De ratio van deze ingrepen gaven wij al weer: wat aan graan beschikbaar kwam, moest in de eerste plaats voor het brood gereserveerd blijven. Wel te verstaan: er moest méér graan komen. Men trachtte dat in de eerste plaats te bereiken door de roggeteelt te stimuleren: het rogge-areaal werd van ca. 230 000 ha (I940) tot ca. 320 000 ha (I943) uitgebreid. Maar er waren ook meer aardappelen nodig en, doordat de melkproductie daalde en geen vetten meer van overzee aangevoerd konden worden, ook meer landbouwproducten die vetten konden opleveren: koolzaad in de eerste plaats. Dus werd het aardappel-areaal geleidelijk van I30 000 tot 2IO 000 ha uitgebreid, het koolzaad-areaal van 3 000 tot 50 000 ha. Wat de genoemde producten betrof, werd de gezamenlijke beteelde oppervlakte dus met ca. 2I7 000 ha uitgebreid en daar kwam nog eens 9 000 ha bij die nodig waren voor een uitgebreider aanplant van land- en tuinbouwzaden waarvan de invoer ook al weggevallen was; er stond tegenover dat er minder behoefte was aan haver dat maakte (van' 40 op '
43) een verschil van 26 000 ha. Al bij al moest dus ca. 200 000 ha extra beteeld worden; die oppervlakte werd in hoofdzaak gevonden (voor ruim I90 000 ha) door grasland te 'scheuren'
, d.w.z. tot bouwland om te ploegen. Boeren die goed graslandhadden, gingen niet graag tot dat scheuren over. Het mocht dan waar zijn dat de veestapel ingekrompen werd, maar een ieder hoopte, spoedig na de bevrijding weer zijn oorspronkelijk aantal koeien te bezitten, en daar had men dan weer grasland voor nodig een nieuwe grasmat zou veel tijd vergen. Er waren dus weerstanden. Wie zijn grasland scheurde, kreeg dan ook een flinke premie uitbetaald.