Lorder in dit hoofdstuk hebben wij de Jodenvervolging en de daarop 'laasluitende deportaties aangeduid als: het meest dramatische gebeuren uit je bezettingstijd èn het gebeuren waarbij de meeste slachtoffers gevallen zijn. Het een hangt niet onverbrekelijk met het ander samen. De Jodenvervolging en de Jodendeportaties verdienen de aangehaalde kwalificaties13 sept. 1943. A.v., 21 sept. 1943. 5 S. van den Bergh: Deportaties Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz, Gleiwitz (1945), p.'4229 september '
43) uit de maatschappelijke samenhang los te scheuren; op laatstgenoemde datum waren, gelijk vermeld, van de honderdveertigduizend VolZjuden negentigduizend gedeporteerd en waren, voorzover zij niet door emigratie of vlucht hadden kunnen ontkomen, de overigen (elfduizend in de karnpen Vught en Westerbork, ca. twintigduizend onderduikers, wellicht tienduizend gemengd-gehuwden en een aantal kleine groepen) in een bestaan gedrongen dat dagelijks dodelijk bedreigd was of althans leek te zijn.
Wat bij een terugblik op dit gebeuren in de eerste plaats opvalt, is de combinatie van gedrevenheid en list waarmee de bezetter het doel dat hij zich gesteld had, in een hem over het algemeen vijandig milieu toch heeft kunnen verwezenlijken. Dat doel was aanvankelijk, de Joden in Nederland in hetzelfde isolement te dringen waarin de Joden in Duitsland en elders zich al bevonden, en hen te beroven van alles wat zij op economisch gebied opgebouwd hadden. Over dat eerste doel schoof in de lente van '41 het tweede heen: de Joden zouden gedeporteerd en uitgeroeid worden. Uit april '41 (de fase waarin in Duitsland de Einsatzgruppen geformeerd werden) dateert het eerste bewaardgebleven stuk van het bezettingsbestuur waarin, in Rajakowitsch' formulering ('die kammende endgultige Losung der Judenfrage in Europa'), van de Endlösung gerept werd! - dat in diezelfde tijd de Zen tralstelle für jüdische Auswanderung opgericht werd, onderstreept slechts het bedrog dat door de bezetter bewust toegepast werd. Niet anders was het eind '41-begin '
42 toen de bezetter ca. elfduizend Joden van niet-Nederlandse nationaliteit lange formulieren liet invullen voor een 'emigratie'
waarvan hij wist dat ze nimmer werkelijkheid zou worden. Bedrog was elke toezegging die aan de Joodse Raad gedaan werd, op bedrog berustte de geraffineerde invoering van de diverse soorten stempels die stellig (al ontbreken terzake nadere bewijsstukken) bewust of intuïtief door de bezetter beschouwd zijn als het geëigende middel om de Joden er toe te brengen, hun aggressiviteit tegen elkaar in plaats van tegen hem te richten.
Naast dat op list gebaseerde bedrog was er, gelijk gezegd, de gedrevenheid waarmee de bezetter zijn misdadig doel nastreefde. Het uitsnijden van het Joodse volksdeel (men denke aan de virulent antisemietische termen die de Reichsieommissar in februari '42 jegens de vertegenwoordigers der kerken
1 Brief, 18 april 1941, van Rauter aan Seyss-Inquait en Wimmer (Vu], HA lnneres, 124 w). De door Rajakowitsch'Germanisatie'
van Nederland waar Seyss-Inquart en Rauter van droomden, vergden dat het land jadenrein zou worden. Wij zijn er dan ook van overtuigd (en de gebeurtenissen bij de Februaristaking onderstrepen het) dat de bezetter op breed verzet van Joodse of van niet-Joodse kant met de inzet van alle middelen, desnoods militaire, gereageerd zou hebben. Opvallendishet overigens, hoe weinig weerstand het volgen van deze 'harde'
lijn ontmoet heeft in het Duitse milieu. De overige Generalkommissare en alle Beauftragten hebben er zich aan geconformeerd, Wehrmachtbejehlshaber Christiansen ('Jud ist [ud, ob mit ader ohne Beine') deed dat zelfs van harte en onder Harsters supervisie en directe verantwoordelijkheid kwam in de combinatie van het Referat IV B 4 (Den Haag) en de Zentralstelle (Amsterdam) het apparaat van de Sicherheitspolizei tot stand dat de deportaties via de Judel1durchgangslager Westerbork en Vught efficiënt heeft weten te leiden. Men is in ons lange relaas slechts weinig Duitsers tegengekomen die zich moeite gegeven hebben, grote aantallen Joden te redden of althans te beschermen: de Abwehr-officier Schulze-Bernett die in '41-'
42 bijna vijfhonderd Joden naar Amerika hielp ontsnappen, Winuners ambtenaar Calmeyer die met zijn medewerkers in '41-'
44 aanvaardde dat ca. drieduizend Joden die zich begin' 41 officieelals Joden aangemeld hadden, 'eigenlijk'
geen Joden waren, en, met een beperkter doelstelling, de arts dr. Meyer die in '43 in vele honderden gevallen een sterilisatie-operatie niet nodig achtte. Voor hetéén groep heeft in Nederland uitstel van deportatie gekregen die dat in Duitsland niet kreeg: de protestantse]oden;
Talrijke Nederlandse en Nederlands-Joodse instanties werden bij de Jodenvervolging en Jodendeportaties betrokken. Ook op hun beleid moeten wij terugzien. Daarbij willen wij vooropstellen dat niemand uit het oog mag verliezen dat zij handelden onder dwang: niet uit zichzelf maar puur en alleen door de wil van een oppermachtig bezetter, raakten zij betrokken bij een proces dat zij in zijn verschillende stadia als kwalijk, als schandelijk, als misdadig, als mensonterend beschouwden. Die betrokkenheid heeft, ook na de oorlog, talloze levens verwoest. Laat ons slechts de naam van Cohen noemen - tevoren een geacht hoogleraar en een man die zich op de wijzen die hem de enig mogelijke leken, tientallen jarenlang hetlot van Joden aangetrokken had met een toewijding waarin weinigen hem geëvenaard hadden. Zeven-envijftig was hij toen ons land bezet werd - wie misgunde hem een rustige levensavond? Gebroken en verwoest werd ook zijn bestaan, en dan niet alleen en niet eens in de eerste plaats door de verliezen die hij in eigen kring geleden had, maar doordat hij door het noodlot, door de functies die hij tevoren bekleed had, door zijn verantwoordelijkheidsgevoel, maar toch ook door zijn eerzucht en naïveteit een positie aanvaardde waarin hij beslissingen nemen moest zo gruwelijk van aard als hij zich voordien wel nimmer heeft kunnen voorstellen. Mij heugt het moment in het laatste gesprek dat ik niet lang voor zijn dood (Cohen is in september' 67 overleden) met hem voerde moment waarop hij, eerder fluisterend dan duidelijk sprekend, mij bekende dat geen nacht voorbijging waarin hij zich niet de nimmer-aflatende, martelende vraag stelde hoe hij had leunnen doen wat hij gedaan had.
Walmeer wij nu na het Duitse milieu het Nederlandse gaan behandelen, dan willen wij beginnen met de 'foute'
sector uit te schakelen. Dat van die sector uit aan de bezetter veel steun geboden is bij de Jodenvervolging en [odendeportaties, hebben wij in de verschillende delen van ons werk duidelijk'foute'
meerderheid van het Nederlandse volk zich opgesteld heeft. Hoe reageerde zij op datgene wat de Joodse medeburgers aangedaan werd?
Men treft in '40 tegengestelde reacties aan: hier en daar de behoefte, zich van de Joden te distantiëren of de Duitsers bij het nemen van maatregelen vóór te zijn, daarnaast de eerste protesten (van studenten, van de helft der hoogleraren, van de protestantse kerkgenootschappen, met uitzondering van de beide Lutherse) - een en ander tegen de achtergrond van een nagenoeg volslagen gebrek aan besef van hetgeen de bezetter uiteindelijk van plan was. Begin' 41 kwam het in Amsterdam tot een daadwerkelijke, in kleine straatgevechten betoonde solidariteit van niet-Joodse en Joodse arbeiders - diezelfde solidariteit die in de Februaristaking zo treffend doorbrak. Van de bloedige repressie is een merkbaar effect uitgegaan. Het is althans opvallend dat de bezetter er later in '41 in slaagde, zijn maatregelen tot het steeds verder isoleren van het Joodse volksdeel uit te voeren zonder dat het, met uitzondering van de studentenwereld, ergens in de Nederlandse samenleving tot duidelijke protesten kwam; na een eerste kerkelijke vermaning aan het college van secretarissen-generaal (waaraan de twee Lutherse kerkgenootschappen en het Episcopaat deelnamen) hebben ook de kerken het gehele jaar '41 door gezwegen. 'Wij hebben het'
, schreef het links-socialistische illegale blad De Vonk eind '41, 'al enigszins als een feit, nun of meer een vanzelfsprekendheid leren aanvaarden, dat de Joden in een uitzonderingspositie zijn komen te verkeren."
Het wil ons voorkomen dat deze gehele ontwikkeling waarbij de op de Joden toegepaste discriminatie geleidelijk als 'min of meer een vanzelfsprekendheid'
gezien werd (ontwikkeling dus naar de passiviteit), in sterke, wellicht zelfs in beslissende mate beïnvloed is door het beleid van het hoogste Nederlandse bestuurscollege: het college van secretarissen-generaal. Wij herinneren aan het woord van zijn secretaris: 'Ik heb het steeds betreurd dat de behandeling van de Jodenkwestie'
(bedoeld wordt: in het college) 'welke een bepaald volksdeel zo pijnlijk trof, altijd nog moest gepaard gaan met de nodige Jodengrapjes of min of meer schampere opmerkingen over Joden om toch vooral te laten uitkomen hoe men zich van die Joden gedistantieerd voelde."
