vooral ook de bezetter precies te doen weten waar het nu op stond.
Op 23 of 24 juli nodigde de aartsbisschop de bisschoppen van Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond uit, op vrijdag de 25ste des middags ('s ochtends zou Hellwig zijn eisen aan het dagelijks bestuur van het RKWV presenteren) aan de Maliebaan bij hem te komen; toen zij verschenen waren, las hij hun het concept voor van het mandement dat hij in de geest had. Er werd geen woord in gewijzigd en de tekst die negen dagen later, op zondag 3 augustus, in alle kerken voorgelezen zou worden, zou mede door de gevolgen waartoe dat voorlezen zou leiden, het gehele georganiseerde katholieke volksdeel opeens in een duidelijke afweerpositie jegens de bezetter plaatsen; men zou van een 'katholiek réveil'
kunnen spreken. Het is dan ook hier de plaats om de man te schetsen die in de zomer van '4J tot dat réveil de beslissende stoot gaf.
Zes jaar tevoren, in de zomer van I935, toen de krachten van de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, mgr. J. H. G. Jansen gesloopt waren, had de Paus prof. dr. Johannes de Jong, president van het grootseminarie Driebergen-Rijsenburg, tot bisschop-coadjutor van mgr. Jansen benoemd met het recht, deze op te volgen. Die opvolging vond in februari '36 plaats toen het verzoek van mgr. Jansen om uit zijn functie ontheven te worden, door de Paus ingewilligd was. Een van de eerste opdrachten die de nieuwe aartsbisschop liet uitvoeren, was de auto af te schaffen waar zijn voorganger gebruik van had kunnen maken; ook het aartsbisschoppelijk wapen wilde hij nergens meer zien. Geen enkele behoefte had hij aan uiterlijk vertoon'ik had ook een ziekte kunnen krijgen'
, zei hij tegen vrienden.!
Johannes de Jong was, toen hij tot aartsbisschop gewijd werd, vijftig jaar oud. In september '85 was hij op Ameland uit een oud geslacht van boeren, vissers, kusten walvisvaarders geboren. Zijn vader was bakker. In een bescheiden en vroom katholiek gezin groeide hij op, hoog opziende tegen zijn dorpspastoor; diens invloed was er niet vreemd aan dat hij besloot, priester te worden. In '99 vertrok hij naar het kleinseminarie in Culemborg. Hij was er in elke klas de beste. Niet anders ging het op het grootseminarie Driebergen-Rijsenburg. Bier werd hij in '07, twee-en-twintig jaar oud, tot priester gewijd: de eerste priester sinds de Reformatie die van Ameland afkomstig was. Drie jaar lang, van '08 tot '
II, studeerde hij vervolgens in Rome. Want hij was, aldus Aukes in zijn waardevolle biografie, een man van 'gloeiende weetzucht'
P In '14 werd hij aan het grootseminarie waar hij zelf gestudeerd had, hoogleraar in de kerkgeschiedenis. Zijn colleges voorbereidend, zette hij zich tegelijk aan een groot werk over meer dan negentien eeuwen kerkgeschiedenis. Van '29 tot '
37 verschenen er drie drukken van met een telkens belangrijk uitgebreide tekst, 'voor mij was het eigenlijk'
, zei mgr. de Jong later, 'de mooiste tijd van mijn leven.P Hij had er overigens van '31 af een moeilijke bestuurlijke taak bijgekregen: president van het grootseminarie - een taak die hij met zoveel gedecideerdheid en tact vervulde dat zich, toen mgr. Jansens krachten afnamen, bij het Vaticaan de overtuiging ging vestigen dat mgr. de Jong de nieuwe aartsbisschop van Utrecht diende te worden.
Een flamboyant kerkvorst zou hij bepaald niet zijn. Maar zulk een kerkvorst was in Nederland waar sommige protestantse groepen nog zo gevoelig, ja overgevoelig reageerden op wat in de wereld der 'Roomsen'
gebeurde, ook niet op zijn plaats. Het was in '35 nog maar tien jaar geleden dat het tweede ministerie-Ruys de Beerenbrouck ten val gebracht was omdat het het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan had willen handhaven. Dat waren factoren waar Rome rekening mee hield. En inderdaad: Johannes de Jong was het tegendeel van een drijver. 'Welke katholiek zou er aan denken'
, had hij ruim een jaar na de val van het tweede kabinet-Ruys geschreven, 'onze protestanten, die volgens ons wel in dwaling verkeren, maar in een onschuldige, redelijkerwijze onoverwinnelijke dwaling, te beletten, God volgens hun eerlijke overtuiging te dienen ?'
4
1 Aukes: Kardinaal de Jong, p. 199. 2 A.v., p. 71. 3 A.v., p. 199. 4 J. de Jong in De Maasbode, 28 okt. 1926, aangehaald in a.v., p.
Neen, deze aartsbisschop zou de gecompliceerde verhoudingen in de Nederlandse kerkprovincie niet nodeloos verscherpen of vertroebelen. Hij was er ook te bescheiden voor - en och, ware het onheil van het nationaalsocialisme niet over Europa en de ramp van de bezetting niet over Nederland gekomen, wellicht zou Johannes de Jong niet meer geworden zijn dan één in de rij van Utrechtse kerkvorsten vóór hem: een vroom en geleerd man, bedacht op de consolidatie, zo mogelijk op de verdere versterking van hetgeen de Nederlandse katholieken sinds de Franse revolutie en de vestiging van het Koninkrijk opgebouwd hadden, maar verder weinig sprekend tot de verbeelding vall de katholieke gelovigen, laat staan van de andersdenkenden. Het onheil van het nationaal-socialisme had zich evenwel. al geopenbaard toen de Jong aartsbisschopwerd, de ramp van de bezetting voltrok zich ruim vier jaar na zijn wijding - en hij maakte zich geen illusies over hetgeen zijn kerk en hempersoonlijk te wachten kon staan. Hij deed dat te ruinder omdat hij een sterke neiging had tot pessimisme. Hoe vaak had niet het onrecht in de wereld getriomfeerd! Hoe vaak was niet de kerk tot de grond toe afgebroken ! Welke noodzaak schreef voor dat het heidense nationaal-socialisme er niet in zou slagen, geheel Europa jarenlang, generaties lang wellicht, in zijn greep te houden? De aartsbisschop kende noch Engeland, noch de Verenigde Staten. Tot eind' 42 durfde hij eigenlijk nauwelijks verwachten dat Hitler en alles wat hij representeerde, binnen luttele jaren ten val gebracht zou worden. Zijn naaste medewerkers werden er vaak wanhopig onder: atlassen, encyclopedieën, statistieken droegen zij aan om die pessiinistische visie te weerleggen.
In het persoonlijke vlak gaf, dunkt ons, die zwartgalligheid aan de strijd-' bare standpunten die de aartsbisschop in de eerste jaren van de tweede wereldoorlog innam en verkondigde, extra betekenis. Hij bepaalde immers voor zichzelf een gedragslijn en schreef anderen een gedragslijn voor waarvan hij lange tijd aannam dat men er wellicht een groot aantal jaren de hand aan zou moeten houden. Zulks vormde. een waarschuwing tegen onberaden impulsiviteit (die hem toch al niet lag), het onderstreepte klemmend de noodzaak om enerzijds in het oog te houden wat het geloof voorschreef, anderzijds van de gelovigen niet meer te vergen dan zij in redelijkheid konden opbrengen - en volhouden. Dat de vijand, zeker zo lang de oorlog duurde (van een overwinnende Hitler kon men alles verwachten), niet spoedig de hand aan hem persoonlijk zou slaan, leek de aartsbisschop een aannemelijke, maar overigens irrelevante veronderstelling; irrelevant omdat hij die de levens van zoveel martelaren bestudeerd had, vertrouwde dat ook hem, mocht dat noodzakelijk blijken, de kracht geschonken zou worden, in trouwaanzijn'neen'
zouden zeggen tegen het nationaal-socialisme en dat zij dusdoende de macht van de bezetter zouden uitdagen en tarten - zouden hun trouwen hun geloof sterk genoeg zijn om de weg te volgen die naar vervolging, pijniging en dood kon leiden? Een mandement opstellen was één ding; volgens een mandement handelen een tweede. 'Je handtekening zetten is vlug gedaan'
, . zei de aartsbisschop eens, 'maar de nachten die er soms op volgen .. .'
1
Zorgvuldig overleg was een gebiedende noodzaak. Wat de vier bisschoppen betrof, was de aartsbisschop trouwens tot dat overleg verplicht: hij kon hun niets voorschrijven, hij moest, primus inter pares in hun kring, telkens hun instemming winnen. Vaak gelukte hem dat doordat de informatie die hij kon verzamelen, breder was dan de hunne: hij vernam meer (men denke aan zijn contacten met Donner en Hangelbroek), hij kon in ruimer kring advies inwinnen. Zijn eigen staf was maar klein: een vicaris-generaal en twee priester-secretarissen die zelf alle uitgaande stukken moesten typen, maar de aartsbisschop had het voordeel dat hij een beroep kon doen op de kennis en het inzicht van de beste moralisten, juristen, sociologen en andere deskundigen die men onder de katholieken kon vinden. 'Er ging geen dag voorbij'
, aldus Aukes, 'dat er niet werd getelefoneerd, gepraat, geschreven, en dat niet hier of daar in het land een capabele kop bezig was, een of ander warrig raadsel,een of ander knellend practicum uit te splitsen ten behoeve van de aartsbisschop en via deze van het Episcopaat.'
2
Het sprak vanzelf dat de adviezen die de aartsbisschop ontving, vaak tegenstrijdig waren. Wij kwamen er al voorbeelden van tegen. In zulk een situatie was mgr. de Jong afkerig van een snelle beslissing. Dat gafhem bij driftiger naturen wel eens de naam van een aarzelaar, een twijfelaar, een onzekere, - kwalificaties die ook wel in overeenstemming leken met de uiterlijke indruk die hij maakte: een onhandige, verlegen man die onwennig, ja ietwat onbeholpen in de moderne wereld stond met haar vreemde verschijnselen als radio's en auto'
s - 'een verdwaalde Viking'
noemt Aukeshem. 3 Wie dieper keek, wist beter: Rustige naturen hebben in moeilijke kwesties tijd nodig om tot beslissingen te komen, maar zijn zij eenmaal met zichzelf in het reine, dan staan zij als een rots. Johannes de Joing mocht dan, zo L. J.
1 A.v., p. 284. 2 A.v., p. 289. 3 A.v., p.'de goedheid zelf'
zijn, 'meegaand in de omgang'
, 'geen strijdbare natuur'
, 'van nature geen dominerende figuur? doch dan moet in die kwalificaties toch wel het accent vallen op het 'van nature'
. Want toen de nood der tijden Johannes de Jong in zijn onverbiddelijke greep nam, kon juist uit die goedhartigheid en uit die eenvoud de vasthoudende strijdbaarheid ontstaan.
Onjuist zou het zijn, in die strijdbaarheid de exclusieve verdienste te zien van de aartsbisschop. Van groot belang was, dat uit het in veel opzichten verdeelde katholieke milieu nu juist in zijn onmiddellijke omgeving enkele personen terecht gekomen waren die de opzet van de bezetter soms eerder doorzagen dan hij en wier dagelijkse adviezen als regel in de richting gingen van: niet toegeven! Zijn vicaris-generaal, mgr. D. Huurdeman, was 'een felle'
. Wat die keer op keer onderstreepte was: principiis obsta 2 zo vertelde ons later mgr. J. Geerdinck, tijdens de bezetting een van de twee secretarissen van de aartsbisschop en zelf een man wiens adviezen in dezelfde richting plachten te gaan als die van mgr. Huurdeman," Dat gold ook voor de officiaal van het aartsbisdom, mgr. F. Ae. H. van de LOO.4 Zij drieën evenwel, en alle anderen die met de aartsbisschop in contact kwamen, wisten: niet bij ons, bij hèm ligt de verantwoordelijkheid. En het is, durven wij vermoeden, het besef dier verantwoordelijkheid geweest dat de gezondheid van de sterke maar gevoelige man aangetast heeft. Na twee-en-een-half jaar bezetting kreeg hij een lichte beroerte, na vijf jaar was hij gesloopt. Want alle gewetensproblemen waarmee individuele katholieken of katholieke instellingen en organisaties in hun contact met de bezetter en zijn handlangers geconfronteerd werden (en het leken vaak problemen van leven of dood), waren uiteindelijk bij hem terechtgekomen.
Hoe liet zich die opperste verantwoordelijkheid invoegen in de structuur van de katholieke kerk?J.bisschop tal van taken pleegt te delegeren; de officiaal is het hoofd van de (aarts)
In het tijdsgewricht waarin Johannes de Jong leefde, twijfelde geen katholiek er aan dat de bisschop de apostel was; binnen zijn diocees gold hij als de onmiddellijke vertegenwoordiger van Christus. Hij diende aan te geven wat de gelovigen moesten doen of laten. Hij kon protesteren tegen het onrecht van de nationaal-socialistische staat - hij kon ook zwijgen. Hij kon er op zijn wijze en binnen zijn diocees toe bijdragen dat het Derde Rijk ten val gebracht werd - hij kon zich ook passief opstellen, zelfs aan Hiders politiek steun verlenen. Er zijn in de periode van het nationaal-socialisme in andere landen talrijke bisschoppen geweest die zwegen, passief bleven of Hitler steunden. Men behoeft het beleid van het Nederlandse Episcopaat maar te vergelijken met, zeg, het Slowaakse of het Kroatische om te zien, hoe sterk het element van zelfstandigheid was in de positiebepalingen der Nederlandse bisschoppen. Het kerkelijk verzet is dan ook niet alleen godsdienstig, het is ook nationaal van aard geweest. Voor de bestuurders van de Nederlandse kerkprovincie was Rome in de bezettingsjaren trouwens ver verwijderd; toen zij injanuari '41 hun standpunt tegen de NSB'
ers (dat wilde tevens zeggen: tegen de bezetter) verscherpten, wisten zij niet of hun koers de instemming had van het Vaticaan. Wij wezen er al op dat een van de adviseurs van de aartsbisschop, mgr. Verhoeven, hem er eind maart '41 waarschuwend op wees dat een weigering van het Episcopaat om medewerking te verlenen aan van Dams benoemingsverordening heel wel door Rome gedesavoueerd kon worden. Zou zich dat voordoen, dan zou zulks voor de aartsbisschop niet de verplichting inhouden, zijn koers te wijzigen het zou wèl pijnlijk zijn èn een factor van gewicht voor de toekomst.
Wat het Vaticaan van zijn beleid vond, vernam de aartsbisschop voor het eerst in het vroege voorjaar van 1941; de verbindingen waren moeilijk. Dat gold niet alleen voor de weg Rome-Utrecht maar ook voor de omgekeerde: Utrecht-Rome.
Toen de pauselijke internuntius, mgr. Paolo Giobbe, in de zomer van '40 door de bezetter gedwongen werd, Den Haag te verlaten (hij keerde naar Rome terug), werd de directe relatie tussen mgr. de Jong en hem verbroken. Nadien moest de aartsbisschop het officiële contact met het Vaticaan onderhouden via de pauselijke nuntius in Berlijn, mgr. Cesare Orsenigo. Maar de aartsbisschop vertrouwde Orsenigo niet. In hoge kerkelijke kringen was algemeen bekend dat de nuntius op de hand van Duitsland was. Normale rapporten gingen via Orsenigo's kanaal, maar de meer belangrijke stukken liet de aartsbisschop via een in Amsterdam wonende oude studievriend, dr. Jos M. Drehmanns (die al die stukken in het Italiaans vertaalde), aan de Italiaanse consul in Amsterdam overhandigen; deze bezat op het departement van buitenlandse zaken te Rome een vertrouwde
Het eerste bericht dat, de aartsbisschop uit Rome ontving, was een brief van paus Pius XII, hem gebracht door een Nederlandse pater, te Rome woonachtig, die verlof gekregen had, Nederland te bezoeken; in die brief prees de paus de pectoris firmitatem (vastheid van inborst) die hem getroffen had uit het mandement dat het Episcopaat begin oktober' 40 aan het eeuwfeest van Willibrord gewijd had.
Bijna een jaar verliep (een jaar waarin uiterst belangrijke mandementen uitgegeven werden) voor de aartsbisschop opnieuween reactie uit Rome ontving. Met veel moeite (een oud-biechtvader van Mussolini moest er bij ingeschakeld worden) was een Nederlandse priester die van ' 3 8 af in Rome gestudeerd had, dr. J. A. E. van Dodewaard, er eind '41 in geslaagd, een visum voor Nederland te verkrijgen. Voor zijn vertrek vernam van Dodewaard van de paus persoonlijk dat de Nedèrlandse bisschoppen 'sana energici e forti e mi piace molto'.1 Begin januari' 42 kon van Dodewaard die woorden aan de aartsbisschop overbrengen die hem zei dat hij blij was te weten dat hij nu '
tenminste safe' was.ê Enkele maanden later kwam er een bevestiging: de hoofdredacteur van De Tijd, Schlichting, die via Janke een visum voor Italië had weten te bemachtigen, werd door de paus in audiëntie ontvangen; 'zeg tegen uw bisschoppen'
, kreeg Schlichting te horen, 'dat ik hen bemin en dat ik hun houding goedkeur.'
