Om te beginnen lijkt het ons voor twijfel vatbaar of de vormen van hulpverlening aan de vijand die in de geciteerde passage ongeoorloofd verklaard waren, inderdaad als 'rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen'
beschouwd konden worden. W èl zouden zij deelneming aan de krijgs-inspanning van de vijand zijn, maar aan de krijgs-verrichtingen? Dat begrip werd dan wel heel ver uitgerekt. In de aanhef van hoofdstuk 4 van ons vierde deel wezen wij er al op dat gezaghebbende auteurs op het gebied van het volkenrecht in de jaren '20 en '
30, na de eerste wereldoorlog dus, onderscheid gemaakt hadden tussen 'militaire operaties'
en 'militaire toebereidselen'
en dat zij alleen het inschakelen van de burgerbevolking bij 'militaire operaties'
ongeoorloofd genoemd hadden. Wij zouden niet willen beweren dat die auteurs gelijk hadden - wèl dat in de 'Aanwijzingen'
een bij uitstek strenge norm gesteld was. Dat laatste was niet onverklaarbaar. De opstellers gingen evident van de situatie uit waarin een deel van Nederland bezet was terwijl een ander deel zich nog verdedigde: dan was het wenselijk dat de vijand in het bezette deel zo weinig mogelijk hulp ontving. Dat laatste was een lofièlijk doel maar de middelen waarmee dat doel nagestreefd werd, lieten alles te wensen over. Blijkens hun titel richtten de 'Aanwijzingen'
zich louter tot 'de bestuursorganen van het rijk, de provincies, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders' (tot die laatste drie met het oog op de innndaties) 'alsmede ... het daarbij in dienst