Distantie is het tegendeel van solidariteit - aan die solidariteit heeft het dan ook ontbroken. Zeker, het college heeft in '40 en '
41 enkele malen geprotesteerd tegen hetgeen de bezetter voornemens was
' 41 in een zwak protest tegen het '
ontslag' dat zij de ruim vijf-en-twintighonderd '
uit de waarneming van hun ambt ontheven' Joodse overheidsdienaren moesten aanzeggen, opmerkten dat zij 'dureh die blosse Weiterleitung' van de desbetreffende Duitse instructie 'nach. der Anschauung der niederlándischen Bevölkerung (es sei dann mit Unrecht) daran beteiligt' zouden zijn.' 'Mit Ul1reeht'? Natuurlijk hadden zij er deel aan: elk lid van het college had kunnen weigeren en hem was in dat geval geen haar gekrenkt - dat laatste, zo nemen wij aan, met uitzondering van de Halbjude Hirschfeld wiens bijzonder privilege (geen deelneming aan de Jodenregistratie) dan wel ingetrokken zou zijn. Het college heeft voorts in '41 geen vinger uitgestoken voor de ca. duizend Joden die naar Mauthausen gedeporteerd waren; het heeft zich eind '41 bij monde van Frederiks volledig van de Duits-Joodse vluchtelingen gedistantieerd en begin '
42, alweer bij monde van Frederiks, van alle overige Joden. Noch tegen de algemene isolerings- en berovingsmaatregelen van de bezetter, noch tegen de invoering van de Jodenster, noch tegen de deportaties hebben de Z.g. 'goede'
leden van het college geprotesteerd; toen het college in december' 42 vernam dat het Joodse krankzinnigengesticht '
Het Apeldoornse Bos' ontruimd zou worden, beperkte het, voorzover bekend, zijn discussies tot de vraag welke nuttige overheidsinstantie daar gehuisvest kon worden inlichtingen (van een NSB'er!) over de afgrijselijke tonelen die zich een maand later bij de ontruiming afgespeeld hadden, leidden er slechts toe dat Frederiks in een brief aan Wimmer de wijze van evacuatie betreurde. Enkele maanden later kon het concept-protest van Spitzen tegen de sterilisatie der gemengd-gehuwde Joden geen genade vinden in de ogen van zijn collega's Frederiks, Hirschfeld, Six en Verwey.
Wat staat daar, wat de secretarissen-generaal betreft, tegenover? Alleen dat Financiën (Postma) begin' 41 geweigerd heeft, de Joodse loontrekkenden de hun toekomende kinderaftrek te onthouden, dat Hirschfeld en Louwes in april' 42 geweigerd hebben, voor de Joden aparte, lagere rantsoenen in te voeren en dat Prederiks en van Dam in '42-'
43 ten behoeve van ca. zeshonderdtachtig Joden (één op de tweehonderdzes) uitstel van deportatie
1 Brief, 24 febr. I94.1, van het college van secretarissen-generaal aan Seyss-Inquart (Enq., dl. VII b, p.'goeden'
onder de secretarissen-generaal door in functie te blijven de Nederlandse bevolking een zekere mate van bescherming hebben kunnen bieden - moet men dan niet zeggen dat zij het Joodse bevolkingsdeel aan de voortzetting van die bescherming opgeofferd hebben? Een feit is dat het gehele proces van Jodenvervolging en Jodendeportaties geen moment losgemaakt kan worden van de medewerking die daaraan door organen van de Nederlandse overheid en door overheids- en semi-overheidsbedrijven als de Nederlandse Spoorwegen verleend is. Speciaalin het toenmalige, traditioneel en hiërarchisch denkende overheidsapparaat is het voorbeeld der hooggeplaatsten door de lager geplaatsten gevolgd. Er hebben zich gevallen van weigering voorgedaan; het waren er zeer, zeer weinige - zo weinige dat de bezetter slechts zelden met ernstige straffen behoefde ill te grijpen. Speciaal over de feitelijke medewerking die hij in Nederland ontvangen had, heeft Eichmann zich bij de hem in Israël afgenomen verhoren lovend uitgelaten: 'Holland UlO noch die Transporte am Anjang rollten, dass man sagen leann, es war cine Pracht.' Vraag: 'Soli das heissen, dass es eine Pracht war wie der hol lándische beamtliche Verwaltungsapparat derartig mitarbeitetei' Antwoord van Eichmann: 'Er machte keine Schiuierigheiten - es gab überhaupt am Anfang heine Schwierigkeiten.'l Inderdaad, er is vrijwel geen onderdeel van het Nederlandse overheidsapparaat te noemen dat niet direct of indirect met de Jodenvervolging of Jodendeportaties te maken kreeg: dat de politie en de onder Frederiks ressorterende rijksinspectie van de bevolkingsregisters een bij uitstek noodlottige rol gespeeld hebben, is uit ons gehele relaas gebleken.
Wat zou er nu gebeurd zijn als het tot een breed verzet gekomen was? Die vraag is, als alle vragen waarbij historische hypethesen gesteld worden, moeilijk te beantwoorden. Wij willen het toch proberen.
Eerder schreven wij reeds dat de bezetter op elke vorm van breder verzet met de inzet van alle middelen gereageerd zou hebben. Men behoeft dan niet terstond aan militaire middelen te denken -die zouden eerst in de laatste plaats gebruikt zijn. Stel nu dat de Hoge Raad in september' 40 de uitspraak gedaan had dat de Nederlandse Grondwet het maken van onderscheid tussen Joden en niet-Joden verbood en dat dus de Nederlandse overheid er niet toe mocht medewerken, Joden op grond van hun afkomst te ontslaan; stel dat
1 Gerechtshof Jeruzalem: VOlmis inzake Adolf Eichmann (13 dec. 1961) (40/61),'normale'
, vertrouwde Nederlandse overheidsapparaat uitgevoerd werden.
Of neem een ander moment: juli '42, warmeer de deportaties beginnen. Wat zou er gebeurd zijn indien de Nederlandse politie, voorzover niet 'fout'
, en de Nederlandse Spoorwegen medewerking aan die deportaties geweigerd hadden? Zou de bezetter zijn opzet hebben laten varen? Natuurlijk niet. Hij zou, wat de politie betrof, gelijk hij bij twee gelegenheden in Enschede deed, ernstige bedreigingen geuit hebben en, ware het verzet volgehouden, er toe zijn overgegaan het te breken door het nemen van repressailles. De directie van de Nederlandse Spoorwegen zou hij, als zij weigerachtig bleef, op zijn minst ontslagen hebben; ook de staking van de spoorwegmarmen bij het Amsterdamse Centraal Station waar, naast anderen, J. J. Hamelink en mr. L. C. Mazirel op aangedrongen hadden, zou, menen wij, door hard ingrijpen gebroken zijn. Maar welk een bezielende werking zou er van zijn uitgegaan indien men in brede kring gemerkt en in nog breder kring vernomen had: 'Onze politie en onze spoorwegen hebben geweigerd!'
Of neem, tenslotte, dat moment in augustus '42 waarop, vermoedelijk naar aanleiding van de straatrazzia's te Amsterdam van 14 juli en 6 augustus, ds. F. Kleijn namens de Remonstrantse Broederschap in het Interkerkelijk Overleg voorstelde dat men, wanneer het in de hoofdstad tot een nieuwe zodanige razzia zou komen, zou doorgeven dat de Nieuwe Kerk op de Dam toevluchtsoord voor de vervolgden was en dat predikanten en priesters in ambtsgewaad de toegangen tot de kerk zouden bezetten - een voorstel dat, aldus Buskes (de enige die er steun aan verleende), 'als een uiting van on\ 37'getuigenis met de daad in het hart van ons volksleven'
, 'als demonstratie van de allergrootste betekenis'
zou zijn geweest''
- en wanneer wij daaraan toevoegen dat bij de tegenstanders van Kleijns voorstel de verwachting dat, indien men conform dat voorstel zou handelen, de bescherming der protestantse Joden beëindigd zou worden, een belangrijke rol gespeeld heeft, dan onderstrepen wij óók hoezeer Seyss-Inquart gelijk had toen hij anderhalf jaar later aan Bormann schreef: 'Ich habe bekanntlich die Einmischung der Kirchen in die gesamte Judenfrage im uiesentlichen dadurch abgewehrt, dass ich die Konfessionsjuden... in den Niederlanden behielt.'3 Aan de omstandigheid dat die bescherming zich in augustus '42 al tot vele honderden personen uitstrekte, mag niemand licht tillen - het feit blijft bestaan dat Seyss-Inquart die bescherming (door hem als tijdelijk gezien) een acceptabele prijs achtte voor de betrekkelijke passiviteit der kerken, anders gezegd: hij ging er van uit dat, indien de kerken meer verzet geboden hadden, de snelle en efficiënte deportatie der Joden in gevaar zou zijn gebracht.
Indien nu de bezetter in de zomer van' 42 tegen het verzet van bijvoorbeeld de politie, de spoorwegen en de kerken daadwerkelijk had moeten ingrijpen, dan achten wij het niet uitgesloten dat hij nadien getracht zou hebben, het tempo waarin hij de Joden uit dat lastige Nederland deporteerde, te versnellen. Maar er zou, menen wij, in den lande juist door dat verzet psychologisch een andere situatie zijn ontstaan die haar effect zou hebben gehad niet alleen op de Joden maar ook op de niet-Joden. Moed werkt aanstekelijk. Zo hebben collectieve weigeringen van de politie (afgezien even van de kleine groep te Grootegast) zich slechts voorgedaan in Enschede - welnu, wij zien verband tussen die Enschedese weigeringen, al werden zij dan ook niet lang volgehouden, en het feit dat de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Enschede er als enige officiële Joodse instantie in den lande toe overgegaan is, het onderduiken van Joden systematisch voor te bereiden en te bevorderen.J. J.J. J.37
Waarom bleef het meer algemene verzet uit? Had dat te maken met de omstandigheid dat men zich niet realiseerde dat veruit de meeste gedeporteerde Joden in de gaskamers zouden verdwijnen? Stellig. Maar wie niet in volmaakte onverschilligheid leefde, nam toch wèl aan dat de gedeporteerde Joden in afschuwelijke omstandigheden zouden komen te verkeren en dat velen hunner de deportatie dus niet zouden overleven. Was dat perspectief alleen dan niet al voldoende reden om verzet te bieden? Blijkbaar niet. Tot die passiviteit heeft, dunkt ons, de angst een belangrijke, vermoedelijk wel de belangrijkste bijdrage geleverd - daarnaast, bij m.enigeen, het ontbreken van alle solidariteitsgevoelens, ja de negatieve instelling tegenover Joden.
