Veel eerder in dit hoofdstuk wezen wij er op dat zich in een oorlogvoerend land (wij denken nu niet speciaal aan bezet Nederland) steeds het probleem
'Zwevend'
noemt men dat deel van de koopkracht dat niet door civiele productie gedekt wordt. Trachten diegenen die die zwevende koopkracht in handen hebben, nu toch goederen te kopen, dan dreigt het gevaar dat de prijzen omhoogvliegen met alsgevolg: maatschappelijke ontwrichting. Hoe poogt nu de overheid dat gevaar te bezweren? Zij gaat die zwevende koopkracht zowel neutraliseren als naar zich toe halen - neutraliseren door de goederen te distribueren en hun prijzen onder strikte controle te stellen, naar zich toe halen door de belastingen te verhogen en grote staatsleningen uit te schrijven. Die laatste middelen zijn natuurlijk effectiever dan die eerste want in de vorm van de verhoogde belastingen en van de leningen krijgt de staat geld in handen dat anders door de burgerij voor zwarte aankopen besteed had kunnen worden; door de distributiernaatregelen en de prijsbeheersing wordt de hoeveelheid circulerend geld niet aangetast.
Tijdens de tweede wereldoorlog heeft men in alle oorlogvoerende landen getracht om met de middelen die wij aangaven, de prijzen in de hand te houden. Ook in bezet Nederland manifesteerde zich het probleem van de zwevende koopkracht, maar dan tegen een andere achtergrond. De totale productie van goederen en diensten steeg niet, maar daalde (gevolg van het tekort aan grondstoffen) - vermoedelijk tot begin '44 met ongeveer een derde. Van de industriële productie ging bovendien, zoals wij uiteengezet hebben, een derde naar de Duitsers toe, van de agrarische ongeveer een zesde. Een en ander betekende dat de hoeveelheid goederen en diensten die voor civiele consumptie in Nederland overbleef, in vier jaar tijd misschien wel met ongeveer de helft afnam. Het probleem van de zwevende koopkracht zou zich dus alleen dan niet voorgedaan hebben indien ook de hoeveelheid geld gehalveerd was. Precies het tegendeel deed zich voor: die geldhoeveelheid steeg. In de eerste plaats werd de staat door de bezetter genoopt veel meer geld uit te geven dan hij ontving en dat tekort moest goeddeels gedekt worden door het 'scheppen'
van geld: de staat verkocht schuldbewijzen (schatkistpapier) aan het bankwezen. In de tweede plaats kochten de Duitsers alles wat zij maar wensten zij kregen de goederen, Nederland kreeg alleen maar geld. Aan dat geld kwamen de Duitsers doordat de bezetter in juli '40 mr. 1. J. A. Trip, president van de Nederlandse
Dat geld belandde bij particulieren en particuliere instellingen (het bedrijfsleven). Natuurlijk bestond er voor hen geen noodzaak om te trachten met dat geld, voorzover het niet aan belastingen betaald moest worden, consumptiegoederen te kopen: zij konden dat geld ook aan het bedrijfsleven lenen (door op nieuwe emissies van aandelen of obligaties in te tekenen), zij konden het bij de banken op rente plaatsen of bij de girodiensten (de Postcheque- en Girodienst van de PTT of de Amsterdamse Gemeente-Giro) laten staan, zij konden er hypotheken mee aflossen, zij konden er levensverzekeringen voor kopen. Van het plaatsen van overtollige gelden bij banken gaven wij al een voorbeeld toen wij er op wezen dat het saldotegoed van de inleggers bij de Nederlandse boerenleenbanken in vijf jaar tijd (eind , 39eind '44) met bijna f 700 mln steeg - spaargelden waren dat die eigenlijk min of meer noodgedwongen bij de boerenleenbanken waren ondergebracht; de doorsnee veehouder had bijvoorbeeld de bedragen die hij overhield, veel liever gebruikt om zijn veestapel uit te breiden. Dat laatste was niet mogelijk. Voor het ingeleverde vee kreeg hij geld dat hij niet in zijn bedrijfkon steken - het waren deze en dergelijke bedragen (het gevolg van de 'desinvestering'
, zoals dat heet) die tezamen met de winsten welke uit de prijsstijgingen op de agrarische sector voortvloeiden, de saldo's bij de boerenleenbanken zo opvallend deden stijgen.
Laat ons nu eerst de zes Ïactoren behandelen die wij tot dusver noemden: de stijging van de belastingen, het opnemen van leningen door de overheid, het opnemen van leningen door het bedrijfsleven, het stijgen van de particuliere saldi bij de banken en bij de girodiensten, het aflossenvan hypotheken en het aangaan van levensverzekeringen. Wij overschrijden bij dit alles de voor dit deel geldende tijdsgrens en zullen over het algemeen de gegevens vermelden voor de periode tot aan de bevrijding.!
1. Belastingen
Aangezien de bezetter er op uit was, Nederland uiteindelijk in de een of andere vorm in Duitsland te laten opgaan, was zijn streven er op gericht, het Nederlandse belastingstelsel zoveel mogelijk gelijk te maken aan het Duitse. In het eerste bezettingsjaar kende ons land, anders dan Duitsland, nog geen loonbelasting; loontrekkenden werden, voorzover zij meer verdienden dan f 800 per jaar (zuiver inkomen), onder een inkomstenbelasting aangeslagen die men pas betalen moest na afloop van het jaar waarin het inkomen verdiend was. In mei' 40 stond aan Nederlandse kant al vast dat die inkomstenbelasting voor loontrekkenden door een loonbelasting vervangen zou worden die het karakter zou dragen van een voorheffing, d.w.z. dat de belasting op het loon ingehouden zou worden. Alleen werknemers die meer dan f 4000 per jaar verdienden (dat waren naar verhouding maar weinigen), zouden nadien óók nog een aanslag onder de inkomstenbelasting krijgen. De nieuwe loonbelasting werd per I mei '41 ingevoerd. Vermeldenswaard is dat het Reichskommissariat gewenst had dat Joden onder die nieuwe loonen inkomstenbelasting geen kinderaftrek zouden krijgen; het opnemen van een daartoe strekkende bepaling was door Financiën in de eerste maanden van '41 geweigerd - een weigering waar Seyss-Inquart in berustte.
Nog twee belastingen die in de eerste helft van '41 ingevoerd werden, kregen het karakter van een voorheffmg: een belasting op de dividenden en een belasting op de beloningen van commissarissen van ondememingen. Wij willen hier overigens niet een overzicht geven van aile wijzigingen die in het belastingstelsel aangebracht werden! - waar het ons op aankomt is dat de totale belastingdruk aanzienlijk zwaarder werd. De gezamenlijke opbrengst van aile belastingen (van het rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen), accijnzen inbegrepen, steeg van f 979 mln in '39 (f I 024 mln in '40) tot f I 503 mln in' 41 (invoering van het nieuwe tarief), tot f I 720 mln in '42 en tot f I 933 mln in '
43; voor' 44 beschikken wij slechts over een
vergelijking met de toestand dier .financiiin in vorigejaren (z.j.) en over de belastingen in het bijzonder nog in de 'Nota betreffende enige aspecten van het gevoerde financiële beleid'
(Staten-Generaal, 1945-1946, no. 145, d.d. zz jan, 1946). Algemene gegevens in de Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945, p. 194-210, en in de Jaarcijfers voor Nederland 1943-1946, hoofdstuk XXIV. Een eerste samenvatting gaf L. J. A. Trip in (RvO) De Duitse bezetting van Nederland en dejinanciëie ontwikkeling vat~ het land gedurende de jaren der bezetting (1946).