3 Maar toen verstreek weer meer dan een i aar voor het Episcopaat de vierde reactie van het Vaticaan ontving; ze werd door drie paters [ezuïeten overgebracht die in Rome gestudeerd hadden en die in augustus '43 naar Nederland konden terugkeren. 'Ik heb al de herderlijke brieven van uw bisschoppen gelezen'
, had de paus hun gezegd (aldus het uit '45 daterend verslag van één hunner)," 'Ah! die bisschoppen van u! Ik geloof niet dat er een landis waar de bisschoppen zo moedig en krachtig zijn opgetreden. Die van België hebben zich toch ook wel heel flink gehouden, die van Frankrijk meno.' Telkens als de Duitsers met een nieuwe maatregel kwamen, waren uw bisschoppen er aanstonds bij. Ablehnen was hun systeem, ablehnen... uw bisschoppen zeiden sempro na, sempre," Ze gaven niets toe, niet, zoveel (gebaar met duim en wijsvinger). Wanneer ge in uw vaderland terugkomt, moet ge naar uw bisschoppen gaan en
1 Zijn energiek en krachtig en dat bevalt mij ten zeerste. 2 J. A. E. van Dodewaard, 24 nov. 1959. s Aukes: Kardinaal de Jong, p. 366. Aangehaald in de brief, 30 okt. 1962, van H. Renckens aan P. Smulders (Doe 11--687, a-c). s rninder 6
Toen mgr. de Jong enkele. wekenlater deze lof te horen kreeg, liepen de tranen hem over de wangen.
'Voor de kerk'
.
Onjuist zou het zijn, het beleid van het Nederlandse Episcopaat uitsluitend onder de noemer te brengen van het verzet tegen de bezetter en zijn nationaalsocialistische ideologie. Er stak een sterk conservatoir element in. Alle bisschoppenwas het uit hun studie tot in bijzonderheden bekend hoeveel moeite de Nederlandse katholieken zich hadden moeten geven om dwars tegen tal van weerstanden in, meer te worden dan de achtergestelde, gediscrimineerde groep die zij tijdens de Republiek geweest waren. Zij beseften, de bisschoppen, dat het antipapisme geenszins uitgestorven was en dat bij menigeen 'rooms'
een synoniem gebleven was voor 'onbetrouwbaar'
. Er leefde voldoening in hen over al datgene wat de katholieken als katholieken opgebouwd hadden. Aanvankelijk ging in de bezetting van die voldoening een remmende invloed uit. Het was of ergens in het katholieke volksdeel angst leefde dat door gans idie opbouween streep gehaald kon worden zoals tijdens de Hervorming geschied was,' alsof er een door beduchtheid ingegeven visie bestond dat die opbouw door de niet-katholieke meerderheid alleen maar getolereerd werd en dat hijnog niet wezenlijk geïntegreerd was in het volksgeheel! Wij kwamen die .angst en beduchtheid al tegen: in de reactie van de bisschoppen op van Dams benoemingsverordening (de 'afbraak van het gehele bijzondere onderwijs'
zou na de bevrijding tot' een gevaarlijk vacuum'
kunnen leiden), óók in de vèrgaande mate waarin door het Episcopaat mede tot behoud der technische install~ties gedoogd werd dat de katholieke pers een instrument der vijandelijke propaganda bleef. Wij kunnen ons echter niet.aan de indruk onttrekken dat deze tactische overwegingen niet geheel pasten in depersoonlijklreidssrruccuur van mgr. de '[ong ; zij waren, stellig, in overeenstemming met wat het verstand hem voorschreef, maar niet met waartoe het gevoel hem drong. Hij moest zichzelf menigmaal een rem 'I; J 1 zegt 2
Neen, mgr. de Jong was, dunkt ons, in de zomer van ' 4I niet in aile opzichten ingenomen met het totaalbeeld dat katholiek Nederland in het eerste bezettingsjaar geboden had, en evenmin met het beleid der bisschoppen in zijn geheel: zowel bij het eerste protest tegen de zich aftekenende Jodenvervolging als bij het mogelijke verzet tegen de aantasting van de benoemingsvrijheid bij het bijzonder onderwijs (twee uiterst belangrijke punten) had het Episcopaat de protestanten alléén laten optreden: de bisschoppen hadden verstek laten gaan. En zal dat in de geest van mgr. de Jong geen schuldgevoel gewekt hebben? Daar is ook een belangrijke aanwijzing voor. Want in het mandement over de gelijkschakeling van het RKWV, welks concept op vrijdagmiddag 25 juli door de aartsbisschop aan de bisschoppen voorgelegd werd, steekt, naar het ons voorkomt, een sterk element van bevrijding, van doorbraak: alsof de schrijver voor het eerst, maar nu dan ook volledig, maar nu dan ook onverhuld, uitspreekt wat hij op het hart heeft, klemmend en overtuigend, ja hartstochtelijk - en de meer bedachtzamen in het college der bisschoppen schikten zich. Meer dan dat: ook zij voorzagen, dat indien het lidmaatschap van het RKWV onverenigbaar verklaard zou worden met de katholieke beginselen, talrijke bezoldigde bestuurders en functionarissen wellicht brodeloos zouden worden. Er werd op die vrijdagmiddag op voorstel van mgr. de Jong tevens besloten tot de oprichting van een speciaal fonds om diegenen te steunen die door hun principiële houding in moeilijkheden zouden geraken: een Fonds voor de Bijzondere Noden van het Episcopaat."
Het was de bedoeling dat het op vrijdag 25 juli vastgestelde mandement op zondag 3 augustus in alle katholieke diensten in den lande voorgelezen zou
hl de tweede helft van de week ,die op zondag 27 juli begonnen was, hadden de duizenden exemplaren van het mandement diegenen bereikt die de tekst moesten voorlezen. Vermoedelijk was er evenwel één ontvanger (wij weten niet wie) die zijn exemplaar op vrijdag I, wellicht op zaterdag 2 augustus aan een van de Aussenstellen der Sicherheitspolizei und des SD in handen speelde; althans, via het bureau van Harster kreeg Seyss-Inquart vroeg in de avond van zaterdag 2 augustus de tekst in Duitse vertaling te lezen. Seyss-Inquart nam onmiddellijk contact met Schmidt op: hoe kon verhinderd worden dat dit mandement voorgelezen zou worden? Besloten werd, dat de Sicherheitspolizei een daartoe strekkende eis aan mgr. de Jong en aan de overige bisschoppen zou overbrengen, diezelfde nacht nog." Zo ging ook per telex een opdracht uit naar het bureau der Sicherheitspo/izei und des SD in Utrecht.
Daar verstreek enige tijd voor de plaatsvervangend chef, S'S-Untersturm führer en Kriminaloberseiaetár Max Hugo Matzker, zich gereedgemaakt had; het was althans al bij half vier toen aan de Maliebaan de telefoon rinkelde. Een huishoudster wekte Geerdinck en deze vernam dat, in opdracht van Seyss-Inquart, een S'S-Untersturmiuhrer onmiddellijk de aartsbisschop wenste te spreken. Mgr. de Jong, die gewekt werd, zei dat de SS-officier zich over een half uur kon komen melden. 'Dit moeten wij in scène zetten, monseigneur', zei Geerdinck, vlug en vaardig als steeds, 'wij moeten de heren imponeren.'
De huishoudster ging de paarse staatsiesjerp halen. '0 monseigneur, als ze u maar niet gevangen komen nemen!' '
Ja, [ule, als Onze39
Om vier uur in de 'nacht wordt gebeld: twee SS'ers in witte jassen. Geerdinck gaat hun voor op de staatsietrap. 'Aan de deur van de rode zaal .gekomen' (wij volgen Aukes' beschrijving), 'keert hij zich om: 'Ihre Namen, bitte?', 'Untersturmfuhrer Matzker und mein Ad jutant', 'Danke', zegt de, secretaris en klopt: Van binnen klinkt de stem van de aartsbisschop: 'Ja!'
De secretaris opent en gaat voor. De aartsbisschop in volle lengte (in zijn huistoog, de brede paarse sjerp en het gouden borstkruis om, het paarse kalotje op de grote schedel) staat midden achter de tafel, naast zich de tweede secretaris.
'Excellentie'
, zegt dr. Geerdinck, 'Untersturmiuhrer Matzker en zijn adjudant.'
Monseigneur buigt licht. Zegt niets.
Dan de secretaris: 'Seizen Sie sich.' En' hij voegt zichnaast de bisschop. Het gezelschap zit. Niemand zégt iets. Niemand vráágt iets. bat wordt pijnlijk.'
Matzker verbreekt de stilte. Hij haalt de telexstrook voor de dag en leest voor dat er een lastgeving van de Reichskommissar is: het mandement mag niet voorgelezen worden.
'De aartsbisschop zegt twee of drie woorden om te beduiden dat hij de mededelingen heeft verstaan.
Ditmaal is het de adjudant die iets in het midden brengt: het is nu vier uur, zegt hij, alle pastorieën zijn telefonisch te bereiken, de voorlezing kan zonder moeite worden afgelast.
De aartsbisschop mompelt iets: dit is hem duidelijk.
Als een nieuwe stilte zich pijnlijk gaat rekken, zegt dr. Geerdinck: 'Meine Herren, haben Sie hiermit Ihren Aufirag erledigt?' Er volgt een 'Jawohl' en een gestameld: 'Ja, wir sind auch beaufiragt.'
Dr. Geerdinck is opgestaan en als op een bevel hebben de witte jassen onmiddellijk zijn voorbeeld gevolgd. Er wordt niets gezegd. Op de trap laat de Untersturmjiihrer hulpeloos de lange strook met het bevel van Seyss-Inquart, achter zich aan, van de treden slieren. Geen woord. Bij de voordeur sliert de strook over de grond mee naar buiten. Geen groet.'l
'Katholieken mogen er dus geen lid van blijven.'
En niet alleen aan hen die bij 'het werkliedenverbond in zijn nieuwe gedaante'
aangesloten zouden blijven maar ook 'aan de leden van alle andere mantelorganisaties der Nationaal-Socialistische Beweging, zoals bijv. het Medisch Front, het Rechtsfront, het Agrarisch Front, de: Cultuurkring', zouden voortaan de sacramenten onthouden worden.
'Beminde gelovigen! Wij kunnen u niet zeggen hoe diep Wij de ondergang van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond betreuren. Het was Ons bijzonder dierbaar omdat het met zijn tweehonderdduizend leden een groot deel van ons goede en trouwe katholieke volk omvatte ... Openlijk en luide verheffen Wij Onze stem tegen het onrecht dat deze tienduizenden mensen wordt aangedaan door hen te beroven van hun sociale instellingen. Wij protesteren tegen de ongehoorde gewetensdwang, hun een levensbeschouwing op te willen dringen die met hun godsdienstige overtuiging in strijd is.
God laat het toe. Wij moetenons neerleggen bij Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten. Maar Wij weten dat God ons met Zijn genade zal bijstaan en dat Hij ook na de opheffing de christelijke geest in u zal bewaren die zo diep in u geworteld is. Wij kennen onze mannen en Wij wisten zeker hoe zij zouden handelen. Maar toch mogen Wij hier Onze openlijke vreugde uitspreken dat alle leiderszo moedig hebben standgehouden en hun medewerking hebben geweigerd. Wij zijn overtuigd dat de leden hun leiders zullen volgen. Wij gaan trots op deze mannen die de beste eigenschappen welke ons volk groot hebben gemaakt, ook in moeilijke omstandigheden openbaren: stoerheid, vastheid van karakter, trouwaan eer en geweten. Zij zullen misschien ontberingen tegemoet gaan, maar Wij zijn overtuigd dat onze katholieken hun medebroeders in de nood niet in de steek zullen laten.
Dierbare leden van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond, dierbare gelovigen: het is met een bloedend hart dat Wij u dit alles gezegd hebben. Wij gevoelen zo goed aan, welke offers van u gevraagd worden. Doch het gaat omTekst in Stokman:p.'Tegelijk echter leven en sterven wij voor Jezus Christus en willen met Hem in deze tijd en voor alle eeuwigheid verbonden blijven.'
'Beminde gelovigen! Aan deze woorden hebben Wij niets toe te voegen: zij zijn ook de Onze. Bidden en smeken Wij God dat Hij ons de kracht moge geven om te volharden, ondanks alle offers die misschien van ons gevraagd zullen worden.'
Het mandement was voor de bezetter een klap ill het gezicht. Het was een oproep tot een geestelijke mobilisatie van het gehele katholieke volksdeel tegen het nationaal-socialisme. Het keerde zich vierkant tegen een besluit van de bezetter. Het was verkondigd ondanks een uitdrukkelijk door SeyssInquart uitgevaardigd verbod.
Een reactie kon moeilijk achterwege blijven, te minder omdat de Reichs kommissar vermoedelijk reeds op zondag 3 augustus vernam dat nog op de dag van voorlezing duizenden gestencilde exemplaren 'in vielen Orten des Landes' verspreid werden-; verscheidene arrestaties vloeiden hier uit voort.ê
In hun op maandag 4 augustus gehouden Chefsitzung besloten Seyss-Inquart en zijn naaste medewerkers tot een aantal strafmaatregelen waarvan er twee (de annulering van alle overheidssubsidies aan de katholieke kerk en de verwijdering uit het onderwijs van alle geestelijken die als leerkrachten optraden) later kwamen te vervallen." Gehandhaafd en uitgevoerd werden er vier: aan de aartsbisschop zou een persoonlijke boete opgelegd worden van f 500
J.'reorganisatie van de pers'
tot een minimum beperkt wordenen de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond alsmede het Katholiek Onderwijs Verbond zouden onder een commissaris worden geplaatst. Dat dit wel heel negatief was en geen enkellid van het RKWV die daartoe de neiging had, er van zou weerhouden, het door de bisschoppen uitgegeven parool te volgen, werd in de Chefsitzung beseft. Vandaar dat óók besloten werd, de NSB een speciale propagandistische contra-actie te laten uitvoeren en met spoed enkele verbeteringen in de sociale wetgeving af te kondigen (verhogingen van de ouderdoms-, de invaliditeitsen de weduwenen wezenrente) waarvoor dan Woudenbergs NVV de eer zou opeisen.
Ook De Volkskrant werd extra aangepakt.
Toen daar op die bewogen vrijdag 25 juli van Kampen kwam meedelen dat D. C. van der Poel in een nabije toekomst als de nieuwe hoofdredacteur zou gaan fungeren, trad hoofdredacteur J. B. Vesters onmiddellijk af Directie en redactie dienden op de maandag na de voorlezing van het mandement hun ontslag in. Op de drukkerij werd die dag onder groot tumult geweigerd, een tot de leden van het RKWV gerichte circulaire te drukken die van Kampen opgesteld had. Enkele dagen later werden alle ontslagaanvragen ingewilligd: geen van de ontslagenen kreeg een cent pensioen of wachtgeld. Vervolgens legden alle bezorgers, op haastig doorgegeven parolen reagerend, hun functie neer. Van de bijna negen-en-twintigduizend abonné's waren er na enkele weken nog maar zesduizend over, 'tenslotte slaagde men er in,' een noodredactie samen te stellen uit een stelletje volkomen onbekende en onbekwame dilettanren." Begin oktober werd De Volkskrant opgeheven.
De contra-actie van de NSB (op zondag 10 augustus werden door nietgeüniformeerde NSB' ers bij een aantal kerken pamfletten uitgereikt waarin
Het RKWV stroomde leeg.