'Met mijn gehele volk'
, had koningin Wilhelmina in haar radiotoespraak van I7 oktober '42 gezegd, 'voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten als ons persoonlijk aangedaan.'
Hoe sieren deze woorden de spreekster - en hoe ver waren zij van de werkelijkheid verwijderd. Zo voelden talrijke Nederlanders het juist niet: die 'onmenselijke behandeling'
(aan het 'stelselmatig uitroeien'
werd slechts door zeer weinigen geloof gehecht) werd aan een minderheidsgroep aangedaan: de Joden, met wie lang niet ieder zich ook maar enigermate identificeerde.
Tegen deze achtergrond komen de opofferingsgezindheid, de moed en de volharding van diegenen die de Joden, voorzover zij tot de onderduik bereid waren, aan onderduikadressen hielpen, des te schitterender uit. Wij merken hierbij op dat het in de tweede helft van '42 en in begin '
43 heel wat moeilijker was dan later om de Joodse onderduikers aan al datgene te helpen waaraan zij behoefte hadden: distributiebescheiden, veelalook geld en, zo mogelijk, tevens een bruikbaar vals persoonsbewijs. Het zijn er niet zo weinigen geweest die zich tot die hulp (waar wij in het volgende hoofdstuk nog op terugkomen) geroepen voelden. In hoeveel gezinnen hielden die vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers zich schuil? Op een gegeven moment misschien iII tienduizend? Ja, maar het kwam herhaaldelijk voor dat ze haastig naar een ander adres overgeplaatst moesten worden. Dan waren er de talloze, meest zeer kleine groepjes die naar die onderduikadressen op zoek waren en die er via hun verbindingen bij bevolkingsregisters, distribunediensten en/of de illegaliteit voor moesten zorgen dat de onderduikers week in, week uit kregen wat zij nodig hadden, Hoevelen hebben zich met deze vorm van zorg voor die onderduikers belast? Stellig enkele duizenden personen. Daar moeten wij nog anderen bijtellen: diegenen die een kleine drieduizend Joden hielpen, illegaal over de grens te ontkomen - wij nemen aan dat in totaal enkele honderden helpers direct of indirect bij die ontsnappingen betrokken zijn geweest. Tenslotte willen wij ook de falsificatie37'vermaakte'
of nagemaakte pb's zorg droegen, en evenmin de illegale bladen die al vóór de deportaties begonnen, tot daadwerkelijke solidariteit met de Joden opgeroepen hadden.
Verscheidene van die bladen hebben zich bij de beoordeling van hetgeen in het Joodse milieu geschiedde, terughoudendheid opgelegd en dus ook bijvoorbeeld op het beleid van de Joodse Raad geen kritiek uitgeoefend, dat laatste vanuit de opvatting dat de Joden in zo uitzonderlijk benarde omstandigheden verkeerden dat men door het uiten van kritiek de positie van de Joodse Raad niet moeilijker mocht maken dan ze toch al was. Vooral Vrij Nederland stond op dat standpunt (eerder signaleerden wij al het artikel waarmee dit blad de Joodse Raad in de herfst van' 43 in bescherming nam) - maar de meer weerbaren onder de Joden hadden er juist behoefte aan dat de illegale pers aan de Joodse Raad dezelfde maatstaven aanlegde als aan andere publieke organen! Dat laatste is dan ook menigmaal gebeurd. De Waarheid heeft de Joodse Raad fel bestreden (maar dan vooral als 'vertegenwoordiger'
van de Joodse 'kapitalisten'
), Het Parool heeft in oktober' 41 en opnieuw in februari '
42 tot de Joodse Raad de opwekking gericht, zijn Duits mandaat neer te leggen.
Tenslotte willen wij vermelden dat enkele malen door illegale groepen overwogen is, hetzij sabotage te plegen aan het gedeelte van het spoorwegnet dat door de deportatietreinen naar het oosten gebruikt werd, hetzij een overval uit te voeren op het kamp Westerbork om met één slag een groot aantal Joden in de gelegenheid te stellen te ontvluchten; tot die sabotage is het niet gekomen en evenmin tot een 'grote'
overval' - wèl konden herhaaldelijk Joden met hulp van buiten af uit Westerbork ontsnappen, in de tot dusver behandelde deportatieperiode (juli' 42-september '
43) honderddrie-en-vijftig en nadien tot aan de bevrijding nog eens zeven-en-vijftig.
Wij komen nu tot 'Londen'
- beter gezegd: de Nederlandse regering en haar organen.J.
Het is hier niet de plaats om weer te geven wat zij voor de Joden die zich als vluchtelingen dan wel als gedeporteerden buiten Nederland bevonden, gedaan hebben c.q. nagelaten hebben te doen: dat onderwerp komt eerst in deel 9 aan de orde. Hier gaat het om hun activiteit voorzover deze zich op Nederland richtte of had kunnen richten. Wij willen er dan allereerst op wijzen dat, na alle kleine en grote fiasco's van de jaren'
40-' 42, eerst in de herfst van' 43 een situatie begon te ontstaan waarbij de regering redelijk snel informaties uit bezet gebied ontving. Zij heeft de Jodenvervolging uit andere bronnen moeten volgen: het Verordeningenbiad, de legale pers, de illegale pers (van april' 42 af - tevoren kwamen er geen illegale bladen in Londen aan), mededelingen van Engelandvaarders en enkele rapporten die via de Zwitserse Weg ontvangen werden. Anders gezegd: de regering liep ver (minstens enkele weken, soms enkele maanden) achter de feiten aan. Zulks heeft het haar en haar organen (waarbij wij nu in de eerste plaats aan Radio Oranje en 'De Brandaris'
denken, eind' 42 tot Radio Oranje samengevoegd) onmogelijk gemaakt, tijdig te reageren. Gebrek aan kennis ten aanzien van datgene wat in bezet gebied uitvoerbaar of niet uitvoerbaar was, heeft haar geremd bij het uitgeven van parolen. Enkele malen is dat toch geschied. Bij de invoering van de Jodenster (3 mei' 42) is opgeroepen tot een solidariteitsmanifestatie; de minister-president, prof Gerbrandy, heeft in juli' 42 expliciet tot het verlenen van hulp aan Joden aangespoord, de koningin deed in oktober impliciet hetzelfde, en prof Gerbrandy heeft voorts begin februari' 43 het overheidspersoneel verboden, aan welke vorm van deportatie ook medewerking te verlenen.
Met dat al hebben de ministers (in tegenstelling tot de koningin) het karakter van de Endlösung niet tijdig onderkend. Zij hebben van' 40 af onvoldoende beseft dat het Joodse bevolkingsdeel, dat van maand tot maand in een benardere positie kwam te verkeren, recht had op extra zorg en aandacht. Allerlei factoren speelden hierbij een rol: het al gesignaleerde tekort aan informatie, gebrek aan voorstellingsvermogen, onwil om tussen Joden en niet-Joden onderscheid te maken, hier en daar evenwel ook onwil om zich voor Joden moeite, laat staan grote moeite te geven. Er is nimmer een geheime agent uitgestuurd met de opdracht, in het Joodse milieu contacten te leggen en daarover te rapporteren. Hoe weinig de Londense radio ook wist, althans tijdig wist - speciaal Radio Oranje (waaraan ik van' 40 tot'
45 onafgebroken verbonden was) had zich meer kunnen beijveren om met het oog op de Jodenvervolging tot waakzaamheid en solidariteit op te roepen. Eens (ik meen mij te herinneren: in de herfst van' 42) heeft Meyer Sluijser, toen ambtenaar van de Regeringsvoorlichtingsdienst, aan de regering verzocht, met de Engelse autoriteiten te bespreken of de Engelsen een grote
Wat was het effect van dit alles? Toch geen ander dan dat de Joden die de vervolging ondergingen, ja met deportatie bedreigd werden, zich door de regering (en ill wijder ZUl: door de Geallieerden) ill de steek gelaten voelden.
Heel beknopt hebben wij ill de aanvang van het zesde hoofdstuk van ons deels een schets gegeven van de historische ontwikkeling van het Jodendom in ons land. 'Het waren toch'
, zo schreven wij met het oog op de situatie aan het eind van de negentiende en ill de eerste decennia van deze eeuw, 'merkwaardige verschijnselen: de moeite die de liberale en vrijzinnige Joodse bourgeoisie zich gaf om de goeddeels vermolmde façade van de kerkgenootschappen overeind te houden; ... de nadruk waarmee die bourgeoisie zich vastklampte aan wat zij 'het verbond tussen Oranje en Israël'
placht te noemen; de hartstocht tenslotte waarmee het Joodse proletariaat de idealen van socialisme en communisme omhelsd had. In al die verschijnselen alsook ill de bij uitstek sterke Joodse familieband zien wij elementen van excessief reageren, met op de achtergrond: instabiliteit, onzekerheid, angst - geen concrete angst, maar een vage, een verre echo als het ware van de vervolgingen waarvan de voorouders eeuwenlang het slachtoffer geweest waren.'
'Disharrnonisch'
noemden wij toen de historie die het Jodendom ill Nederland achter zich had, 'disharmonisch'
was ill menig opzicht (men denke aan de% die hun brood verdienden ill de handel of wat daarvoor doorging) zijn plaats ill de Nederlandse samenleving - een samenleving die, zo schreven wij al illniet vrij was van antisemitisme al mocht men dat dan ook, met andere landen vergeleken, als 'zeer mild'
karakteriseren.'Neen'
, zo eindigden wij in deel 5 onze beschouwingen, 'het Nederlandse Jodendom had niets gemeen met het spookbeeld dat in de negentiende eeuw door Potgieter en Kuyper verkondigd was en dat in de twintigste ook in ons land door menigeen en door Mussert na zijn omzwaainaar het antisemitisme, eind' 38, werd herhaald: dat dat Jodendom als onderdeel van 'het internationale Jodendom'
op weg zou zijn, heel Nederland te beheersen. Dat Jodendom was in feite niet meer dan een bescheiden maar kleurrijk element in de Nederlandse samenleving - een groepering met scherpe onderlinge tegenstellingen' (aan het ene uiterste enkele honderden gefortuneerden of welgestelden, aan het andere vele duizenden armen), 'geografisch verspreid'
(met een sterke eoncentratie in Amsterdam), 'psychologisch sterker geisoleerd dan zij meende'
(door het antisemitisme, hoe mild ook), 'verstoken van een samenbindende ideologie, verstoken ook van algemeen aanvaarde leidersfiguren, en door dat alles niet alleen weinig weerbaar maar ook in hoge mate kwetsbaar.'
