Het beleid dat de bezetter nog voordat tot de deportatie der Joden opdracht gegeven was, met betrekking tot deze volksgroep voor ogen stond, hebben wij in het voorafgaande reeds met twee woorden aangegeven: isolement en verpaupering. De Joden moesten van de overige Nederlanders gescheiden worden, van hun posities en bezittingen beroofd en aldus uiteindelijk samengedrongen in een soort maatschappelijk ghetto. De opvallendste maatregel die in '40 getroffen werd: het uit hun ambt ontheffen van alle Joden die in overheidsdienst waren, was slechtseen eerstestap in die richting. Vele stappen zouden nog volgen - overheidsmaatregelen die evenwel begeleid werden met een zekere mate van terreur. Uiteraard had de bezetter aan de Jodenvervolging van meet af aan een terroristisch karakter kunnen geven; dat wenste hij evenwel niet. Terreur zou in Joodse kring een neiging tot daadwerkelijk verzet kUIJ11en wekken; hij zou ook de weerstanden in het algemeen Nederlandse milieu aanwakkeren. De Jodenvervolging moest, precies als in Duitsland, als het ware geruisloos voltrokken worden. Geweld mocht slechts in kleine doseringen worden gebruikt. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de bezetter met de twee grote, in de volle openbaarheid gehouden razzia's, die tot de Februaristaking leidden, enigszins uit zijn rol gevallen was. De kleine doseringen vervulden daarentegen een wezenlijke functie in zijn opzet: zij strekten tot intimidatie - en van de gewelddadigheden waarvan Joden, met name door het optreden van leden van MussertsWA en van de SA van van Rappard, van de vroege lente van '41 tot diep in de zomer het slachtoffer werden, hebben wij in het eerste hoofdstuk van dit deel al een beeld gegeven.
Gaan wij er dan thans toe over, de op isolement gerichte maatregelen successievelijk te beschrijven en behandelen wij tegelijk de razzia's die in juni '
41 in Amsterdam en in de herfst in Gelderland en Overijssel plaatsvonden, dan sluit die combinatie niet alleen bij de historische ontwikkeling aan, maar dan mogen we haar ook logisch noemen: die terreur moest enerzijds elke Jood doen beseffen dat daadwerkelijk verzet een hopeloze onderneming was, anderzijds bij hem de bedriegelijke illusie wekken dat hij in het ghetto dat de bezetter hem toegedacht had, juist tegen die op zijn persoon gerichte gewelddadigheden beschermd zou zijn.
Januari' 4I had één op het isolement der Joden gerichte maatregel gebracht: de bioscopen waren voor Joden gesloten verklaard. Februari bracht er twee: Joden mochten, met uitzondering van diegenen die al als zodanig ingeschreven stonden, niet langer student worden en de Joodse bloeddonors werden op last der Duitsers geschrapt uit de registers van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis.! In maart werd ongerustheid gewekt in het Duitse apparaat doordat bleek dat talrijke, vooral jonge Joden, beducht voor een herhaling van de razzia's van 22 en 23 februari, Amsterdam verlaten hadden; hun werd in de pers gelast, ten spoedigste naar de hoofdstad terug te keren, maar toen daarmee getalmd werd, beval de Beauftragter des Reichslzommissars in Gelderland begin april dat de politie er overal in die provincie voor 'diende te zorgen dat wie nog niet naar Amsterdam teruggekeerd was, zulks onmiddellijk zou doen. De Beaujtragter in Utrecht ging verder: via de commissaris der provincie, de NSB'er ir. F. E. Müller, opvolger van Bosch van Rosenthal, gelastte hij dat uiterlijk 20 april bij de toegangswegen tot alle gemeenten borden moesten staan met het opschrift 'Joden niet gewenst'
of'Voor Joden verboden'
- daarmee werden dan niet de Joden bedoeld die in de betrokken gemeente woonachtig waren maar anderen die er zich, eventueel tijdelijk, wilden vestigen. Twee burgemeesters waren er die deze borden weigerden te plaatsen: de burgemeester van Utrecht, mr. G. A. W. ter Pelkwijk, en de waarnemend burgemeester van Amersfoort, B. Noordewier; toen de borden in Amersfoort toch geplaatst werden, liet Noordewier ze weghalen. Ter Pelkwijk had getracht, de burgemeesters van de provincie Utrecht tot een collectieve weigering te bewegen; dat was mislukt. De borden bleven overigens slechts korte tijd staan: Seyss-Inquart wenste zijn Beaujtragten niet het recht te geven, zelfstandig de vormen en het tempo van de Jodenvervolging te bepalen. De voor de provincie Utrecht getroffen maatregel werd dus ingetrok
Nog in april werd een maatregel getroffen die zich tegen het gehele Joodse volksdeel richtte: op grond van een begin februari afgekondigde verordening die het mogelijk gemaakt had, radiotoestellen verbeurd te verklaren," gelastte Rauter medio april door middel van een bericht in de pers dat Voll juden hun toestel aan de politieposten moesten inleveren, en wel in onbeschadigde toestand. In januari waren de luistervergunningen ingevoerd; nadien stonden dus, met uitzondering van de 'zwarte'
luisteraars, allen die een radiotoestel bezaten, bij de PTT geregistreerd. Wij hebben geen denkbeeld van de mate waarin de Joden inderdaad hun toestellen ingeleverd hebben; niet onaannemelijk is het dat velen zich niet aan die verplichting durfden onttrekken. De ingeleverde toestellen verdwenen grotendeels naar Duitsland. Vast staat overigens slechts drieërlei: ten eerste dat menigeen zijn uiterste best deed om voor of na de inlevering een tweede-hands-toestel te bemachtigen; ten tweede dat talrijke apparaten die ingeleverd werden, defect waren (de ca. 300 toestellen die de NSB van de bezetter ten geschenke kreeg, waren althans bijna alle kapot); en ten derde dat, zo zei eind mei de NSB' er C. van Ravenswaay, ter Pelkwijks opvolger als burgemeester van Utrecht, 'zeer veel Joden die thans niet meer in het bezit van radiotoestellen zijn, naar de Engelse zender gaan luisteren bij bekenden die nog wèl toestelbezitters zijn'.
~
Op 1 mei '41 werd een maatregel van kracht die weliswaar slechts bepaalde groepen Joden trof maar die toch duidelijk in de richting van algemene segregatie wees: Vol/juden die werkzaam waren als arts (dat waren er zeshonderdzeven-en-zeventig), tandarts (tachtig), dierenarts (vier), apotheker of apothekers-assistent(honderdzeven-en-zeventig), vroedvrouw (tien), advocaat (tweehonderd vier-en-zeventig), notaris[negen), beëdigd vertaler (vijf-enzeventig), collecteur(trice) van de Staatsloterij (zeven) of makelaar (geen
Allen die in de genoemde vrije beroepen werkzaam waren, Joden en niet-Joden, hadden in februari of maart een Ariërverklaring moeten invullen; men kon daar al uit afleiden wat komende was. Niettemin werd op de beperking van de vrije beroepsuitoefening maar weinig gereageerd. De Nederlandse Advocatenvereniging, waarvan ca. de helft van alle advocaten lid was, zweeg. Zo ook de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (die kort voor haar reeds beschreven gelijkschakeling stond). wel werden, schijnt het, in veel gevallen door niet-Joden die de praktijk of een deel van de praktijk van Joden overnamen, fmanciële regelingen getroffen die de Joden een gedeelte van hun vroegere inkomsten waarborgden. De eerste van die regelingen kwamen al in maart tot stand en werden, zodra de bezetter er de lucht van kreeg, verboden door middel van circulaires die de secretaris-generaal van socialezaken, Verwey, aan de organisaties der betrokkenen deed toekomen. Volgens Wielek zou men zich van die circulaires niets aangetrokken hebben.' Wij betwijfelen of dit in zijn algemeenheid juist is.
