In de zomer van '40 waren binnen de NSB besprekingen gevoerd teneinde een stichting in het leven te roepen die met verlof van het departement aan de Leidse universiteit enkele bijzondere leerstoelen zou toevoegen. Deze stichting (in het bestuur was de Leidse fabrikant L. P. Krantz de drijvende figuur, hij stelde ook de nodige gelden beschikbaar) werd uitgerekend op 3 oktober '40, de dag van de viering van Leidens ontzet, opgericht. Het departement vroeg de Leidse curatoren om advies: hoe stond Leiden tegenover de toelating van de nieuwe leerstoelen? De twee betrokken faculteiten (de juridische en de letterenfaculteit) spraken er zich tegen uit, de juridische het duidelijkst, en tenslotte besloot de senaat eind' 40 met 39 tegen 5 stemmen, een negatief advies uit te brengen. Daarmee was de zaak niet afgedaan. Van Dam was inmiddels secretaris-generaal geworden - hij liet de zaak aan Wimmer over, met dien verstande dat hij zich bereid verklaarde, diens aanwijzingen te volgen. WehlU, Wimmer eiste dat de NSB'er dr. H. Krekel in Leiden tot buitengewoon hoogleraar benoemd zou worden in de wijsbegeerte der geschiedenis''
en dat twee nog prominenter NSB'ers bijzonder hoogleraar zouden worden via de door de NSB opgerichte stichting: van Genechten, de Haagse procureur-generaal, hoogleraar in de economie, Goedewaagen, de secretaris-generaal van het departement van volksvoorlichting en kunsten, hoogleraar in de 'nieuwere wijsbegeerte'
(waarmee de nationaal-socialistische 'filosofie'
bedoeld werd). Anders dan eind' 40 legde Leiden zich nu bij die drie benoemingen neer: een meerderheid der hoogleraren had het gelegenheidsargument aanvaard dat de universiteit krachtens haar wezen open moest staan voor de verkondiging van alle opinies. Maar hoe liet zich dat, aldus de meer principiƫlen, rijmen met het heensturen van Cleveringa en Telders? 'Die hadden tegen de bezettende macht geageerd'
, was door de bedachtzamen geantwoord.