Op maandag 13 mei 1940 hadden koningin Wilhelmina en de nog in Den Haag verblijvende leden van het kabinet-de Geer Nederland verlaten.
Anderen waren hun al voorgegaan.
Vrijdagochtend 10 mei waren de ministers van buitenlandse zaken en van koloniën, mr. E. N. van Kleffens en eh. J. 1. M. Welter, met een klein watervliegtuig van de marine van het Scheveningse strand naar Engeland gevlogen teneinde te bevorderen dat Engeland en Frankrijk zoveel mogelijk hulp zouden verlenen aan de Nederlandse strijdkrachten en teneinde contact te onderhouden, gemakkelijker dan uit Den Haag mogelijk was, met de gouvernementen in de overzeese gebiedsdelen: Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen 1 en Suriname. Vervolgens waren, op zondagavond 12 mei, prinses Juliana en prins Bernhard er in geslaagd zich samen met de prinsesjesBeatrix en Irene in IJmuiden in te schepen op een Britse torpedobootjager die hen naar Harwich bracht. Die zondag, derde dag van de Duitse invasie, werd nog gehoopt dat het voor het Nederlandse leger mogelijk zou zijn enige tijd stand te houden in de Grebbelinie en de Duitse parachutisten en luchtlandingstroepen te verdrijven uit hun posities op en bij de Maasbruggen in Rotterdam, maar maandagochtend (in de Grebbelinie was een bres geslagen en een Duitse tankcolonne rukte door NoordBrabant in de richting van Rotterdam op) besefte de opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal H. G. Winkelman, dat hij niet langer kon instaan voor de veiligheid van de regering in de residentie.
Koningin Wilhelmina wist wat haar te doen stond: Den Haag verlaten zij mocht de vijand niet in handen vallen. Vergezeld van de vice-president van de Raad van State jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, de directeur van haar kabinet jhr. mr. G. C. W. van Tets van Goudriaan, haar vertrouwde medewerker in particuliere aangelegenheden (haar 'secretaris'
) F. van 't Sant (oud-hoofdcommissaris van politie in Den Haag), twee leger-adjudanten, een ordonnans-officier en een lectrice kwam zij omstreeks het middaguur in Hoek van Holland aan boord van de Britse torpedobootjager 'Hereward',
1 Officieel heette dit gebiedsdeel 'Curaçao'
- wij gebruiken liever de term 'Nederlandse Antillen'
.' '
Nadat volstrekt zeker was geworden', aldus de tekst, 'dat wij en onze ministers in Nederland niet langer vrijelijk konden voortgaan met de uitoefening van ons staatsgezag, moest het harde, maar noodzakelijke besluit worden genomen, de zetel der regering te verplaatsen naar het buitenland voor zolang als onvermijdelijk en met de bedoeling, ons terstond weer in Nederland te vestigen zodra zulks maar enigszins kan.
De regering bevindt zich thans in Engeland. Zij wenst een regeringscapitulatie te voorkomen. Daarbij blijft het Nederlandse grondgebied ... in Europa zowel als in Oost- en West-Indië één souvereine staat. . . die zijn stem zal blijven laten horen en tot zijn recht zal weten te brengen .
. . . Ons hart gaat uit naar onze landgenoten in het vaderland, die harde tijden zullen doormaken. Maar Nederland zal zijn gehele Europese grondgebied eenmaal met Gods hulp herwinnen.
Herinnert u rampen uit vroeger eeuwen, waaruit Nederland is herrezen. Zo zal het ook ditmaal gaan. Dispereert niet. Doet alles wat u mogelijk is in 's lands welbegrepen belang. Wij doen het onze. Leve het vaderland!'
Het was een kloeke tekst - van Kleffens, die er de staatkundige verantwoordelijkheid voor droeg, nam aan dat in de bewoordingen de geest van al zijn ambtgenoten weerspiegeld werd. 'Dat was'
, schreven wij reeds in deel 3, 'een vergissing'
.