Wat die ideologic betrof: behoudens in kleine kringen! ging van de kerkgenootschappen weinig uit (de prediking stond in het teken van aanvaarding en berusting) en van de ca. honderdtwintigduizend Nederlandse Joden voelden zich slechts drieduizend uitgesproken Zionist; onder de tienduizenden Joodse arbeiders had het Zionisme slechts enkele honderden aanhangers gevonden. Voorzover de Joden ideologisch gemotiveerd waren, hingen zij ideologieën aan waarin hun Jodendom geen enkele rol speelde, of het moest zijn dat velen hunner bij uitstek vurige aanhangers van die ideologieën waren. Strijdbare naturen vonden vóór de bezetting in de bestaande politieke bewegingen en groeperingen een ruim veld voor hun behoefte aan activiteit - men vindt diezelfde naturen reeds in de eerste Nederlandse illegale groeperingen terug. Zij ontplooiden daarin een werkzaamheid die effect kon hebben in het Nederlandse, maar niet in het Nederlands-Joodse milieu. Politiek gefragmenteerd als het was, kende dat laatste milieu geen algemeen aanvaarde leidersfiguren.
Het is de verdienste geweest van het bestuur van de Nederlandse Zionistenbond, in de loop van '40 beseft te hebben dat het Joodse bevolkingsdeel behoefte had aan een instantie die zich althans rekenschap zou geven van de speciale problemen waarmee dat bevolkingsdeel geconfronteerd zou worden. Onder voorzitterschap van Visser werd in december '40 de Joodse Coördi%%
Op dat verzet volgde de instelling, door de bezetter, van de Joodse Raad voor Amsterdam. Was dat het gevolg van dat verzet? Bepaald niet. Ook waar géén verzet geboden is, zijn Joodse Raden ingesteld: in elk bezet Europees land, en in Oost-Europa in elk ghetto, hadden de vervolgers behoefte aan een college dat hun bevelen zou doorgeven en jegens hen garant zou staan voor een stipte uitvoering. Toeval was de datum van oprichting van de Joodse Raad: I3 februari' 4I - geen toeval was het dat Asscher, voorzitter van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap, met de samenstelling belast werd; evenmin dat deze daar onmiddellijk zijn vriend Cohen bij betrok; nog minder dat zij beiden voor het lidmaatschap nagenoeg uitsluitend typische representanten uitnodigden van de gezeten Joodse bourgeoisie.
Is er in de Nederlandse geschiedenis ooit een college opgetreden dat onder moeilijker omstandigheden zijn beleid te bepalen kreeg? Wij betwijfelen het. Het had zich tot representant laten bombarderen van een volksgroep die intuïtief aanvoelde dat haar bij het voortduren van de bezetting groot onheil boven het hoofd hing. In '4I al verstreek geen maand waarin niet tegen de Joden bepalingen uitgevaardigd werden die èf hun bewegingsvrijheid verder's welke in '
41 plaatsvonden in Amsterdam (februari en juni), in. Twente (september) en in de Achterhoek, Arnhem, Apeldoorn en Zwolle (oktober). Bij die razzia's werden in totaal ca. duizend slachtoffers gegrepen - omtrent de meesten hunner was nog voor' 41 ten einde was, bericht ontvangen dat zij in Mauthausen overleden waren. Met dat alles presenteerde de bezetter zich aan de Joden als een volstrekt onberekenbaar roofdier - een roofdier dat nu in deze, dan in gene groep zijn klauwen sloeg.
Hoe zich te verdedigen?
Het is, dunkt ons, vooral en misschien wel uitsluitend Cohen geweest aan wie bij de oprichting van de Joodse Raad een duidelijke conceptie voor ogen stond: een klein aantal maatschappelijk vooraanstaande Joden diende zonder inspraak van anderen, op autoritaire wijze dus, aan te geven hoe Joden zich gedragen moesten; die vooraanstaanden moesten de leiding van het Joodse volksdeel in handen nemen, 'niet'
, zo gaven wij in ons vijfde deel Cohens gedachtengangen weer, 'om zich teverzetten tegen de oppermachtige vervolger maar juist om uitbarstingen van verzet tegen te gaan en om de tactiek te volgen die zo vaak in de Diaspora toegepast was: alle vernederingen slikken, persoonlijke relaties opbouwen met de vervolger", trachten hem te vriend te houden, streven naar uitstel in de hoop dat het afstel wordt, desnoods een minderheid van de groep opofferen als men vertrouwen mag, daarmee de meerderheid te redden.'
Walmeer wij aldus Cohens conceptie omschrijven, dan willen wij wel erkennen dat zijn medevoorzitter Asscher en de zeventien personen die hun uitnodiging, tot de Joodse Raad toe te treden, aanvaardden, op dat moment zo ver nog niet waren. Zij meenden dat zij aan het gehele Jodendom bescherming konden bieden; zij meenden bovendien dat er een grens was aan de diensten die zij de bezetter mochten verlenen. Blijkens de uitgangspunten die in de constituerende vergadering vastgesteld werden, zou de Joodse Raad, aldus de notulen, 'in hoofdzaak een uitvoerende en overbrengende taak'
ter handblijken dat de Duitsers deze oorlog zouden verliezen' (BG-Amsterdam, p.v. zitting'geen verantwoordelijkheid dragen voor de opdrachten die hij heeft over te brengen'
, maar 'anderzijds niet zo ver gaan, voor de Joden oneervolle opdrachten te aanvaarden.'
l Dat laatste impliceerde dat men eventueel bepaalde opdrachten zou weigeren. Het komt ons voor dat hiermee een element van mede-verantwoordelijkheid erkend werd voor alle opdrachten die men wèl zou doorgeven - zulks nog afgezien van het feit dat men bij het aanvaarden en doorgeven van opdrachten een vanzelfsprekende verantwoordelijkheid op zich zou nemen jegens de Joden die men beweerde te vertegenwoordigen en van wie men gehoorzaamheid zou eisen.
Wij maken nu twee opmerkingen: ten eerste dat het, voorzover ons bekend, nimmer voorgekomen is dat de Joodse Raad een Duitse opdracht geweigerd heeft, ten tweede dat van wezenlijke erkenning van het gezag van de Joodse Raad door de Joden-zelf nimmer sprake is geweest. De Joodse Raad werd de Joden door de Duitsers opgelegd. 'Het is waar, dat gij ons niet hebt gekozen', zo liet mr. Abel J. Herzberg in '72 de leden van de raad de Joodse critici als het ware toespreken, 'maar als gij destijds, toen wij onze opdracht kregen, vrij geweest waart om uw mening te zeggen, had gij in overweldigende meerderheid ons aangezet om die opdracht te aanvaarden.f Wij zijn van die 'overweldigende meerderheid'
geenszins overtuigd - nog minder zijn wij er van overtuigd dat die meerderheid, had zij zich gemanifesteerd, lang in stand zou zijn gebleven. De Joodse volksmassa's voelden zich met de maatschappelijke groep waaruit nagenoeg alle leden van de Joodse Raad gerecruteerd waren, niet verbonden - integendeel. Men werd in de loop van '41 van de Joodse Raad ('de Joodse overheid'
, zoals wij hem in ons vorige deel noemden) wèl afhankelijk gemaakt. De normale deelneming aan het maatschappelijk verkeer vergde van de meeste Joden dat zij zich, allereerst al voor het verkrijgen van talloze vergunningen, tot de bureaus van de raad wendden. Men werd daar alleen geholpen indien men de z.g. grijze kaart kon tonen: bewijs dat men de financiële heffing ten behoeve van de raad (voor de meesten een gering bedrag) voldaan had. Welnu, in april' 42 was dat door ca. een derde van de Joodse kostwinners nog steeds nagelaten.
Maar er is meer.
Wij menen dat op een aantal kritieke momenten duidelijk gebleken is dat de Joden als groep van de consignes van de Joodse Raad niet gediend waren. Wij zien drie van die momenten.
Begin januari' 42liet de Joodse Raad in Amsterdam zes-en-twintighonderd
1 ]R: Notulen, 13 febr. 1941, p. I. 2 Abel]. Herzberg: Om em lepel soep. Oller advocaten en hun cliënten (I972), p. 81.'het Joodse verraad'
aangeduid werd.
Een tweede kritiek moment deed zich bij het begin van de deportaties voor. Het was de Joodse Raad die de Joden in Amsterdam, later ook elders in het land, met klem opwekte, gehoor te geven aan de oproepen van de Zentrolstelle om zich te komen aanmelden voor het in ontvangst nemen van de deportatiepapieren en om op tijd present te zijn voor de transporten naar Westerbork. Welnu, zulks is in de z.g. eerste fase der deportatie landelijk door minstens de helft van de opgeroepen Joden geweigerd.
Het derde kritieke moment kwam op 25 mei' 43. Enkele duizenden Joden {of het er zevenduizend dan wel vijfduizendvijfhonderd waren, laten wij in het midden), allen houders van vervallen verklaarde Joodse-Raad-stempels, waren in Amsterdam door de Joodse Raad opgeroepen, zich naar het terrein bij het Muiderpoortstation te begeven vanwaar men naar Westerbork afgevoerd zou worden - niet veel meer dan vijfhonderd gaven aan die oproep gehoor.
Van begin tot eind heeft de Joodse Raad er op aangedrongen dat de Joden zich conform de Duitse aanwijzingen zouden gedragen. Maar wat betekende de overgang van de 'eerste'
naar de 'tweede fase'
der deportaties (het ophalen ill de woningen) anders dan dat zulks door velen geweigerd was? Algemeen bekend was dat de Joodse Raad als zodanig het onderduiken ontried. Welnu, ca. vijf-en-twintigduizend Joden hebben dat advies in de wind geslagen en zijn toch ondergedoken en bijna drieduizend slaagden er in, naar het buitenland te vluchten; van hoevelen de vluchtpoging mislukt is, weten wij niet.