De besturen van de vakbonden en van de vijf diocesane' arbeidersbonden deden aan de gemachtigden welke Woudenberg benoemd had, (veelal onbekwame figuren') de mededeling dat zij uit hun functie ontheven wilden worden en in elk geval het normale werk niet zouden voortzetten. De meesten hunner werden met verlies van alle rechten ontslagen, Alle werklozenkassen en alle overige eigendommen van de katholieke vakbeweging moesten aan het NVV overgedragen worden waarbij, als het niet snel genoeg ging, gedreigd werd met interventie door de Sicherheitspolizei. 2 De totale waarde van hetgeen het NVV ontving, bedroeg ongeveer dertien miljoen gulden. Waar mogelijk, werd op leden van het RKWV rechtstreekse pressie uitgeoefend om lid te blijven: Duitse beheerders bij een aantal Joodse bedrijven (Zwanenberg in Oss, Elias in Eindhoven bijvoorbeeld) en ook de Bauleitungen op vliegvelden in het zuiden deden de katholieke arbeiders en arbeidsters weten dat zij ontslagen zouden worden als zij voor hun RKWV -bond bedankten; eenzelfde mededeling kreeg het personeel van de Nederlandse Heidemaatschappij. Sommigen 'bleven dus gedwongen lid, maar veruit de meesten bedankten voor het lidmaatschap. Lawines van identieke briefjes kwamen bij de kantoren der gelijkgeschakelde bonden binnen. In Den Bosch werden de tienduizenden bedankjes voor de diocesane arbeidersbond met handkarren in een hele optocht naar het bureau van die bond gebracht. En slechts enkele weken na het mandement waren van de bijna honderdtachtigduizend leden van de RKWV-vakbonden (de diocesane bonden dus niet meegeteld) nog geen zevenduizend overgebleven, om precies te zijn: .3,9%.3
1 De gemachtigde van de Limburgse diocesane bond vroeg de boekhouder om de balans. Toen deze hem vroeg: 'per wanneer?'
, was het antwoord: 'per omgaande.' 2 In februari'
42 werddoor van Kampen de penningmeester van de afdeling Haaksbergen van de Rooms-Katholieke bond van Overheidspersoneel bij de Sicherheits polizei gedenuncieerd omdat hij weigerde, een onder hem berustend bedrag van vijf gulden af te staan! 3 Het percentage liep bij de verschillende bonden nogal uiteen. Wanneer wij van de kleine bonden afzien, verdient het vermelding dat het percentage bij of boven de 10 lag bij de bonden van arbeiders in de grafische industrie (10%), handelsreizigers en handelsagenten (ro%), hotel-, café- en restaurantpersoneel (ro%), werkmeesters en opzichters (15%), arbeiders in de bakkerijen en in de cacao- en chocolade-industrie (25%) en arbeiders in de slagersbedrijven (43%).
Op 6 augustus, twee dagen na de eerder genoemde Chefsitzung, werd Otto Frans Josephus Damave tot commissaris benoemd van de Katholieke Nederlandse Boerenen Tuindersbond alsmede van de daarmee verbonden diocesane boerenbonden. De KNBTB telde ongeveer vijf-en-zeventigduizend leden.
Damave was een corrupte figuur. Op die corruptie komen wij nog terug. Hij was in 1898 in Weert geboren, had zich na een wisselvallige carrière als kleine zakenman (hij ging eenmaal failliet en werd meermalen van malversaties verdacht) in '33 bij de NSB aangesloten, was daar een i aar later uit geroyeerd wegens strubbelingen, maar was in de herfst van' 40, toen hij een betrekking had bij de Landbouwcrisisdiensten in Den Haag, weer tot de NSB toegelaten. Graf Grote, hoofd van de Hauptabteilung Ernährung und Landwirtschaft bij Fischböcks Generalkommissariat, pousseerde hem; Grote had behoefte aan figuren die een soort administratieve grondslag konden leggen voor een eenheidsorganisatie van de Nederlandse boerenstand. Damave kreeg eerst de administratie van het Boerenfront der NSB toevertrouwd, nadien die van het Nederlands Agrarisch Front dat eind '40 uit de samensmelting van het Boerenfront en '
Landbouwen Maatschappij' ontstond ..
Tegelijk met de KNBTB werd het Katholiek Onderwijzers Verbond met zijn dertienduizend leden gelijkgeschakeld. Dit kreeg als commissaris de NSB' er van Genechten toegewezen, .leider van het Opvoedersgilde der NSB.
Weer reageerde het Episcopaat met een bewogen mandement; het weid op zondag 14 september veorgelezen.l Wie van de twee gelijkgeschakelde organisaties lid bleef, zou voortaan, zo hoorde men, de sacramenten niet meer ontvangen. 'Men blijft Ons, beminde gelovigen, onophoudelijk verwijten', zo heette het verder, 'dat het Ons met Ons optreden tegen de Nationaal-Socialistische Beweging te doen is om een zekere politieke macht te verwerven of te behouden. Wij hebben reeds meermalen verklaard en verklaren het nogmaals: het gaat Ons niet om politieke macht ... het gaat om het zijn of niet zijn van het Christendom, om het behoud van ons heilig geloof, van de onsterfelijke zedenleer, van de christe
De Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond en het Katholiek Onderwijzers Verbond stroomden leeg zoals in augustus met het werkliedenverbond geschied was. De KNBTB verloor in de provincies Limburg en Noord-Brabant 'nahezu ihren ganzen Mitgliederbestand' - aldus de Sicherheits dienst. I Het kwam bovendien vooral ook in het zuiden tot een run op de boerenleenbanken; met steun van de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, slaagde de directeur van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven, dr. G. W. M. Huysmans, er in om van de Duitsers (die tegen elke verstoring van het economisch leven gekant waren) gedaan te krijgen dat de boerenleenbanken en alle overige coöperatieve instellingen die met de KNBTB verbonden waren, in feite uit Damave' s commissariaat losgemaakt werden.ê In een aantal gevallen moesten daar grote bedragen voor op tafel gelegd worden, bij elkaar meer dan f 225000. Wat Damave met dat geld ging doen, komt nog ter sprake.
Men kan, dunkt ons, de betekenis van hetgeen zich in de maanden augustus en september '41 in katholiek Nederland afgespeeld heeft, moeilijk overschatten. Van de twee mandementen die wij citeerden, ging een sterk bezielende kracht uit. Honderdduizenden hoorden die kloeke woorden met eigen oren. Meer dan dat: van honderdduizenden werd een daad gevraagd, nl. het als lid bedanken van een van de drie gelijkgeschakelde organisaties. zal men daarover gezwegen hebben? Zeker niet. Een ieder die op welke wijze ook in contact stond met katholieke arbeiders, katholieke boeren en tuinders of katholieke onderwijzers, kreeg te horen welke parolen de bisschoppen uitgegeven hadden. Wie omgang had met een katholiek gezin, vernam wat op 3 augustus en 14 september in de kerken gezegd was en de(lokt.p.september had van de bij hetaangesloten Nederlandse Rooms-Katholieke Landarbeidersbond% der leden het lidmaatschap opgezegd.Het lag in dezelfdelijn dat Hellwig goed vond dat enkele sociaal-hygiënischeen sociaal-economischeinstellingenvan het RKWV
Ook een mandement als dat van januari' 41 (geen sacramenten meer voor NSB' ers) had indruk gemaakt, maar daarbij waren de katholieke kerkgangers toch niet méér geweest dan toehoorders. Wat toen bepaald was, had men kunnen beschouwen als een zaak die zich verder zou afspelen tusseri de schaarse katholieken die lid van de NSB waren, en hun biechtvaders. In de twee mandementen van augustus en september werd echter heel iets anders aan de orde gesteld: het persoonlijk gedrag van honderdduizenden katholieken, ja eigenlijk van het gehele katholieke volksdeel. Een term als 'ongehoorde gewetensdwang'
, een zinsnede als 'het gaat om het zijn of niet zijn van het christendom'
, behelsden een appèl aan het geweten van elke katholiek.
Sterker nog. Dat appèl droeg niet een incidenteel karakter. 'Wij zijn overtuigd'
, hadden de bisschoppen in het op 3 augustus voorgelezen mandement verklaard, 'dat onze katholieken hun medebroeders in de nood niet in de steek zullen laten.'
En het was de kerk die de hulpverlening ging organiseren. Vaneind augustus af werd in alle zondagsdiensten gecollecteerd 'voor de bijzondere noden'
. Dit betekende dat tallozen onder het oog van vijandelijke verspieders- wekelijks of althans regelmatig een bedrag schonken om diegenen te helpen die als principiële katholieken die vijand weerstaan hadden. Het was, zou men kunnen zeggen, een wekelijkse demonstratie van trouwaan het geloof - een demonstratie die er in de gegeven omstandigheden ook een was van trouwaan het vaderland. Er werd door deze collecten tot november '44 in totaal vermoedelijk f IS mln bijeengebracht. Gehele organisaties moesten geschapen worden om dat geld eerst te verzamelen en vervolgens weer te distribueren. Per parochie of per plaats werden commissies benoemd om aanvragen te onderzoeken, moeilijke gevallen werden in laatste instantie aan een nationale adviescommissie voorgelegd (als zodanig fungeerde het afgezette dagelijkse bestuur van het RKWV) - maar het waren steeds de pastoors die de uitbetalingen verrichtten. Zo was het de kerk die de besturen en personeelsleden van alle katholieke organisaties en instellingen te hulp kwam, voorzover zij aan die hulp behoefte hadden. Dat dit alles de
1 De collecten werden gesignaleerd in de 'Meldungen aus den Niederlanden' van 2 september, 25 november en 9 december '41.
Wij memoreerden het dagelijks bestuur van het RKWV. Het deed meer dan de bisschoppen adviseren ten aanzien van de uitkeringen uit het Fonds voor de Bijzondere Noden: het zette het contact met de voorzitters van de diocesane arbeidersbonden en vakbonden voort. In subcomité's van de Katholieke Actie werd bovendien een groot deel van het vakbondskader bijeengehouden. Deze arbeid werd in '42 ietwat verstoord doordat de voorzitter van het RKWV, de Bruijn, samen met een twaalftal andere katholieke vakbondsbestuurders gegijzeld werd, maar zij werden allen spoedig weer vrijgelaten - en -de oude arbeid werd hervat. Zij had ten doel, de heroprichting van het RKWV voor te bereiden. vakbondsbestuurders die de behoefte hadden, aan het eigenlijke illegale werk deel te nemen, kwamen in andere organisaties terecht.
In hoofdlijnen was, na de benoeming van Woudenberg, de ontwikkeling binnen het Christelijk Nationaal Vakverbond gelijk aan die binnen het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond: de besturen deelden mee dat het hun onmogelijk was, onder Woudenbergs gemachtigden hun arbeid voort te zetten en veruit de meeste leden bedankten. Maar dat bedanken deed zich bij het CNV niet zo algemeen voor als bij het RKWV, waar, gelijk meegedeeld, meer dan 96% van de leden zich uit de organisatie terugtrok. Bij het CNV lag dat percentage in de buurt van de 75; ongeveer dertigduizend leden lieten zich, bij het NVV als lid inschrijven. Van hen bestond bijna een derde uit leden van de Christelijke Landarbeidersbond; van de twee-entwintigduizend leden van die bond gingen er meer dan negenduizend naar de cortesponderende NVV-bond over. Laat men deze landarbeiders buiten beschouwing, dan bedroeg het percentage van bedankjes bij de CNVbonden ongeveer 80. Dat was een imposant cijfer - toch iets minder imposant dan bij de katholieke vakcentrale.
Hoe is dat verschil te verklaren?
Wat de landarbeiders betreft, willen wij er op wijzen dat, verhoudingsgewijs, hun sociale positie zeer zwak gebleven was. Zij konden dus de voordelen die men aan het voortgezette lidmaatschap van een vakbond ontlenen kon (een hogere uitkering bij werkloosheid bijvoorbeeld), moeilijker missen dan andere groepen arbeiders. Nu kan men wel stellen dat desondanks 98% 4
van de leden van de katholieke b;nd van landarbeiders het lidmaatschap
beëindigde, maar daarbij moet tweeërlei bedacht worden: ten eerste, dat
alle financiële nadelen (ook de lagere werkloosheidsuitkeringen) opge
vangen werden door het Fonds voor de Bijzondere Noden; ten tweede dat
het voortgezette lidmaatschap van een NVV-bond onder kerkelijke sancties
viel waar geen enkele katholiek lichtvaardig aan zou voorbijgaan. Beide
factoren waren uitvloeisel van het feit dat het RKWV nauw en exclusief met
de katholieke kerk verbonden was. Een overeenkomstige binding ontbrak bij het CNV - en dat bleek, ook.
Want wel was het zo dat in vele hervormde en gereformeerde kerken
aandacht besteed werd aan hetgeen zich bij het CNVafgespeeld had, maar
die reactie liet enkele weken op zich wachten: op 25 juli werden RKWV en
CNV gelijkgeschakeld, op 3 augustus werd het mandement der bisschoppen
voorgelezen, maar eerst drie weken later, op 24 augustus, werd de gelijk
schakeling van het CNV in protestantse diensten gememoreerd. Hier lagen
stappen aan ten grondslag die de afgezette dagelijkse bestuurders van het
CNV genomen hadden zowel bij het interkerkelijk overleg van de protes
tantse kerken als bij het 'wereldlijke'
contactorgaan der Gereformeerde
Kerken: het college van deputaten voor de correspondentie met de hoge
overheid. Uit deze stappen was voortgevloeid dat de deputaten er predikan
ten en kerkeraden der Gereformeerde Kerken, maar alleen voorzover zij
daarom vroegen, op wezen dat zij de plicht hadden, de CNV-leden die zich
tot hen wendden, ernstig te waarschuwen dat zij zich uit hun vakbonden
moesten terugtrekken (de deputaten meenden overigens dat het, 'gegeven het
zelfstandig karakter' van het CNV en zijn bonden, in de eerste plaats op de
weg der vakbondsbestuurders lag, het uittreden te bevorderen") - hier werden C,' evenwel geen kerkelijke sancties op gesteld. En voorts bereikten de CNV
bestuurders dat er van de deputaten alsook van het moderamen van de alge
mene synode der Nederlandse Hervormde Kerk op 20 augustus gelijk
luidende brieven uitgingen aan kerkeraden en predikanten waarin aanbe
volen werd, op zondag 24 augustus in de diensten de volgende mededeling
te doen:
'Gemeente In grote bewogenheid leeft de Kerk mede met diegenen die in deze dagen voor ernstige gewetensconflictenstaan. Gij denkt met ons inzonderheid aan de bestuurdersen leden van de christelijkesocialeorganisaties.Aa?-alle
1 Rapport van deputatenvoor de correspondentiemet de hoge overheid(dec. 1941) in: GereformeerdeKerken in Nederland: Acta voortgezette Generale Synode, 1940
1943 (1947), p. 235· 4
Wij durven veronderstellen dat men zich in dat gebed en vermoedelijk ook in de preek in menige dienst duidelijker uitgedrukt heeft. Dat neemt niet weg dat de geciteerde mededeling nogal pover afstak bij het mandement der bisschoppen. Zo werd het ook door menigeen gevoeld. Bij de gereformeerde deputaten kwamen 'vrij scherpe verwijten'
van 'verschillende kerkeraden en classes"
binnen: de deputaten, zo werd geklaagd, hadden de zaak lang niet principieel genoeg gesteld." De gereformeerde classis Den Bosch zorgde voor een eigen getuigenis; de gereformeerde kerkeraad van Sneek ging er toe over, de CNV-leden publiekelijk 'ernstig te waarschuwen tegen het lidmaatschap dezer nieuwe organisatie'
, -en de kerkeraad van }utrijp-Hommerts (twee dorpen in de buurt van Sneek) deed, voorzover wij weten: als enige, de publieke uitspraak dat het 'de roeping en plicht der gemeente'
was, 'de zorg voor eventuele getroffenen voor haar rekening te nemen'
; liet de gemeente verstek gaan, dan zou de kerkeraad zèlf voor de nodige bedragen zorgen."
In feite werd in vele gevallen na enige tijd ook elders steun geboden, niet evenwel uit een apart fonds, maar door de diaconieën. Een aparte regeling kwam voorts tot stand voor de bestuurders en personeelsleden der CNVbonden die hun inkomsten verloren hadden: binnen het CNV werd een 'ophaaldienst'
georganiseerd die bij de vroegere leden 'zo mogelijk'
de helft van de vroegere contributie inde"; dat geld werd, voorzover nodig (enkele oud-bestuurders werden in het particuliere bedrijfsleven aan betrekkingen geholpen), voor uitkeringen gebruikt. De opbrengst viel nogal eens tegen; begin '42 was het noodzakelijk, voor het steunfonds aan te kloppen bij de goed-gesitueerden in gereformeerde kring. Uit dat steunfonds werden ook de gelden betaald die met name voorzitter Stapelkamp (die eind' 41 uit de gijzeling ontslagen werd) in staat stelden, regelmatig contact te onderhouden zowel met de voorzitters der opgeheven CNV -bonden als met personen als Kupers en de Bruijn en met de voornaamste figuren uit de kringen der georganiseerde werkgevers.
Ook hun centrales waren ontbonden.