1 Men vindt dit overzicht in Lieftincks 'Nota betreffende enige aspecten van het gevoerde financiële beleid'
, p. r8-2I. Eén belasting verdween volledig: de bij uitstek impopulaire rijwielbelasting (wie een fiets bereed, moest elk jaar een 'fietsplaatje'
kopen à f 2,50)
Nog één opmerking.
Financiën meende begin '44 dat de belastingdruk in dat jaar geschat kon worden op 37% van het nationale inkomen. Wij laten in het midden of die schatting juist was, maar in elk geval constateerde de burgerij dat de overbeid in de vorm van de belastingen een deel van het nationaal inkomen naar zich toe trok dat men vóór de oorlog algemeen als exorbitant zou hebben beschouwd. Misschien werd dat ook tijdens de bezetting door velen zo gevoeld, maar dat onbehagen had geen politiek effect: niemand kon op de belastingheffingen enige invloed uitoefenen - zij werden door 'Den Haag'
gedecreteerd en daar was alles mee gezegd. Men kon natuurlijk trachten, de belastingen te ontduiken. Dat werd er niet gemakkelijker op; het personeel van de belastingdienst werd namelijk aanmerkelijk uitgebreid.
2. Ovetheidsleningen
Leningen werden tijdens de bezetting aangegaan door de gemeenten, door de provincies en door het rijk - die welke het rijk aanging, waren veruit de grootste. De gemeenten leenden in vijf bezettingsjaren een bedrag van ca. f 450 mln, de provincies een bedrag van ca. f 60 mln - het rijk leende veel meer. Vijf grote Z.g. langlopende staatsleningen werden tijdens de bezetting uitgeschreven: een van f 229 mln in '40, twee van f 500 mln in '41, en in '42 en '
43 telkens een van f 1 000 mln. Van de tweede lening in '41 af bedroeg het rentepercentage 3 t in plaats van 4. Een erg aantrekkelijke belegging waren die staatsleningen dus niet, zulks ondanks het feit dat zij publiekelijk uitgeschreven werden door 'het Koninkrijk der Nederlanden'
een begrip dat de bezetter overigens uit de openbaarheid had doen verdwijnen. Er stond bij de in '41, '42 en '
43 uitgeschreven leningen een Z.g. stok achter de deur. Rost van Tonningen, secretaris-generaal van het departement van fmanciën, had telkens tevoren bekendgemaakt dat, als de uitgifte niet zou slagen, een 2%-lening zou volgen die een verplicht karakter zou dragen: vermogenden zouden op grond van hun belastingaangifte eenvoudig een aanslag ontvangen. 'Grote debatten'
, aldus C. F. Overhoff, voorzitter van de Vereniging voor de Amsterdamse Effectenhandel, 'ontstonden in privé over de vraag of men al dan niet zou inschrijven'
- op de 'vrijwillige'
leningen dus. 'De ervaring heeft geleerd dat ook in dit geval vaderlandsliefde in nauw verband staat met de portemonnaie.'
Slechts
1 Op de eerste lening-met-stok-achter-de-deur, groot f 500 mln, werd voor f 610 mln ingetekend.
Naast de langlopende leningen waren er de kortlopende. Wij doelen op het al genoemde schatkistpapier dat door Financiën verkocht werd. De uit die verkoop voortvloeiende Z.g.vlottende schuld(schatkistbiljetten en -promessen bijeengeteld) bedroeg per I januari' 40 f 502 mln, maar was vijf jaar later tot f 7 500 mln opgelopen - een stijging dus met f 7 miljard. Die schatkistbiljetten en -promessen waren voor ca. f 3 miljard door particulieren aangekocht, voor ca. f 4,5 miljard door de Nederlandse Bank, door particuliere banken en door de giro-instellingen.
In totaal haalde de overheid dus door haar lang- en kortlopende leningen tijdens de bezetting een bedrag van f ro, 7 miljard naar zich toe. De beleggers ontvingen evenwel aflossingen op 'oude'
leningen, in totaal volgens opgave van de Nederlandse Bank f 1044 mln. Het bedrag van f 10,7 miljard moet dus met ruim f I miljard verminderd worden.
3. Kapitaalsuitbreiding van het bedrijfsleven
Door het bedrijfsleven werden tijdens de bezetting ter uitbreiding van de bedrijfskapitalen slechts weinig leningen aangegaan. Vooral als gevolg van de desinvestering (men denke bijvoorbeeld aan de verkoop van voorraden in de periode' 40-'
41) hadden de meeste grote bedrijven gelden over die zij in hun bedrijf zelf niet kwijt konden: tot nieuwe voorraadvorming konden zij niet overgaan, nieuwe machines waren evenmin te krijgen, nieuwe bedrijfsgebouwen kon men niet optrekken. Hoe ruim die ondernemingen in hun geld zaten, bleek al uit de eerder aangehaalde woorden van de voorzitter van het college van rijksbemiddelaars die in maart' 42 aan de secretarissen-generaal meedeelde dat er ondernemingen waren welke verlof tot loonsverhoging gevraagd hadden: zij wilden een deel van hun winsten aan de arbeiders doen toekomen.
In totaal werd door het bedrijfsleven in de jaren' 40 t.e.m. '44 slechts voor
1
4. Sa ldi bij de banken en de girodiensten
Zeer aanzienlijk stegen de saldi bij de banken en de girodiensten: bedragen dus, die niet door particulieren en particuliere ondernemingen besteed waren. Van eind april '40 tot eind april '
45 stegen volgens schatting (de cijfers van de kleinere bankinstellingen staan niet vast) de saldi bij de banken met ca. f z 850 mln; de saldi van de postchequeen girodienst stegen in diezelfde periode met f 684 mln, die van de Amsterdamse gemeente-giro met f 32 mln. Een en ander betekent dat tijdens de bezetting bij de banken (de spaarbanken inbegrepen) en bij de girodiensten bijna f 3 750 mln extra kwam te staan waarvoor men in de particuliere sfeer geen besteding gezocht had.
5. Aflossing van hypotheken
De geldruimte maakte het voor velen aantrekkelijk, hypotheken in versneld tempo of zelfs geheel af te lossen - ook dit had tot gevolg dat gelden onttrokken werden aan consumptieve besteding. Per 31 december '39 was het totaal bedrag van de lopende hypotheken der in ons land gevestigde hypotheekbanken ca. f 857 mln vijf jaar later was het tot f 557 mln gedaald. Van de extra-geldstroom was dus precies f 300 mln naar de hypotheekbanken toegevloeid.
