Voor de uitbetalingen was het gehele land, met uitzondering van zeeland en het westelijk deel van de Betuwe (het Nationaal Steunfonds heeft daar geen verbindingc.; gehad), in de loop van'in drie-en-twintig districten ingedeeld. Als districtshoofden werden door het drietal aan de top (van Hall, van den Bosch en Voorwinde/Gelderblom) als regel persoonlijke relaties aangesteld - van den Bosch vond ze vooral in de kring van de Rotary waar hij lid van was. De districtshoofden zochten plaatselijke hoofden; van die plaatselijke hoofden hing eigenlijk af of de organisatie haar doel zou bereiken: zij moesten onderduikersgezinnen opsporen (wat de 'weigeraars'
van de arbeidsinzet en de 'contractbrekers'
betrof, kreeg men vaak de adressen der gezinnen van 'goede'
ambtenaren der GAB's) en vervolgens de 'onder
AdministratiefVerzet
Arbeidsbureaus, Gewestelijke
Arbeidsinzet
Betuwe
Bosch, I. J. van den
Gelderblom, A. J.
Hall, W. van
Rotary-clubs
Voorwinde, A.
Werkweigeraars
Wind, s. van der
Zeeland
zoekers' aan het werk zetten. De 'Schadeformulieren ongevallenverzekering'
kwamen dan bij de plaatselijke hoofden, eventueel (in moeilijke gevallen) bij de districtshoofden binnen en nadien ving het werk der 'uitbetalers'
aan. Omgekeerd kregen de plaatselijke hoofden ook van boven uit de organisatie namen en adressen van steungevallen - dan namelijk wanneer de topleiding of een districtshoofd de leiding van een verzorgingsgroep bereid gevonden had, 'haar'
steungevallen aan het NSF over te dragen. In dat NSF werkte ieder onder schuilnaam, elke functionaris had zijn eigen koeriers of koeriersters; die laatsten waren het ook die het geld van de 'kassier-generaal'
naar de 'kassiers'
, van de 'kassiers'
naar de drie-en-twintig districtshoofden, en van de districtshoofden naar de plaatselijke hoofden brachten - maar dat waren dan telkens andere koeriers of koeriersters geweest. Bij de plaatselijke hoofden kon elke 'uitbetaler'
maandelijks het bedrag halen dat hij voor de gezinnen in zijn streek of stadswijk nodig had. De gehele organisatie telde tenslotte bijna negentienhonderd vaste illegale medewerkers en medewerksters maar niemand kende andere werkelijke namen dan die van de personen op wie hij zelf een beroep gedaan had.' Een districtshoofd wist dus hoogstens wie de door hem gekozen plaatselijke hoofden waren, maar wie zo al door die hoofden als 'onderzoekers'
en 'uitbetalers'
waren aangetrokken, was hem onbekend. Evenmin had hij enig denkbeeld wie er in de leiding van de organisatie zaten; misschien had hij wel eens gehoord dat een zekere 'van Tuyl'
(Walraven van Halls illegale naam) daar de centrale figuur in was, maar wie die 'van Tuyl'
was, wist dat districtshoofd niet. Van die leiding merkte hij ook niet meer dan dat hij soms schriftelijke of mondelinge aanwijzingen kreeg en, natuurlijk, met regelmaat de nodige fondsen. Dat geld werd, gelijk reeds gezegd, van een of meer centrale punten uit verzonden, 'en het werd'
, zo zette later Gijs van Hall aan de EnquĂȘtecommissie uiteen,