Ook op de Amsterdamse effectenbeurs werd de segregatie aanvaard. Er waren in de hoofdstad ca. zeventig Joodse firma's die als commissionairs in effecten optraden. Die firma's moesten, alweer met ingang van I mei, van de beurs verdwijnen. De voorzitter van de Amsterdamse Vereniging voor de Effectenhandel, mr. A. F. van Hall, hield die dag om elf uur 's morgens voor alle leden een toespraak in de beurszaal waarin hij meedeelde dat het bestuur de Joden die de beurs moesten verlaten, als medeleden zou blijven beschouwen en behandelen; hij waarschuwde overigens tegen elke vorm van protest, 'de leden'
, aldus de secretaris, 'onthielden zich van elk commentaar (de NSB-leden hadden zich waakzaam over de massa verspreid) en gingen zwijgend heen. Des namiddags is de beurs geheel normaal gehouden als ware er niets gebeurd."
Vervolgens werd met ingang van 15 mei het gehele orkestwezen geariseerd: zowel uit de orkesten zelf als uit hun besturen en administraties moesten alle Volljuden verdwijnen; zij die als half- ofkwart-Joden golden, konden een verzoekschrift richten tot het departement van volksvoorlichting en
Van de zeven grote Nederlandse orkesten! maakten op dat moment vijf-en-vijftig Joodse musici deel uit, zeventien hunner van het Concertgebouw-orkest, zeven van de Arnhemse Orkest-Vereniging. In Arnhem gaf de gastdirigent Jan van Gilse zich aanvankelijk moeite, het bestuur te winnen voor het denkbeeld, de opgelegde maatregel naast zich neer te leggen, maar hij gaf die plannen spoedig op. 'De Joden zelf'
, zo schreefhij later,' verzochten mij, een demonstratie na te laten en het is zeker: zij waren dan in nog groter moeilijkheden gcraakt.f In Amsterdam werd door het Concertgebouw-orkest als laatste werk waarbij de Joodse orkestleden meespeelden, Beethovens Negende Symphonie uitgevoerd, 'op dat moment zal'
, aldus na de oorlog de muziekcriticus Paul F. Sanders, 'Schillers Ode an die Preude de meeste Nederlanders eerder als hoon Î1l de oren geklonken hebben dan als expressie van een betere toekornst.f Eduard van Beinum dirigeerde. Hij was van plan geweest, na afloop van het concert de Joodse orkestleden voor het forum van het publiek de hand te reiken dan wel toch minstens hen in de solistenkamer te ontvangen; het een zowel als het ander liet hij na op advies van de directeur van het orkest, dr. Rudolf Mengelberg. een neef van de dirigent Willem Mengelberg. Nadien nam van Beinum ook nog zitting in de commissie die candidaten voor de ontstane vacatures ging examineren."
Begin juni werd het Joden verboden, in zee-, strand- enzwembaden of in overdekte badinrichtingen te baden dan wel te vertoeven in plaatsen die als Kurort aangeduid konden worden. Generalleommissar Schmidt had al Î1l maart op dat verbod aangedrongen: het moest, zei hij, van Rauter uitgaan. Toen Rauter niet snel genoeg reageerde, gaf Schmidt de WA in de lente permissie, met geweld tegen Joden op te treden die hetzij nog in badplaatsen kwamen, hetzij bijvoorbeeld de paardenrennen bezochten. Seyss-Inquarts Beaujtragter in Noord-Holland bleef evenmin op een officiële bepaling wachten; hij droeg er zorg voor, dat de burgemeester van Zandvoort een verbod voor Joden uitvaardigde, zich op het strand te bevinden. Medio mei leek het het weekblad van de SS, Storm-SS, wenselijk dat er in Scheveningen eenzelfde verbod kwam, temeer omdat daar 'rasgenoten, waaronder nog vele Talmoed-Joden, herkenbaar aan hun decoratieve luizenbaard' , woonachtig waren - 'een verordening dient hier zo snel mogelijk regelend op teJ.'Verboden voor Joden'
of 'Beperkte bewegingsvrijheid voor Joden'
verschenen in de loop van de zomer in alle badplaatsen" en trouwens ook in de overige Kurorte. Welke plaatsen als zodanig beschouwd moesten worden, werd door de procureurs-generaal bepaald. Een lijst met de namen van zeven-en-twintig gemeenten werd in augustus door secretaris-generaal Frederiks aan alle burgemeesters toegezonden. Die lijst werd spoedig uitgebreid. Het was overigens tal van Joden die in de zomer van '41 met vakantie gingen, volstrekt onduidelijk of zij zich wel of niet in een voor hen verboden Kurort bevonden. Zij maakten zich daar ook lang niet altijd zorgen over. Velen lieten hun levensvreugde niet door al die hatelijke verbodsbepalingen vergallen. Wie niet in een zwembad of aan het strand zwemmen mocht, kon altijd nog in een rivier afkanaal duiken!
Over die levensvreugde was overigens een nieuwe schaduw geworpen: op II juni had in Amsterdam weer een razzia plaatsgevonden.
·1 Er is een enkele aanwijzing dat Dobbe c.q. personen met wie hij in contact stond, ook hierin de hand gehad hebben.
In de loop van woensdag II juni kregen de jongeren van het werkdorp bericht van de Joodse Raad dat de Duitsers hen thuis zouden komen ophalen. Sommigen vertrouwden de zaak niet en gingen dus niet naar de woning van hun gastheer, de meesten zagen evenwel geen reden voor bezorgdheid en troffen dus geen voorzorgsmaatregelen. Lages wèl: aan het eind van de middag werden Asscher en Cohen bij hem in de Euterpestraat ontboden; zij werden er in het bureau van de Aussenstelle Amsterdam der Sicherheitspoli zei und des SD vastgehouden. Het ophalen begon 's avonds en daarbij bleek aan de Amsterdamse politie al spoedig dat niet iedereen op het aangegeven adres aanwezig was. Hoe de driehonderd bijeen te krijgen? Men ging nu toch op enkele punten in Amsterdam-zuid kleine razzia's op straat houden, andere Joden werden opgehaald uit café's, van tennisbanen en uit het clubgebouw van de Joodse roeivereniging 'Poseidon'
. Men bracht alle slachtoffers (vermoedelijk ca. tweehonderd uit de Wieringermeergroep en ca. honderd anderen) naar 'de SD'
in de Euterpestraat. Lages deelde daar aan Asscher en Cohen mee dat de razzia bedoeld was als represaille wegens de aanslag aan de Bernard Zweerskade (de Duitsers wilden de aanslag op Schiphol geheimhouden), de verontwaardigde protesten van de twee voorzitters van de Joodse Raad legde hij naast zich neer.
Vooral Asscher was ziedend. Daags na de razzia, I2 juni, kwam de Joodse Raad in vergadering bijeen. Onmiddellijk stelde Asscher voor, de raad te ontbinden: men was immers door de Duitsers op de meest infame wijze bedrogen; hoe kon men voortzetting van het werk verantwoorden? Kisch viel Asscher bij, maar Cohen vroeg: wie helpen wij alswij uiteengaan? Zeker niet de driehonderd weggevoerden! Had men niet van een van Lages' medewerkers vernomen dat de brieven die de Joodse Raad na het binnenkomen van de eerste overlijdensberichten uit Buchenwald tot de Sicherheits polizei gericht had, er toe geleid badden dat allen die daar nog in leven waren, naar Mauthausen waren getransporteerd? Viel dan niet te vrezen dat elk teken van protest ook nu ten gevolge zou hebben dat op de weggevoerden wraak genomen werd? Misschien zouden de Duitsers in Amsterdam wel nieuwe represailles nemen als de Joodse Raad tot ontbinding overging! Trouwens, was het óóit verantwoord, de Amsterdamse Joden in de steek te laten?
Er werd over Asschers voorstel gestemd. Eén stem vóór (die van Kisch), alle overige leden stemden tegen, zo ook beide voorzitters. Asscher had zich, 55
De driehonderd Joden waren inmiddels naar het kamp Schoorl overgebracht.