6. Aankoop van levensverzekeringen
De levensverzekeringsmaatschappijen deden, althans wat hun 'productie'
betrof, tijdens de bezetting goede zaken. Het kopen van een verzekeringspolis was, bij gebreke aan andere mogelijkheden, een aantrekkelijke vorm van belegging geworden, vooralook voor bezitters van 'zwart geld'
. Volgens gegevens van de Verzekeringskamervertoonden de premie-inkomens van de binnenlandse maatschappijen de volgende ontwikkeling (in miljoenen guldens): 1940 I54, 1941 I98, 1942257, 1943 342, 1944 38I, 1945 264totaal: f I 596 mln. Hierbij moet men vermoedelijk voor de buitenlandse maatschappijen nog 3% optellen: f 48 mln anderzijds dient men de in '40 vóór I5 mei en in '
45 na 4 mei ontvangen premies af te trekken. Wij schatten die twee bedragen tezamen op ca. f 200 mln. Dit alles zou betekenen dat tijdens de bezetting ca. f I 444 mln naar de levensverzekeringsmaatschappijen toegevloeid is.
1
Bij de onder I t.e.m.. 6 opgesomde posten tekenen wij aan dat de f 7,5 miljard die door de overheid in de vorm van belastingen aan de particuliere sector onttrokken werd (met dwang: men moest betalen), geld vormde dat de burgerij niet voor particuliere doeleinden, en dus ook niet voor aankopen op de zwarte markt kon besteden. De bij de banken en de girodiensten staande saldi (stijging f 3 750 mln) had men evenwel wèl kunnen besteden, ook voor zwarte aankopen, en hetzelfde gold voor de bedragen die besteed waren aan de aflossing van hypotheken (f 300 mln), en de aankoop van levensverzekeringen (f r 444 mln) alsmede voor de aankoop van schatkistpapier (schatting: f 3 miljard) en van overheidsobligaties. Wat het bedrag aan obligaties van tijdens de bezetting uitgegeven overheidsleningen was dat zich bij de bevrijding in handen van particulieren bevond, is niet nauwkeurig bekend,' maar de vermelde cijfers maken reeds duidelijk dat, de omvang van de zwarte kleinhandel ten spijt, toch door de burgerij een aanzienlijke mate van discipline betracht is.
Wanneer men nu in het oog houdt dat het vooroorlogse nationale jaarinkomen f 5,2 miljard bedroeg, dat de staat in '39, ondanks de mobilisatie, toch maar iets meer dan f I miljard uitgegeven had en dat het niet door de belastingen gedekt tekort in dat jaar slechts f r83 mln bedragen had, dan is duidelijk dat men tijdens de bezetting in bedragen ging rekenen die men voordien astronomisch zou hebben gevonden. Dat de samenleving uit balans was geraakt, was duidelijk. Wat betekenden al die oplopende saldi? Werd men rijker? Neen, men werd armer. Een grote onderneming die door de onmogelijkheid om de machines en de gebouwen te vernieuwen en de voorraden aan te vullen de beschikking kreeg over miljoenen guldens extra die niet in het bedrijf gestoken konden worden (met alle winst-mogelijkheden die daaruit zouden voortvloeien) maar die in arren moede bij de banken moesten worden geplaatst waar zij slechts een geringe rente opbrachten en voortdurend aan reële waarde inboetten - zulk een onderneming kwam er niet beter maar slechter voor te staan. Niet anders een transportbedrijf dat zijn vrachtauto's zag vorderen: productiemiddelen verdwenen, er kwam geld voor in de plaats dat, alweer, slechts een geringe rente opbracht. Men schat de totale desinvestering (naar vooroorlogse waarde) diegingen der levensverzekeringsmaatschappijen 33% in overheidskrediet belegd, in'chartaal geld'
) of van tegoeden bij de banken en bij de giro ('giraal geld'
), alle uitgedrukt in de nationale munteenheid, de gulden.
Wat was die gulden eigenlijk nog waard?
Wij willen het probleem van de waardevermindering van de gulden benaderen door eerst op de ontwikkeling van de staatsfinanciën in te gaan. Wel was de Nederlandse Bank die de bankbiljetten in circulatie bracht, toen nog een particuliere instelling, maar de Staat der Nederlanden stond garant voor de fmanciële positie van de bank en het heeft dus zin, eerst te onderzoeken hoe de kredietwaardigheid van die staat er kwam voor te staan.
Van de staatsinkomsten vormden de belastingen de belangrijkste post. Wij wezen er al op dat de opbrengst van die belastingen aanzienlijk steeg: wat de staat betreft, van f 644 mln in '39 to f I 475 mln in '
43. De uitgaven van de staat waren evenwel veel sterker gestegen dan de inkomsten, zulks ondanks het feit dat de afwikkeling van het defensie-apparaat natuurlijk slechts een fractie vergde van het bedrag dat voor zijn opbouwen instandhouding nodig was geweest. Ook andere begrotingsposten waren er waarop althans in bezet gebied minder uitgegeven behoefde te worden: het Huis der Koningin, de Hoge Colleges van Staat (met uitzondering van de Algemene Rekenkamer die veel meer te controleren kreeg maar overigens bij die controle steeds verder achter raakte), Buitenlandse Zaken en de overzeese gebiedsdelen. Daar stond tegenover dat andere oude posten zeer aanzienlijk stegen en er bovendien talrijke nieuwe bijkwamen. Men denke aan de uitbreiding van het overheidsapparaat die wij al in het voorafgaande alsook in vroegere delen signaleerden: de politie werd met ca. tienduizend man versterkt, de luchtbescherming kreeg ca. vijftienduizend betaalde functionarissen, de rijksbureaus voor handel en nijverheid kregen er meer dan negenduizend en bij het Centraal Distributiekantoor en de gemeentelijke distributiediensten werden bijna veertienduizend personen tewerk gesteld.'Uitgaven in verband met de oorlogsschade'
en 'Gevolgen van de Duitse bezetting'
.
De regeling die voor de vergoeding van de oorlogsschade getroffen werd, gaven wij al in hoofdstuk 9 van ons vierde deel weer. In december' 40 was bepaald dat de schade door Schade-enquête-commissies vastgesteld zou worden, dat die schade (berekend naar de vooroorlogse, niet naar de vervangingswaarde) tot een bedrag van f 50 000 integraal vergoed zou worden, daarboven slechts voor 90%, en dat bijdragen wegens schade aan schepen of onroerende goederen voorlopig niet uitbetaald zouden worden (herbouw was in de meeste gevallen toch niet mogelijk) maar ingeschreven in een Grootboek voor de Wederopbouw; daar ontving men 4 % rente op. Voorts was bepaald dat men voor de vaststelling van de huisraadschade niet zou uitgaan van wat volgens de opgaven der betrokkenen verloren gegaan of beschadigd was, maar van de door de belastingen vroeger vastgestelde huurwaarde van de betrokken woning. Het was al bij al een regeling die tot veel kritiek aanleiding gaf - een kritiek die toenam toen de overheid, teneinde de landbouwproductie te stimuleren, in de loop van' 41 bij de vergoeding voor de heropbouw van boerderijen opeens wèl de vervangingswaarde bleek te erkennen. In de herfst van '41 benoemde Rost van Tormingen de NSB'
er F. L. Rambonnet tot Algemeen Gemachtigde voor de Oorlogsen Defensieschaden (de laatste schade was die welke tijdens de neutraliteitsperiode door de Nederlandse krijgsmacht aangericht was). Rambonnet stelde zich open voor de kritiek (hij had op fmancieel gebied ook minder scrupules);
1 De Rijksfinancièn gedurende de oorlogsjaren 1940-1944 in vergelijking met de toestand dier financiën in vorige jaren, p. 28-29.'Ongetwijfeld is het toen velen'
, aldus na de oorlog de gemeentesecretaris van Middelbmg die zich naar het Schuttershofbegeven moest waar de Schad.e-enquête-commissie voor zeeland ondergebracht was, 'gegaan gelijk mijn vrouwen mij die, als een boze bezoeking, opnieuw de schokkende Meidagen 1940 hadden te doorleven ... Velen zijn in tranen en diep geschokt urt het Schuttershof teruggekeerd en het mag hier wel eens duidelijk gezegd worden dat een aantal van hen die als leden van subcommissies de bezoekers moesten horen, toonde geen flauwe notie te hebben van de tragiek die met dit alles verbonden was.'!