Op maandagochtend 13 mei hadden de in Den Haag aanwezige leden van het kabinet de grootste moeite gehad om vast te stellen wat hun plicht
1 Bijlage I bij dit deel geeft een overzicht van het kabinet-de Geer en van de twee kabinetten-Gerbrandy.
Zo waren dus acht ministers in Grosvenor House aanwezig toen de Nederlandse gezant in Londen, jhr. mr. E. F. M. J. Michiels van Verduynen, tegen het einde van de middag telefonisch van Den Haag uit ingelicht werd, dat generaal Winkelman gecapituleerd had, zij het dat de strijd in Zeeland voort'eindeloos geleuter'
, aldus van Bylandr (wiens verslagê wij al in deel 3 aanhaalden), als gevolg waarvan te middernacht nog geenszins vaststond dat er een regeringscommuniqué zou verschijnen. Steenberghe, Gerbrandyen Albarda waren er voorstander van dat de Nederlandse regering haar positie onmiskenbaar duidelijk zou maken, van den Tempel, 'driftig als een nukkig kind'
, wilde er niets van weten, van Boeyen, Bolkestein en de Geer (van Rhijn wordt niet genoemd) waren 'blauw-blauw'
. 'Na lang vechten werd'
, schreef van Bylandt,
1 In maart had van Kleffens met Pelt afgesproken dat deze, zodra Nederland in oorlog zou geraken, zijn ervaring op voorlichtingsgebied ter beschikking van de regering zou stellen; Pelt was naar Londen gegaan toen hij vernomen had dat van Kleffens daar was aangekomen. 2 W. van Bylandt: 'Verslag omtrent de uren volgende op het bericht, ontvangen uit Den Haag, dat de opperbevelhebber last had gegeven, de wapenen neder te leggen' (dep. van buiten!. zaken, archief, collectie-van Bylandt),
'Ik ben nooit zo geschrokken van onze Nederlandse regering'
, zei Pelt ons ruim vijftien jaar later, 'als op de beruchte avond van de 14de mei.'!
Het zou niet zijn laatste schrik zijn.
Toen de regering zich in Engeland vestigde, woonden daar ca. zesduizend Nederlanders, de meesten (naar wij vermoeden - er zijn geen detailcijfers) in of bij Londen. Er was daar een Hollandse Club die door een beperkt aantal zakenlieden gefrequenteerd werd, er was een vereniging 'Neerlandia'
die voor haar honderden leden in de Britse hoofdstad jaarlijks een Sinterklaasavond organiseerde - veel saamhorigheid was er niet. Bij deze Nederlanders van wie de marmen in de regel werkzaam waren in het bedrijfsleven (bij handels- en scheepvaartmaatschappijen, in het bankwezen en bij grote Brits-Nederlandse concerns als de Uni/ever en de 'Ko ninklijke'fShell), voegden zich tijdens en vlak na de dagen van de Duitse invasie enkele honderden vluchtelingen, in totaal tot begin juli '40 ca. zestienhonderdê, van wie echter een deel pas in juni uit Frankrijk arriveerde (daarop komen wij nog terug). Die vluchtelingen werden door de Engelse autoriteiten die sterk onder de indruk waren van de berichten dat in Nederland, België en Frankrijk een even omvangrijke als sinistere 'Vijfde Colonne'
aan het werk geweest was, en die vreesden dat zich onder de vluchtelingen geheime Duitse agenten bevonden, eerst in kampen verzameld waar zij op hun betrouwbaarheid onderzocht werden. Nagenoeg allen bevonden zich na korte tijd op vrije voeten en konden emplooi gaan zoeken.
Dan arriveerden uit Nederland de meeste eenheden van de Nederlandse marine, tal van vrachtschepen en kustvaarders, ruim 40 van de 800 vissersschepen en, in eerste instantie, ongeveer tweehonderd militairen van deA. Pelt,dec.In deelsprakenwij van ca. drieduizendvluchtelingen - dat cijferis te hoog geweest.