Zij bevonden zich daar nog toen het college van secretarissen-generaal, van Amsterdam uit gewaarschuwd, onder voorzitterschap van Snouck Hurgronje op 13 juni 'de mogelijkheid (besprak) of er iets aan zou kunnen worden gedaan om te voorkomen dat de Joden in kwestie naar een concentratiekamp in Duitsland werden vervoerd.' Men stond hier geruime tijd bij stil.'
Het was het college bekend dat van diegenen die op 22 en 23 februari '41 in de Amsterdamse Jodenhoek opgepakt waren, velen in Buchenwald al het leven hadden verloren. Cohen was in mei de sterftecijfers, voorzover bekend, aan de waarnemend secretaris-generaal van justitie, Hooykaas, komen meedelen; Hooykaas had Cohen gevraagd, hem op de hoogte te houden als er nieuwe overlijdensberichten binnenkwamen, en Cohen had dat gedaan. Bovendien had ook Visser, voorzitter van de Joodse CoördinatieCommissie, begin juni alle gegevens aan Hooykaas voorgelegd; Visser had daarbij gezegd dat hij maar één oplossing zag: dat hijzelf, Visser, een beroep zou doen op Rauter. Kon Hooykaas hem een introductie geven? Hooykaas had het plan ten sterkste ontraden, 'omdat Rauter zo'
n bar heer was'; overigens moest niet hij, Hooykaas, maar Snouck Hurgronje, secretarisgeneraal van buitenlandse zaken, voor die introductie zorgen, 'omdat'
, zei Hooykaas (die kennelijk uiterst bevreesd was, geassocieerd te worden met een door 'een Jood'
te ondernemen stap) 'de gevangen Joden niet meer hier maar in het buitenland waren.P Snouck Hurgronje, zo bleek aan Visser, was tot medewerking bereid maar had op die r j de juni de introductie nog niet geschreven.
Was het verstandig, Visser te stimuleren tot zijn stap bij Rauter? Moest soms het college van secretarissen-generaal iets ondernemen? De pas in Amsterdam gehouden razzia maakte beantwoording van die vragen wel zeer urgent. Welnu, men vond algemeen dat het zinloos was, namens de secretarissen-generaal iemand, voorzitter Snouck Hurgronje bijvoorbeeld, naar de Duitsers te -sturen. 'De Duitsers kunnen"
: betoogde prof. van Dam, 'het niet verdragen dat een niet-Jood opkomt voor Joodse belangen. Als wij werkelijk de Joden willen helpen, meeten wij een Jood sturen."
Visser dus? Van Dam vreesde dat een bezoek deze het leven zou kunnen kosten. MenJ.55'te, bespreken.'!
Alles tezamen kwam het er op neer dat de hoogste Nederlandse gezagsdragers de pogingen om het leven van de driehonderd in Amsterdam 'gearresteerden te redden, afwentelden op een pro-Duitse figuur die natuurlijk niets zou bereiken, en op een Jood die zich in de leeuwenkuil wagen moest welke de secretarissen-generaal zèlf liever niet betraden.
Visser kreeg op zaterdag 14 juni van Hooykaas te horen dat hij geen introductie zou krijgen en dat hij, als hij volhardde bij zijn voornemen om zelf Rauter op te zoeken, 'dezelfde dag dood'
zou kunnen zijn. 2 Visser liet zich niet afschrikken. Anders' dan de secretarissen-generaal wist hij wat zijn menselijke plicht was. Hij had inmiddels via de Joodse Raad vernomen dat de gedeporteerden, voorzover nog inleven, naar Mauthausen overgebracht waren. Hij stapte linea recta naar Ranters bureau en kreeg daar (de Höhere ss und Polizeifuhrer was afwezig) van een adjudant te horen dat hij zich maandagmorgen maar opnieuw moest komen melden. Toen hij evenwel op maandag 16 juni verscheen, werd hij niet tot Rauter toegelaten. Hij vertelde diens adjudant wat het doel van zijn komst was, de adjudant schreef maar één woord op het visitekaartje dat Visser achterliet: 'Mauthausen'
, en aan Visser werd gezegd dat hij 's middags om vijf uur de adjudant kon opbellen. Om vijf uur kreeg hij te horen dat Rauter niet bereid was, hem te ontvangen; wat hij wilde meedelen moest hij maar op schrift stellen.
Visser deed zulks. Hij wees er Rauter op dat van de in februari opgepakten al minstens vijftig overleden waren, verzocht hem er toe bij 'te dragen dat de overigen, 'meistens nut arme Teufel und Pamilienernährer', naar de hunnen zouden kunnen terugkeren, onderstreepte met nadruk (Visser wilde alle risico's zelf dragen) dat zijn stap een louter persoonlijk karakter droeg (' Nie mand weiss dauon und ich allein bin dafür verantwortlich'), en zette onder zijn handtekening zijn functie: 'President van de Hoge Raad der Nederlanden (des obersten Gerichtshofes der Niederlande) a.D.' - 'ausser Dienst'; hij erkende nu eenmaal zijn ontslag niet."
Hij kreeg geen antwoord.
Enkele dagen later werden de driehonderd razzia-slachtoffersuit Schoorl naar Mauthausen overgebracht. Geen hunner zou het kamp overleven.
Medio juli ontving de Joodse Raad instructie, er zorg voor te dragen dat voortaan in de dagbladen geen overlijdensadvertenties van in Mauthausen om het leven gekomen Joden opgenomen zouden worden. Diezelfde instructie werd aan de pers verstrekt. De advertenties verdwenen.
De volgende segregatie-maatregel die de bezetter nam, leidde tot een aanzienlijke mate van beroering: Joodse en niet-Joodse kinderen moesten bij het onderwijs gescheiden worden. In Duitsland was die scheiding al doorgevoerd; Joodse kinderen moesten er aparte scholen bezoeken en aan de universiteiten en hogescholen werden geen Joden meer toegelaten.
Begin juli, kort voor het einde van het schooljaar I940-41, werd in de "Meldungen aus den Niederlanden' op een overeenkomstige scheidingin Nederland aangedrongen: op veel scholen, aldus de Sicherheitsdienst, legde men het medeleven met de Joodse leerlingen demonstratief aan de dag:
'Es ist vorçeleommen. dass Schuluereine und Schulvorstinde geplante gemeinsame Sc}zulausjlüge naeh Strandbàdern untersayten, weit dann die ein bis zwei jüdische Schuler der betr~lJenden Schulklassen wegen des bestehenden Badeverbots für Juden hàtten zu Hause bleiben mussen ... Viele Lehrer bemahen sich (wie aus nationalsozialistischen Lehrerlereisen behauptet wi,rd), die jüdischen Schuler irn Unterricht in jeder Beziehung vorzuziehen und ihnen bessere Noten zu geben, urn damit ihre anti-nationalsoeialis tische Einstellung zu beweisen. Schulen die als judenfreundlich bekannt sind, haben einen unçeheuren Zulauf, auch von den Kindem nichtjüdischer Buem.'!
Dit alles moest uit zijn!
Op 8 augustus '41 zond Wimmer zijn instructie aan secretaris-generaal van Dam: per 1 september moesten alle Joodse leerlingen de openbare en bijzondere scholen verlaten hebben, zij dienden 'in denkbar kürzester Frist in [udenschulen zusammengejasst' te worden, 'in denen lediglieh judisthe Lehrer unterrichten"; in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam wenste Wimmer die 'Judensehulen' per 1 september in bedrijf te zien, voor de rest van het land was loktober voldoende. Voorlopig, zo ging Wimmer verder, mocht de staat dit Joodse onderwijs bekostigen; eventueel zouden die gelden terugbetaald worden door een Joodse onderwijscommissie die in het leven
1 'Meldungen aus den Niederlanden', 50 (r juli 1941), p. IS.