Constateert men nu dat de meerderheid niet vluchtte en niet onderdook en zich dus, haar eventueel passief verzet opgevend, uiteindelijk conform de van de Joodse Raad uitgaande impulsen en instructies gedroeg, dan zien wij ook daar geen enkel element van erkenning in: effecthadden die impulsen en instructies slechts voorzover men wist dat het Duitse itnpulsen en Duitse instructies waren. De Joodse Raad, door de bezetter bedoeld als hulporgaan bij de vervolging en de deportaties, is, zo menen wij, door talrijke Joden
Dat zij de bezetter hulp verleende, is door de leiding van de Joodse Raad nimmer ontkend, maar zij heeft er iets aan toegevoegd: zij zou tegelijle verzet gepleegd hebben. In de bespreking die Cohen eind januari' 42 met een aantal Joodse intellectuelen voerde, wees hij er volgens het latere verslag van een der deelnemers op, 'dat naar buiten wel veel schijn van volgzaamheid jegens de Duitsers getoond werd, maar dat de werkelijke strevingen waren om zoveelmogelijk te saboteren en daardoor de werkelijke doorvoering der maatregelen uit te stellen. Hij meende dat juist door de uitvoering van de Joodse Raad te accepteren, men veellanger kon rekken, terwijl weigering snel en bruut optreden van de Duitsers zou uitlokken.I"
Leden van de Joodse Raad en leidende Ïunctionarissen hebben zich herhaaldelijk in die geest uitgesproken en hun uitspraken schenen, toen de deportaties begonnen waren, steun te vinden in het in Joodse kring algemeen bekende feit dat de Joodse Raad voor zeventienduizendvijfhonderd Joden uitstel van deportatie verworven had. De echo van een en ander vindt men terug in van Namens 'goed woord'
voor de leiders van de Joodse Raad in VrÜ Nederland: 'Rekken, remmen, traineren, uitstellen dat zagen zij als hun enige kans'; men treft hetzelfde element in de slotbeschouwing aan die Presser (een van de deelnemers aan de bespreking van januari' 42) in Onder gang aan de Joodse Raad wijdde en waarin hij schreef over 'dat allersmartelijkste probleem van het tegenwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken'2 - '
het schommelde welhaast onophoudelijk met een enkele keer een uitschieter naar de ene of naar de andere kant'.3 Opnieuw: 'de Joodse leiders poogden te rekken. Indien de Joodse Raad een slogan van node had gehad, zou 'redden door rekken'
(of: 'door rekken en remmen'
) niet slecht gepast hebben. Men rekte, men remde.l?
Heeft men inderdaad 'gerekt '
en 'geremd'
?
Wij ontkennen niet dat dit de subjectieve bedoeling geweest is van de leiding van de Joodse Raad. In de periode tot aan het begin der deportaties hebben wij evenwel geen enkel objectief feit kunnen vinden dat steun zou kunnen geven aan de opvatting dat deze leiding er in geslaagd zou zijn, die bedoeling te verwezenlijken. Integendeel: zij voerde alle Duitse opdrachten stipt uit, zulks vanuit de door Cohen onder woorden gebrachte verwachting dat 'weigering snel en bruut optreden van de Duitsers zou uitlokken.'
Op(getuige M. G. Levenbach). 2 J. Presser: Ondergang, dl. I, p. 508. 3 A.v., p. 518. ., A.v., p.'bruut'
kwam het dan veel meer aan dan op dat 'snel'
. De leiding van de Joodse Raad (men denke aan het kopiëren van de aanmeldingsformulieren van Joden en aan de uitreiking van de Jodenster) heeft de belangrijkste Duitse opdrachten juist met maximale snelheid uitgevoerd om 'bruut optreden'
te voorkomen.
Toen de deportaties eenmaal aangekondigd en begonnen waren, werd (ook dat ontkennen wij niet) het feit dat men 17 500 Joodse-Raad-stempels in de wacht gesleept had (men had 35 000 gevraagd), subjectief door de leiding van de Joodse Raad als een 'succes'
ervaren, als een 'beperking'
die de vervolgers zich haddenmoeten opleggen. Objectief was daar geen sprake van. Het tempo van de Jodenvervolging en de Jodendeportaties is van meet af aan louter door de bezetter bepaald - de leiding van de Joodse Raad heeft wèl af en toe gemarchandeerd (om dan, zonder het te beseffen, precies uit te komen op het punt dat de bezetter van meet af aan in de geest had), maar zij heeft in feite niet 'gerekt'
en evenmin 'geremd'
. Zeker, zij heeftzichmoeite gegeven, voor enkele tienduizenden Joden uitstel van deportatie te verwerven, maar dat paste volledig in de Duitse opzet. In de zomer van '42 ging de bezetter er van uit (men denke aan de op 15 juli '42 aan de Nederlandse Spoorwegen verleende opdracht, het lijntje Hooghalen-Westerbork aan te leggen dat 'nach einem Jahr wieder abgebrochen wetden solf'l), dat hij de ca. honderdvijf-en-twintigduizend Volljuden, die daarvoor in aanmerking kwamen, in een maand of twaalf kon deporteren; het op 30 juni' 42 door Cohen en Asscher aan Aus der Fünten gedane voorstel hield in dat de Joodse Raad per dag driehonderdvijftig à driehonderdvijf-en-zeventig Joden voor deportatie gereed zou maken - ware dat voorstel aanvaard en tot uitvoering gekomen, dan zouden, van zes werkdagen uitgaand, de Jodendeportaties ca. veertien maanden in beslag genomen hebben. Het zijn er in werkelijkheid veertien-en-een-half geworden, niet als gevolg van enige tegenwerking van de zijde van de Joodse Raad, maar louter door factoren die in het Duitse milieu de treinfrequentie op de trajecten Westerbork-Auschwitz en Westerbork-Sobibor bepaalden. Door de leiding van de Joodse Raad zijn in Het Joodse Weekblad, in de oproepen die van tijd tot tijd uitgingen, alsook mondeling geen andere aanwijzingen gegeven dan dat men zich schikken moest. Verzet werd, als men er van vernam, steeds ontraden. Uit het centrale apparaat van de Joodse Raad is, afgezien van de Süskind-groep, voorzover ons bekend, slechts feitelijke hulp bij het onderduiken verleend door de Commissie voor Financiële Aangelegenheden en tot dat onderduiken heeft
1 Brief, IS juli 1942, van de Balll1bevolllllächtigte aan de Nederlandse Spoorwegen (Doc II-S36,
'legaal'
moest blijven.'
Wat bij het beleid van de Joodse Raad opvalt (men ziet precies hetzelfde verschijnsel in het beleid van het college van secretarissen-generaal), is het afglijden. Wat Kisch in '41 aan Cohen schreef: dat de door de Joodse Raad gepredikte 'gedweeë houding'
de bezetter 'tot versterking van pressie en vermeerdering van kwelling'
zou aanzetten''
, dunkt ons niet juist; evenmin, wat Visser korte tijd later aan Cohen deed weten: dat de bezetter op een meer weerbare instelling van het Joodse volksdeel in gunstige zin zou reageren''
, maar scherp werd door hen beiden ingezien en voorspeld dat, aldus Visser: de 'blote utiliteitspolitiek welke beginselen en normen ontbeert'
", van kwaad tot erger zou leiden. Men kan dat op tal van punten toelichten; voldoende lijkt het ons er op te wijzen dat de Joodse Raad op 4 juni' 42 elke medewerking aan deportaties bij voorbaat afwees, zich op 27 juni toch tot die medewerking bereid verklaarde, op 21 mei' 43 alleen onder Duitse pressie een splitsing wilde aanbrengen tussen houders van Joodse-Raad-stempels die wèl of niet naar Westerbork zouden moeten vertrekken en op 29 juli zèlf met het voorstel kwam, een nieuwe splitsing door te voeren. De dienstbaarheid kende geen grenzen.
Oftoch?
Cohen heeft na de oorlog verklaard dat hij zijn taak zou hebbenneergelegd als hij geweten had wat de gedeporteerden in Auschwitz-Birkenau en Sobibor te wachten stond. Hij erkende wel dat dat eigenlijk onlogisch was,J.Kisch aan D. Cohen (Doe I-895 A). 3 Brief, 18 nov. 1941, van L. E. Visser aan D. Cohen (Doe I-1798 A). 4 A.v., 30 dec. 1941'moeten aanblijven om vrijstellingen te verkrijgen en mensenlevens te redden'
, maar, zei hij: 'wij zouden in de psychische onmogelijkheid hebben verkeerd om Lages en Aus der Fünten verder te ontmoeten; immers, wij zouden dan hebben geweten dat zij de moordenaars van onze Joden waren' (wist men dat niet alna en door de berichten uit Mauthausen?) 'en met dezulken kunnen althans wij géén ontmoetingen hebben, in welk verband dan ook."
Asscher en hij dachten, 'dat wij op de terugkeer van verreweg de meesten die heengezonden waren, mochten vertrouwen.P 'Verreweg de meesten'
? Misschien heeft de leiding van de Joodse Raad zich wel aan die verwachting vastgeklampt, maar dan toch alleen omdat zij voor alle alarmsignalen die tot haar doordrongen, volstrekt doof was. De in augustus '42 ingezette deportatie van jonge kinderen, ouden van dagen en zieken had al aanleiding moeten geven tot de somberste vermoedens. Van de realiteit van de massamoord op de Poolse Joden was althans Cohen min of meer overtuigd. Over de waarschuwingen in de brieven van gedeporteerden ('Blanes!'
) werd niettemin heen gelezen. En hoe gering in aantal waren die brieven! Wij citeerden voorts het aan de voorzitters van de Joodse Raad en een aantal hoge functionarissen uitgebrachte rapport van 22 januari' 43 waar onderstreept in stond: 'Van kinderen of vrouwen met kinderen, noch van ouden van dagen is bericht binnengekomen, noch iets vermeld.'
Het rapport had, voorzover ons bekend, geen gevolgen; het leidde er niet toe dat de leiding van de Joodse Raad er bij de Zentralstelle op aandrong, zèlf dat geheimzinnige Auschwitz eens te mogen inspecteren, of dat zij zich het hoofd brak over de vraag hoe men elandestien via anderen een indruk van Auschwitz kon krijgen - het werk werd 'normaal'
voortgezet. Aandrang om tot Auschwitz toegelaten te worden werd door Cohen en Asscher eerst uitgeoefend op 22 juli '43, anders gezegd: in een fase waarin het overgrote deel van de Joden reeds gedeporteerd was.