Onder diegenen die tijdig Nederland hadden kunnen verlaten, bevonden zich slechts weinig departementsambtenaren - Albarda, Bolkestein, van Boeyen en van den Tempel waren er geheel van verstoken. De Geer en Gerbrandy hadden de secretarissen-generaal van hun departementen meegenomen, resp. jhr. mr. A. M. C. van Asch van Wijck en mr. J. R. M. van Angeren. Welter had nog van Londen uit opdracht gegeven dat vier hoofdambtenaren van Koloniën naar hem toe dienden te komen (de vier hadden zich in Ijmuiden op een Britse torpedobootjager kunnen inschepen). Ook Steenberghe had op het laatste moment voor van Rhijn en zichzelf nog twee hoofdambtenaren uit Den Haag kunnen ontbieden (ook zij waren via Ijmuiden weggekomen") en zou (hetzelfde gold voor Welter) spoedig aan hen enkele andere ambtenaren kunnen toevoegen die zich op 10 mei '40 op dienstreis in Parijs bevonden hadden. Dijxhoorn was vergezeld van zijn twee adjudanten: luitenant-ter-zee eerste klasse J. E. A. Post Uiterweer en kapitein van de generale staf mr. H. J. Kruls. Bovendien hadden drie officieren van GS III wier namen voorkwamen op een lijst van onmiddellijk
'Koninklijke'
/ Shell, met machtiging van het Algemeen Hoofdkwartier gevorderd was.
De huisvesting van het Nederlandse overheidsapparaat ging vrij vlot. Van Oorschot had op 13 mei voor zijn missie werkruimte gekregen in het gebouw van C. & A. Brenninkmeyer, de confectie-firma die een filiaal had in een groot pand in Oxford Street, een van de drukste Londense winkelstraten - daar kreeg ook admiraal Furstner voor zijn staf één, later twee verdiepingen ter beschikking tegen het symbolische huurbedrag van £ I per jaar. Van Rhijn nam de taak op zich, kantoorruimte voor de ministers te zoeken. De Booy gafhem daartoe de hulp van het hoofd van de afdeling gebouwen van de 'Koninklijke'
/ Shell en op diens advies huurde van Rhijn een verdieping in een modem kantoorgebouwaan Piccadilly, Stratton House - de 'Koninklijke'
JShelileende bovendien de eerste 50 schrijfbureaus uit die er geïnstalleerd werden. Niet dat daarmee alle moeilijkheden opgelost waren! Het kostte bijvoorbeeld van Angeren grote moeite om voor zichzelf één oude schrijfmachine te vinden en op het gebied van de Nederlandse wetgeving was hij van alle teksten verstoken. Wel bezat de juridische adviseur van het gezantschap, een in Londen gevestigde Nederlandse advocaat, een recente editie van de Nederlandse Wetboeken in de algemeen gebruikte uitgave van J. A. Fruin, maar die advocaat weigerde zijn 'Fruin'
af te staan, al was het maar voor een dag, en van Angeren moest tevreden
Tot ongeveer I juni bleven de ministers in Grosvenor House wonen. Zij hadden elk van het gezantschap een bedrag gekregen om wat kleren aan te schaffen. Verscheidenen hunner waren bij tijd en wijle de wanhoop nabij. Van Kleffens had op 10 mei zijn vrouw naar Engeland meegenomen, maar de negen ministers die op 13 mei uit Den Haag vertrokken waren, hadden besloten, hun gezinnen achter te laten, teneinde te voorkomen dat men zou zeggen dat zij slechts zichzelf en de hunnen in veiligheid hadden willen brengen - wat hing die gezinnen, wat hing hunzelf boven het hoofd? Op zaterdag 18 mei hielden zij in een grote leegstaande slaapkamer van Grosvenor House hun eerste formele vergadering. Er viel een belangrijk besluit: er zouden voortaan notulen gemaakt worden. De Geer had in augustus '39, toen hij zijn tweede kabinet geformeerd had, vastgesteld dat van het kabinetsberaad geen enkel verslag zou worden gemaakt! - men was het er over eens dat nu anders gehandeld moest worden. Albarda nam de taak op zich, de notulen bij te houden."
