In de zomer van '40 had de bezetter via de reders gepoogd te bereiken dat de Nederlandse schepen als het ware uit de oorlogvoering teruggetrokken zouden worden. Hij had sterke pressie uitgeoefend op het bestuur van de Nederlandse Redersvereniging opdat dit zijn leden zou opdragen, telegrafische instructies in die zin te zenden aan de gezagvoerders zodra dezen zich in een neutrale haven zouden bevinden. Het bestuur had dat geweigerd; tenslotte had Hirschfeld zich in september bereidverklaard om, teneinde strafmaatregelen tegen de rederijen te voorkomen, via Scheveningen-Radio een algemeen telegram met de door de bezetter gewenste inhoud te laten uitgaan naar de Nederlandse koopvaardij - Hirschfeld nam daarbij aan dat elke gezagvoerder die van dat telegram kennis nam, begrijpen zou dat het onder dwang uitgezonden was. Die veronderstelling was juist; er werd althans niet op gereageerd. Nu moest de bezetter tot andere maatregelen zijn toevlucht nemen. In juli '40 had hij al bepaald dat de scheepvaartmaatschappijen geen overheidskredieten mochten krijgen teneinde hen in staat te stellen, voort te gaan met het op de gebruikelijke wijze uitbetalen van twee-derde van de wekelijkse of maandelijkse gage aan de gezinnen van opvarenden die kostwinner waren (uitbetalingen op grond van 'de weeken maandbrieven') Generalkommissar Fischböck was van oordeel geweest, 'dat de maatschappijen', aldus Hirschfeld in het college van secretarissengeneraal, 'deze wettelijke plicht uit eigen middelen zullen moeten bekostigen.'2 Hoopte Fischböck dat die middelen zouden gaan ontbreken? Dat zag hij dan verkeerd: de grote scheepvaartmaatschappijen hadden Of
Fischböck, H.Kerkelijk VerzetKoopvaardij, NederlandseNederlandse RedersverenigingRadio ScheveningenRegering, Nederlandse, in LondenSanders, P.'De Zeernanspor', ZEEMANSPOT'voldoende eigen middelen àf konden de nodige bankkredieten opnemen; alleen de werkgevers in de kustvaart staakten de betalingen: hun bedrijven waren maar klein en hun mogelijkheden om bankkredieten op te nemen beperkt. Dat betekende dat gezinnen die tevoren de week- en maandbrieven uitbetaald gekregen hadden, op de gemeentelijke diensten van maatschappelijk hulpbetoon of de kerkelijke hulpdiensten aangewezen waren.