Vanhet begin van de deportaties af heeft, dunkt ons, het streven naar zelfbehoud een belangrijke rol gespeeld in het beleid van de Joodse Raad. Was dat onbegrijpelijk? Geenszins. Het was menselijk - maar diegenen die zich als leiders van menselijke gemeenschappen in nood opwerpen, dienen aan
1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. D. Cohen (4 dec. 1947), p. 56. 2 A.v. (I7'sinaasappelkar-mannetjes'
) wier prijsgave de bloeddorstigheid van het monster leek te stillen! Meyer de Vries duidde diegenen die Cohen op 3 I december' 42 bij zijn zestigste verjaardag kwamen huldigen aan als te '
vertegenwoordigen het beste gedeelte van de Joodse Raad en van het Joodse gemeenschapsleven' - wij hebben bij dat '
beste gedeelte' vergeefs naar werkelijke solidariteit gezocht. Die vindt men bij voorgangers als de opperrabbijnen Levisson en Davids die, de mogelijkheid 0111. onder te duiken afwijzend, hun gemeente in de deportatie volgden; men vindt ze in menige familie- en vriendenkring waar men besloot, de deportatie mede daarom te aanvaarden omdat anderen uit die kring wie men wellicht bijstand kon bieden, voorgegaan waren - men vindt die solidariteit niet bij de Joodse Raad namens welke in april' 43, toen naast het gevaarlijk geachte Westerbork het nieuwe kamp Vught tegengevallen was, aan de Zentralstelle verzocht werd 'om hen die zich voor de Joodse Raad verdienstelijk hebben gemaakt, in een afzonderlijk kamp bijeen te brengen.'!
Opzettelijk hebben wij in het voorafgaande als regel over 'de leiding van de Joodse Raad'
gesproken, waarmee wij dan niet alleen de twee voorzitters van het college bedoelden maar de gehele leiding van het wijdvertakte
1 D. Cohen: 'Onderhoud met de heer SS-HauptsturI/!riihrer Aus der Flinten op 14 april 1943', p. 1 (JR, voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse'schuldigen'
. De naoorlogse Joodse gemeenschap in Nederland had daar, naar onze opinie, duidelijk de neiging toe en ook Presser heeft, menen wij, de paragraafBeoordeling' in zijn hoofdstuk over de Joodse Raad te exclusief op Cohen en Asscher geconcentreerd. De feiten tonen ons inziens aan dat men, om te beginnen, hen beiden al niet over één kam scheren mag (Cohen heeft het te volgen beleid in veel sterker mate bepaald dan Asscher); voorts dat er, als binnen elke organisatie, binnen de Joodse Raad naast de formele hiërarchie sprake geweest is van een feitelijke waarbij enkele hooggeplaatste functionarissen (wij denken vooral aan M. H. Bolle, J. Brandon, mr. H. Edersheim, R. H. Eitje en Meyer de Vries) heel wat meer invloed op de gang van zaken hadden dan een willekeurig lid van de Joodse Raad; tenslotte, dat er duidelijk sprake geweest is van collectieve verantwoordelijkheid. Cohen en Asscher hebben geen enkele belangrijke Duitse opdracht aanvaard ten aanzien waarvan zij hun beslissing niet ter goedkeuring voorgelegd hebben aan de Joodse Raad als college en vaak ook in feite aan de z.g. Centrale Commissie waarin de belangrijkste stafmedewerkers verenigd waren. Eén lid van de Joodse Raad is spoedig weggebleven: de slager Quiros, twee hebben op principiële gronden de Raad verlaten: mr. 1. Kisch en mr. M. L. Kan, en alslid van de Centrale Commissie dat de uitgeoefende functie neergelegd heeft, is ons slechts Gertrud van TijnCohn bekend. Alle anderen zijn, met aarzelingen vaak, met gewetensbezwaren ook, gebleven.
Wat is er voor goeds te zeggen van de Joodse Raad? Is er iets goeds te zeggen? Wij menen van wel.stuk, waren ze bij andere Joden geconstateerd, de betrokkene als 'strafgeval'
in Westerborkhadden
Toen de Nederlandse overheid zich in de loop van' 4I terugtrok, heeft de Joodse Raad als 'Joodse overheid'
vele taken ter hand genomen die. maar dan louter op zichzelf beschouwd, het Jodendom tijdelijk ten goede kwamen. Wij hebben ze genoemd toen wij in het vierde hoofdstuk van deel 6 een overzicht gaven van de 'departementen'
met welke men de afdelingen van de Joodse Raad zou kunnen vergelijken. 'Was'
, zo vraagt Herzberg, ziende naar de situatie die in '4I ontstond, 'geen organisatie nodig? Geen samenvatting, geen poging tot leiding? Zoiets als een eigen bestuur, nu iedere steun en zorg der overheid' (de Duitse èn de Nederlandse) 'was weggevallen, ja nu deze overheid' (de Duitse) 'de vijand geworden was bij uitnemendheid? Was niet de allergrootste sociale nood te verwachten, een onafzienbare materiële en geestelijke ontreddering? Moest niet énige toeverlaat worden geschapen? Het is volkomen waar dat de Duitsers, in Nederland en elders, de Joodse Raden nodig hadden voor de uitvoering van hun programma. Maar konden de Joden zelf zonder zodanig instituut verder leven? De verschrikkelijke waarheid was dat dit onmogelijk was.'! Onder verwijzing naar zijn betoog dat de Endlösung in feite een poging was van het nationaalsocialisme om mèt het Jodendom de beginselen van het Jodendom (laat ons zeggen: de Tien Geboden) te vernietigen, vervolgt Herzberg:
'De handhaving ener eigen Joodse zelfstandigheid moest worden beproefd. En zij werd haar hoge prijs waard, wanneer men haar geestelijke betekenis toeschreef en de Jodenvervolging niet alleen zag als een aanval op een daartoe aangewezen sociale minderheidsgroep, maar ... als een poging tot vernietiging van een beginsel, een der belangrijkste die de mensheid door de historische verschijning van het Joodse volk, ooit uit zichzelf had losgemaakt ... Men moest zich dus wel in het aangezicht van een duizendvoudig overmachtige vijand op zijn geestelijke basis terugtrekken, teneinde van daaruit niet alleen de omvangrijke sociale arbeid te verrichten die ... nodig wezen zou, maar bovenal de opvoedende taak ter hand te nemen die de zielen zou harden in de komende beproevingen en hen, mocht hun nog een toekomst beschoren zijn, daarop zou voorbereiden."
Wij kunnen dit betoog niet onderschrijven. Herzbergs opvatting dat het nationaal-socialisme getracht heeft, in het Joodse volk mede 'een beginsel'
te treffen en te vernietigen, vindt wel steun in allerlei uitspraken van nationaalsocialisten, maar deze richtten zich evenzeer tegen het Nieuwe als tegen het Oude Testament. Wèl zijn wij er van overtuigd dat het Derde Rijk, had het de oorlog gewonnen, een grootscheepse aanval op de Christelijke kerken zou hebben ingezet, maar had men daar dan de eonsequentie aan ver
1 Abel]. Herzberg in 0 en V, dl. III, p. 164. 2 A.v., p.'van Christelijke afkomst'
waren, geliquideerd had?
Dan: wij menen dat de Joodse Raad, wat het 'zich terugtrekken op een geestelijke basis'
en 'bovenal de opvoedende taak'
betreft, met zijn activiteiten slechts zeer weinigen bereikt heeft. Welke 'geestelijke basis'
wordt trouwens bedoeld? Die van de Joodse orthodoxie? Deze sloeg niet aan. Die van het Zionisme? Zijn verkondiging werd door de Joodse Raad eerder tegengegaan dan bevorderd.
Rest het 'maatschappelijke'
argument: dat het in de omstandigheden van ,4I onvermijdelijk was dat er een Joodse overheid, een 'Joodse Raad'
, kwam. 'Konden de Joden zelf zonder zodanig instituut verder leven? De verschrikkelijke waarheid was dat dit onmogelijk was.'
Hier maakt, naar het ons voorkomt, Herzberg de Joodse Raad los van zijn oorsprong. De eerste opdracht die aan de voorzitters van de raad verstrekt werd, was louter de Joden in Amsterdam op te wekken, hun 'wapenen'
in te leveren, de tweede (toen de Februaristaking uitgebroken was), alle werkgevers er toe te bewegen, er bij hun arbeiders op aan te dringen om de uit solidariteit m.et de Joden ingezette staking af te breken. De bezetter wenste zowel een weerloos als een geïsoleerd Joods volksdeel. Op beide punten kwam de Joodse Raad hem tegemoet. Dat heeft, wat de weerloosheid betreft, althans in materiële zin niet veel uitgemaakt (evenmin als de niet-Joden beschikten de Joden over wapenen), maar het isolement dat de Duitsers voor de geest stond, is door de houding van de Joodse Raad vergemakkelijkt. In de omstandigheden van de lente van '4I werd dat isolement door de Joodse Raad en zeker door Cohen trouwens gewènst: hij zag zichzelf en Asscher ('de Joodse burgemeesters van Amsterdam'
) als de leiders van een volksgroep die in Nederland een weliswaar inferieure en aparte, maar in die inferioriteit en apartheid toch beschermde, min of meer stabiele plaats zou innemen. Vandaar ook Cohens duidelijk streven om het 'gezag'
van de Joodse Raad tot de Joden in geheel Nederland uit te strekken en dus de Joodse Coördinatie-Commissie uit te schakelen. Wij erkennen: hoezeer de vijand ook onderschat werd, hoezeer ook zijn ware bedoelingen niet werden doorzien, subjectief stond in' 4I bij de Joodse Raad de bedoeling om het gehele Jodendom bescherming te bieden, centraalde kernfout die men maakte, was deze dat men meende dat de beste, ja de enige bescherming gelegen was in een nauwkeurig en accuraat opvolgen van alle Duitse bevelen, en dat men zich aan die conceptie bleef vastklampen ook toen gebleken was dat de bezetter een doelnastreefde dat fundamenteelmet elke bescherming in strijd was: deportatie, Dat men desondanks zijn werk toen voortzette, betekende niet anders dan dat men in zijn angst, in zijn doodsnood, de vijand (het roofdier) brokken Jodendom toewierp in de hoop dat andere brokken, in laatste instantie het
In positieve termen schrijft Herzberg speciaalover de werkzaamheden van een van de belangrijkste afdelingen van de Joodse Raad: 'Hulp aan Vertrekkenden'
. De betrokken passage verdient geciteerd te worden:
'Het heeft met politiek niets te maken, iemand die op transport gaat, de schoenen, de broek, de rugzak, de drinkkroes, de eetbak, het boek, het gebit, de medicijn en wat niet al, dat hij niet bezit, maar nodig heeft, of zich verbeeldt nodig te hebben, mede te geven. Het heeft zin, als hij aan een hartkwaallijdt, zijn bagage te dragen, hem in zijn verwarring te helpen bij het oprollen van zijn dekens, hem daar een stuk touw voor te verschaffen, dat nergens te krijgen is, of, als hij een wond heeft, hem aan een zwachtel te helpen. Men vergeet wel eens dat men ook voor al deze duizenden kleinigheden een organisatie nodig heeft, een staf van mensen, die daarvoor zorgen, en een bestuur dat er de fmanciën voor bijeenbrengt. Het heeft waarde iemand te begeleiden als hij voor het laatst vertrekt. '1
Accoord met al deze bijzonderheden. Maar had het werk van 'Hulp aan Vertrekkenden'
'met politiek niets te maken'
? Het had met de politiek van de Joodse Raad alles te maken, en wil men al erkennen dat dat werk op zichzelf nuttig was en door de betrokkenen gewaardeerd werd, dan mag het toch niet los van zijn sam.enhang beschouwd worden waarin nog geheel andere elementen voorkwamen. De hulp aan vertrekkenden was een consequentie van de hulp bij de deportatie.