1 H. C. Touw: Het verzet der Hervormde Kerk, dl. II, p. 43-44. 2 Regionale groeperingen del' Gereformeerde Kerken. S Acta voortgezette Generale Synode, 1940 1943, p. 235. 4 Document 41 in Th. Delleman: Opdat wij niet vergeten. De bijdrage van de Gereformeerde Kerken, van hun voorgangers en leden, in het verzet tegen het nationaal-socialisme en de Duitse tyrannie (1950), p. 546-47. • A. Stapelkamp en J. Schipper: De banier opnieuw geheven, p. 137. 4
Op initiatief van het RKWV was, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, nog in mei '40 een '
Orgaan van overleg in arbeidszaken' opgericht waarin naast de vakcentrales ook de organisaties van werkgevers vertegenwoordigd waren. Later in '40 was de '
Raad van overleg in arbeidszaken' ontstaan waarin alleen de ondernemers-organisaties samenwerkten. Die raad had een dagelijks bestuur waarvan mr. D. U. Stikker, directeur van de Heinekens Brouwerij te Amsterdam en voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, als voorzitter optrad; de raad had ook een eigen bureau dat geleid werd door mr. B. C. Slotemaker. Het was de functie van de raad, contact te onderhouden zowel met de Duitse als met de Nederlandse bestuursinstanties en daarbij enerzijds te bevorderen dat stakingen en uitsluitingen voorkomen werden en anderzijds op te komen voor de ondernemersbelangen. De raad had evenwel van de herfst van '40 af aan betekenis ingeboet, mede doordat alle werkelijke beslissingen genomen werden in het directe overleg tussen de Generalhommissare en de Nederlandse departementen; bovendien werden van eind' 40 af alle bestaande organisaties van het bedrijfsle~en herordend door een Organisatie-Commissie die geleid werd door de Rotterdamse bankier, mr. H. Woltersom - een commissie waarin ook enkele NSB' ers zitting hadden. Dat nam niet weg dat de raad menigmaal aan de Duitse en: Nederlandse officiële instanties belangrijke adviezen kon uitbrengen. Hij onderhield aan Duitse kant vooral contact met Hellwig.
De stemming in de raad verschilde van die in Woltersoms OrganisatieCommissie; ze sloot eerder aan bij die welke geheerst had in het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking hetwelk door Fischböck in de zomer van' 40 met medewerking van W oltersom op een zijspoor gerangeerd was,
Uit deze Raad van overleg in arbeidszaken nu, was in maart' 41 een raad van bestuur gevormd, uit die raad van bestuur een dagelijks bestuur. Ook hier was Stikker voorzitter van en hij placht de belangrijkste beslissingen in overleg met ir. M. H. Damme, president-directeur van Werkspoor, en mr. Slotemaker voor te bereiden; beiden maakten van dat dagelijks bestuur deel uit. Geen enkele NSB' er zat in de raad van bestuur. Wèl waren er de twee grootste confessionele werkgeversorganisaties in vertegenwoordigd: het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland en de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging. Beide confessionele organisaties en trouwens ook het dagelijks bestuur van de Raad van overleg in arbeidszaken stonden, met name voor loononderhandelingen, in nauw contact met de besturen van de confessionele vakcentrales. Toen nu Stikker kort na de 4 0
Op 7 augustus, vier dagen na de voorlezing van het bisschoppelijk mandement, vond in Hellwigs bureau het gesprek plaats dat Stikker en Slotemaker aangevraagd hadden. Op weg daarheen waren beiden zich er van bewust, aldus later Stikker, 'dat dit misschien onze laatste dag als vrije mannen zou zijn.'!
Dat bleek mee te vallen. Het werd overigens een verhit gesprek. Stikker stelde de zaak hoogst onschuldig voor: de raad van overleg moest samenwerken met de confessionele vakcentrales - welnu, aangezien gebleken was dat diegenen die voortaan die vakcentrales zouden vertegenwoordigen, door de leden gedesavoueerd waren, had de raad van overleg geen partner meer aan arbeiderskant (als zodanig kon de raad het NVV -alléén niet beschouwen) en was het dus zinloos als hij na Seyss-Inquarts besluit inzake het RKWV en het CNV zijn werk zou voortzetten; de raad zou van die conclusie in een circulaire (die Stikker hoffelijk aan Hellwig voorlegde) mededeling doen aan alle vertegenwoordigde organisaties.
Natuurlijk doorzag Hellwig dat betoog. 'Das ist eine Beleidigung des Führers!' schreeuwde hij. Hij 'vroeg zich af'
, aldus Stikker, 'of wij ons de eonsequenties van onze houding wel hadden gerealiseerd. Ik antwoordde dat het mij speet dat in onze zakelijke overwegingen politieke motieven werden gezien en dat Wij inderdaad alle eonsequenties onder ogen hadden gezien ... Wij waren blij en enigszins verrast dat wij het gebouw heelhuids konden verlaten. Wij hebben onmiddellijk daarna voor de verzending van de circulaires aan onze leden gezorgd en tenslotte een stevige borrel gedronken.'
2
Binnen een week werden de Raad van bestuur in arbeidszaken plus alle aangesloten werkgeverscentrales ontbonden. Stikker liet Slotemaker 'niet in de steek: deze kon een adviesbureau oprichten dat door enkele grote
1 D. U. Stikker: Memoires (1966), p. 36. 2
Stikker deed meer. Hij bleef regelmatig besprekingen voeren met de afgezette bestuurders van het RI}.WV en het CNValsook met Kupers, de afgezette voorzitter van het NVV, en toen hem in de herfst van '41 bleek dat deze onvoldoende fondsen bezat om bestuurders van NVV-bonden die hun functie wilden neerleggen, te steunen, gaf Stikker hem een onbeperkt krediet ten laste van de Heinekens Brouwerij. De hoofdboekhouder kreeg te horen dat aan een nieuwe caféhouder, 'H. Elman', de gebruikelijke 'voorschotten'
gegeven konden worden, en in de jaren die volgden, kon Kupers als 'Elman'
bij de brouwerij de gelden opnemen die hij nodig had; ze werden na de bevrijding door het NVV prompt terugbetaald.
In kringen van de illegale pers raakte spoedig bekend wat Stikker en Slotemaker tegen Hellwig gezegd hadden. 'Het woord dat hier gesproken werd namens de Nederlandse werkgevers, op een ogenblik dat de arbeiders van ons vaderland niet meer over vrije vertegenwoordigers beschikken, vervult ons', aldus Het Parool,
'met trots en met hoop ... Hier sprak het vrije, onbuigzame Nederland. Wij geven onsniet over aanijdelefantasieën,wij dromen niet van een nabijetoekomst waarin er tussen werkgevers en werknemers geen meningsverschillen meer zullen bestaan. Maar wèl verlangen wij (dat men inziet") dat mannen als deze vertegenwoordigers van de Nederlandse werkgevers, die op de bres stonden voor de eer van de Nederlandse arbeiders, een hoopvolle belofte zijn om straks te komen tot die eensgezinde samenwerking tussen alle groepen onzer samenleving die nodig zal zijn om' de weg te banen naar een toekomst waarin de sociaal-economische vragen tot een harmonische oplossingzullen worden gebracht.' 2
1 Wij hebben deze woorden ingevoegd omdat anders de tekst niet loopt. 2 Het Parool, 25 (10 okt. 1941), p.
Een verklaring zou kunnen zijn dat de Reichskommissar, wat de werkgevers betrof, geen deining wilde wekken in kringen waar men, zij het vaak met tegenzin, belangrijke Duitse orders tot volle tevredenheid van de opdrachtgevers uitvoerde. Wat de bestuursleden van de confessionele vakcentrales aangaat, dient men. ons inziens in het oog te houden dat men op een enkel punt in het Duitse apparaat een gevoel van bewondering voor een door godsdienstige motieven ingegeven principieel standpunt niet kon onderdrukken. Er zijn bovendien enige aanwijzingen dat men aan Duitse kant de mate waarin de arbeiders het parool hunner leiders zouden opvolgen, aanvankelijk in ernstige mate onderschatte. Toen men in de tweede helft van augustus en in september zag dat van het RKWV en het CNV niet veel overgebleven was, was het eigenlijk te laat voor strafmaatregelen. Ook het feit dat men de namen van een deel van de betrokkenen aan de gijzelaarslijsten kon toevoegen, werkte als een rem om op het moment dat zich het effect van hun actie openbaarde, maatregelen tegen hen te nemen. Dat effec' werd overigens, dunkt ons, ook toen door Seyss-Inquart onderschat. Hij heeft bij de eerder gememoreerde bespreking die hij samen met General kommissar Schmidt op 26 september '41 met Hitler voerde, wel over 'die Aufläsung der konfessionellen Gewerkschaften' gesproken, maar uit niets blijkt dat de Reichskommissar en zijn naaste politieke adviseur zich er bewust van waren dat die 'Auflösung' in feite geleid had tot de zwaarste politieke nederlaag die de bezetter in de tweede helft van:' 41 toegevoegd werd. Alles wijst er integendeel op dat Seyss-Inquart en Schmidt de hoop bleven koesteren dat zij, in het kader van Nederlands gelijkschakeling, het Nederlands Arbeidsfront toch als een reële organisatie van de grond zouden krijgen. 4 0
Wij hebben er in het voorafgaande melding van gemaakt dat Woudenberg bij alle bonden van het RKWV en van het CNV' gemachtigden'
benoemde; hun taak was spoedig beperkt tot de liquidatie der werkzaamheden en tot het overhevelen der eigendommen naar het NVV. Voor die gemachtigden had Woudenberg in een aantal gevallen NSB'ers uitgekozen, soms ook leden van de NSNAP-van Rappard (die op haar laatste benen liep), maar hij had daarnaast verscheidene' oude'
bestuurders van NVV -bonden bereid gevonden, het vuile werk voor hem te doen.
De meer tot verzet geneigde groep die door H. Oosterhuis, tweede voorzitter van de Fabrieksarbeidersbond, geleid werd, had in de kring van die NVV-bestuurders in augustus de vraag opgeworpen of men zich niet met de confessionele collega's solidair moest verklaren en dus zelf ook de functies neerleggen, maar 'bij het peilen van de stemming bleek dat het merendeel van de besturen nog op het standpunt stond, het apparaat in stand te moeten houden en het werk te moeten voortzetten."
Aldus geschiedde - en enkele bondsbesturen trachtten ijverig van de gelegenheid gebruik te maken om de eigen organisaties met leden uit confessionele kring te versterken. Had men dat, zo werd dan geredeneerd, niet altijd gewild: aile arbeiders in één vakcentrale F Bij menige NVV-bestuurder was iets van verbittering levend gebleven over de wijze waarop men in de eerste decennia van de eeuw uit confessionele kring bestreden was; bij een dier bestuurders kwam de herinnering naar boven aan een gesprek met een collega uit CNV-kring die in '33 bij de gelijkschakeling van de Duitse moderne vakbeweging gezegd had: 'Zo'
n beetje dictatuur tegenover de rooien mag ik wel!"
Er waren er onder de gemachtigden uit NVV-kring die, aldus F. de Jong Edzn, de geschiedschrijver van het NVV, 'slechts formeel optraden en de hun toegewezen bond hielpen, in het niet te verdwijnen', maar er waren er ookkarakterlozen' fel gehekeld. 3 J. Hilgenga: De Nederlandse vakbeweging in de bran
'met gloed en verve hun opdracht vervullen zouden'
." Er deden zich zelfs gevallen voor waarbij NVV-bestuurders met 'de SD'
dreigden als men hen niet voldoende hielp. In Zuid-Limburg zond het bestuur van de bij het NVV aangesloten Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond een circulaire toe aan alle leden van de opgeheven confessionele bonden." 'Wij hebben het steeds betreurd en betreuren dit nog'
, stond hierin, 'dat kerkelijke autoriteiten misbruik van hun macht maken en u van de vrijheid trachten te beroven om u, als u dit zelf wenst, aan te sluiten bij de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond. Wilt u buigen voor die dwingelandij, gij moet daarover zelf beslissen, doch daarvan ook zelf de nadelen dragen."
Een en ander liet bij de besturen, het kader en de leden van de confessionele vakorganisaties een akelige nasmaak achter.
Er was slechts één NVV-bond welks bestuur meende dat de maat nu vol was: de Fabrieksarbeidersbond. Tweede voorzitter Oosterhuis had in augustus geen succes gehad met zijn voorstel, de functies neer te leggen. Hij was in die tijd op een vergadering van zestig NVV-bestuurders aan wie in opdracht van Hellwig gevraagd werd of zij .als gemachtigde bij een confessionele bond wilden optreden, de enige die zulks gemotiveerd en openlijk weigerde. Medio september dienden alle bestuursleden van zijn ,bond hun ontslag in. Voorzitter K. de Jonge werd gevangen genomen (en na drie maanden vrijgelaten) - het was vooral Oosterhuis die de organisatie nadien bijeenhield. Als 'inspecteur bij een verzekeringsmaatschappij'
(een schijnfunctie) kon hij gemakkelijk reizen. Hij nam meer en meer contact op met vroegere dagelijkse bestuurders van het NVV en richtte ook een eigen steunfonds op. Zestien medewerkers daarvan werden in de herfst van '42 gearresteerd; zij verdwenen voor perioden die varieerden van een half tot anderhalf jaar in verschillende gevangenissen en concentratiekampen.
Hoe dit zij - begin '42 gaf A. Vermeulen, het hoofd van de sociaaleconomische afdeling op het hoofdkantoor van het NVV (die in september '41 in De Waag nog gejuicht had over het vele goede dat op sociaal gebied sinds mei '40 tot stand gebracht was), in NVV-kringen het bericht door dat de oprichting van het Naf nog slechts een kwestie was van tijd. De 'oude'
bestuurders die aangebleven waren, hadden, ten dele al vóór de gelijkschakeling der confessionele vakcentrales maar nog sterker daarna, van tal van kanten scherpe kritiek gekregen op hun houding. Die kritiek was nog toegenomen toen bekend werd dat het bestuur van de Fabrieksarbeidersbond er het bijltje bij had neergelegd. Vorrink liet in de illegale geschriften die van hem uitgingen, niet na, er keer op keer op te wijzen.dat de bestuurders van de NVV-bonden al veel te lang hun plicht verzaaki: hadden: zij moesten aftreden! Er was bij die bestuurders kennelijk angst dat zij dan gearresteerd zouden worden - ma\lr eindelijk, begin' 42, werd die angst overwonnen en werd de afspraak gemaakt dat men, als het Naf inderdaad opgericht zou worden, de functies ter beschikking zou ~tellen. Vermeulen sloot zich bij die afspraak aan. Van betekenis was bij dit alles uiteraard dat het, nu de Verenigde Staten aan de oorlog waren gaan deelnemen, practisch voor ieder die niet 'fout'
was, vaststond dat het Derde Rijk gedoemd was onder te gaan; zeer velen meenden trouwens dat reeds de zomer van '42 de bevrijding zou brengen.
1 H.]. Woudenberg: 'Memoires'
, dl. I, p. 71. 2
Het werd 24 april voor Woudenberg aan de verzamelde vakbondsbestuurders meedeelde dat nu spoedig de verordening zou verschijnen waarbij het Naf zou worden opgericht. De bezetter koos voor die oprichting de rste mei uit, de 'feestdag van de arbeid'
. Van de verordening- die men toen in de kranten kon lezen, willen wij alleen vermelden dat Joden geen lid konden worden van het Naf, dat het Nafhet recht kreeg, in de bedrijven 'sociale voormannen'
te benoemen en dat er een 'financiële commissie'
in het leven geroepen werd om het geldelijk beheer te controleren; in deze commissie kregen onder meer Rost van Tormingen en secretaris-generaal Verwey zitting.
De 'oude'
NVV-bestuurders hielden zich samen met Vermeulen aan hun afspraak (Woudenberg liet hun de normale wachtgelden of pensioenen uitbetalen) en er vond een nieuwe uittocht van leden plaats. Van de ca. driehonderdduizend leden die het NVV op I januari '42 nog telde, bleven minder dan honderdduizend over.
Zoals het Nederlands Arbeidsfront bedoeld was als kopie van het Deutsche Arbeitsfront, zo moest er in bezet Nederland ook een op de nationaal-socialistische ideologie geënte eenheidsorganisatie komen die allen zou omvatten die rechtstreeks en zelfstandig bij de voedselproductie betrokken waren: boeren, tuinders en vissers. In Duitsland waren zij in de Reichsnáhrstand opgenomen. Die conceptie vergde dat de in Nederland bestaande overkoepelende organisaties zouden verdwijnen. Dit waren, van de drie landelijke organisaties van landarbeiders afgezien, het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité, de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (drie organisaties die samen ongeveer honderdvijftigduizend leden telden) alsmede de Nationale Bond 'Landbouwen Maatschappij'
, een beweging van hoofdzakelijk kleine boeren, vooral sterk in Drente, die meer dan twintigduizend leden telde. Daarnaast had de NSB in de zomer van '40 een Boerenfront opgericht dat door E. J. Roskam geleid werd. In die zomer alsmede in de herfst van '40 was het Duitse beleid er op gericht, al die organisaties in één samen te brengen. Dat was mislukt. Alleen 'Landbouwen Maatschappij'
was tot een fusie met het kleine Boerenfront overgegaan. Dit had geleid tot de oprichting van
1 VO 47/42 (Verordeningenblad, 1942, p. 2II-16). 4'Landbouwen Maatschappij'
zich bij dat Nederlands Agrarisch Front als lid laten inschrijven. Roskam had in de zomer van '41 niet veel meer dan zes- tot zevenduizend man achter zich.
