Oorlog zou voor Nederland, gegeven zijn afhankelijkheid van het internationale goederenverkeer, steeds schaarste betekenen - schaarste aan grond
Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)
Rooms-Katholiek Werkliedenverbond (RKWV)
Scholrens, A. L.
en hulpstoffen, schaarste aan producten. De schaarste aan producten ZOll de consumenten dubbel treffen omdat, zo lang de oorlog duurde, een toenemend deel van de totale productie hetzij door de Nederlandse overheid, hetzij door een bezettende macht gericht zou worden op de vervaardiging van militaire goederen in de ruimste zin des woords. Die schaarste zou naar billijkheid verdeeld moeten worden: verdeeld over de producenten en handelaren, verdeeld ook over de consumenten. Sinds het begin van de jaren' 30 had de overheid op landbouwgebied al de omvang van de productie en de prijzen bepaald - datzelfde moest nu geschieden zowel op de sector van de industrie als op die van de handel en het verkeerswezen. Productie en distributie konden niet overgelaten worden aan 'het vrije spel der maatschappelijke krachten'
- deed men zulks, dan zou een situatie ontstaan waarin die productie en distributie een chaotisch karakter zouden aannemen, de maatschappelijk zwakken onder de voet gelopen zouden worden en de stabiliteit zelve van de maatschappij in gevaar zou komen. Oorlog immers betekende wel schaarste aan producten die voor consumptie geschikt waren, maar niet schaarste aan geld dat in circulatie kwam - integendeel, die geldhoeveelheid placht in oorlogstijd te stijgen, hetgeen, doordat tegenover dat geld niet voldoende civiele goederen stonden, steeds tot een enorme 'zwevende koopkracht'
leidde. Wilde men voorkomen dat zich onder tegen elkaar opbiedende producenten een wilde jacht ontwikkelde op de slinkende hoeveelheden goederen die zij voor hun bedrijven nodig hadden, en onder de eveneens tegen elkaar opbiedende consumenten, voorzover over voldoende financiële middelen beschikkend, een niet minder wilde jacht op de slinkende hoeveelheden levensmiddelen en andere verbruiksartikelen, dan moest de overheid ingrijpen: zij diende om te beginnen die 'zwevende koopkracht'
gedeeltelijk te 'binden'
door het verhogen van de belastingen en het uitschrijven van grote staatsleningen. Dat zou niet voldoende zijn. De overheid moest het effectief worden van de 'zwevende koopkracht'
vooral voorkomen door de aflevering van goederen aan vergunningen te binden (ook bonnen waren vergurmingen: vergunningen om iets te kopen) en door de prijzen vast te stellen en te controleren; een verantwoord sociaal beleid vergde dan dat men, wat de levensmiddelen betrof, die prijzen zodanig fIxeerde dat ook in gezinnen met lage inkomens het wekelijks 'distributiepakket'
aangeschaft kon worden. Om dat te bereiken mochten andere posten op het huishoudbudget niet stijgen: verhoging van de huren moest dus bijvoorbeeld óók verboden worden.