Veel tijd werd van Dam niet gelaten om een zo ingrijpende maatregel uit te voeren. Onder de leerlingen van de instellingen van onderwijs in het gehele land (hoger onderwijs uitgezonderd) bevonden zich namelijk ca. tienduizend Volljuden die naar aparte scholen overgebracht moesten worden. Van Dam trachtte de zaak ietwat te rekken. Op 16 augustus deelde hij aan de gemeentebesturen en aan de schoolbesturen van de bijzondere scholen mee dat de Joodse schoolkinderen 'op korte termijn'
in afzonderlijke scholen bijeengebracht moesten worden; 'alvorens tot de uitvoering van deze maatregelen kan worden overgegaan'
(van Dam noemde geen datum), 'is het noodzakelijk vast te stellen, hoeveel van de eerstbedoelde leerlingen in de Nederlandse scholen aanwezig zijn'.
Die aantallen moest men aan het departement opgeven. 2 Van Dams circulaire ging, als steeds, in afschrift naar de bezetter. De bezetter doorzag van Dams opzet, bepaalde dat op al die gegevens niet gewacht mocht worden - op 25 augustus ging eennieuwe circulaire van van Dam uit: per I september moesten alle Joodse leerlingen van de scholen verwijderd zijn; alleen in Amsterdam zou daarbij de datum 1 oktober aangehouden mogen worden.
Tegen deze segregatie rees krachtig verzet in de kringen van het katholiek en protestants bijzonder onderwijs, d.w.z.: dat verzet richtte zich niet tegen de segregatie in haar algemeenheid maar tegen het feit dat katholieke en protestantse scholen gedwongen zouden worden, leerlingen uit te stoten wier gedoopte Joodse ouders bepaald wensten dat hun kinderen katholiek of protestants onderwijs zouden volgen. Het waren er niet zovelen, vermoedelijk ca. tweehonderd scholieren, maar de zaak werd beschouwd als een zaak van beginsel. Niet door een ieder! Mgr. Verhoeven, directeur van het Rooms-Katholiek Centraal ·Bureau voor Opvoeding en Onderwijs, was aanvankelijk van mening dat verzet niet raadzaam was, maar aartsbisschop de Jong kon hem 'heel gemakkelijk overtuigen'
! en op 11 september deed de aartsbisschop namens het Episcopaat aan van Dam weten, 'dat Wij aan Onze schoolbesturen niet en nooit kunnen toestaan, katholiek-gedoopte kinderen om hun Joodse afstamming van onze scholen te verwijderen of daarom niet toe te [aten.'! Twee dagen later instrueerde de aartsbisschop de besturen van de katholieke bijzondere scholen dat het hun niet geoorloofd
1 Brief, 8 aug. 1941, van Wimmer aan van Dam (Vu], HA Inneres, 123 y); Wimmer ondertekende als plaatsvervanger van Seyss-Inquart, 2 owe: Het onderwijs in 1941, p. 30-31. 3 Brief, 6 sept. 1941, van de aartsbisschop van Utrecht aan de bisschoppen (Archief van het aartsbisdom, map 'Ariërparagraaf 1940-1941'
). • Brief, II sept. 1941, van de aartsbisschop van Utrecht aan van Dam (Stokman : Het verzet vall de Nederlandse bisschoppen, p. 207--08).
Diezelfde circulaire had tevens bij de protestantse organisaties tot verzet geleid. schoolbesturen hadden haar doorgegeven aan de overkoepelende organisaties: de Schoolraad en de Vereniging voor Christelijk V olksonderwijs. Nog vóór I september rieden de moderamina van beide organisaties de schoolbesturen aan, de gevraagde opgave te weigeren en de Joodse leerlingen na I september gewoon het onderwijs te laten volgen. Beide circulaires vielen Seyss-Inquarts Beaujtragter in Noord-Holland in handen; hij stuurde ze onmiddellijk naar Wimmer. Zonder twijfel ontving Wimmer ook bericht omtrent de brief van de aartsbisschop van II september en met dat alles kwamen de Reichskommissar en zijn naaste medewerkers voor de vraag te staan, hoe zij op dit duidelijke verzet in katholieke en protestantse kring dienden te reageren. Er is een enkele aanwijzing dat Schwarz, hoofd van de Hauptabteiiang Brziehung und Kirchen van Wimmers Generalleomniis sariat, het Episcopaat en de protestantse moderamina stevig wilde aanpakken, maar Seyss-Inquart besliste anders. In een bespreking met Schmidt, Wimmer en Schwarz bepaalde hij op 13 september dat tegen die recalcitrante kerkelijke instanties niets ondernomen zou worden; via de Joodse Raad zou men het aan de ouders van Joodse kinderen die eventueel instellingen van confessioneel bijzonder onderwijs bleven bezoeken, duidelijk maken dat tegen hun kinderen en tegen henzelf maatregelen genomen zouden worden als zij zich niet schikten in de segregatie. Seyss-Inquart nam aan dat de Joodse Raad, toch al zo gevoelig voor intimidatie, zich dan tot de confessionele schoolorganisaties zou wenden met het verzoek, de betrokken kinderen te laten gaan - 'ein Schauspiel das W1S nur angenehm sein leann', schreef Schwarz aan de Beaujtragter in Noord-Holland. 'Wenngleich', zo vervolgde hij, 'eine ganz andere Realetion unsererseits mäglieh und bereehtigt gewesen wäre, so glaube lelt doch, dass die getroffene Entseheidung gesehiekter und letzien Endes ausch. wirksamer ist. Zumindest wird den kOl'ifessionellen Schreiern auf diese Art und Weise das Märty rertum erspart, au] das sie es weitoehend abgesehen hotten:' 1 . Seyss-Inquarts opzet lukte in zoverre dat inderdaad de betrokken Joodse kinderen door hun ouders uit de confessionele scholen teruggetrokken werden.
En het openbare onderwijs?
1 Brief, 24 sept. I94I, van H. Schwarz aan de BRK in Noord-Holland (VuJ, 7 0 345-46).'De heer van Dam'
, aldus Haspels later, 'stemde volmondig toe dat ik juridisch gelijk had, doch 'bevel is beveL'
'1
Aan dat bevel, hadden ook de gemeentebesturen in den lande zich alom, en prompt, gehouden. Daarbij was van belang dat men zowel in kringen van de Joodse Raad als van de Joodse Coördinatie-Commissie meende dat er, gegeven het departementale standpunt, weinig anders opzat dan zich in de getroffen maatregel te schikken en alle energie te richten op het opvangen van de Joodse leerlingen - een activiteit waar talloze besprekingen uit voortvloeiden. Die activiteit werd al ontplooid toen het in de tweede .helft van september bekend raakte dat de Duitsers tegen weigerachtige ouders en hun kinderen represailles zouden nemen; wat die represailles zouden inhouden, was geen vraag: opzending naar Mauthausen natuurlijk.
Van de zijde van de niet-Joodse leerlingen kwam het, voorzover wij weten, slechts op één school tot een protest: het Stedelijk Gymnasium te Hilversum. Hier zonden de leerlingen een brief naar de burgemeester, een NSB'er, waarin zij de maatregel 'niet minder onrechtvaardig noemden dan het ontslag van twee hunner leraren in het najaar van 1940'
. De meeste ondertekenaars van deze brief werden voor de duur van enkele maanden van school verwijderd.ê Er zijn misschien meer van die protesten geweest. Wij
Voor de, gelijk gezegd, ca. tienduizend Joodse kinderen die hun vertrouwde school hadden moeten verlaten, werden met grote snelheid nieuwe scholen opgericht die, volgens Seyss-Inquarts machtiging, door het departement gesubsidieerd werden. De betrokken gemeentebesturen gaven zich voor die nieuwe scholen grote moeite, zo ook de inspecteurs van het onderwijs, voorzover niet 'fout'
, en, niet te vergeten, de Joodse Raad en de Joodse Coördinatie-Commissie. De commissie zond van Dam medio september een stevig protest tegen de door hem aanvaarde wetsschending maar zij meende dat het toch ook op haar weg lag, de gevolgen daarvan zo goed mogelijk op te vangen: samen met de Joodse Raad richtte zij in Amsterdam een 'bureau voor onderwijszaken'
op. Eind november' 40 had de CoördinatieCommissie ook al een onderwijscommissie in het leven geroepen die cursussen was gaan organiseren voor de wachtgelders maar zich bovendien afgevraagd had of men zich tijdens de bezetting niet .extra-moeite geven moest voor de vorming van de Joodse jeugd; een minderheid had vorming in Zionistische geest bepleit. Die onderwijscommissie werd, toen het 'bureau voor onderwijszaken'
opgericht werd, door een nieuwe commissie vervangen. Cohen werd hier voorzitter van en hij wist-te bereiken dat leden van de Zionistische minderheid niet in de nieuwe commissie opgenomen werden - hij wenste geen tegenstanders in vooraanstaande functies.