De vergoeding van de oorlogsschade kwam eerst langzaam op gang; in de i aren' 41 t.e.m. '44 werd in totaal f 620 mln uitbetaald of op het Grootboek voor de Wederopbouw bijgeschreven - dat was slechts een klein deel van de totale materiële oorlogsschade die in de loop van de tweede wereldoorlog in ons land aangericht werd en die wel omstreeks tienmaal zo groot was: het restant vormde aan het einde van de bezetting een vordering van de burgerij op de schatkist - de betaling was uitgesteld.
Van uitstel was evenwel bij de uitgavenpost 'Gevolgen van de Duitse bezetting'
geen sprake geweest. Financiën heeft onder dit hoofd uitgaven gegroepeerd die verband hielden met de oorlogssituatie (de slopingswerkzaamheden in de evacuatiegebieden en de evacuaties zelf, zowel van de burgerij als van het overheidsapparaat), maar daarnaast andere posten die samenhingen met Nederlands inschakeling in de Duitse oorlogseconomie (wij noemen thans slechts de steunverlening aan stilgelegde bedrijven, de kredieten aan het Nederlands Clearing-Instituuten alle kosten van het rijksarbeidsbureau) dan wel met de ideologische initiatieven die van de
Nu hebben wij de eigenlijke bezettingskosten nog niet genoemd, evemnin enige schattingen die de Staat der Nederlanden opgelegd werden,
Tot de eigenlijke bezettingskosten (onze cijfers beslaan de periode mei '40-r januari'
45) behoorden de volledige onkosten van het Reichskomniissa riat (het apparaat van de Sicherheitspoiizei en Sicherheitsdienst alsmede de Ordnungspolizei en de Waffen-SS werden van Berlijn uit betaald), daarbij inbegrepen de kosten van huisvesting (f r77 mln), het politieke fonds van Seyss-Inquart waaruit O.m. de NSB gesubsidieerd werd (f 27 mln) en, tenslotte, de 'militaire'
uitgaven van de bezetter: bezettingsschade bijna f 200 mln, vergoeding aan de Nederlandse Spoorwegen (voor vervoer ten behoeve van de Wehrmacht en voor de Railwacht) : bijna f 45 mln, uitgaven van het Reichskomtnissariat in verband met de 'vesting'
Scheveningen-Clingendael: f 43 mln, en dan de grootste post: kredieten ten behoeve van de Wehrmacht: tot I januari' 45 bijna f 5,8 miljard - een bedrag dat ten tijde van de bevrijding vermoedelijk tot f 6,3 miljard opgelopen was, en dat men nog verhogen moet met de tegenwaarde van de door de Wehrmacht in '40 uitgegeven Reichskreditkassenscheine die de schatkist aan de Nederlandse Bank vergoeden moest: ruim f I25 mln.
Nu de schattingen.
Van de eerste maakten wij al melding in hoofdstuk 9 van deel 4: in maart '41 werd de schatkist een schatting opgelegd van 500 mln RI11 ; daarvan moest roo mln in goud worden betaald, 400 mln zou afgeschreven worden op het Nederlandse clearingsaldo (het 'stond'
beter als Duitsland niet zulk een hoge schuld aan Nederland had); uiteraard moest de schatkist het verdwenen goud aan de Nederlandse Bank vergoeden en aan Nederlandse exporteurs naar Duitsland in guldens de bedragen betalen waar zij recht op hadden; dat alles vergde samen met enkele andere, kleinere posten ruim f 380 mln.
Tot een tweede schatting kwam het in februari '42. Generalleommissar Fischböck was toen van mening dat de Staat der Nederlanden een financiële bijdrage aan de Duitse oorlogvoering moest leveren die terugwerkende kracht zou krijgen tot I juli' 4I ('Beginn des Kampfes gegen den Bolschewisl1tus'): 50 mln Rm per maand, waarvan, zolang de Nederlandse Bank nog over goud beschikte, 10 mln in goud ter beschikking gesteld moest worden. 'Er habe schon,
'bezettingskosten'
plakken en dan was alles in orde. Schwerin van Krosigk legde zich bij zijn voorstel neer! en medio maart deelde Rost (die samen met Mussert de zaak met Seyss-Inquart, Fischböck en Schmidt besproken had) ill het college van secretarissen-generaal mee, dat zijns inziens, aldus de notulen, 'Nederland in de strijd aan het Oostfront betrokken is en onze lasten dus evenredig zwaar moeten zijn'
; hij was 'van oordeel dat de door Nederland gedragen kosten veel te laag zijn.'2 Een maand later betoogde hij in hetzelfde college '
dat het hier gaat om een verplichte bijdrage die echter op zijn persoonlijke wens het karakter heeft van een bijdrage voor het Oosten met morele aanspraken'3 (Rost was toen druk met de plannen voor de Nederlandse Oostcompagnie bezig). In een brief d.d. 2 mei '42 bevestigde Seyss-Inquart de nieuwe vordering die aan de Staat der Nederlanden opgelegd was, zulks als 'eine weitere Kriegszahlung'4 - de 'morele aanspraken'
werden niet gememoreerd.