Gezien de weerstanden die er tegen de NSB en de NSB' ers bestonden, gooiden de Duitsers het in eerste instantie over een andere boeg: aangezien de landbouwproductie op bepaalde gewassen geconcentreerd moest worden, vooral op aardappelen, besloten zij die productie door middel van een 'productieslag'
te bevorderen en daartoe een 'Commissie voor de productieslag'
in het leven te roepen waar plaatselijke commissies onder zouden ressorteren - dat was 'technisch'
werk, bovendien in het belang van de voedselvoorziening; men nam aan Duitse kant aan dat de grote landbouworganisaties bereid zouden zijn, aan de arbeid van die commissie deel te nemen, zulks ongeacht het feit dat het Nederlands Agrarisch Front in de commissie vertegenwoordigd zou zijn en dat een pro-Duitse figuur, dr. F. E. Posthuma, als voorzitter zou optreden.
Bijna een generatie eerder, in november '14, was Posthuma op voor die tijd jonge leeftijd (veertig jaar) tot minister van landbouw, nijverheid en handel benoemd in het kabinet-Cort van der Linden. Nog geen drie jaar later was hij na veel strubbelingen afgetreden. Hij had nadien zijn vroegere functie hervat: voorzitter van de Coöperatieve Vereniging 'Centraal Beheer'
, het grote administratiekantoor op het gebied van de sociale en andere verzekeringen. Posthuma had die functie overigens nimmer in overeenstemming beschouwd met de uitzonderlijke capaciteiten die hij zich toeschreef IJdel was hij steeds geweest - nu werd hij ook een gefrustreerd man. Met weerzin ging hij de parlementaire demoeratie gadeslaan, met sympathie volgde hij sinds het begin der jaren '30 het optreden der NSB. Hij kende Mussert goed en bood deze al eind mei '40 zijn diensten aan. Zichzelf beschouwde hij overigens als aanzienlijk capabeler dan Mussert. Begin september '40 meende Posthuma dat Duitsland de oorlog in een minimum van tijd zou winnen. Het denkbeeld rees in hem dat Hitler boven de secretarissen-generaal een soort algemene adviseur voor Seyss-Inquart zou plaatsen; het was Posthuma' s voornemen, dit plan (hij achtte zich, al was hij dan ook inmiddels zes-en-zestig jaar geworden, bij uitstek geschikt voor die functie van algemeen adviseur) persoonlijk aan Hitler voor te leggen; 'een eenvoudig, zeer gemoedelijk, maar van hart tot hart sprekend praatje" hield hij voor het beste middel daartoe. Maar hoe tot Hitler door
1 Brief, 6 sept. 1940, van F. E. Posthuma aan J. L. Pierson (Doe 1-1347, e-r). 4'zeer gemoedelijk praatje'
met Hitler dus. Daar kwam bij dat Posthuma later in september tot de conclusie kwam dat de bezetter zijn keus al bepaald had: deze zou kennelijk met de NSB in zee gaan. 'De NSB met Mussert als leider kan ons'
, schreef Posthuma nu, 'op het nodige peil brengen en geen andere beweging, front, Unie of wat dan ook.'!
Als voorzitter van de Commissie voor de Productieslag die in maart '4I ingesteld werd, slaagde Posthuma er in, vertegenwoordigers van alle grote landbouworganisaties' alsook van het Agrarisch Front der NSB om de tafel te krijgen; uit de plaatselijke commissies daarentegen werden de NSB' ers als regel geweerd. Maar enkele maanden later meende de NSB een belangrijke stap voorwaarts te doen toen secretaris-generaal Hirschfeld onder Duitse pressie een NSB'er, G. J. Ruiter, een landbouwer uit het Friese Knijpe, voorman van het vroegere 'Landbouwen Maatschappij'
en voorzitter van de Friese Maatschappij van Landbouw, de belangrijke post van directeur-generaal van de landbouw toevertrouwde; de vroegere functionaris, ir. A H. L. Roebroek, nog steeds verbitterd over het feit dat Hirschfeld hem als waarnemend secretaris-generaal van landbouwen visserij aan de dijk had gezet, had zijn ontslag ingediend. De NSB ontleende evenwel aan Ruiters benoeming niet veel voordeel: in de praktijk bleek namelijk dat Ruiter in vèrgaande mate steun gaf aan, het beleid van Hirschfeld en van de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes. Ruiter had nu eenmaal verstand van landbouwvraagstukken en ging dan ook als regel accoord met de zakelijke argumentatie van Hirschfeld en Louwes wier loyale medewerker hij werd, zulks tot teleurstelling van Mussert en tot diepe ergernis van Roskam.
Zoekt men een tekenend voorbeeld van de mate waarin de bezetter, zijn gelijkschakelingspolitiek uitvoerend, door zijn bondgenootschap met de NSB gedwongen werd, een beroep te doen op volmaakt ongeschiktekrachten, dan komt men spoedig bij deze Evert Jan Roskam terecht.
Roskam was vóór de oorlog met name In agrarische kringen een ijverig propagandist voor de NSB geweest. Hij had flair en hij kon spreken. Daarbij gaf hij zich van meet af aan als de vertegenwoordiger par excellence van de zwoegende boerenstand uit; in werkelijkheid was hij een bakkerszoon uit4'32 was hij lid geworden van de NSB en later in de jaren '
30 kwam hij er op de 'volkse'
vleugel terecht want in zijn warrige geest waren het 'ras'
-begrip en de leer van Blut und Boden een steeds groter plaats gaan innemen. Het Nederlandse volk bestond voor hem nog steeds uit Germaanse Friezen, Germaanse Saksen en Germaanse Franken; dat hij zelf 'een Germaan'
en 'een Saks'
was, vervulde hem met kinderlijke trots. Hij kon in het publiek zijn mond niet openen of dat heugelijk feit werd gememoreerd. Dat met dat denken volgens het 'ras'
-begrip een dosis antisemitisme gepaard ging, spreekt vanzelf. Even natuurlijk was het dat Roskam van eind' 40 af tot die NSB'
ers behoorde op wie de Nederlandse SS met haar prediking van de 'zuiverheid van het ras'
en van de fundamentele waarde van het boerenbestaan een sterke aantrekkingskracht uitoefende.
In de zomer van '41 trachtte Roskam persoonhjk in de SS opgenomen te worden en op de avond van 10 juli (vijf dagen nadat zijn Agrarisch Front in Rolde een anti-bolsje~istische landdag gehouden had die in pers en radio grote publiciteit had gekregen maar waar bijna geen boeren aanwezig geweest waren) bracht Feldmeijer hem met Ranter in contact. Ranter verkeerde toen juist in een scherp conflict met Mussert die immers geweigerd had, de Nederlandse SS op Hitler te laten beëdigen - Roskam kreeg het gehele verhaal te horen. Roskam, zo berichtte Rauter een dag later aan Himmler, 'sprang auf und erk/ärte, dass er das einfach nicht verstehen könne, dass Mussert da mit ja sich se/bst sein Grab schaujle, er (Roskam) sei aus innerster, heiligster An schauung heraus der Auffassung, dass wir Gott danken müssen, dass diese Generation des Germanentums einen Führer Adolf Hit/er erhalten habe ... Mussert sei (soführ te er aus) zwar kein 'kleiner Hitler', dies sei indessen gut so, denn die Niederlande brauchen nut einen Beamten und keinen Führer'
nu, dit alles 'was naar Rauters hart gesproken! De beloning bleef niet uit: nog diezelfde avond werd Roskam door Rauter in hoogsteigen persoon in de SS opgenomen. Rauter meende hiermee een belangrijke vangst gedaan te hebben; Roskam had hem namelijk verzekerd dat zijn Agrarisch Front 'mit den angeschlossenen Verbanden' al vijftigduizend leden telde!1 Het front4 1'aangesloten'
hadden, was nu juist geen sprake. wel had Roskam zich in die tijd grote moeite gegeven om de provinciale Maatschappijen van Landbouwer toe te bewegen, zich bij zijn Agrarisch Front aan te sluiten, maar hij had overal zijn neus gestoten, zelfs bij de Zeeuwse Maatschappij van Landbouw die onder voorzitterschap stond van een pro-Duitse figuur: de waarnemend commissaris van de provincie, P. Dieleman. Over het algemeen wilde men nu eenmaal in de wereld van de landbouworganisaties evenals in de rest van Nederland niets van de NSB weten; de NSB'er Roskam werd er door de meesten beschouwd als een '
landverrader' en bovendien als een lachwekkende pocher.
Aan de top van het bezettingsapparaat werd daarentegen heel wat gunstiger over Roskam geoordeeld. Een pendant van de Reichsnährstand moest opgericht worden (de naam zou 'Nederlandse Landstand'
worden), die organisatie moest een 'leider'
krijgen, Hitler had goedgekeurd dat de NSB sterker gepousseerd werd - wie had dan betere papieren dan de NSB'er en SS'
er Roskam? Waarschuwingen die Hirschfeld persoonlijk aan SeyssInquart overbracht, legde deze naast zich neer en op 22 oktober verscheen de verordening! die de Nederlandse Landstand in het leven riep als een publiekrechtelijke organisatie die overigens onder toezicht stond van de secretaris-generaal van landbouwen visserij (Hirschfeld). Alle boeren, tuinders en vissers, hun gezinnen incluis, werden geacht, automatisch lid te zijn van de Landstand. Dat nam niet weg dat Roskam die zich nu 'Boerenleider'
mocht noemen, het land ging afreizen om, als regel in het intimiderend gezelschap van een of twee Duitsers, de bestaande organisaties er toe te bewegen, zich bij de Landstand aan te sluiten. Mede vanwege de gelijkschakeling van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond die in augustus onder het commissariaat van Damave geplaatst was, werd dat door alle grote nationale organisaties geweigerd alsook door alle provinciale Maatschappijen van Landbouw, behalve door de Friese waar Ruiter het gehele bestuur met uitzondering van de secretaris wist mee te slepen." Het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité en de Christelijke Boeren- en Tuindersbond werden vervolgens door de commissarisvoor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de NSB' er Müller Lehning, ontbonden verklaard en de weigerachtige provinciale Maatschappijen van Landbouw
Dit alles betekende dat de bestaande landbouworganisaties verdwenen waren of verliepen - het betekende niet dat de Landstand enige greep gekregen had op agrarisch Nederland of ook maar bestond als een reële organisatie. Hij moest als zodanig nog opgebouwd worden. Roskam, grillige doordraver die hij was, miste daar alle capaciteiten voor; de Boerenleider liet die opbouwover aan zijn 'hoofdstafleider'
Damave, ex-administrateur van het Nederlands Agrarisch Front en comrnissaris van de KNBTB. In die laatste functie had Damave voor het eerst van zijn leven beschikkingsbevoegdheid gekregen over aanzienlijke kapitalen. Die kans liet hij zich niet ontgaan! Naast zijn f8 000 salaris als hoofdstafleider en naast de flo 000 die hij jaarlijks naar zich toe haalde als voorzitter van een gelijkgeschakelde verzekeringsmaatschappij (tezamen al anderhalf maal een ministerssalaris), keerde hij zichzelf een ruime bezoldiging als commissaris van de KNBTB uit: van de f 225 000 die hij in zijn functie door de verkoop van enkele coöperatieve instellingen ontvangen had, eigende hij zich persoonlijk minstens f 100 000 toe en aan Roskam schonk hij met een royaal gebaar de f 50 000 waarmee deze zijn oude schuld bij enkele familieleden kon aanzuiveren.
En met deze in diep geheim voltrokken transacties stak de Landstand van wal.
Op het gebied van het verenigingswezen begon het ingrijpen tijdens de bezetting met een controlemaatregel die van de Nederlandse overheid uitging. Eind juni '40 werd namelijk door de secretarissen-generaal Tenkink (justitie) en Frederiks (binnenlandse zaken) een verordening gepubliceerddie een eerste aantasting bevatte van het grondwettelijk gewaarborgd recht van vereniging: alle nieuwe verenigingen en stichtingen moesten aangemeld worden bij een der procureurs-generaal; dezen kregen het recht, binnen zes weken te verklaren dat zij de werkzaamheden dier nieuwe organisaties niet in het belang achtten van 'de openbare orde en het openbare leven'
. De oprichting moest dan ongedaan gemaakt worden. De bestaande verenigingen en stichtingen konden hun werk dus voortzetten. Daaraan werd evenwel begin september reeds een einde gemaakt ten aanzien van één
1 VO 24/40 (Verordmingenblad, 1940,
In de zomer van '40 had zich hier te lande de z.g. Einsatzstab Rosenberg gevestigd: een staf die van Hitler de opdracht gekregen had, ill bezet WestEuropa de eigendommen van alle 'vijanden van het nationaal-socialisme'
in beslag te nemen. Daar werd ook de Vrijmetselarij toe gerekend die in tal van plaatsen z.g. loges bezat alsook eigen gebouwen met als belangrijkste het gebouw van het Groot-Oosten in Den Haag. Aan het hoofd van die Nederlandse Vrijmetselaars stond als Grootmeester een gepensioneerde, drie-en-zestigjarige generaal-majoor van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, H. van Tongeren, een nobel en moedig man. Uiteraard bezat de Einsatzstab Rosenberg geen enkele rechtsgrondslag om de eigendommen van de Vrijmetselarij naar zich toe te halen, maar daar wist de Duitser Werner Schwier, die binnen Sclunidts Generalkommissariat aan het hoofd geplaatst was van het Referat 'Internationale Organisationen', wel raad op. Schwier was in Duitsland paardenslager geweest. In ons land placht hij zich als 'dr. Schwier' aan te duiden. Hij was een rabiate Nazi en bovendien een bruut. Vrijmetselarij en Jodendom waren voor hem één pot nat: beide moesten uitgeroeid worden. Welnu, hij begon met via Harster, de Bejehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, met spoed voor een beschikking te zorgen waarbij de Vrijmetselarij tegelijk met alle Rotary-clubs en het Nederlandse Rozekruisersgenootschap opgeheven werd. Die beschikking werd op 3 september '40 door Harster ondertekend en twee dagen later werden alle gebouwen van de Vrijmetselarij door de Nederlandse politie bezet. Daar bleef het niet bij. In oktober werd generaal van Tongeren zonder opgaaf van redenen gearresteerd; vijf maanden zat hij in Amsterdam gevangen. Medio maart' 41 werd hij naar het concentratiekamp Sachsenhausen overgebracht. 'Diese Leute gehen ja alle in Gasbunker', zei een Duitse begeleider van zijn transport.' Binnen enkele weken was van Tongeren bezweken.
Schwier was inmiddels begonnen met de liquidatie der Vrijmetselarij. Via de NSB' er Müller-Lehning kwam hij in contact met een van diens vrienden, mr. Joan Muller, een Haagse advocaat wiens praktijk geheel verlopen was; Muller aanvaardde nog in september de 'mooie baan'
, aldus zijn eigen woorden''
, van algemeen liquidateur van de Vrijmetselarij. Hij beJ.J.''
, effecten en andere vermogenswaarden (huizen bijvoorbeeld) werden buitgemaakt ter waarde van bijna zeven miljoen. Uit deze bedragen werden aan het antisemietische weekblad De Misthoorn subsidies verstrekt tot een totaal van f 43 000, de Uitgeverij Westland (een door Generalkommissar Schmidt gecreëerde onderneming) ontving f 400 000, en den.v, Balo (die de machines van stilgelegde drukkerijen naar Duitsland moest vervoeren) kreeg een aanloopkrediet van f 300000.3 Wat SchwierJ.J.L.stellig tot ergernis van 'de Reichsfinanzminister, machtiging van Hitler gekregen om
Op 20 september' 40, enkele weken na Harsters beschikking die de liquidatie van de Vrijmetselarij inluidde, verscheen een verordening van Seyss-Inquart! waarbij aan alle verenigingen en stichtingen met een niet-economisch doel de plicht opgelegd werd, zich schriftelijk te melden bij een van de vijf procureurs-generaal bij de gerechtshoven: daarbij zou men ook het aanwezige vermogen moeten opgeven. Een aantal verenigingen en stichtingen trok zich van die verordening niets aan; hoeveel dat er waren, is uiteraard niet bekend. Bekend is wèl dat (want zo was de stemming in de herfst van '40) de besturen van tienduizenden verenigingen en stichtingen meenden dat de verordening nageleefd moest worden, ja het tekenende feit deed zich voor dat niet minder dan veertigduizend besturen registratieformulieren aanvroegen waaruit, toen zij eenmaal ingevuld waren, bleek dat de betrokken verenigingen en stichtingen een economisch doel nastreefden en dus niet eens onder de verordening vielen! Negentigduizend verenigingen en stichtingen bleven over en hun ingevulde formulieren kwamen bij de procureurs-generaal terecht. Daarbij bevonden zich ook de formulieren van de onder de kerken ressorterende verenigingen en stichtingen. Zowel het bestuur van de Nederlandse Hervormde kerk als het Episcopaat hadden er namelijk geen bezwaar tegen gemaakt dat die formulieren ingevuld werden; het ging immers, schreefhet Episcopaat ruim een jaar later, om 'een overzicht ... Het betrof toen nog geen principiële kwestie.P
De bezetter zag dat 'overzicht'
als een middel om nauwkeurig te bepalen, tegen welke verenigingen en stichtingen hij zijn maatregelen zou treffen. Terwijl Schwier in de laatste maanden van '40 en de eerste van '41 via
1 VO 145/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 445-47). 2 Rondschrijven van de aartsbisschop, 16 okt. 1941 (Stokrnan: Het verzet van de Nederlandse bisschoppen, p.'com'
rnissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen') reeds herhaaldelijk tegen.