Had het anders gekund? Moeilijke vraag - maar zij wordt door al het voorafgaande gesteld en wij moeten trachten haar te beantwoorden, zulks zoveel mogelijk blijvend binnen het kader van de realiteit van bezet Nederland.
Gewapend verzet was uitgesloten. Wanneer Herzberg schrijft: 'Er is reden om aan te nemen dat wij, ware er in Amsterdam een ghetto ontstaan, een tweede Warschau hadden beleefd"; dan stellen wij daar tegenover dat de
1 A.v., p. 194. 2 Abel]. Herzberg: Om een lepel soep, p.'geweten'
hebben. Bovendien: in bezet Polen was een tamelijk groot aantal wapenen en explosieven verborgen waarvan een deel, zij het een klein decl, het ghetto van Warschau binnengesmokkeld is - in bezet Nederland waren nauwelijks wapenen en nauwelijks explosieven aanwezig.
Geen gewapend verzet dus. Wat dan wèl?
Wij kunnen ons, om te beginnen, een Joodse Raad voorstellen, die de hulp aan de vijand tot een minimum beperkend, tegelijk trachtte, een zo groot mogelijk aantal Joden in de Nederlandse samenleving te laten onderduiken. De vertegenwoordiging van de Joodse Raad te Enschede heeft zulks met succes gedaan, en zo is ook elders door onderdelen van het apparaat van de Joodse Raad gehandeld. Wij erkennen dat zulks voor de Amsterdamse leiding niet alleen moeilijker zou zijn geweest maar ook riskanter. Dat zou dan wèl (en dat is, dunkt ons, de kern van de zaak) geheel andere persoonlijkheden gevergd hebben dan men in die Amsterdamse leiding aantrof. Daar ontbraken de strijdbaarheid en de durf om risico's te nemen, daar onderschreef men het standpunt dat Cohen neerlegde in zijn uitspraak: 'Ik moet legaal blijven, ik kan geen stap doen buiten de voorgeschreven weg.'
Een combineren van legaliteit en illegaliteit is, voorzover ons bekend, door de Joodse Raad nimmer overwogen. Wat men wèl overwoog, meermalen zelfs, was het neerleggen van het mandaat. De neiging daartoe was, dunkt ons, het sterkst in de vergadering van de Joodse Raad die op zaterdag 27 juni '42 plaatsvond - dat was dus nadat Cohen en twee van zijn medewerkers de avond tevoren van Aus der Flinten de verpletterende tijding ontvangen haddon, 'dat er een polizeiliche Arbeitseinsatz zou plaats vinden van Joden uit Nederland in Duitsland', dat de Joodse Raad daar administratieve medewerking aan moest verlenen, maar 'dat zeer vele Joden in Nederland zouden overblijven.'!
Tot die medewerking verklaarde de Joodse Raad zich tenslotte bereid waarbij men, dunkt ons, in zijn angst toch vooral bezweken is voor de verleiding die door het perspectief gevormd werd dat men zelf tot die 'zeer vele Joden'
zou behoren die niet gedeporteerd zouden wordeneen verwachting die drie dagen later, op dinsdag 30 juni, bevestigd werd door Aus der Füntens verklaring aan Cohen en Asscher, dat de Joodse(JR,
Wat zou gebeurd zijn als men op dat beslissende moment de medewerking geweigerd èn voet bij stuk gehouden had? Met zekerheid kan men slechts stellen dat zich een crisis zou hebben voorgedaan; wij zijn er van overtuigd dat de bezetter getracht zou hebben, die crisis met hard ingrijpen te bezweren. Hij zou, zo stellen wij ons voor, een deel van de Joodse Raad als gijzelaars gearresteerd hebben en, met hun executie dreigend, wellicht een ander deel gedwongen hebben, de arbeid voort te zetten. Zijn voornemen, de Joden te deporteren, zou hij stellig niet hebben laten varen.
Administratieve hulp bij de deportaties is hem in de zomer van' 42 door de Joodse Raad te Amsterdam slechts verleend tot eind augustus: tot dan werden de oproepen en deportatiebevelen door personeel van de raad ingevuld. Welnu, was die hulp van meet af aan geweigerd, dan zou de 'eerste fase'
van de deportaties vervallen zijn en had de bezetter onmiddellijk tot de 'tweede fase'
moeten overgaan waarin hij, zonder medewerking van de Joodse Raad, de Joden door de ophaalploegen uit hun woningen liet halen. Dat zou, zo veronderstellen wij, gepaard zijn gegaan met frequenter straatrazzia' s dan in feite tussen midden juli en midden augustus'
42 gehouden zijn. Immers, wanneer de Joodse Raad zou zijn weggevallen als instantie die de deportatiepaperassen hielp voorbereiden en op volgzaamheid aandrong, dan had de bezetter het element van brute intimidatie (waar zijn beleid in wezen op berustte) moeten versterken. Het is zelfs denkbaar dat een ernstige crisis in Am_sterdam het Reichsleommissariat er toe gebracht zou hebben, er in Berlijn op aan te dringen dat men de treinfrequentie op het traject tussen Hooghalen (Westerbork) en Auschwitz-Birkenau zou verhogen. Openlijke uitingen van Joods verzet leidden immers steeds tot verscherpte vervolging dat besefte vooral Cohen; in de lente van '42 was bovendien in Leeuwarden en Maastricht op Joden wraak genomen toen niet-Joden door het verwijderen van borden '
Verboden voor Joden' van sympathie voor de [oden blijk gegeven hadden. Het staar ons inziens dan ook vast dat een wegvallen van de Joodse Raad er op zijn minst toe geleid zou hebben dat de deportaties in de periode die verstreek tussen het verlaten van de eigen woning en de aankomst in Westerbork, op een hardere wijze zouden zijn uitgevoerd en, gelijk gezegd, mogelijk is óók dat de bezetter getracht zou hebben het gehele deportatieproces te versnellen.
Daarmee is niet alles gezegd.39
De passiviteit in het Joodse milieu heeft in de loop van' 41 de passiviteit in het niet-Joodse in de hand gewerkt. Het is natuurlijk niet zeker dat een stoer 'neen'
van de Joodse Raad, dat stellig in wijde kring bekendgeworden en positief gewaardeerd zou zijn, er ook toe geleid zou hebben dat veel meer personen dan die dat in werkelijkheid deden, daadwerkelijke hulp zouden hebben geboden aan hun vervolgde landgenoten - wij houden dat intussen wèl voor mogelijk. Afgezien daarvan: er doen zich in de geschiedenis situaties voor waarin diegenen die aan volkeren en volksgroepen leiding geven, zich niet dienen af te vragen wat in het steeds fundamenteel onzekere perspectief waarin men beslissingen nemen moet, de beslissing lijkt waaruit het minste leed zal voortvloeien en waardoor wellicht de minste slachtoffers zullen vallen, maar waarin zij, juist omdat dat perspectief zo onzeker is, aan beginselen dienen vast te houden. Dat is ook de enige wijze waarop zij een duidelijke eigen impuls kunnen geven aan het gebeuren; wie zich dan aanpast, wordt al of niet tegenstribbelend meegesleurd. De opponenten die in de vergadering van de Joodse Raad van 27 juni '42 betoogden, 'dat de Joodse Raad voor Amsterdam de belangen van alle Joden moest behartigen en derhalve een verschil tussen belangrijke en onbelangrijke personen niet mocht aanvaarden"
, namen ons inziens het juiste standpunt in - dat zijzelf dat standpunt prijsgaven, althans er niet de logische eonsequentie aan verbonden om af te treden, doet daar niets aan toe of af Dit gehele probleem ('een moreel probleem'
, Melkman heeft het terecht geconstateerdê) moet men los maken van de personen die het in zijn wurgende greep nam. 'Ik heb'
, schrijft Herzberg, 'de meest principiële tegenstanders Vall de Joodse Raad naar David Cohen en Sluzker zien lopen om hulp, toen hun vaders op transport werden gesteld. Ik heb ze stempels zien aannemen om vrouwen kinderen te redden. Het 'heroïsche standpunt'
in ere' (zo had Cohen Vissers standpunt: geen contact met de vervolger, aangeduid), 'kreeg David Cohen in feite gelijk'
3 - neen, David Cohen kreeg niet gelijk, maar de door Herzberg bedoelden deden in hun nood een beroep op de interventie van een nu eenmaal bestaand apparaat dat zij overigens in zijn opzet en algemene uitwerking noodlottig achtten, een apparaat bovendien waar zij geen verantwoordelijkheid voor droegen. 'Weg waren alle principes'
, vervolgt Herzberg, 'behalve dat ene dat toch ook werkt in ons hart als een wet van God: de verantwoordelijkheid voor wie ons lief zijn'"
- ja, maar heeft de Joodse Raad39
Daaraan en aan niets anders dacht Cohen toen hij zich later in slapeloze nachten afvroeg hoe hij had kU11I1et1 doen wat hij gedaan had.