Afgezien van enkele voorbereidende scholen werden in den lande 44 Joodse lagere scholen opgericht, 6 ulo-scholen, 1 hbs, 12 lycea en 2 huishoudscholen; voor het voorbereidend-lager en lager onderwijs werden voorts in Amsterdam spoedopleidingscursussen georganiseerd. Daar wist burgemeester V oûte voorts te bereiken dat de segregatie niet doorgevoerd werd op de scholen van doofstommen, slechthorenden en psychopaten.
Evenmin werd die segregatie doorgevoerd in het hoger onderwijs.
'Wij herinneren er aan dat de bezetter begin '
41 gewenst had dat alle Joodse studenten van de universiteiten en hogescholen zouden verdwijnen. Van Dam had toen een concessie verkregen: zij die al ingeschreven waren, mochten hun studie afmaken. Die concessie werd in september' 41 ongeveer
1 De twee-en-zeventig Joodse leerlingen die het Amsterdams Lyceum moesten verlaten, werden door de rector, dr. C. P. Gunning, op hun laatste schooldag in het Lyceum, 30 september, in een bijeenkomst van alle leerlingen in de aula treffend, toegesproken. Diezelfde dag liet Gunning enkele lesuren uitvallen om leraren en leerlingen in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij de promotie van de ex-leraar drs. S. Dresden. Gunning was daar zelf ook aanwezig. Hij werd vervolgens op last van Seyss-Inquart ontslagen. I
Op de represaille-razziavan II juni in Amsterdam was inmiddels een tweede gevolgd: in Twente, op 14 september. Ruim drie weken later, op 7 en 8 oktober, volgde een derde: in de Achterhoek en in Arnhem, Apeldoorn en Zwolle.
Al deze razzia's waren het Duitse antwoord op een reeks sabotagedaden die in de herfst van '
41 in het oosten des lands gepleegd waren. In juni en juli was het vaker nog dan tevoren voorgekomen dat men Duitse militaire telefoonkabels had doorgesneden; augustus bracht acht-en-twintig van die gevallen, verreweg de meeste in de Achterhoek in de buurt van Hll11U11elo. Meer dan twintig daarvan waren het werk van een zeventienjarige smidsknecht uit Hummelo, Jan Veldkamp. Deze werd ca. 20 september gearresteerd en legde een volledige bekentenis a£2 Vóór zijn arrestatie werden evenwel op 12 en 13 september twee kabels in de buurt van Enschede doorgesneden, vermoedelijk door een andere saboteur, en het was die activiteit die er, tegen de achtergrond van de geprikkeldheid die al binnen het Duitse apparaat ontstaan was, toe leidde dat tot een reeks strafmaatregelen besloten werd; de zwaarste richtte zich tegen de Twentse Joden.
Ca. honderd hunner werden op zondag 14 september met medewerking van de gemeentepolitie in Enschede opgepakt en samen met tien anderen die uit Hengelo afkomstigwaren, twee dagen lang in het gemeentelijk lyceum
' Op zulke momenten'
, zo noteerde Boot in zijn dagboek, . 'heb je geen woorden. Ik kan niet neerschrijven wat ik precies voel. Die volkomen machteloosheid. Dit lijden van het jodenvolk over heel Europa. Zou God Zijn gena vergeten, nooit meer van ontferming weten? Ik belde de procureur-generaal op of hij niets kon doen"en het antwoord van de procureur-generaal, de NSB'er mr. W. J. de Rijke, was: 'Of ik het zo erg vond dat er een paar joden werden opgepakt ?'
3
1]. L. de Wolf: Getrouw tot in de dood. Korte levensbeschrijving v an.ds. Nanne Zwiep (z.j.), p. IS. Ds. Zwiep werd in april '42 gearresteerd en overleed zeven maanden later in Dachau. 2 Er is wellicht verband met het in brand steken van boerderijen en schuren van NSB'ers. Het eerder vermelde geval te Aalten dat er toe leidde dat de burgemeester en tien inwoners voor twee maanden ill Schoorl opgesloten werden, deed zich op 4 oktober voor. 3]. J. G. Boot: Burgemeester in bezettingstijd, p. 87.
j
Croiset van Uchelen verzette zich wat langer. Op 20 oktober schreef hij aan Schrieke dat de Duitsers met het arresteren van Joden die niets met sabotage te maken hadden, alle normen van het volkenrecht overtraden. Schrieke antwoordde, dat 'de beveiliging van de belangen der weermacht in oorlogsomstandigheden en oorlogsgebied boven alles gaat en dat onder die omstandigheden ook de Nederlandse politie, waaronder de marechaussee, te doen heeft wat van haar wordt verlangd' - maar hij was bereid tot '
zakelijk overleg teneinde de taak der Nederlandse politie ten dezeniet zwaarder te maken dan nodig is." Dat overleg leidde eind november tot een regeling tussen Croiset van Uchelen en de Befehlshaber der Ordnungspolizei die inhield dat voor elke nieuwe actie het accoord van deze Duitse autoriteit moest worden verkregen maar dat overigens 'aan verzoeken van Duitse instanties om bepaalde personen in bewaring te houden totdat deze, ter arrestatie' (alsof ze dan niet al gearresteerd waren!) 'door de Duitse politie worden overgenomen, steeds direct (moest) worden voldaan'; hetzelfde gold voor Duitse verzoeken 'tot het beschikbaar stellen voor arrestaties van automaterieel en chauffeurs. '3
Croiset berichtte die regeling aan secretaris-generaal Frederiks onder wie toen nog de gehele gemeentepolitie ressorteerde. Frederiks reageerde zeer geprikkeld: Croiset had hèrn, Frederiks, in het overleg dienen te betrekken! Bovendien had hij, schreef hij nu, bezoek ontvangen van de burgemeester van Enschede die namens alle burgemeesters in Twente was komen protesteren tegen de taken die de gemeentepolitie bij de .razzia van I4 september had moeten uitvoeren. Frederiks had daar op I november met Rauter over gesproken en deze had hemw.'medegedeeld dat nieuwe arrestaties van Joden niet te verwachten zijn, tenzij de sabotage-actie opnieuw de kop zou opsteken. De heer Rauter heeft mij voorts toegezegd dat in ieder geval, zo eventueel toch arrestaties van gijzelaars op enigszins belangrijke schaal zouden plaatsvinden, van Duitse zijde van de medewerking van de Nederlandse politie zou worden afgezien, zulks om gewetensconflicten te vermijden.'
1
Waarde had die toezegging van Rauter niet. Korte tijd later kreeg Frederiks van hem te horen: 'dat hij, bij nadere overweging, geen afstand kon doen van de medewerking van de Nederlandse politie bij het arresteren van Joden.'
2
Met dit alles was dus van Duitse kant een streep gehaald door het rondschrijven dat Boellaard op 14 oktober had doen uitgaan. Toch ging het effect van dat rondschrijven niet geheel verloren. Vooral in de lagere regionen ging men arrestatie-opdrachten menigmaal weigeren, en het is begrijpelijk dat de betrokken Duitsers ook niet altijd wijs hadden kunnen worden uit de wirwar van circulaires. In veel streken van het land kreeg de marechaussee door dit alles een betere naam dan de gemeentepolitie. In septem.ber ,42 werd er in de vergadering van de procureurs-generaal met de leiding van het directoraat-generaal van politie over geklaagd dat het nog steeds voorkwam dat de marechaussee zich op het rondschrijven van 14 oktober' 41 beriep. Eerst Broersen maakte aan alle verwarring een eind door, gelijk reeds eerder vermeld, in oktober' 42 aan alle politie-organen te gelasten dat aan elke Duitse arrestatie-opdracht prompt gevolg moest worden gegeven.
