Die gegevens hadden betrekking op de luchtdruk, de temperatuur, de vochtigheidsgraad van de lucht, de mate en de soort van de bewolking, enzovoort. Internationaal was het gebruikelijk dat die gegevens door de meteorologische diensten aan elkaar doorgegeven werden in een code die in 1929 vastgesteld was op een internationale conferentie van directeuren van meteorologische instituten te Kopenhagen - men sprak van' de Kopenhagencode'
. Uit ons land kwamen die gegevens bij het (Koninklijk) Nederlands Meteorologisch Instituut in De Bilt binnen, maar op die instelling werd door de bezetter een vrij scherpe controle uitgeoefend die, zo werd gemeend, regelmatige medewerking te riskant maakte. Dat kregen Deinum en Vader te horen toen zij contact zochten met enkele medewerkers van het meteorologisch instituut. In andere opzichten konden die medewerkers hun wèl helpen: zij ijkten de instrumenten die Deinum en Vader wisten te vinden. Die instrumenten moesten op verschillende plaatsen in het land opgesteld worden en het was de bedoeling dat de weerkundige waarnemingen dagelijks van die plaatsen uit radiografisch verzonden zouden worden. In de 'Kopenhagen-code'
telde het dagelijks bericht maar ca. 30 letters - het werd dus een kort telegram (een bekwaam marconist kon het in niet veelmeer dan één minuut overseinen) hetgeen het gevaar van 'uitpeiling'
beperkte.