In rnaart '43 was de goudvoorraad van de Nederlandse Bank praktisch uitgeput'
' - nadien werd dus alleen met geld betaald: 50 mln Rm of wel ca. 37,5 mln gulden per maand. Een paar maanden eerder had Seyss-Inquart nog meer uit Nederland willen persen: hij had toen een plan laten ontwerpen
Eind oktober' 43 was het weer Fischböck die tot de aanval overging, Deze vroeg Rost van Tonningen, na te gaan of de maandelijkse schatting Vall 50 mln Rm verdubbeld kon worden. Rost zowel als Mussert namen toen een ander standpunt in dan anderhalfjaar tevoren. Van de 'morele aanspraken'
waaraan zij de maandelijkse betaling van 50 mln R11l gekoppeld hadden, was niets terecht gekomen, Mussert was de Duitsers al in een vroeg stadium als een roversbende gaan beschouwen en Rost was hem gelijk gaan geven. Niet zoveellater zou deze in kleine kring Fischböck aanduiden als' de schooier die, gebruik makend Vall mijn idealisme, Nederland heeft leeggestolen." Eind oktober' 43 stelde Rost het concept op voor een brief aan Seyss-Inquart die er niet om loog: de goudvoorraad Vall de Nederlandse Bank was uitgeput, aangekondigd was dat de Wehrniacht per maand nog f 20 mln meer moest krijgen, de staatsuitgaven stegen onrustbarend, de belastingopbrengst daalde, grote leningen waren steeds moeilijker te plaatsen, per maand kwam bovendien ca. 100 mln Rm Nederland binnen die de Nederlandse Bank in guldens moest omwisselen, controle op het Duits-Nederlandse betalingsverkeer was niet mogelijk - kortom: aan accepteren van de verhoogde schattingen was eerst te denken wanneer Of de Nederlands-Duitse deviezengrens weer ingesteld werd Of Duitsland óók de deviezengrens met de overige bezette Europese landen ophiel; 'es ist', aldus de slotzin, 'unter diesen Gesichtspunlaen, dass ieh Sie bitte, die van Herrn Minister Fisehböek vorge sehlagenen neuen Opfer prüfen zu wollen.?
Mussert, 'beschermer van het Nederlandse volk'
, weigerde zijn adhesie aan die brief te betuigen, naar wij aannemen met de bedoeling, de verantwoordelijkheid voor wat tot op dat moment geschied was, geheel van zich af te schuiven. Medio november werd hij door Seyss-Inquart ontvangen. Hem trachtte Mussert duidelijk te maken, 'dat Nederland leeggehaald was2 Concept, 29 okt. 1943, van een brief van Rost van Tormingen aan Seyss-Inquart (NSB, 20''
, maar Seyss-Inquart protesteerde niet tegen Musserts constatering. Rost kon dus in de definitieve versie van zijn brief wat verder gaan dan in het concept. Aan de boven-aangehaalde slotzin over de 'Opfer' voegde hij toe: 'eine nochmalige Erhöhung wäre daher nicht zu verantworten.è
Het slot van het lied was dat de schatting van 50 mln Rm per maand niet verhoogd werd" - wèl ging Rost ermee accoord dat de Wehrmacht maandelijks, als dat nodig was, over een groter bedrag zou disponeren dan de gebruikelijke f 100 mln. Het werd in '44 gemiddeld f 150 mln per maand.
Schatting I, in maart' 41 opgelegd, kostte, gelijk gezegd, de Nederlandse schatkist f 380 mln, schatting II (die per I juli '41 begon te lopen) kostte de schatkist tot eind '44 f I 581 mln, bij elkaar dus f 1961 mln en de twee miljard zal wel volgemaakt, zo niet overschreden zijn, door de betalingen in de eerste maanden van' 45.
De totale post 'Gevolgen van de Duitse bezetting'
bedroeg in' 40 f 715 mln, in '41 f r 938 mln, in '42 f z 096 mln, in '43 f z 273 mln, in '44 f3 165 mln, bij elkaar tot eind' 44 bijna f 10,2 miljard. Daarvan vormden de kredieten voor de Wentmacht 57%, de twee schattingen 19%. Aalmemelijk is het dat het bedrag van f 10,2 miljard nog tot ca. f 10,8 miljard opgelopen is.
Men zal na al deze gegevens wel begrijpen dat de verschillen tussen de rijksinkomsten en de rijksuitgaven jaar voor jaar groter werden. In '39 was er het reeds vermelde tekort geweest van f 183 mln nadien deden zich de volgende tekorten voor (cijfers van '42 af geschat): '40 f 715 mln (voor de periode na de capitulatie naar schatting f 600 mln), ,41 f I 938 mln, ,42 f 2 096 mln, ,43 f 2273 mln en' 44 f 3 165 mln. Daar moeten we nog een tekort voor de periode I januari-a mei' 45 bijtellen - wellicht meer dan f I miljard. De totale begrotingstekorten zouden dan in de vijf bezettingsjaren f I I 072 mln bedragen hebben.
Dat laatste cijfer is van een nauwkeurigheid die slechts schijnbaar is. Wij hebben het namelijk moeten opstellen zonder te weten wat de staat van' 42 af precies uitgegeven heeft en zonder te weten wat hij van'
44 af precies heeft
'Gevolgen van de Duitse bezetting'
, die per I januari' 45 tot bijna f 10,2 miljard opgelopen was en nadien wellicht tot f 10,8 miljard steeg. Anders gezegd: de ontwrichting van de staatsfinanciën is volledig gevolg geweest van het ingrijpen en van de eisen van de bezetter.
Wij keren nog even naar de schatkistpromessen terug.
De wekelijkse publikatie 'Stand van'
s rijks kas' die op 4 mei'
40 in de dagbladpers opgenomen werd, vermeldde bij de post 'schatkistpromessen'
: 'rechtstreeks bij de Nederlandse Bank is geplaatst: nihil.'
Dat betekende dat die promessen zich bevonden bij andere financiële instellingen en bij het publiek: 'bestaand geld'
was aan de staat geleend. De Nederlandse Bank was de enige instelling in den lande die zonder zorgen voor zijn liquiditeit (welke zorg het particuliere bankwezen altijd beperkingen oplegt) 'nieuw geld'
kon creëeren, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe bankbiljetten. Zij had derhalve desgewenst naar believen met dat 'nieuwe geld'
schatkistpromessen kunnen kopen en daarmee in de kredietbehoeften van de staat kunnen voorzien. Maar dat 'nieuwe geld'
zou dan niets te maken hebben gehad met wat reëel in de nationale economie omging: er zou meer geld in omloop komen dan waar die economie behoefte aan had - pure inflatie dus, die tot gevolg zou hebben dat de waarde van het geld zou dalen. De vooroorlogse financiële wereld had behoefte aan de waarborg dat de overheid en de directie van de Nederlandse Bank zich van alle stappen onthielden die tot zulk een geldontwaarding zouden leiden. Vandaar het geciteerde zinnetje. De Nederlandse Bank was evenwel aan het einde van de bezetting in het bezit van bijna f 800 mln aan schatkistpromessenen men mag aan
Maar de geldinflatie had een nog veel grotere omvang.
Als wij de munten buiten beschouwing laten (wij herinneren er aan dat zich aan het einde van de bezetting voor een nominale waarde van f 200 mln aan uit de circulatie genomen munten onder het publiek bevond), dan was het bedrag aan circulerende bankbiljetten begin mei' 45, met begin mei' 40 vergeleken, met f 4 351 mln gegroeid, en daar moet men voor de zilverbons en muntbiljetten f 376 mb bij optellen. Er was dus (afgezien nog van de ingetrokken hoge coupures waarop wij straks terugkomen) in de vijf bezettingsjaren f 4727 mln aan nieuw papieren geld in omloop gebracht - men ziet: de van de staat door de Nederlandse Bank gekochte schatkistpromessen (bijna f 800 mln) kunnen die stijging slechts voor een zeer gering deel verklaren. Welke andere factoren waren dan in het spel?