Deze Müller-Lehning nu, was in Duitsland geboren, in 1895; hij was overigens Nederlander. In de eerste wereldoorlog streed hij als vrijwi1liger in het Duitse leger mee; hij had daar blijkbaar verlof toe gekregen, althans: hij behield de Nederlandse nationaliteit. In de periode tussen de twee wereldoorlogen was hij werkzaam in de textielbranche. Lid van de NSB werd hij in '33. Hij was even eerzuchtig als onscrupuleus en hij trachtte zich met zo driftige haast naar voren te werken dat hij eind' 41 in een persoonlijke briefwisseling tussen twee van Himmlers nauwste relaties aangeduid werd als 'eine Persänlichkeit die von uns allen gleich ungiinstig beurteilt wird'2 - maar dat was ruim acht maanden na de dag waarop Seyss-Inquart juist deze profiteur een almachtige positie gegeven had op het gehele terrein van het verenigingswezen.
Eind februari' 41 was nl. de verordening verschenen" die bepaalde dat een 'commissaris'
(Müller-Lehning) een onbeperkt recht kreeg om bij nietcommerciële verenigingen en stichtingen in te grijpen: hij kon ze, mits met instemming van Generalkommissar Schmidt, ontbinden - hij kon ze ook een andere leiding geven, beter gezegd: een leider in plaats van een bestuur, want als Miiller-Lehning optrad, werd het leidersbeginsel getrouwelijk in acht genomen. Het werk van zijn commissariaat moest door de er onder vallende verenigingen en stichtingen bekostigd worden (die zouden een soort aanslag ontvangen) - wie medewerking weigerde of zich tegen Müller-Lehnings ingrijpen verzette, zou gevangenisstraf krijgen (ten hoogste twee jaar) of een boete (maximaal f 2000).4 1
Waartoe het gekomen zou zijn als Duitsland de oorlog gewonnen had, valt moeilijk te zeggen, maar het spreekt vanzelf dat het Müller-Lehning onmogelijk was, in enkele jaren negentigduizend verenigingen en stichtingen gelijk te schakelen. Hij deed wel zijn best. Binnen enkele maanden had hij in Den Haag een eigen bureau ingericht waarbij hij uit 'de vele honderden sollicitanten'
voor '99%' NSB'
ers koos' - hij kreeg tenslotte: een staf van ca. honderd medewerkers. Vermoedelijk vielen de Z.g. districtsinspecteurs die hij in den lande benoemde, daar nog buiten en zeker geldt dit voor de 'gemachtigden'
en 'liquidateurs'
die hij in groten getale ging benoemen. Naar dit bureau van Müller-Lehning nu, werden de negentigduizend registratieformulieren overgebracht die men in de herfst van '40 zo zorgvuldig ten behoeve van de procureurs-generaal ingevuld had, eh' de '
commissaris' toog aan het werk. Dat ging niet zonder tegenslag: op Müller-Lehnings rommelig bureau raakte een deel van de registratieformulieren zoek. Hieruit en uit het feit dat controle bij alle verenigingen en stichtingen uitgesloten was, vloeide voort dat Müller-Lehnings ingrijpen een nogal incidenteel karakter kreeg: veruit de meeste verenigingen en stichtingen liet hij voorshands ongemoeid, de werkzaamheden €oncentreerden zich op die verenigingen en stichtingen die door de Sicherheitspolizei verboden waren of waaromtrent men klachten ontving van de eigen districtsinspecteurs, uit kringen van de NSB of uit Duitse kringen. Miiller-Lehnings bureau belastte zich dan met de liquidatie; het werk van een mr. Joan Muller kwam er dus ook onder te vallen. Men zou kunnen zeggen dat Müller-Lehning de hyena werd van het politieke slagveld: wat daar aan cadavers kwam te liggen, werd door hem aan stukken gescheurd.
Ook in de overige hoofdstukken van dit deel alsmede in volgende delen zal de lezer het bureau van de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen nog tegenkomen. Samenvattend Willen wij hier allereerst vermelden dat door dit bureau (dat als regel in alle stilte trachtte te werken) in ' 4I binnen acht maanden niet minder dan 7 700 verenigingen en stichtingen dan wel onderdelen daarvan opgeheven werden. Dat waren hoofdzakelijk (ten getale van bijna 4900 namelijk) "politische Vereine mit Unterabteilungen' - men zal hier wel hoofdzakelijk de plaatselijke afdelingen mee bedoeld hebben van de staatkundige partijen die Seyss-Inquart begin juli' 4I ontbonden had. Opgeheven waren voorts bijna 800 verenigingen van katholieken, bijna 700 jeugdverenigingen, 390 'internationale'
verenigingen, ruim 360 verenigingen van Joden, 50 sport4
Hoe ging nu het opheffen van die verenigingen in zijn werk?
Als regel waren het de normale Nederlandse autoriteiten die aan de betrokken bestuursleden mededeling deden van het feit dat het werk gestaakt moest worden. Nederlandse politiefunctionarissen verzegelden de eventuele gebouwen en namen bescheiden in beslag alsook de geldmiddelen, Vaak werd van dit alles proces-verbaalopgemaakt. Het bureau van MiillerLehning had dan tot dat ingrijpen opdracht gegeven en datzelfde bureau benoemde de liquidateur die, voorzover dat mogelijk was, de eigendommen te gelde maakte. De liquidatiekosten moesten aan de middelen der ontbonden vereniging of stichting onttrokken worden; kantoormachines, kantoormeubelen en kantoorstoffering moesten steeds voor Müller-Lehnings bureau gereserveerd blijven: men behield daar het beste en verkocht de rest. Het spreekt vanzelf dat men er spoedig bedolven raakte onder in beslag genomen paperassen. Veel raakte zoek en menigeen die bij het werk van Müller-Lehnings bureau betrokken was, kreeg de gelegenheid om naar zich toe te halen wat van zijn gading was. Met name de liquidateurs werden in veel gevallen rijk door hun liquidatie-arbeid: behalve een vast salaris kregen zij per liquidatie een extra bedrag. Wij wezen al op de f 25 coo extra honorarium die mr. Joan Muller voor de nog niet eens voltooide liquidatie van de Vrijmetselarij ontving; deze kon door enkele andere liquidaties nog eens minstens f 20 000 opstrijken.
Die emolumenten waren intussen slechts een tractie van de totalewaarde der eigendommen die door Müller-Lehnings bureau in beslag genomen werden. Het grootste deel van de buit (volledige cijfers ontbreken) bestond uit de opbrengst van d~ liquidatie van Joodse verenigingen en stichtingen: ruim f 10,2 mln; daarvan werd flo mln overgedragen aan de 'bank'
waarbij alle geroofde Joodse vermogens geconcentreerd werden (Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat, Amsterdam), f 150 000 werd ter beschikking gesteld voor de inrichting van het concentratiekamp Ommen en de Joodse Raad ontving f 40 000. Uit het veel kleinere bedrag dat men aan de liquidatie van niet-Joodse verenigingen en stichtingen overhield (de Vrijmetselarij vielRapport4'speciaal de Grote Sociëteit te Arnhem waarvan onze Beweging het gebouwals Kringhuis nodig heeft! !'
2
Toen Müller-Lehning eenmaal aan het werk getogen was, ging men in kerkelijke kringen spoedig het advies betreuren dat men in de herfst van '40 aan alle met de kerken verbonden verenigingen en instellingen gegeven had: de registratieformulieren in te vullen die voor de procureurs-generaal bestemd waren. Nu lagen die formulieren bij Müller-Lehning! De koers werd radicaal gewijzigd. Van meet af aan hadden de kerken als zodanig zich op het standpunt gesteld dat zij noch een vereniging noch een stichting waren doch een geheel eigen karakter droegen. Zij hadden zich dus ook in de herfst van' 40 niet aangemeld. In' 41 en latere jaren hielden zij bovendien vol dat de met hen verbonden verenigingen en stichtingen formele onderdelen van de kerken waren en dat Müller-Lehning er dus met zijn grijpgrage vingers van af moest blijven. Dat standpunt (dat in tal van conflicten verdedigd moest worden) werd over het algemeen door Miiller-Lehning gerespecteerd, speciaal wat de katholieke kerk betrof 'Aan alles wat ligt op Rooms-Katholiek terrein, wordt', zette hij in de herfst van '43 aan Mussert uiteen, 'niets gedaan op bevel van de Fuhrer'? Dit betekende dat met name op sociaal gebied enkele duizenden katholieke alsook protestantse verenigingen en stichtingen die haastig onder de vleugels van de kerken gevlucht waren, hun arbeid normaal voortzetten.
Men moet zich trouwens, dunkt ons, niet voorstellen dat de door de Sicherheitspolizei en Müller-Lehning uitgevaardigde verboden steeds effectief waren. Natuurlijk, verenigingsgebouwen konden in beslag genomen worden
1 Müller-Lehning zette in de lente van '41 het bestuur van de NJHC af omdat het geweigerd had te bepalen dat Joodse jongeren niet langer in jeugdherbergen mochten overnachten; het werd door een NSB'er als '
gemachtigde' vervangen. 2 'Maandrapport juli 1941, district V', p. 2 (Commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, 2 i). • Verslag van Musserts bespreking met zijn gemachtigdenv a okt. 1943, p. 7 (NSB, 28 a). 4'41 de herinnering verdwenen was aan een oproep in de geest van het '
Nieuwe Europa' die in '
40 van de Nationale Padvindersraad uitgegaan was.! Er waren in het gehele land ca. acht-en-dertigduizend padvinders; in uniform konden zij zich na het verbod van hun organisaties, begin april' 41, niet langer vertonen, maar talrijke groepen trokken er dan maar zonder uniform op uit. Wij vermelden in dit verband dat eveneens in april' 41 alle bezittingen van het Leger des Heils in beslag genomen werden hetwelk ook al door de bezetter gezien werd als een gevaarlijk instrument van Engelse politieke propaganda. De Haagse bankier mr. E. E. Menten wist evenwel in een gesprek met Generalkommissar Schmidt te bereiken dat de leden van het Leger des Heils hun evangelisatiewerk mochten voortzetten, mèt de uniformpet of -hoed op nog wel, mits daar het embleem van het leger van verwijderd was. Nu, die pet of hoed was natuurlijk duidelijk genoeg. Het is een klein maar typerend voorbeeld van de wijze waarop een Duitse actie een effect kreeg dat tegengesteld was aan de Duitse bedoelingen: een ieder die een heilsoldaat of -soldate zag, werd tegelijk herinnerd aan het bestaan van het Leger des Heils en, door het ontbreken van het embleem, aan het kleingeestig karakter van de Duitse gelijkschakelingspolitiek.
Artsen, tandartsen en dierenartsen waren in het Derde Rijk in nationaalsocialistischeorganisaties verenigd (de artsen bijvoorbeeld in de Ärztekammer)
tegen de oprichting van een eenheidsorganisatie voor de jeugd waarin ook de Nationale jeugdstorm van de NSB opgenomen
Wat de bezetter met de Nederlandse Volksdienst wenste te bereiken, werd begin mei '41 door Schrnidts Generalhommissariat ten behoeve van Seyss-Inquart duidelijk op schrift gesteld: er moest een vereniging opgericht worden, de Nederlandse Volksdienst geheten, die op precies dezelfde wijze moest werken als de NSV ('Nur mit deutschen Methoden wetden wir eturas erreichen') en die op het terrein van de welzijnszorg scheppen; op dat terrein waren namelijk duizenden verenigingen werkzaam. Die nieuwe vereniging moest, aldus de nota van Schmidts Generalkommissariat, eigenlijk 'N ationaal-Socialistische Volksdienst'
heten; aangezien evenwel die aanduiding 'zur Zeit noch nicht gewählt werden' kon, diende men zich met 'Nederlandse Volksdienst'
tevreden te stellen. Piek moest de leiding van die .Volksdienst krijgen; het feitelijke organisatorische werk diende men overigens aan iemand anders toe te vertrouwen: een NSB'er, afdelingschef bij het bureau van Müller-Lehning. 'Damit ist', zo heette het, 'auch die Gewähr der Zusammenarbeit mit Müller-Lehning auf die es bei der Gestaltang des Vereins wesentlich ankommt, sichergestellt ... Nicht berührt wetden sollen zunächst die konfessionellen Wohliahrtsvereine'? .
De oprichting van de vereniging 'De Nederlandse Volksdienst'
werd eind juli bekendgemaakt. Zij zou haar zorgen uitstrekken tot diegenen die
1 'Entwurf ûber die weitere Entwicklung der Winterhilfe Nederland und Gründung des Vereins 'NiederlàndischerVolksdienst', 8 mei 1941 (GKzbV, I d).'waardevol'
waren. Invaliden, zwakzinnigen, krankzinnigen, blinden en ouden van dagen behoorden daar niet toe - zieken wèl, althans voorzover zij 'Ariërs'
waren. Hier vloeide uit voort dat de leiding van de Volksdienst en zijn Duitse supervisoren hun aandacht aanvankelijk op die .landelijke organisaties concentreerden die de zieke mens hulp verleenden bij zijn genezing: de z.g. Kruisverenigingen, te weten 'Het Groene Kruis'
(algemeen) en 'Het Wit-Gele Kruis'
(katholiek). Wat 'Het WitGele Kruis'
betrof, verbood het Episcopaat in de herfst van '4I alle samenwerking met de Volksdienst - '
Het Groene Kruis' bleef over. Eerst werd getracht, de provinciale Drentse vereniging van 'Het Groene Kruis'
tot samenwerking met de Volksdienst te brengen en toen het Drentse bestuur zich op het algemeen bestuur beriep, werd dat algemeen bestuur' aan een steeds sterker druk onderworpen. Gedreigd werd met de benoeming van een 'commissaris'
, soms ook met arrestaties. Krachtig door de provinciale besturen gesteund, wist het algemeen bestuur, zij het met inzinkingen, aan aile pressie en intimidatie weerstand te bieden: na een jaar was de Volksdienst geen stap verder gekomen. De besturen van andere verenigingen, met name dat van de Nederlandse Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid, gedroegen zich even wakker - en och, dan hing het eigenlijk van een Duitse gril af of men het - werk kon voortzetten dan wel opgeheven werd. Dat laatste lot trof in totaal meer dan honderdvijftig charitatieve instellingen; bij een deel gingen de liquidateurs van Müller-Lehning aan de slag, andere werden, vooral wanneer zij fraaie herstellingsoorden bezaten, bij de Volksdienst ingelijfd. Als 'vereniging'
bleek deze Volksdienst spoedig een mislukking: er kwamen nl. maar weinig leden (het schijnt dat zich per I december '4I, vier maanden na de oprichting, nog geen zes-en-twintighonderd personen als lid aangemeld hadden) en' die er kwamen, waren practisch uitsluitend NSB'ers.