Visser was door de berichten die hij omtrent de razzia's in het oosten des lands van de plaatselijke vertrouwensmannen der Joodse Coördinatie-Commissie ontvangen had, diep geschokt. Hij had in juni bij Rauter niets bereiktwelnu, dan werd het tijd, de hoogste Nederlandse gezagsdragers hog eens uitdrukkelijk zowel op de feiten als op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
'zijt thans de beheerders van onze Departementen van Algemeen Bestuur en gij hebt daardoor op u genomen de taak - ook en misschien vooral in bezettingstijd - naar vermogen te waken en te zorgen voor het wel en wee van het Nederlandse volk in al zijn geledingen. Daarom meen ik ten deze de hulp van uw college te mogen en te moeten inroepen. Den doden is niet meer te helpen; gered kan echter worden wat overgebleven is; gespaard wat niet weggevoerd is, de onophoudelijke overvallen en de daaraan verbonden stijgende onrust kunnen een eind nemen. Wat thans geschiedt, is ondragelijk
Ik voeg aan het bovenstaande uitdrukkelijk toe, dat ik deze brief niet schrijf in enigerlei hoedanigheid, welke ik in de Joodse gemeenschap bekleed. Deze brief is een daad van mij persoonlijk, waarvoor alleen ik, en niemand anders, aansprakelijk ben.'
Twee dagenlater, 16 oktober, vulde Visser zijn gegevens aan: er waren in Amsterdam niet vierhonderdnegen-en-dertig maar al vijfhonderdeen-entwintig overlijdensberichten binnengekomen. Vijf dagen later, 21 oktober, wéér een aanvulling: de tien Î11 Twente ontvangen overlijdensberichten waren achttien geworden.ê
Diezelfde dag kwam de aangelegenheid in het college van secretarissengeneraal ter sprake. Vissers brief was in al zijn waardigheid een hartekreet gelijk. De tekst was aan alle secretarissen-generaal bekend. Hoe reageerden zij?
Frederiks, als voorzitter opvolger van Snouck Hurgronje, meende dat men zich tot Seyss-Inquart diende te wenden, 'niet in de vorm van een protest, maar wel in de vorm. van een verzoek om bemiddeling te verlenen teneinde, zo mogelijk, Î11 het lot dezer lieden' (de weggevoerden) 'verbetering te brengen.'
Rost van Tormingen zei dat hij aan een gemeenschappelijke
1 Tekst in Doc 1-1798 A. 2 Ten aanzien van de slachtoffers uit Twente richtte Visser nog drie brieven tot de sccrctarisscn-generaal, alleen om hen in te lichten over het stijgen der dodencijfers. In zijn laatste brief, I november' 41, schreef hij dat van twee-en-zestig van de ruim honderd weggevoerden bericht van overlijden ontvangen'de aangelegenheid van behandeling van Joodse personen moet men uit historisch oogpunt bekijken en daarbij moet rekening worden gehouden met hetgeen de Joden destijds in Duitsland gedaan hebben'
) - maar Frederiks en van Dam bleven er op aandringen, de ontstellend hoge sterftecijfers aan Seyss-Inquart voor te leggen 'en daarbij een beroep te doen op de humanitaire beginselen, bovendien moet een principieel verschil worden gemaakt tussen Nederlandse en Duitse Joden.'
Spitzen, opnieuw het woord nemend en nu van meer inzicht getuigend, achtte de werkverschaffmgsplannen irrelevant, 'het geldt hier'
, zei hij, 'een kwestie van het geweten en men moet zich er uitsluitend toe bepalen, een geluid te doen horen oni in het lot van de weggevoerde Joden verbetering te doen intreden.'
Nu, daar was Schrieke het totaal mee oneens: hier lag geen enkele taak voor de secretarissen-generaal, noch collectief, noch individueel. Daartegenover weer kapitein Hasselman (Afwikkelingsbureau van Defensie): 'Wij hebben rekening te houden met het feit dat in korte tijd vijfhonderdeen-en-twintig van de zeshonderdvijftig Joden die voor straf of represaillein kampen zijn weggevoerd, zijn gestorven. Dat daarover met de Duitse overheid wordt gesproken, is een gewetensplicht. ' '
Maar Joden zijn geen Nederlanders", betoogde Rost. Frederiks was het daar niet mee eens: 'zelfs indien men een ogenblik zou veronderstellen dat het geen Nederlanders zijn, dan leven zij toch onder Nederlandse rechtsbescherming' - en hij hakte de knoop door: namens alle secretarissen-generaal, met uitzondering van Rost, Schrieke en Goedewaagen, zou hij hetzij met Seyss-Inquart, hetzij met Wimmer een gesprek voeren.!
Wat hield die conclusie nu in? Visser, een eminent jurist en een man van algemeen erkende integriteit, had er de secretarissen-generaal op gewezen dat meer dan vijfhonderd personen, Nederlandse staatsburgers dan wel vluchtelingen die in Nederland asyl gekregen hadden, door het ingrijpen van de bezetter de dood ingejaagd waren. Niet eens tot een protest hadden de secretarissen-generaal zich bereid verklaard - de niet-NSB' ers onder. hen wilden de bezetter slechts om opheldering vragen en er bij hem slechts op aandringen dat diegenen van de weggevoerden die nog in leven waren,
,1 Csg: Notulen, 21 okt. 1941, p.
Frederiks voerde zijn' toezegging uit: hij vroeg een gesprek met SeyssInquart aan. De Reichskommissar bleek afwezig, maar Wimmer, zijn plaatsvervanger, was present. Wat Frederiks van Wimmer te horen kreeg, vertelde hij korte tijd later aan nu. Visser:
'Dr. Wimmer wist van dit alles niets af, had alleen vaag gehoord over grote sterfte onder de Joodse gijzelaars" maar de hem getoonde cijfers verontrustten hem. Hij was dan ook van mening dat van hier uit iets te Berlijn daartegen zou moeten worden gedaan en raadde Frederiks aan, naar Rauter te gaan.'
Op I november wàs Frederiks bij Rauter. Wij memoreerden dat gesprek al naar aanleiding van de arrestatieregeling - het enige punt dat Frederiks in zijn herinneringen Op de bres opnam. Maar er was bij Rauter veel meer ter sprake gekomen. Visser kon het volgende noteren:
'Ranter wist natuurlijk alles van de zaak af en begon Frederiks te verwijten dat hij hem met Jodenzaken lastig viel ... Op het laatst kalmeerde Rauter wat en begon toe te geven dat het wel wat bar was, die Joodse gevangenen, waaronder zich ongetwijfeld velen van tengere bouw bevonden, juist naar het allerzwaarste kamp te zenden ... 'U bijvoorbeeld'
, zeide hij tot Frederiks, 'zou het er geen half jaar uithouden, ik zelf misschien anderhalf jaar' ... Tenslotte werd beloofd dat Rauter en Wimmer iemand naar Berlijn zouden sturen met de boodschap dat de Duitse autoriteiten in Nederland het niet voor hun verantwoording zouden kunnen nemen als op deze wijze met de Joden werd voortgegaan.'
Dat die boodschap inderdaad overgebracht is, blijkt nergens uit. Wèl kreeg Visser enkele weken later van Frederiks die hem 'met stralend gezicht'
ontving, te horen 'dat hij nu eens een heel goede tijding had. De man die Wimmer en Rauter naar Berlijn hadden gestuurd ... , was teruggekomen en had de toezegging van de Berlijnse autoriteiten meegebracht dat men in het vervolg de Joden niet meer naar Mauthausen zou sturen. 'Maar'
, voegde Frederiks er bij, 'voor hen die daar reeds zijn, doet u beter alle hoop op te geven. Die weten te vee!.'