Bepalend was de al eerder genoemde regeling welke Fischböck en de president van de Reiehsbank in juli '40 aan mr. Trip afgedwongen hadden. Trip had, zoals wij in hoofdstuk 9 van ons vierde deel weergaven, op 10 juli een geheim accoord met de Reiehsbank moeten ondertekenen hetwelk inhield dat de Nederlandse Bank alle Reichsmarken die haar aangeboden zouden worden, tegen een vaste koers (f 100 132,70 Rm) zou overnemen. Aanvankelijk had dr. H. C. H. W ohlthat, de Duitse toezichthouder bij de Nederlandse Bank, de toestroming van marken naar Nederland binnen de perken kunnen houden, maar toen na W ohlthats verdwijnen de DuitsNederlandse deviezengrens op I april' 41 opgeheven werd, was in wezen het hek van de dam, zij het dat het toen nog enkele maanden duurde (tot I september' 41) voor het betalingsverkeer volledig vrij was.
Trip heeft er in zijn De Duitse bezetting van Nederland en de financiële ont wikkeling van het land gedurende dejaren der bezetting (1946) terecht op gewezen dat de hem afgedwongen regeling (gevolg van de nederlaag van onze strijdkrachten) 'een uitgesproken publiekrechtelijk karakter'
droeg: men had de enorme bedragen waarvoor marken tegen guldens ingewisseld werden, als staatsschuld dienen aan te merken. Dan zou, zo meende hij, 'de staat getracht hebben, de in zijn debet geboekte bedragen door plaatsing van schatkistpapier in de open markt te fmancieren en zijn beroep op de Nederlandse Bank25'papier op het buitenland'
(praktisch uitsluitend nurken) toenam op de weekstaat van de Nederlandse Bank tussen I april '4I en I mei '
45. Er is reden tot twijfel of hetgeen door Trip bepleit werd, een noemenswaardige invloed zou hebben gehad op de overheidsbestedingen, maar hoe dat zij: tot ergernis van zijn mededirecteuren, prof. mr. A. M. de Jong en mr. J. F. de Beaufort, had de president van de bank, Rost van Tonningen, geen enkele behoefte, die 'elementaire eisen van een aannemelijke financieringswijze'
(aldus Trip''
) in het oog te houden: beschikte de Nederlandse Bank niet over voldoende bankbiljetten om zich aan het geheime accoord van IQ juh '40 te houden, dan werden nieuwe gedrukt. De Jong en de Beaufort namen kort na de April-Meistakingen van' 43 ontslag en hun voorbeeld werd door de leden van de raad van toezicht gevolgd. Eind juni' 43 werd bij de bank het leidersbeginsel ingevoerd"
, een in '42 benoemde onderdirecteur, P. H. A. Bijleve1d, lid der NSB (maar 'beslist anti-Duits ... Hij kankerde steeds op de Moffen'"
), werd tot directeur benoemd - en de zaken gingen op de oude voet door, d.w.z. de post 'papier op het buitenland'
, anders gezegd: de hoeveelheid Reichsmarleen, bleef groeien en de aankoop van schatkistpapier door het bankwezen werd voortgezet. Het gevolg was dat de omvang van de bankbiljettencirculatie steeds toenam. Niet ten onrechte merkte Mussert eens tegen een van zijn 'gemachtigden'
op: 'De grootste strop die de Duitsers hier in Nederland kunnen hebben is als de pers bij Enschedé in de soep 100pt.'
5
Voor die Reiihsmarken hadden de Duitsers reële Nederlandse waarden verworven: zij hadden in de vijf bezettingsjaren met 111Ul marken voor f 3 miljard aan goederen gekocht, zij hadden f I,4 miljard besteed aan het aankopen van effecten, ten dele in het kader van de Z.g. Kapitalveriiechtung, zij hadden voor f 500 mln aan vooroorlogse schulden afgelost, en telt men hier nog enkele posten bijG, dan bedroeg onze financièle vordering op Duitsland ten tijde van de bevrijding f 6,7 miljard. Dat er minder markenJ.J.'gedekt'
werd door de Reichsmarken die de bank bij de Reichsbanl: op rekening had staan(vordering van de bank op de Reichsballk). Wat zouden die Reichsntarken na Duitslands nederlaag nog waard zijn?
Aan elke fmanciéle deskundige was het tijdens de bezetting bekend dat de gulden aan de mark gekoppeld was en dat de dekking van de gulden in hoofdzaak ging bestaan uit een twijfelachtige vordering op Duitsland. Het grote publiek dat de weekstaten van de Nederlandse Bank ongelezen liet, verdiepte zich niet in het rnechanisme dat door het geheime accoord van 10 juli' 40 in werking gesteld was; het constateerde dat Nederland van jaar tot jaar armer werd en het zag dat er steeds meer geld in circulatie kwam het verloor alle vertrouwen in de waarde van de gulden. Een sigarenwinkeIier in Velp zette eens in zijn etalage een leeg sigarenkistje, merk 'De Nederlandse Bank'
- ieder die het zag, begreep het. Voor een gouden tientje dat vóór de oorlog naar zijn officiële goudwaarde f 12 waard was geweest en vlak voor de bezetting voor f 37 werd verhandeld, werd eind' 43 in Rotterdam in de zwarte handel f 160 betaald en die prijs liep in de hongerwinter totf3000P·2
Het gaat, dunkt ons, niet te vcr om te zeggen dat de grondslag voor de monetaire ontwrichting die zich in bezet Nederland zou gaan aftekenen, op JO juli '40 gelegd is. Seyss-Inquart heeft het aan Trip afgedwongen accoord eertijds juichend begroet: hij zag het als een belangrijke stap op weg naar het opgaan van Nederland in Duitsland. Wij hebben anderzijds in dit hoofdstuk herhaaldelijk doen uitkomen dat Seyss-Inquart er óók naar gestreefd heeft, de economisch-sociale stabiliteit van de Nederlandse samenleving zo weinig mogelijk aan te tasten - dat was trouwens een Duits belang. Weh1.U, die stabiliteit werd van meet af aan juist door het accoord van juli '40 ondermijnd: in een economie die minder ging produceren en dus minder geld nodig had, werden miljarden markcri gepompt die, autornatisch in
'rust en orde'
in bezet Nederland te handhaven, werd doorkruist door het streven, datzelfde Nederland rijp te maken voor een opgaan in Duitsland.
Voor de meeste Nederlanders was het tijdens de bezetting bijzonder moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Wij herinneren aan het lage loonpeil. De pakken nieuw papiergeld die in circulatie gebracht werden, hoopten zich niet bij het gros van de burgerij op maar bij specifieke groepen in de samenleving, in het algemeen bij het bedrijfsleven. Wij hebben hier geen nauwkeurig overzicht van. Vast staat dat er in de samenleving als geheel een overvloed kwam aan geld, zowel aan chartaal geld als aan giraal geld - men denke aan de stijging van de saldi bij de banken en de girodiensten. Twee vragen willen wij nu behandelen die met die geldovervloed in verband staan: wat gebeurde er op de effectenbeurzen, en waar kwam het geld voor de zwarte markt vandaan?