Eerder maakten wij er melding van dat Müller-Lehning in de zomer van '41 zijn best deed, de besturen van de Nederlandse Bond van Architecten en van het Nederlands Instituut van Ingenieurs gelijk te schakelen. Iets eerder, in mei namelijk, had hij een overeenkomstige aanval ondernomen op de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Deze was in I849 opgericht en telde, over ruim zestig afdelingen verdeeld, een kleine zes
'de Maatschappij'
(wij zullen verder die kortere benaming gebruiken) aangesloten en ook geabonneerd op haar weekblad, het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. De Maatschappij had een hoofdbestuur dat uit negen artsen bestond die in verschillende delen van het land praktijk uitoefenden; drie leden van dat hoofdbestuur vormden het dagelijks bestuur. Een Rotterdams arts, F. A. Schahj, was in de zomer van '40 voorzitter geworden. Hij was een ver familielid van de Arnhemse oogarts dr. G. A. Schalij ; deze laatste was lid van de NSB sinds augustus' 40, werd spoedig leider van het Medisch Front der NSB en was een van de twee 'tadellose SS-Männer, weltanschaulich ganz grossgermanisch ausgerichtet' omtrent wie Rauter in september' 41 aan Himmler berichtte dat zij uit de NSB geroyeerd waren omdat zij geweigerd hadden, de banden met leden van de NSNAP-van Rappard te verbreken. Deze dr. G. A. Schalij had op de door zijn naamgenoot en familielid voorgezeten Maatschappij veel tegen. 'Het wordt'
, schreef hij eind maart '41 aan een relatie uit de NSB, 'ten hoogste tijd, aan de saboterende werkzaamheid van de Nederl, Mij. t. Bev. der Geneeskunst en andere dergelijke beroepsorganisaties een einde te maken."
Aannemelijk lijkt het ons dat dr. G. A. Schalij persoonlijk ten deze niet stil zat en dat hij contact opnam, enerzijds met obermedizinalrat dr. Gero Reuter, hoofd van de Abteilung Volksgesundheit van Wimmers General kommissariat, anderzijds met Müller-Lehning die immers de bevoegdheid verworven had, zonder enige restrictie in het bestuur van alle bestaande verenigingen in te grijpen. Hoe dat zij - op 12 mei' 41 bracht dr. Reuter in Rotterdam een bezoek aan de voorzitter der Maatschappij, F. A. Schalij. en aan deze deelde hij mee dat de Maatschappij op korte termijn tussen twee mogelijkheden moest kiezen: Müller-Lehning zou haar onder een commissaris plaatsen Of het hoofdbestuur zou aanvaarden dat de leider van het Medisch Front, dr. G. A. Schalij. als adviseur in het bestuur opgenomen werd. Voorzitter Schalij riep zijn hoofdbestuur in spoedvergadering bijeen. Dr. Reuter herhaalde daar zijn eis; ondanks de oppositie van drie hoofdbestuursleden (1. Wessel uit Hilversum, dr. C. T. van Valkenburg uit Amsterdam en M. A. J. Jansma uit Warffum) die zich op het standpunt stelden dat men het onbeschaamde Duitse ultimatum naast zich moest neerleggen, koos men 'naJ.'Kritiek op de getroffen maatregelen is niet toegestaan."
Al vóór die publikatie waren in de artsenwereld berichten de ronde gaan doen dat het hoofdbestuur op smadelijke wijze door de knieën was gegaan. Hoofdbestuurders verdedigden zich hiertegen door te betogen dat wàt de 'adviseur'
ook aan de orde zou stellen, hij alléén nooit de opinies van de negen leden zou kunnen bepalen; één hoofdbestuurder meende trouwens 'dat men de leider van het Medisch Front wel tot een '
heer' zou weten op te voeden." Die argumentatie bevredigde de opposanten niet: het hoofdbestuur was voor Duitse druk geweken en waarom zou dan de aanvaarding van adviseur G. A. Schalij de laatste concessie zijn? Reeds in de tweede week van juni ontvingen tal van artsen een kort anoniem briefje waarin hun aangeraden werd, als lid van de Maatschappij te bedanken. Dat briefje was opgesteld door de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. G. C. Heringa samen met zijn collega prof. dr. J. J. G. Borst en de Amsterdamse medicus dr. F. Wibaut; zij hadden hun inlichtingen gekregen van de opponerende leden uit het hoofdbestuur die het ook geheel met hun advies eens waren.
Van de mededelingen die in het nummer van 14 juni van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde opgenomen waren, werd door vele artsen met verontwaardiging kennis genomen. Men had het gevoel dat men door het hoofdbestuur zonder slag of stoot aan de vijand uitgeleverd was. Eén dag
1 Ph. de Vries: Me 1941-1945, p. 8-II. 2 A.v., p.'legale'
brochures tegen het NVV van leer getrokken was. Hartstra en Pannekoek stelden samen een geharnaste brief op die voor alle artsen in Nederland bestemd was en nadat zij met die brief bereikt hadden, dat de Hengelo'se en Almelo'
se artsen en bloc uit de Maatschappij traden, nam Hartstra Scheps in de arm; samen met een NVV-bestuurder uit Goor, J. B. Vlam, zorgde deze er voor dat de bijna zesduizend leden van de Maatschappij binnen enkele dagen de door de twee Twentse medici opgestelde brief in hun bus vonden. 'De gelijkschakeling van onze Maatschappij is begonnen!'
zo las men. 'Juist door de oude naam te handhaven sticht men de grootste verwarring. Het voorbeeld van het NVV is in deze leerzaam. . . Vele afdelingen in den lande hebben reeds besloten, en masse te bedanken. Laat hen niet in de steek. Volg hun voorbeeld, weiger iedere concessie, licht het publiek zoveel mogelijk in opdat men wete waarover het gaat ... Bedenkt dat onze houding voor alle ware Nederlanders een aansporing zal wezen om zich te bezinnen op de eigen houding, een aansporing o~ te volharden in de strijd die iedere Nederlander op eigen wijze heeft te voeren, een strijd die gaat om het behoud van onze nationale waarden. Laten wij niet achter blijven bij onze arbeiders en onze kunstenaars.' Laten wij tonen dat wij niet uitgeleverd wensen te worden aan onze volksvijanden: de NSB.'·
Nog voor deze brief ontvangen en gelezen was, had het bestuur van de afdeling Haarlem en omstreken van de Maatschappij (voorzitter: J. Roorda) aan de leden meegedeeld dat het afgetreden was. In Nijmegen trok de voorzitter zich terug, in Den Haag ging de internist dr. W. F. Noordhoek Hegt er toe over, collega's per brief aan te sporen, de Maatschappij te verlaten. Hetzelfde deed de demissionaire voorzitter van de afdeling Haarlem, Roorda, die onderling overleg bepleitte van alle besturen die het beleid van het hoofdbestuur verwierpen. Daar drong ook een schoolarts uit Deventer op aan, J. J. Brutel de la Rivière. In een brief aan aarzelende collega's
1 Dat laatste sloeg op de eersteprotesten tegen de oprichting van een Kultuurkamer uit de periode april-mei I94I. 2 Tekst in Doc II-64,'de vuurproef'
gesteld was:
'Wij behoren tot de vooraanstaandegroepen van de maatschappij en nemen onder deze, zowel door onze getalsterkte als door ons persoonlijk en intiem contact met de bevolking, een zeer bijzondere plaats in. De bevolking wil in de doktoren mensen zien die zij hoogacht ... Wat wij doen of niet doen, is van belang voor de geest van de bevolking."
Uiteraard drong veel van die agitatie tot het hoofdbestuur van de Maatschappij door; begin juli riep het de voorzitters van alle afdelingen in Amsterdam in vergadering bijeen. De discussieliep er hoog op. De meerderheid van het hoofdbestuur verweet de opposanten dat zij het bestuur van de Maatschappij met al haar instellingen (het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde bijvoorbeeld en het weduwen- en wezenfonds) lichtvaardig op het spel zetten - de opposanten wierpen de meerderheid van het hoofdbestuur voor de voeten dat de beginselen van goed Nederlanderschap verzaakt waren. Tenslotte werd gestemd. Daarbij verwierf het hoofdbestuur op een motie die zijn beleid goedkeurde, slechts een derde van de stemmen. Desniettemin besloot de meerderheid van het hoofdbestuur, op de ingeslagen weg voort te gaan: dr. Schalij bleef gehandhaafd als adviserend lid.
Gevolg hiervan was dat de drie leden van het hoofdbestuur die van meet af aan SChalij's opneming afgekeurd hadden (Wessel, van Valkenburg en Jansma) aftraden en dat enkele voormannen van de oppositionele stroming die al na afloop van de vergadering van begin juli samen overlegdhadden, besloten, een soort comité te vormen om leiding te geven aan de gemeenschappelijke contra-actie. Daarbij kwam een groep uit het westen des lands die Roorda om zich verzameld had, in contact met een uit het oosten waarin Brutel de la Rivière en een arts uit Zwolle, dr. J. C. Ph. Eeftinck Schattenkerk, als gangmakers optraden. Zij en anderen bleven hun collega's opwekken, de Maatschappij te verlaten. Steun ontvingen zij daarbij van het Episcopaat dat op zijn indrukwekkend, op 3 augustus voorgelezen mandement inzake de gelijkschakeling van het RKWV een uitspraak liet volgen, die voor de katholieke artsen van veel belang was: het bestuur van de Rooms-Katholieke Artsenvereniging werd namelijk gemachtigd, aan de leden mee te delen dat zij naar het oordeel van het Episcopaat de Maatschappij dienden te verlaten zodra dr. Schalij of een andere NSB' er '
cornmissaris' zou worden. Nu was het zo ver nog wel niet, maar het door het EpiscopaatAangehaaldinde Vries:p.4 2
Het hoofdbestuur (de plaatsen van de drie afgetredenen waren inmiddels door drie oud-voorzitters ingenomen) besloot tot een laatste middel om duidelijkheid te verwerven inzake de krachtsverhoudingen: het riep een buitengewone algemene ledenvergadering bijeen. Vrezend dat die vergadering in een demonstratie tegen de NSB' er dr. Schalij zou uitlopen, zorgde dr. Reuter er voor dat zij verboden werd. Dat verbod leidde er toe dat vooral in enkele grote afdelingen (Amsterdam en Rotterdam bijvoorbeeld) de opposanten het pleit wonnen; begin september hadden van de bijna zesduizend leden van de Maatschappij niet minder dan vier-en-dertighonderd voor het lidmaatschap bedankt. Daarmee was het beleid van het hoofdbestuur op overtuigende wijze gedesavoueerd. Het trok daar ook de eonsequentie uit: op 17 september trad het af; alleen de lopende zaken zou het nog afhandelen.
Drie dagen eerder, op zondag 14 september, had in Utrecht een conferentie plaatsgevonden waar diegenen die van juni af in hun afdeling of streek leiding gegeven hadden aan het verzet tegen het beleid van het hoofdbestuur, duidelijke besluiten genomen hadden inzake hun verdere actie. De grondslag voor die besluiten was enkele weken eerder in het stationskoffiehuis te Zutfen gelegd waar Roorda (die met vakantie in Lochem was), Brutel de la Rivière en Eeftinck Schattenkerk samen een schema opgesteld hadden voor een aparte illegale organisatie ten behoeve van het artsenverzet die prompt ook al een naam gekregen had: Medisch Contact.
Wellicht was het geen toeval dat juist die naam gekozen werd. Want wat personen als de drie die in Zutfen de hoofden bijeenstaken, in alle conflicten die zich binnen de Maatschappij ontwikkeld hadden, constant gehinderd had, was dat men in het ene deel des lands niet wist hoe er in het andere gereageerd werd. Wat men aan inlichtingen had gekregen, was vaak een zaak van het toeval geweest en in elk geval had niemand geweten hoe nu eigenlijk de medici als groep op het beleid van het hoofdbestuur gereageerd hadden. De drie beseften dat hun eventuele verdere actie alleen succes zou hebben indien deze de steun kon ontvangen van de grote meerderheid der Nederlandse artsen: elke arts moest weten dat zijn collega's naast hem stonden. Betrouwbare informaties en een goede coördinatie zou men evenwel alleen dan krijgen wanneer men een snel en effectief werkend systeem voor onderling contact zou kunnen opbouwen - Medisch Contact; die naam was eigenlijk hoogst toepasselijk.
Voor de bijeenkomst die op zondag 14 september in Utrecht ten huize van de arts H. P. ten Cate gehouden werd, hadden de initiatiefnemers ver43'Het MC'
, zo was tevoren in aantekeningen vastgelegd,
'is officieus. Namen van vertrouwensmannen en plaatsen van samenkomst worden zo min mogelijk genoemd. Geen reglementen, geen verkiezingen, geen bestuur. Zo min mogelijk wordt op schrift gesteld, geen giro, geen kasboeken. Men zij zeer discreet met brieven, telefoon enz. Geen getypte of gedrukte kennisgevingen aan de groepsleden. De berichtgeving geschiedt mondeling' dit betekende dat een z.g. estafettedienst in het leven geroepen moest worden. Bepaalde consignes zouden door de leiding van de organisatie ('het centrum'
) doorgegeven worden aan de districtsvertrouwensmannen en door dezen aan de groepsvertrouwensmannen (in kleine plaatsen werd één groep opgericht, in grote waren verscheidene groepen noodzakelijk); elke groepsvertrouwensman zou dan zijn boodschappers ('estafettes'
) bijeenroepen en hun de consignes dicteren. 'Na gebruik worden de gedicteerde berichten door de estafettes vernietigd.' Diezelfde weg zou '
het centrum' in omgekeerde richting kunnen gebruiken voor het inwinnen van inlichtingen.' Dit schema werd in Utrecht aanvaard. Men besloot er voorts dat per 'lid'
van Medisch Contact in eerste instantie een rijksdaalder contributie geïnd zou worden en tenslotte dat de artsen onderling al hun collega's, Joodse en niet-Joodse, zouden helpen die door maatregelen van de bezetter in moeilijkheden zouden komen te verkeren. Ziedaar de grondslag waarop in september '4I het eerste '
centrum' aan het werk ging. Roorda, Brutel de la Rivière en Eeftinck Schattenkerk maakten er deel van uit; versterking kregen zij in de personen van prof. Heringa, dr. Noordhoek Hegt, het oppositionele hoofdbestuurslid Wessel en een tweede Haarlemse medicus naast Roorda: dr. H. Wamsteeker. Op zaterdag 4 oktober; bijna drie weken na de bijeenkomst van I4 september, kwamen de districtsvertrouwensmannen opnieuw in Utrecht bijeen, evenals de eerste keer bij de arts ten Cate (later in '4I werden de bijeenkomsten te Utrecht naar het huis van de arts P. H. Ronge verplaatst). Het 'centrum'
kon op die tweede bijeenkomst meedelen dat binnen afzien. bare tijd de uitvaardiging te verwachten was van een verordening waarbij een Artsenkamer opgericht zou worden die onder leiding van een NSB'er zou staan en waarvan alle artsen automatisch lid zouden zijn. Men besefte dat dit slechts een eerste stap was en dat ongetwijfeld pressie uitgeoefend zou worden op de Nederlandse artsen om zich te eonformeren aan de praktijken waartoe medici zich in het Derde Rijk leenden, zoals het sterili
1 A.v., p. 1 67-7 2• 43'centrum'
en de districtsvertrouwensmannen waren er van overtuigd, een zo groot deel van de artsen achter zich te hebben dat besloten werd, nog voor de 'publikatie van de verordening inzake de Artsenkamer een protestbrief bij SeyssInquart in te dienen waaraan men lijsten met handtekeningen van alle artsen die het met de brief eens waren, zou toevoegen. 'Indien gij mans ons, doktoren', zo eindigde die brief, 'gaat stellen onder de tucht van een met autoritaire macht bekleed staatslichaam, bestaat voor ons maar al te gegronde reden voor de vrees, dat ambtenaren, aan wie onze gedachten en onze gevoelsoverwegingen vreemd zijn, zich gaan mengen in de behandeling onzer zieken en van ons directe of indirecte medewerking geëist zal worden aan maatregelen die met ons geweten en maatschappelijk inzicht in strijd zijn.
Met een beroep op de heiligste en menselijke rechten, overtuigd daarbij te spreken in overeenstemming met de wens van het Nederlandse volk, verzoeken wij u met de meeste aandrang ons vrij te houden van de gewetensdwang waarmee uw artsenverordening ons bedreigt.
Gebonden als wij ons weten aan de eed of de plechtige belofte waarmee wij ons ambt hebben aanvaard, gevoelen wij ons verplicht, u te verklaren dat wij trouw zullen blijven aan de hoge normen waarop sinds mensenheugenis ons beroep heeft gerust en dat wij in de uitoefening van ons beroep nimmer andere overwegingen zullen kunnen laten gelden dan zulke welke gerechtvaardigd zijn door ons geweten, ons plichtsbesef en onze wetenschap.' 2
Eind oktober ontvingen de districtsvertrouwensmannen deze brief van het 'centrum'
; het 'centrum'
had er de tekst van de nog niet verschenen verordening aan kunnen toevoegen waar het via Haagse relaties de hand op had kunnen leggen. Vier weken later werd opdracht gegeven, door middel van de estafettes de handtekeningen van alle artsen te verzamelen behalve de Joodse; men wist dat zij niet als lid van de Artsenkamer beschouwd zouden worden, men wenste hen bovendien niet aan extra risico's bloot te stellen.