, 2
1 Wimmer had in de 'Meldungen aus den Niederlanden' van week tot week kunnen volgen hoeveel Joden nog in Mauthausen in leven waren. In het nummer van 21 oktober werd hun aantal als 144 opgegeven, in dat van 28 oktober als 94. 2 L. E. Visser: 'Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars'
(r r dec. 1941), p.
De opzending naar Mauthausen werd in '42 hervat en het onderwerp kwam in het college van secretarissen-generaalniet meer ter sprake.
Men kan, dunkt ons, het psychologisch effect dat de deportaties naar Mauthausen in '41 op de Joden in Nederland hadden, moeilijk overschatten. Tot practisch elke Jood drong het door dat het grootste deel van de vele honderden die daarheen gezonden waren, althans blijkens de officiële berichten binnen korte tijd het leven verloren had. Was een ieder van de juistheid van die berichten overtuigd? Zeker niet. Het was voor tal van ouders en tal van vrouwen ondenkbaar, dat hun zoon of man, in de kracht zijner jaren weggesleurd, inderdaad in een ver kamp na zo korte tijd gestorven was. In hun wanhoop raadpleegden sonunigen waarzeggers, anderen vielen in handen van oplichters die beweerden, de vrijlating van weggevoerden te kunnen bewerkstelligen, nog anderen beschouwden de overlijdensberichten als een sluw middel van de Duitsers om verschoond te blijven van alle rompslomp die het gevolg was van de steeds herhaalde navraag naar het lot der weggevoerden. Een redacteur van het illegale blad Spartacus kreeg tegen het einde van het jaar die laatste uitleg te horen toen hij zich 'in een gezelschap van Amsterdamse Joden'
bevond. Hij achtte die uitleg nauwelijks geloofwaardig: zo schurkachtig zouden de Duitsers toch niet zijn! Maar ook hij vond het 'onaannemelijk'
dat inderdaad tachtig procent van de weggevoerden in korte tijd om het leven gebracht zou zijn. 'Altijd hebben slavenhouders er prijs op gesteld'
, schreef hij, 'om hun werkvee in het leven en werkbaar te houden.'!
Deze schrijver geloofde dus niets van die massale sterfte - althans dat schreef hij.
Misschien moeten wij het zo stellen dat diegenen die beweerden, wèl van de juistheid der overlijdensberichten overtuigd te zijn, toch diep ill hun hart bleven hopen dat zij ongelijk zouden krijgen, en dat die anderen die de overlijdensberichten verwierpen, geen moment vrij waren van de angst dat die berichten juist waren. 'Mauthauseri'
werd het symbool van onmenselijke terreur - 'Mordhausen'
was er een betere term voor, vond men. Dat opzending naar dat kamp aan een doodvonnis gelijk stond, was iets wat elke Jood op zijn minst vrezen moest. En wanneer de Duitsers dat feitelijke doodvonnis velden jegens honderden die niets misdaan hadden maar eenvoudig
1 Spartacus, 2I (half dec. I94I), p. 3-4.'Mauthauseri'
verbonden werd, ging op het Joodse volksdeel een verlammende invloed uit en diezelfde angst was een der factoren die de Joodse Raad steeds verder op de weg dreven van stipte, ja serviele dienstbaarheid aan de bezetter.
Op IS september, daags na de razzia in Twente, verscheen in de pers een beschikking van Rauter die in aansluiting op bepalingen die in Duitsland al enige tijd golden, het isolement der Joden in aanmerkelijke mate versterkte. Het werd Volljuden (allen nu identificeerbaar door de J in hun persoonsbewijs) verboden, 'deel te nemen aan openbare bijeenkomsten en gebruik te maken van openbare inrichtingen, voorzover zij bestemd zijn om de bevolking ontspanning, tijdverdrijf en voorlichting te bieden'.
Zij mochten dus parken en dierentuinen, café's en restaurants, schouwburgen, concertzalen, bioscopen, sportinrichtingen, bibliotheken, leeszalen en musea niet langer bezoeken"; kwamen Joden in ruimten samen waar een concert of een toneelvoorstelling gegeven werd, dan moest de betrokken ruimte buiten kenbaar zijn met de tekst: 'Joods lokaal, alleen voor joden toegankelijk', niet-Joden mochten dat lokaal niet betreden. Voorts werd aan Joden verboden, direct of indirect (via tussenpersonen dus) aan markten, veilingen en goederenbeurzen deel te nernen.ê Tenslotte werd hun het verblijf in hotels en pensions ontzegd en werd bepaald dat een vergunning nodig was 'voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats door Joden.'
stratie van de ongunstige betekenis die het woord 'Jood'
bij velen had. Trouwens,
De Joodse Raad nam de taak op. zich, dergelijke vergunningen aan te vragen.
De Joodse Raad deed méér. Spoedig werd namelijk duidelijk dat Rauters beschikking die ogenschijnlijk duidelijk was, tal van vraagpunten open liet. Wat was precies een park ? Was een plantsoen ook een park? En als een plantsoen als park gold, mocht een Jood dan plaatsnemen op een bank die wel aan de rand van het plantsoen stond maar eigenlijk tot de gewone straat of singel behoorde? Om deze en dergelijke vragen te beantwoorden (wie in overtreding was, kon als strafgeval naar Mauthausen gezonden worden), riep de Joodse Raad een Centrale Voorlichtingsdienst in het leven die onder leiding gesteld werd van notaris E. Spier en mr. dr. W. Diamand, een schoonzoon van Asscher.
Hoe werd overigens op Rauters beschikking gereageerd?
Als reactie uit de wereld derNederlandse musici is ons slechts één bekend: de eerder al genoemde componist en dirigent Jan van Gilse die eind september het Concertgebouw-orkest zou dirigeren bij de uitvoering van o.m. enkele van zijn eigen werken, weigerde op te treden. 'Ik wist'
, zei hij later, 'dat mij nu gedurende de oorlog elk openbaar optreden onmogelijk was geworden. Laat ik bekennen dat ik dit als een opluchting heb gevoeld."
In de wereld van het toneel waren er twee acteurs (Hans Tobi en Ben Groenier) en drie actrices (Hetty Beck, Tine Medema, Nell Knoop) die weigerden verder op te treden en die in hun weigering zouden volharden; aan Nell Knoop werd daarbij door verscheidene collega's 'Prinzipienreiterei' verweten, ook in het gezelschap waar zij zelf deel van had uitgemaakt."
Verscheidene illegale bladen getuigden duidelijk van hun afschuw van hetgeen Rauter bepaald had. 'Ieder redelijk denkend mens moet'
, aldus De Vonk,
'deze maatregelen als een hem persoonlijk aangedane smaad en belediging voelen.'
Het blad spoorde zijn lezers aan, Joodse en niet-Joodse vrienden voortaan samen thuis uit te nodigen op avonden waarop men zelf naar schouwburg, concert, bioscoop of café placht te gaan." 'Onze
De
'onze medemensen die gebukt gaan onder de slagen, de martelingen van de vijand, te helpen waar wij kunnen. Vergeet ook onze Joodse medeburgers niet.'!
Zo ook Het Parool:
'Waar dit in openbare instellingen niet meer kan, bewijze men in het particuliere leven, in het eigen huis en in het eigen gezin de solidariteit en de wil tot samenwerking en hulpverlening, waar dat nodig is, met en aan onze Joodse landgenoten."
Zeer velen onder de niet-Joden die met Joden plachten om te gaan, hadden dergelijke aansporingen niet nodig. Dat nam niet weg dat inmiddels de door Rauter gelaste discriminatie in het openbare leven voltrokken werd." In Joodse kring paste men zich aan. Wie een boek uit een bibliotheek nodig had, kon het altijd door een vriend laten halen. Enig streven om zich duidelijk tegen de discriminatie te verzetten, tekende zich niet af. Wel werden in Rauters beschikking op overtreding der bepalingen slechts matige straffen gesteld maar daar was aan toegevoegd: 'Het nemen van maatregelen door de Sich~rheitspolizei blijft hierdoor onaangetast.' Welke '
maatregelen' dat waren, kon men zich indenken: opzending naar Mauthausen.
