Wat die 'duikbazen'
betrof: op het platteland kwam het vrij veel voor dat men het de gewoonste zaak van de wereld vond, een of meer onderduikers zonder vergoeding op te nemen; speciaal in boerengezinnen maakte het weinig uit of er een paar mensen meer aan tafel zaten. In de steden lag dat anders: de rantsoenen waren van de zomer van' 43 af aan de krappe kant en wie een onderduiker huisvestte, moest extra voedsel kopen (daarvoor werd de aan die onderduiker uitgereikte bonkaart gebruikt) en had dus extra geld nodig. Dat geld werd tegelijk met de bonkaart gebracht: eenmaal per maand dus. Als regel betaalde de LO per maand f 40 kostgeld (voor de huisvesting van Joodse onderduikers, hetgeen riskanter was, werd bijna steeds meer betaald). De onderduiker zelf kreeg alleen financiƫle hulp als hij die nodig had. Meestal was dat niet het geval want de opzet van de LO was i uist, onderduikers naar plaatsen te brengen waar zij aan de slag konden gaan zodat zij of in hun eigen of in een verwant vak enig geld verdienden. Op grond van dat feit vroeg de LO van eind' 42 tot in de lente van '
43 aan die onderduikers een zeker bedrag voor de maandelijkse bonkaart, als regel f 40 tot f 50. Die bedragen waren nodig om het apparaat-zelf te financieren en om het in staat te stellen, de kostgelden te betalen waar die gevraagd werden. Met de betalingen voor de bonkaart had de LO-Ieiding evenwel geen vrede; het bedrag van f 40 tot f 50 werd in de loop van' 43 eerst tot f Ia verlaagd, toen tot f 2,50 en in oktober geheel geschrapt. Gelijk gezegd: ook diegenen die door de onderduiker onderhouden waren, moesten financieel geholpen worden. Wij hebben de indruk dat die noodzaak zich slechts in een minderheid van de gevallen voordeed; de meesten immers die onderdoken, waren jongemannen die nog niet getrouwd waren.