1 Tekst a.v., p. 172-73. 2 A.v., p. 239-40.'centrum'
ook meegedeeld dat het protest alleen dan aan Seyss-Inquart overhandigd zou worden, 'indien minstens drieduizend leden hun handtekening zouden gevel!'.
Drieduizend - dat zou iets meer zijn dan de helft.
Er waren in totaal in ons land ca. vijf-en-zestighonderd artsen; trok men de ca. driehonderdzeventig Joodse artsen en de ca. honderdzestig 'foute'
artsen daarvan af (uiteraard zou men die laatsten, voorzover bekend, bij geen enkele actie inschakelen), dan kwam men op een kleine zesduizend artsen, leden en niet-leden van de Maatschappij, die hun handtekening zouden kunnen plaatsen. De afloop was bemoedigend: vierduizendtweehonderdeen-en-zestig artsen bleken bereid te zijn, aan de actie deel te nemen, meer dan 70% dus, en op 5 december overhandigden prof Heringa, Noordhoek Hegt en een arts uit Castricum, H. M. J. M. Leenaers, de protestbrief samen met een keurig kistje waarin zich de lijsten met handtekeningen bevonden, aan een ambtenaar van het Reichskommissariat; Seyss-Inquart konden zij niet te, spreken krijgen - zij lieten hun visitekaartjes voor hem achter. Intussen dreven zij de beleefdheid niet zo ver dat zij aan het Reichskommissa riat ook meedeelden dat 'het centrum'
er voor gezorgd had, dat de tekst van de protestbrief in vele duizenden exemplaren in het gehele land verspreid zou worden.
Twee weken later, 20 december, werd de artsenverordening gepubliceerd.' Zij hield in dat het bekendmaken van medische geheimen 0.111. aan de Sicherheitspolizei voortaan niet meer strafbaar zou zijn en zij riep twee nieuwe lichamen in het leven: de Nederlandse Artsenkamer ('elke arts is lid der Kamer'
) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenfondsartsen: iedere arts die in '41 als ziekenfondsarts werkzaam geweest was (dat gold voor veruit de meeste artsen) zou automatisch lid van die vereniging zijn. De combinatie van de Artsenkamer en van de nieuwe vereniging van ziekenfondsartsen (die alle rechten, goederen en verplichtingen van de Maatschappij overnam die ontbonden verklaard werd) was uiteraard geen toeval: de meeste artsen ontleenden een aanmerkelijk deel van hun inkomen aan de behandeling van fondspatiënten. De bedoeling van de combinatie was, de arts er als lid van de vereniging toe te bewegen, zich als normaallid van de Artsenkamer te gedragen. Beide 'lichamen werden onder een en dezelfde NSB'
er geplaatst: de Haagse uroloog C. C. A. Croïn, plaatsvervangend leider van het Medisch Front (waar de 'tadellose SS-Mann' dr. G. A. Schalij als leider vervangen was door een NSB-arts die meer met Mussert in de pas liep: dr. K. Keyer). Croïn werd president van de Nederlandse
1 va 226/41 (Verordeningenblad, 1941, p.'leider'
van de Nederlandse Vereniging van Ziekenfondsartsen. Krachtens het leidersbeginsel kreeg hij het in zijn twee functies volledig voor het zeggen - en nog' op de dag waarop hij zijn nieuwe bevoegdheden verwierf, bepaalde hij dat alle artsen die in '41 bestuursfuncties bekleed hadden hetzij in de Maatschappij, hetzij in de onder haar ressorterende ziekenfondsen (die bijna de helft van alle ziekenfondsleden omvatten) voorlopig verplicht waren, onder zijn toezicht die functies te blijven uitoefenen.
Het 'centrum'
van Medisch Contact bleef hier het antwoord niet op schuldig. Het adviseerde de artsen, zich bij de inschrijving als lid van de twee nieuwe organisaties neer te leggen, doch daar overigens geen enkele actieve medewerking aan te verlenen. 'Voor dwang en dreiging'
, aldus een eind december verspreid estafette-bericht,
'bukken wij niet. Aaneengesloten als wij zijn, verbonden door onze principes en het besef van onze plicht en ons recht als vrij Nederlands arts, zal terreur door ons met opgeheven hoofd gedragen worden ... De heer Croïn zal kennis maken met oud-Vaderlandse deugden die hij weliswaar zelf vergeten en verraden heeft, maar die in de Nederlandse artsen nu meer dan ooit levend zijn.'!
Het 'centrum'
deed meer: het gaf via zijn vlot werkende verbindingen alle artsen ook in overweging, persoonlijk Croïn een kort briefje te sturen met de mededeling dat men niet bereid was, zijn bevelen en aanwijzingen te volgen. Dit leek iets riskanter dan de handtekeningen-actie, die trouwens gevoerd was vóór de verschijning van Seyss-Inquarts verordening. Zou de gevraagde mededeling niet beschouwd kunnen worden als 'sabotage'
van door de Reichskommissar in het leven geroepen instellingen? De groep van ruim twee-en-veertighonderd slonk, maar toch niet in sterke mate: in januari ontving Croïn van ca. vijf-en-dertighonderd artsen de brieven waar het' centrum'
op aangedrongen had.
Misschien was het vooral die tweede actie welke de Duitsers stimuleerde tot tegenmaatregelen. Het medisch verzet heeft zich door grote zwijgzaamheid omtrent de eigen organisatie gekenmerkt, maar het schijnt dat een van de artsen die aan enkele besprekingen in Utrecht bij ten Cate en Ronge deelgenomen had, aan derden verteld had wie daar de voornaamste woordvoerders geweest waren. Brutel de la Rivière, Roorda en Wessel werden begin februari '42 samen met ten Cate en Ronge gearresteerd en in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten en toen bleek dat daar enkele dagen eerder prof Heringa binnengebracht was (zijn arrestatie had met de activiteit van het 'centrum'
niets te maken; wij komen er nog op terug),
1 Tekst in Ph. de Vries: Me 1941-1945, p. 182-83.'centrum'
achter het prikkeldraad.' De resterende drie: Eeftinck Schattenkerk, Noordhoek Hegt en Wamsteeker wisten drie vervangers te vinden: Leenaers (een van d~ aanbieders van het protestschrijven aan Seyss-Inquart), dr. F. Wibaut uit Amsterdam en dr. A. W. M. Pompen uit Deventer. De gehele organisatie die men sinds september '41 met zoveel zorg en voorzichtigheid in het geheim opgebouwd had, bleefintact. En de strijd tegen de Artsenkamer zou voortgezet worden!
Op het verdere lot van deze Kamer alsmede op de Kamers van Dierenartsen, van Tandartsen en van Apothekers, die in februari en maart' 42 ook al bij verordening opgericht werden, komen wij in ons volgende deel terug.
Het lijkt ons zinvol, aan dit lange hoofdstuk dat de titel 'gelijkschakeling'
kreeg, een korte balans toe te voegen.
'Seyss-Inquart zag'
, schreven wij in de aanvang, 'die gelijkschakeling als een veel wezenlijker bijdrage tot de taak die hij vervullen moest dan het naar voren schuiven van de NSB. De NSB kon men laten wachten, maar de gelijkschakeling moest zo snel mogelijk voltrokken worden; wellicht zouden veel Nederlanders individueel hun verzet tegen het nationaal-socialisme geruime tijd willen volhouden, welnu: in een land dat van Joden gezuiverd was, zou de uiteindelijke aanpassing dier Nederlanders bevorderd worden door het feit dat hun maatschappelijke organisaties een nationaalsocialistische structuur gekregen hadden.' Zeker, die politiek was al in '40 ingezet (uitschakeling van het parlement, gelijkschakeling van de pers, 'concentratie'
van de omroepverenigingen, het onder commissariaat plaatsen van SDAP en NVV, oprichting van het departement van volksvoorlichting en kunsten, benoeming van van Dam bij het departement van onderwijs, voorbereiding van de Nederlandse Arbeidsdienst en oprichting van de Winterhulp Nederland) - wij menen niettemin dat het gelijkschakelingsbeleid eerst in '41 tot volle wasdom gekomen is en dat dit ook uit ons relaas duidelijk is gebleken. Dat relaas was niet eens volledig: de nieuwe opbouw van de organisaties van het bedrijfsleven zullen wij in ons volgende deel schetsen en dan komen wij ook eerst toe aan de ontwikkeling van de Nederlandse Arbeidsdienst en van de Winterhulp Nederland in '41. Niettemin zal het de lezer duidelijk geworden zijn dat met name in dat jaar' 41 tal van
1 Zij werden allen na enkele maanden vrijgelaten.
Overziet men nu het politieke strijdtoneel als geheel, dan mag geconstateerd worden dat Seyss-Inquarts offensief mislukt is.
In de provinciale en gemeentelijke besturen werd inderdaad het leidersbeginsel ingevoerd, hetgeen ook betekende dat provinciale staten en gemeenteraden verdwenen, maar hoewel naar verhouding slechts weinigen gehoor gaven aan het appèl van het Politiek Convent, de functies neer te leggen, mag niet uit het oog verloren worden dat in feite bij de 'oude'
provinciale en gemeentelijke besturen weinig of niets. veranderde: verordening 152/41 bleef goeddeels een dode letter.
Tegen de plannen van secretaris-generaal Goedewaagen om een Kultuurkamer op te richten, werd in april en mei door grote en gezaghebbende groepen kunstenaars geprotesteerd; de samenstelling van de in november opgerichte Nederlandse Kultuurraad toonde slechts aan hoe weinig nationaal-socialisten of Duits-gezinden er in de wereld der kunstenaars waren. Vast stond toen ook al (wij komen er in ons achtste hoofdstuk op terug) dat het Goedewaagen en de zijnen de grootste moeite zou kosten om de in te stellen Gilden van de grond te krijgen.
De gelijkschakeling van de Nederlandse Bond van Architecten en die van het Nederlands Instituut van Ingenieurs werden een fiasco.
Wat de pers betreft: zij bleef door haar berichtgeving instrument van de vijandelijke propaganda en in mei leidde de invoering van het [ournalistenbesluit slechts tot het staken van de uitgave van één dagblad, maar dat nam niet weg dat het de bezetter en zijn handlangers bekend was dat veruit de meeste journalisten voor het nationaal-socialisme niet veel voelden. De in
In de wereld van het onderwijs bleef de geest anti-Duits: men wilde er van het nationaal-socialisme en de NSB' ers niets weten, de zuivering van de lees- en leerboekjes sorteerde geen effect.
Bij de eerste aantasting van het benoemingsrecht der confessionele schoolbesturen legden de bestuursinstanties van het confessionele onderwijs zich in de periode maart-mei neer: eerst liet het Episcopaat de protestantse besturen, vervolgens liet binnen deze het bestuur van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs de meer weerbare Schoolraad alleen staan. Intussen stond reeds in de herfst vast dat een verdere aantasting van de vrijheid van het bijzonder onderwijs althans in protestantse kring op gesloten verzet zou stuiten; de ontwikkeling die zich in deze sector in de tweede helft van '41 voorgedaan heeft, zalmet zijn dramatisch vervolg in de eerste maanden van '42 in ons achtste hoofdstuk beschreven worden.
Binnen de vakbeweging kwam het in het NVV in maart en april' 41 met name in Twente tot heftige protesten tegen de opheffing van de bestuurdersbonden. Eind juli mislukte de greep van de bezetter naar het RKWV en het CNV, ja het indrukwekkende protest van het Episcopaat tegen de opheffing van het RKWV plaatste het gehele katholieke volksdeel in een duidelijke afweerpositie jegens de bezetter. Dit alles deed ook bij de 'oude'
bestuurders van het NVV de neiging toenemen, het werk neer te leggen. Zij deden dat, toen per I mei' 42 het Nederlands Arbeidsfront opgericht werd. Dat Arbeidsfront was niet in het minst representatief voor hetgeen onder de arbeiders leefde: de bonden die in het NVV samengevoegd waren, hadden tezamen vóór de bezetting ca. zevenhonderdduizend leden gehad, W oucfenbergs N af stak met slechts honderdduizend van wal.
Op de gelijkschakeling van het RKWV en het CNV werd door de landelijke werkgevers-organisaties in augustus geantwoord met het opzeggen van alle samenwerking met de bezetter; zij werden opgeheven.
In oktober kon de Nederlandse Landstand slechts op papier in het leven geroepen worden. De traditionele nationale landbouworganisaties en alle provinciale Maatschappijen van Landbouw, behalve de Friese, verkozen de ontbinding boven een zich onderschikken aan 'boerenleider'
Roskam. In politiek opzicht had de bezetter dus geen vat gekregen op agrarisch Nederland.
De in juli opgerichte Nederlandse Volksdienst, het complement van de Winterhulp Nederland, bleef ook al geïsoleerd staan: alle Kruisverenigingen wisten zich aan samenwerking te onttrekken.
En tenslotte was er dan het isolement van de Artsenkamer. Toen het hoofdbestuur van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst voor de eisen van de bezetter bezweken was, kwam uit het gehele land het protest der leden opzetten. De Maatschappij ging te gronde - terzelfdertijd evenwel werd het Medisch Contact op voorbeeldige wijze georganiseerd. In december werd aan Seyss-Inquart door meer dan 70% van alle artsen meegedeeld dat zij de Artsenkamer principieel verwierpen, in januari' 42 lagen bij de president dier Kamer brieven op tafel waarmee bijna 60% van die artsen hem persoonlijk berichtten dat zij in generlei vorm tot actieve medewerking aan de Artsenkamer bereid waren.
Ziedaar de samenvatting van hetgeen wij in dit hoofdstuk in bijzonderheden beschreven hebben.
Wat nu bij al deze reacties op het gelijkschakelingsbeleid van de bezetter opvalt, is dat het verloop van de tweede wereldoorlog er slechts een beperkte invloed op uitgeoefend heeft. Het is niet zo dat die reacties zich eerst gingen aftekenen toen de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (22 juni) bij de publieke opinie de overtuiging gewekt had dat het Derde Rijk, in een tweefronten-oorlog gewikkeld, nu eerst recht ten ondergang gedoemd was: verscheidene reacties gingen aan de zzste juni vooraf Wij noemen de protesten in NVV-kring (maart), die van het confessionele onderwijs (maartmei) en die van de kunstenaars (april-mei) - en ook het medisch verzet, gevolg van een publikatie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 14 juni, tekende zich al duidelijk af voor men vernam dat de tweede wereldoorlog in een nieuwe fase gekomen was.
Ook de illegaliteit heeft op de beschreven reacties maar een beperkte invloed gehad. De feitelijke werkzaamheid van wat zich in '41 in den lande aan illegale groepen bevond, was gericht op spionage, sabotage, het over de grens helpen van ontsnapte Geallieerde krijgsgevangenen en het produceren van illegale bladen en -vlugschriften. Over het algemeen ontbraken evenwel directe verbindingen met de voormannen uit de groepen die de gelijkschakeling afwezen. Uiteraard werd wèl gedurende deze gehele periode de geest van weerbaarheid door de illegale pers en door wat men van andere illegale activiteiten vernam, gestimuleerd.
Een zekere stimulans is ook uitgegaan van de Londense radio-uitzendingen - een algemene stimulans dan, meer niet. De Noorse regering die via de Shetland-eilanden over goede en regelmatige verbindingen met bezet Noorwegen beschikte, kon in het tegengaan van Terbovens
En toch: de bezetter faalde.
Hij faalde, doordat de gelijkschakelingspolitiek hem niet verloste uit het bondgenootschap met de geïsoleerde NSB. Hij faalde, doordat hij voor de leiding van de nieuwe organen die hij in het leven riep, wéér op NSB' ers aangewezen was. Hij faalde, doordat in de meeste van de beschreven sectoren personen naar voren traden die met steun van gelijkgezinden soms onmiddellijk, soms na aarzeling, soms zelfs na lange aarzeling (men denke aan de vooroorlogse NVV-bestuurders) het inzicht en de moed opbrachten om, alle intimidatie en alle risico's ten spijt, 'neen'
te zeggen tegen de nazificatie. Dat 'neen'
werd niet van buitenaf opgelegd of voorgeschreven en er werd door de eigen regering niet eens toe geadviseerd. Het kwam in spontaniteit en in zelfstandigheid naar boven - ook bij het Episcopaat. Het heeft daaraan, dunkt ons, niet alleen zijn historische betekenis maar ook zijn kracht ontleend.
Wat eiste de bezetter? Hij eiste dat men voor hem werkte, dat men hem hielp de oorlog winnen en dat men zich onthield van illegale daden. Hij eiste dat men bij de vervolging der Joden niet tussenbeide kwam. Maar hij eiste in '40 en '
41 toch bovenal dat het Nederlandse volk het nationaalsocialistisch patroon zou aanvaarden. En op dat punt, misschien het belang'40 in bezet Nederland geen politieke bondgenoten die voor het volk als geheel representatief waren - juist die representatieve krachten werden in '
4I zijn politieke tegenstanders.