Het gevolg van Ranters beschikking was dat een groot aantal Joden uit het Nederlandse kunstleven verwijderd en daarmee brodeloos geworden was. Moest men voor hen iets doen en, zo ja, hoe?
Geld was er voor beschikbaar.
Toen de Joodse industrieel B..van Leer in juni verlof gekregen had, naar de Verenigde Staten te emigreren (wij komen daar nog op terug), had hij een bedrag van f ISO 000 ter beschikking gesteld voor 'de bevordering van kunsten en wetenschappen onder de Joden in Nederland'
. Teneinde nu aan dat bedrag (dat later nog belangrijk verhoogd werd uit de verkoop vande Sicherheitspolizei enkele maanden in Arnhem gevangen gezet, zijn zaak werd
Men houde in het oog dat deze stichting, de van Leer-stichting, opgericht was vóór Rauters beschikking van IS september. Het was eerst door en na die beschikking dat de vraag aan de orde kwam die wij al weergaven: moest men niet iets doen voor de Joodse kunstenaars die brodeloos geworden waren ? En er was nog een tweede vraag: moest men eigenlijk niet ook trachten, tegemoet te komen aan de behoefte aan kunst of ontspanning die in Joodse kring bestond? Cohen had het met die twee vragen niet moeilijk: hij beantwoordde beide zonder aarzelen bevestigend. Bij Visser bestonden die aarzelingen wèl: als men een Joods cultuurleven ging opbouwen, bevorderde men dan niet het door de Duitsers gewenste Joodse isolement? Tenslotte meende evenwel ook hij dat men van de feitelijke situatie moest uitgaan en dat bovendien Joodse cultuuruitingen wellicht het moreel van het Joodse volksdeel konden schragen. Hij bleef voorzitter van de van Leer-stichting en deze stichting was het die enkele weken na Rauters beschikking in Amsterdam een Joods Symphonic-Orkest, een Joods toneelgezelschap en verschillende Joodse kleinkunst-ensembles in hetlevenhielp roepen wier uitvoeringen hoofdzakelijk plaats zouden vinden in een ruimte die in de zomer van '42 een geheel andere functie zou krijgen: de Hollandse Schouwburg.
Dat laatste werd in de wereld der studenten vrij algemeen geweigerd en hier en daar ook elders - wij hebben er geen volledig overzicht van.ê Aan de Universiteit van Amsterdam waren de studentenverenigingen het er binnen enkele dagen over eens wat zij dienden te doen: tot ontbinding overgaan. De rector magnificus, prof. dr. B. Brouwer, en trouwens ook prof. Cohen, trachtten zulks te voorkomen. Brouwer riep de besturen in vergadering bijeen en Cohen betoogde daar dat de opheffing 'verhaald zou worden op de Joodse studenten'
." Men vond die vrees ongefundeerd en was in elk geval niet bereid, van de genomen besluiten terug te komen.
Aan vele universiteiten en hogescholen handelde men zoals aan de Universiteit van Amsterdam geschiedde. Van de corporableven er evenwel drie bestaan: aan de katholieke universiteit te Nijmegen, aan de katholieke economische hogeschool te Tilburg en aan de gereformeerde Vrije Universiteit te Amsterdam. Wij nemen aan dat men in alle drie gevallen zijn besluit nam op grond van het feit dat er geen leden waren die zich als Joden hadden moeten melden. Hetzelfde argument ('weinig principieel'
genoemd in een uit ,43 daterend overzicht"), leidde er toe dat de (hoofdzakelijk gereformeerde) Societas Studioscrum Reformaiorum niet tot ontbinding overging en dat aan de Landbouwhogeschool te Wageningen en aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam de Rooms-Katholieke Studenten Verenigingen in stand bleven. Merkwaardig was het dat die beide verenigingen het tegendeel deden van hetgeen aartsbisschop de Jong voor de katholieke studentenvereniging te Groningen geboden achtte; het voltallige bestuur van die
'En toch'
, zo lezen wij in een verslag van het Groninger Studenten Corps, 'het was beter, vol vertrouwen in een verre toekomst dit alles te offeren dan het leven te rekken bij de gratie van hen' (de Nazi's) 'die gewend zijn hun woord te breken nog voordat het gegeven is."
In de meeste verenigingen slaagde men er overigens in, tersluiks een groot deel van het oude verband in stand te houden alsook een deel van de vroegere werkzaamheden voort te zetten. De NCSV deed het onder de benaming 'Kerkelijk Studenten Werk'
; onder de bescherming van de Nederlandse Hervormde Kerk kon zij in '42 en '
43 ook weer een aantal zomerkampen voor jongeren organiseren. Een inspecteur van Mü1ler-Lehning, de co11l111Îssaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, ontdekte dat eerst in de zomer van' 43. 'Het blijkt hier weer eens duidelijk'
, rapporteerde hij, 'hoe het '
Christendom' misbruikt wordt om jodenliefde aan te kweken . en de jeugd met een internationale kapitalistische joodse geest te besmetten."
Teneinde zulk een 'besmetting'
tegen te gaan, verscheen op 23 oktober in de pers nog een tweede verordening van de Reichskommissar: het werd nietJoden verboden, arbeid te verrichten 'in huishoudingen van gezinnen waarvan een jood het hoofd is of waarvan een jood, blijvend dan wel tijdelijk, mits voor langere tijd dan vier weken ononderbroken, deel uitmaakt.'!
Men
1 Het is denkbaar dat deze opinie van de aartsbisschop samenhing of met zijn overtuiging dat de katholieke vereniging aanstoot zou wekken als zij in stand bleef, Of met het feit dat zij één of meer leden telde die vanjoodse afkomst waren. 2 Groninger Studentenalmanak 1946(1946), p. 158. 3 Comm. voor de niet-commerc. ver. en stichtingen, district V: Maandrapport juni 1943, p. 2 (Comm. voor de niet-commerc. ver. en stichtingen, 2 i). 4 VO 200/41 (Verordeningenblad, 1941, p.846-48). 57'Duitse of stamverwante bloede'
- nu werd kort en goed bepaald: geenniet -joods dienstpersoneel meer in Joodse gezinnen. In Duitsland gold dit slechts voor vrouwelijk dienstpersoneel, in ons land zowel voor vrouwelijk als voor mannelijk - maar er waren ontheffingen mogelijk. Die diende men bij Generalkommissar Wimmer aan te vragen.
Weer wilde de Joodse Raad het diegenen gemakkelijk maken die in moeilijkheden dreigden te geraken: hij richtte een bureau op waarbij men de aanvragen om ontheffmg kon indienen. Ca. 2 300 kwamen er binnen en nog eens ca. I 900 rechtstreeks bij VlÏ111l1lers Generalleommissariat. Pressers indruk is dat, althans in het eerste halfjaar van' 42, nogal veel van die aanvragen ingewilligd zijn, 'het is echter niet met zekerheid vast te stellen of zij betrekking hebben op gezinnen, dan wel rusthuizen, ziekenhuizen, weeshuizen e.d.' In menig Joods gezin moest men in elk geval met diep'
leedwezen afscheid nemen van de vertrouwde niet-Joodse dienstbode. Men was vaak door het wegvallen van die hulp zeer onthand. Weer kwam er prompt een nieuw bureau van de Joodse Raad: 'Arbeidsbemiddeling'
; het ging vrouwen en 'meisjes zowel als mannen en jongens oproepen om zich als hulp in de huishouding te laten scholen. De animo was niet groot, 'dwang'
werd overwogen.'
En zo werd de Joodse Raad meer ell meer een orgaan dat, op grondslag van de aanvaarding der Duitse discriminatie en in contact met Duitse instanties, in feite aan het Joodse volksdeel de druk van de vervolgers doorgaf die het slechts op ondergeschikte punten kon verzachten. '