Op last van mr. N. J. G. Sikkel, de procureur-fiscaal bij het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof, werden Asscher en Cohen in november '47 gearresteerd. Tevoren waren hun in opdracht van mr. Sikkellange verhoren afgenomen waarvan de bedoeling was dat nagegaan werd of aan de twee voorzitters van de Joodse Raad een collaboratie met de bezetter ten laste gelegd kon worden die strafbaar was. Mr. Sikkel zag toen met zekere graagte naar die berechting uit. Aan Herzberg die als raadsman van Asscher optrad, zei hij in het eerste gesprek terzake dat hij, aldus Herzberg, 'de heren met genoegen bij de kraag gepakt (had) en op laten sluiten. Want hij was, zei hij, van huis uit een overtuigd antisemiet en als hij een Duitser geweest was, had hij aan de andere kant gestaan. Alleen als Nederlander vervolgde hij de Nederlandse vijand en dan in het bijzonder de Nederlandse landverraders. Cohen en Asscher,die met de vijand hadden geheuld, en dan nog wel alsjoden, zouden de vrijheid nimmer terugzien."
De vervolging is niet doorgegaan. Sikkel (die pas in en door het contact met Herzberg eindelijk achter zijn antisemitisme een groot vraagteken ging plaatsen) werd door de minister van justitie gedesavoueerd, Asscher en Cohen werden na enkele weken, in december '47, op vrije voeten gesteld en de zaak tegen Cohen (Asscher was inmiddels overleden) werd tenslotte geseponeerd. Er vond dus geen proces plaats - wèl waren de bezwarende gegevens aangevuld en tenslotte in mei' 50 door de officier van justitie te Amsterdam, mr. L. W. M. M. Drabbe, ter afsluiting samengevat in een brief aan de procureur-generaal bij het Amsterdamse GerechtshoP Wij willen dit stuk nader bezien.
1 Abel J. Herzberg: Om Cell lepel soep, p. 72. 2 Brief d.d. 23 mei 1950 in Doe II-366 A, a-8.
'Men kan'
, schreef mr. Drabbe, 'de collaboratie van de Joodse Raad verdelen in:
a. medewerking aan de voorbereiding van de emigratie en de deportatie. Hieronder valt medewerking op het gebied van de registratie der Joden, van hun concentratie te Amsterdam, van de E1fassung van het Joodse vermogen, van de isolering van de Joden ten opzichtevanhet overige deel vanhet Nederlandse volk, enz. enz.'
Bij de genoemde punten valt op te merken:
I. Tot de registratie der Joden is last gegeven, vijf weken voor de Joodse Raad opgericht werd; zij is onder de algemene verantwoordelijkheid van secretaris-generaal Frederiks uitgevoerd door de gemeentelijke bevolkingsregisters met centralisatie der gegevens bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters. De Joodse Raad heeft die gegevens niet verzameld - wèl (in de herfst van' 41) gekopieerd ten behoeve van de Zentralstelle. In algemene zin is door de bezetter en zijn handlangers in het kader van de Jodenvervolging herhaaldelijk gebruik gemaakt zowel van de collecties van de rijksinspectie als van de gemeentelijke bevolkingsregisters waarin de persoonskaarten van alle Joden van een 'zwarte ruiter'
voorzien waren.
2. De eoncentratie van Joden te Amsterdam is in de lente van '42 en de lente van '
43 door gemeentelijke organen uitgevoerd (medewerking werd door één burgemeester geweigerd) - de Joodse Raad heeft, met steun van organen van de gemeente Amsterdam, de geëvacueerden aldaar opgevangen.
3. Met de Erjossung (registratie) van het Joodse vermogen heeft de Joodse Raad niets te maken gehad. Dit was het werk van de Wirtschaftsprüfstelle die bijgestaan werd door de Kamers van Koophandel en de Pachtbureaus. Wij merken hierbij nog op dat bij de liquidatie van de Joodse vermogens enkele rijksbureaus voor handel en nijverheid en vrijwel de gehele banken effectenwereld betrokken waren.
4. De grondslag van de isolering van de Joden werd gelegd in de al genoemde Jodenregistratie alsmede in de daaraan voorafgaande Ariërverklaringen die op last van het college van secretarissen-generaal ingevuld waren. Er is geen enkele isoleringsmaatregel getroffen bij welker uitvoering Nederlandse overheids-instanties niet ten nauwste betrokken waren. Zo hebben de Joden in april' 41 hun radio'
s bij de plaatselijke politie moeten inleveren; in juli werd door de gemeentelijke bevolkingsregisters een J in hun persoonsbewijs gestempeld; in september werden met medewerking van alle betrokken gemeentebesturen de aparte Joodse scholen opgericht; in januari '42 werden de Joodse werkkampen door de rijksdienst voor de werkverruiming en de Nederlandse Heidemaatschappij georganiseerd en bij de uitzending naar die kampen waren de gewestelijke arbeidsbureaus en veelal ook de gemeente
'b. medeu/erleino aan de emigratie en deportatie zelf, waaronder het aanwijzenvan Joden die voor deportatie in aanmerking kwamen, het aansporen om aan de oproepingen tot emigratie en deportatie te voldoen, het bewaken van de opgeroepen en gearresteerdeJoden in de Joodse Schouwburg, enz. enz.'
Bij deze punten merken wij op:
1. Alleen de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Den Haag heeft vrijwel van meet af aan Joden die voor deportatie in aanmerking kwamen, aangewezen, de Joodse Raad is hiertoe eerst in de crisis van eind mei' 43 overgegaan.
2. Inderdaad heeft de Joodse Raad het aan aansporingen 'om aan de oproepingen tot emigratie en deportatie te voldoen'
, niet laten ontbreken. Deze aansporingen lagen dan in de lijn van de Z.g. proclamatie van de secretarissen-generaal Frederiks, Hirschfeld en Schrieke die eind oktober' 41, toen het isoleren en beroven van het Joodse volksdeel in volle gang was, het de gehele bevolking, de Joden incluis, inprentten dat 'de in het bezette Nederlandse gebied geldende wetten en voorschriften onvoorwaardelijk nageleefd'
moesten worden; evenzeer lagen die aansporingen in de lijn van het arrest van de Hoge Raad van januari' 42 waarin de uitspraak gedaan werd dat aan de tijdens de bezetting afgekondigde verordeningen (een deel daarvan had uitsluitend op de Joden betrekking) 'het karakter van wet in de ZUlder Nederlandse wetgeving niet ontzegd'
kon worden.
3. Inderdaad zijn Joden in de Hollandse Schouwburg te Amsterdam mede door Joden bewaakt, niet evenwel door onder de Joodse Raad ressorterende Joden maar door leden van de kamppolitie uit Westerbork. Wèl heeft de Joodse Raad door het laten uitvoeren van bouwkundige voorzieningen het ontsnappen uit de Hollandse Schouwburg bemoeilijkt.
4. Bij het deportatieproces zijn korte of lange tijd alle 'normale'
Nederlandse politie-instanties, de marechaussee inbegrepen, betrokken geweest, zo ook de gemeentelijke vervoerbedrijven en de Nederlandse Spoorwegen.
'c. medewerking aan het z.g. 'pulsen', d.i. het leeghalen van woningen van gedeporteerde of ondergedoken Joden. De collaboratie op dit gebied heeft een zeer geringe omvang gehad.'
Wij merken op:
1. Inderdaad hebben in Amsterdam werkploegen van de Joodse Raad bij het leeghalen van de bedoelde woningen geholpen. Afgezien daarvan
2. Bij het transport van de inboedels zijn vele Nederlandse diensten die met de controle op het verkeers- en transportwezen belast waren, betrokken geweest, waaronder de rijksverkeersinspecties en de bevrachtingsdiensten ten aanzien van het vrachtautoverkeer en de binnenvaart, zo ook de Nederlandse Spoorwegen.
Er komen in mr. Drabbe' s brief dus, wat de werkzaamheden van de Joodse Raad betreft, verscheidene onnauwkeurigheden voor. Hij was zich er overigens ten volle bewust van dat het niet verantwoord zou zijn, Cohen en Asscher te vervolgen voor een activiteit die men bepaald niet hun alleen ten laste kon leggen: 'Talloze Nederlandse instanties hebben'
, zo schreefhij. 'op hetzelfde gebied als de Joodse Raad medewerking verleend aan de uitvoering van vijandelijke Joden-maatregelen.'
Hij specificeerde die instanties niet; dat was ook niet zijn taak. Wij hebben dat in het voorafgaande wèl gedaan.
Gelijk eerder gezegd: alle instanties, Joodse en niet-Joodse die met de vervolging en deportatie van een geheel volksdeel te maken kregen, handelden, voorzover zij niet 'fout'
waren, direct of indirect louter onder dwang. Bij de Joodse instanties kwam daar nog bij dat zij wisten dat, als de gevergde medewerking geweigerd werd, het leven der weigeraars onmiddellijk op het spel stond. Voor de niet-Joodse gold dat in het algemeen niet. De collaboratie op het gebied der deportaties is extra-schrijnend geweest doordat niet alleen haar werkelijke maar reeds haar te voorziene gevolgen zoveel ernstiger zouden zijn voor de talloze slachtoffers dan bijvoorbeeld de gevolgen van de arbeidsinzet voor de honderdduizenden Nederlandse arbeiders die door of met inschakeling van het Nederlandse overheidsapparaat naar Duitsland gezonden werden - die collaboratie is evenwel, ook voorzover zij door Joodse instanties bedreven is, niet meer geweest dan een speelale vorm van de algemene collaboratie in Nederland. Maar toen mr. Drabbe in 'so zijn brief opstelde, was geen enkele vooraanstaande niet-Joodse Nederlander bestraft of ook maar gedagvaard wegens zijn betrokkenheid bij het Joodse drama; voorts had de Nederlandse overheid de levens van nagenoeg alle '[odenjagers' gespaard, zij had verder enkele deelnemers aan Seyss-Inquarts Chefsitzungen (onder wie de Generalkontmissare Winlmer en Ritterbusch alsmede von