De handel in effecten droeg tijdens de bezetting een bij uitstek speculatief karakter. Terwijl evenwel in normale tijden die speculatie berustte op de kijk die men had op de ontwikkeling van bepaalde bedrijven of van het bedrijfsleven in het algemeen, stond toen een geheel ander punt centraal: wie wint de oorlog? Engeland, dacht de publieke opinie in ons land al in de zomer van'en zo bleef het, met ups en downs, de gehele bezetting door. Die ups en downs kwamen op de beurs (wij beperken ons nu maar tot de Amsterdamse Effectenbeurs) in versterkte mate tot uiting. Heel begrijpelijk ook: op elke werkdag kwamen daar ca. vijftienhonderd mensen bijeen. 'Andere verenigingen moesten'
, aldus Overhoff, 'toestemming hebben om vergaderingen ofbijeenkomsten te beleggenmet meer dan twintig mensen: hier bestond de gelegenheid, ambtshalve bij elkaar te komen en het laatste nieuws te heren of te vertellen!'
- dat geschieddemet graagte. Veruit de meestec.'goed'
(d.w.z. geen NSB'er of anderszins pro-Duits-), individueel waren zij al vatbaar voor geruchten, vooral voor optimistische, maar als collectiviteit waren zij dat in versterkte mate. De Sicherheitsdienst ging zich over de anti-Duitse stemming ter beurze zoveel zorgen maken dat in juni '42 ernstig overwogen werd, de radiotoestellen van alle beursbezoekers, behalve de 'foute'
, in beslag te nemen - alsof dat geholpen zou hebben!
Wij gaan aan alle koersfluctuaties die uit het dagelijks nieuws voortvloeiden, voorbij en willen ons op de algemene koersontwikkeling concentreren. Welnu, het algemeen indexcijfer (1930= 100) was voor '40 95, voor' 41 129, voor' 42 132, voor' 43 151 en voor de periode januari-september '
44 (na Dolle Dinsdag kwamen er geen officiëlenoteringen tot stand) eveneens 151. In de jaren '40 t.e.m. '43 steeg het algemeenindexcijfer dus met bijna 60 %. Voor aandelen in Nederlandse industriële ondernemingen was die stijging zelfs bijna 100% de aandelen van bank- en kredietinstellingen en van scheepvaartondernemingen bleven daar bij achter. Indische fondsen stegen in de jaren '40-'
41, vooral eind '41, toen Nederlands-Indië in de oorlog betrokken raakte en de publieke opinie op grootse overwinningen ging rekenen - eerst in de zomer van '42 daalden zij maar handhaafden zich toch op een peil dat slechts weinig onder dat van '
40 lag (13 % lager). Her opvallendst was de stijging in de groep internationale fondsen: van 48 (1930= 100) in' 40, tot 74 in' 41, 93 in' 42, II7 in ' 43 een stijging dus met meer dan 140%. Aangezien tot die groep vooral de aandelen behoorden van Engelse en Amerikaanse ondernemingen, kwam in die stijging het vertrouwen in de Geallieerde overwinning duidelijk tot uiting. Dat begreep de bezetter heel wel. De hausse, zo constateerde de Sicherheitsdienst in zijn jaaroverzicht' 42, strekte zich niet uit tot 'die sogenannten deutsch-orientierten Werte, d.h. die Anteile derjenigen Unternehmen die ausschliesslich für die Krlegs wirtschaft arbeiten ... , obgleich bei diesen Papieren noch eine ziemlich gute Rendite besteht', derhalve moesten, aldus de Sicherheitsdienst, 'die Hausse-Ten denzen an der Anisterdamer Börse als eine gegen das Reich gerichtete politische Demonstration gewertet werden.ï? Het lag voor de hand te veronderstellen dat de hausse zou doorzetten naarmate Duitsland er slechter kwam voor
De overheid trachtte het effectenverkeer onder strikte controle te houden. In september' 42 werd zelfs bepaald dat aandelen en obligaties alleen door middel van ter beurze toegelaten effectenfirma'
s verhandeld mochten worden. Die controle kon onmogelijk doeltreffend zijn. Al in een vroeg stadium kwamen er naast de officiële effectenbeurzen (Amsterdam, Rotterdam) inofficiële tot stand, bij voorkeur in café's, die in toenemende mate de belangstelling trokken van zwarthandelaren. Het Devisenschutzleomntando trachtte die zwarte handel in effecten tegen te gaan: enkele keren werden razzia's uitgevoerd op plaatsen waar zich, naar men aannam, de verboden handel afspeelde. Er vonden dan arrestaties plaats, maar men kon de zwarte handel in effecten evenmin de kop indrukken als de zwarte handel in andere waarden. Gegevens over de hoogten die de koersen op de zwarte markt bereikten, zijn er maar weinig. Tj. S. Visser vermeldt in Onderdrukking en Verzet dat aandelen-Koninklijke Olie waarvoor ter beurze een stopkoers gold van 36r%, zwart een hoogtepunt bereikten Vall r 000 à r 200%, 'men vertelt dat de koersen in Brabant, bij de grens dus, het hoogste waren.'!
Anders gezegd: de zwarte koersen lagen in België nog hoger
10 en V, dl. II, p.
Eerder hebben wij een onderscheid gemaakt tussen de zwarte klein- en de zwarte groothandel. In de Nederlandse samenleving werd die zwarte kleinhandel een wijdverspreid verschijnsel. Wij herinneren er aan dat, naar schatting, 5-IO% van de agrarische productie in '40-'
41 buiten de distributie om verkocht werd en dat dat percentage steeg tot in de lente van '44 misschien wel 20-30 % van die productie buiten de distributie bleef. Een groot deel daarvan werd evenwel, zoals wij betoogden, niet tegen zwarte prijzen verkocht. Zwarte prijzen vond men wèl in de detailhandel en bij zwarthandelaren in levensmiddelen of in bonnen voor levensmiddelen. Die prijzen waren hoog: de zwarte-markt-coëfficiënt was, gelijk vermeld, in '42 tot 9 opgelopen, steeg in '43 tot 15 en stond in de zomer van '
44 vermoedelijk al boven de 20. Voor het gros van de loontrekkenden was het onmogelijk, regelmatig tot zwarte aankopen over te gaan. Wij herinneren er aan dat eind' 41 een derde tot de helft van de bevolking niet eens voldoende verdiende om het normale distributiepakket aan te schaffen. Of men denke aan de 98 Haagse arbeidersgezinnen (arbeiders uit 'hoge'
loongroepen) die zich in '43 aileen maar zwarte aankopen konden permitteren door spaargeld op te nemen of huisraad te verkopen. Wat de arbeiders betreft, menen wij dat alleen diegenen die exorbitance zwarte lonen ontvingen, de bij de bouw van de Atlantilewol! ingeschakelde bouwvakkers bijvoorbeeld, min of meer vaste klanten konden worden op de zwarte markt - kleine klanten toch altijd. Regelmatige, maar toch ook nog steeds kleine klanten zal men ook wel aangetroffen hebben onder middenstanders, beoefenaren van de vrije beroepen en welgestelden. Voorts zijn stellig door het bedrijfsleven aankopen op de zwarte markt gedaan. Geld was er genoeg. Het nationaal inkomenbedroeg in '44 nog geen f 4 miljard (f 3 930 mln) en de 'normale'
I Onder nationaal inkomen dient men te verstaan de som van alle lonen, sociale uitkeringen, pensioenen, pachten, huren en opgenomen of uitgekeerde winsten (de waarde van de nationale productie lag hoger: daar gingen ook de gronden hulpstoffen en afschrijvingen als componenten in). Het Centraal Bureau voor de Statistiek verschafte ons bij schrijven van 24 januari '75 de volgende gegevens over de ontwikkeling van het nationaal inkomen, uitgedrukt in de werkelijke prijzen (nominaal nationaal inkomen): 1939 f 5207 mln; 1940 f 5264 mln; 1941 f 5724'normale'
geldbehoefte door het inkrimpen van de productie nog geringer - niettemin beliep de geldcirculatie aan het einde van de oorlog ca. f 9 miljard, hetgeen dus betekent dat op dat moment ca. f 7 miljard zwevende koopkracht in geldvorm (chartaal geld plus giraal geld) beschikbaar was. Het is duidelijk dat, zoals wij reeds aanstipten, afgezien van de veelvuldig voorkomende kleine zwarte aankopen, door veruit het grootste deel van de burgerij en van het bedrijfsleven een aanzienlijke mate van discipline betracht is. Met bedragen van tien- en honderdduizenden guldens is aan Nederlandse kant slechts op één sector gesmeten: die van de zwarte groothandel.
