'een aardige jongen van een jaar of twaalf. Wij lopen te hoop om hem te zien. Hij is een bezienswaardigheid. Het is vele maanden geleden sinds wij een kind hebben aanschouwd. De gedachte doet pijn, maar wij spreken haar niet uit. Wij glimlachen witjes tegen elkaar als wij zeggen: 'Heb je het al gezien? Er is een kind!'
Iedereen wil vriendelijk tegen hem zijn en vraagt hem hoe oud hij is, waar hij op school gaat, in welke klas hij zit, hoe hij het hier wel vindt. 'Gewoon'
, zegt de jongen verlegen. Hij begrijpt van de wonderlijke belangstelling voor zijn persoontje niets en voelt zich slecht op zijn gemak. Er komen mannen van andere blokken toesnellen om de merkwaardigheid ook te zien. Hij voelt zich kennelijk steeds onbehagelijker. Ik denk dat hij blij is als de beproeving is afgelopen.'2