De oorsprong van die zwarte groothandel ligt, dunkt ons, niet bij de bezetter: hij ligt eerder in de sector van de handel zelf, nl. op die duizenden punten in het economisch bestel waar handelaren in het begin van de bezetting de beschikking hadden over voorraden goederen. Wij willen niet beweren dat allen met die goederen zwart zijn gaan handelen, maar een aantal deed dat kennelijk wèl, waarbij het kenmerkende was dat de goederen na enige tijd eerder aan tussenhandelaren dan aan het publiek verkocht werden. In de handel waren die tussenhandelaren veelal nieuwelingen. Hoe kwamen zij aan geld? Onderzoek is op dit terrein niet verricht, maar het zou ons niet verbazen indien althans een deel van dat geld afkomstig was van diegenen die als enigen in de Nederlandse samenleving op de gemakkelijkste wijze over enorme guldens-bedragen konden beschikken: de Duitsers.
'4I-lente '
43) tussen de f ISO en f 190 mln in de Nederlandse zwarte groothandel gepompt is; voor de aan de Blau-Aktionen voorafgaande zwarte aankopen ten behoeve van de Waffen-SS en het Ostministerium moet men daar nog eens ca. f IS mln bijtellen. Na de Blau-Aktionen zijn de aankopen voortgezet. Niet voor alle acties zijn ons cijfers bekend. Al met al zou het ons niet verbazen wanneer het totaal van de Duitse zwarte aankopen van de orde van grootte van f 250 mln geweest is.
Nog een tweede geldstroom kwam uit de Duitse hoek; hij werd gevormd door de exorbitante winsten die de Wehrmacht permitteerde aan allen die met grote groepen arbeiders Wehrrnacht-werk kwamen uitvoeren: aalmemers als Meulenberg die in '40 de grote nieuwe vliegvelden gingen aanleggen, of 'bunkerbouwers'
als Flier die de Atlantikwall bouwden. Er was voor de intendance-afdelingen van de Wehrmacht geen enkele noodzaak 0111zuinigheid te betrachten: elke maand kon bij de Nederlandse Bank gedisponeerd worden over een bedrag van f roo mln, hetgeen zeggen wil dat de Wehr macht alléén voor een troepenmacht die toen numeriek misschien een derde was Vall de Nederlandse krijgsmacht, al in de eerste twaalf maanden van de bezetting f 200 mln méér uitgaf dan de Staat der Nederlanden op al zijn begrotingsposten in het jaar' 39. Er is door de Duitsers over praktisch de gehele linie met geld gesmeten en een deel Vall dat geld is in de zwarte groothandel beland.
Het merkwaardige is nu dat, terwijl misschien wel de helft van de bevolking af en toe met de zwarte kleinhandel te maken kreeg, de zwarte groothandel toch een randverschijnsel gebleven is in de Nederlandse samenleving. Dat werd bewezen door het effect van de maatregel die wij al signaleerden toen wij het over Fischböcks offensief tegen de Blau-Alaion II hadden: het onverhoeds intrekken van de bankbiljetten van f 500 en f I 000 die in de zwarte groothandel het meest courante betaalmiddel waren.
Op zaterdag 13 maart '43 werd, ook voor de Nederlandse autoriteiten onverwachts, een verordening van Seyss-Inquart gepubliceerdwelke bepaalde dat de biljetten van f 500 en f I 000 niet langer wettig betaalmiddel waren. Wie dergelijke biljetten bezat, moest ze vóór 3 I maart bij de belas
Wij geven nu eerst enkele cijfers.
Op de rjde maart was voor een waarde van f 872 mln aan bankbiljetten van f 500 en f 1 000 in ontloop. Daarvan bevond zich bijna f 30 mln in Duitse handen - het werd ingeleverd via de Beaujtragte [ur die Niederlándische Bank, Wohlthats opvolger dr. A. Bühler. Nederlanders leverden in eerste instantie bijna f 708 mln bij de belastinginspecties in en later kwam daar nog eens een f 2 mln tot f 3 mln bij. Er werd dus in totaal f 740 mln ingeleverd f 132 mln bleef ontbreken.'
Was dat het totaalbedrag waar de zwarte groothandel op de r j de maart feitelijk over beschikte? Neen, dat totaalbedrag was groter. Men had in die groothandel natuurlijk ook de beschikking over lagere coupures en er zijn bovendien stellig zwarthandelaren geweest die er in slaagden om h1U1 biljetten met verlies van de hand te doen (er zijn gevallen bekend waarin biljetten van f 1000 voor f 250 verkocht werden) dan wel ze aan Duitse of Nederlandse relaties door te spelen die ze 'normaal'
ter inwisseling konden aanbieden. Anders gezegd: onder de ter inwisseling aangeboden f 740 mln hebben zich ook biljetten bevonden die uit de zwarte groothandel afkomstig waren. Intussen: zelfs als wij aamlemen dat die zwarte groothandel op 13 maart' 43 de beschikking had, zeg over f 200 mln aan bankbiljetten, dan was dat nog maar ruim 6 % van het totale bedrag aan bankbiljetten (f 3 298 mln) dat op die dag in omloop was, en ruim 3 % van de totale maatschappelijke geldvoorraad (chartaal geld plus giraal geld). Dit cijfer onderstreept eens te%
Zinvol lijkt her ons dat wij nu in aansluiting op het voorafgaande een aspect gaan behandelen dat ten nauwste samenhangt met de reële verarming die zich in het land was gaan aftekenen: de criminaliteit (voorzover door economische factoren bepaald), en dat wij vervolgens onder verwijzing naar de door ons beschreven daling van de levensstandaard aandacht besteden aan de volksgezondheid. Daarna zal het mom.ent gekomen zijn om nog eens op dit gehele, aan de verarming van Nederland gewijde hoofdstuk terug te zien.