'Aanvankelijk'
, zo verklaarde hij in '46, 'schreef ik weinig op, bang zijnde dat voor het geval van een invasie der Duitsers' (die hadden de kust van het Kanaal bereikt - zouden zij, van België en Noord-Frankrijk uit, de rest van Frankrijk links laten liggen en eerst in Engeland landen?) 'deze notulen in hun handen zouden vallen.P Albarda was de enige niet die het mogelijk achtte, spoedig Londen te moeten verlaten. In de ochtend van 21 mei zocht van Kleffens, inmiddels met Dijxhoom en Welter uit Parijs teruggekeerd, de Britse minister vanJ.J.J.
Eén avond tevoren, 20 mei, hadden dr, G. H. C. Hart en mr. W. G. Peekema, twee van de vier uit Den Haag overgekomen hoofdambtenaren van Koloniën, een bezoek gebracht aan Grosvenor House.
'Daar zitten'
, noteerde Hart in zijn dagboek, 'droevig voor zich uitstarend, de leden van H. M. 's Regering: 'net een troep natgeregende mussen'
, noemde Peekema het terecht Enkelen zijn flink en tegen de situatie opgewassen: Steenberghe, Welter, van Kleffens, Dijxhoorn, doch de rest is, zij het in gradaties, abominabel. 'C en A'
noemde Michiels het stel nogal plastisch. Waar moet dat heen? Premier de Geer is de oudste grijsaard: moeten we onder zulke leiding ons land herwinnen en ons wereldrijk besturen ?"
Kort voor Hart en Peekema op die zoste mei in Grosvenor House binnenvielen, had de Geer via de European Service van de BBC het woord gericht tot de bevolking in bezet gebied. Pelt, die inmiddels hoofd geworden was van een onder Buitenlandse Zaken ressorterende Regeringspersdienst (later tot 'Regeringsvoorlichtingsdienst'
herdoopt - wij zullen die tweede
'het land dat wij tegenstand beden'
(Duitsland), 'de oprechtheid en de eerlijkheid'
behoorde te erkennen - in het laatste deel werd betoogd dat de regering ten aanzien van de koopvaardijvloot en de overzeese gebiedsdelen 'haar plicht (zou) doen.' '
Plicht', aldus de Geer, van de 'administratieve instanties in Nederland'
was het, 'zo goed zij kunnen met de Duitse autoriteiten samen te werken'
, 'plicht van de bevolking zich kalm en ordelijk te gedragen en zich te onthouden van elke handeling, waardoor de normale verhoudingen verstoord worden'; zo zou 'het Nederlandse publiek ... de achting van de tegenstander (verdienen).'
De achting van Duitsland dat ons land overvallen had en, zo meende men, alleen al in het verwoeste centrum van Rotterdam dertigduizend Nederlanders (het waren er in werkelijkheid tussen de zes- en negenhonderd) het leven had doen verliezen! Aan de Engelse switch-censor die aan de schakelknop zat terwijl de Geer zijn van elke strijdbaarheid gespeend betoog uitsprak, jeukten de vingers om de Nederlandse minister-president 'uit de lucht te nemen'
- hij liet dat na om geen voedsel te geven aan de Duitse propaganda die beweerde dat de Nederlandse regering in Londen haar vrijheid van handelen kwijt was en onder strikte Britse controle stond.
Eigenzinnig als hij was, had de Geer over zijn tekst geen overleg gepleegd met zijn ambtgenoten. Zijn gehele denken was gericht op een zo spoedig mogelijke beëindiging van alle oorlogshandelingen: er moest dus een vergelijk met Duitsland getroffen worden (daarom had hij zich ook zorgvuldig onthouden van formuleringen die anti-Duits zouden klinken) door wie? In de eerste plaats door Engeland. Toen de Nederlandse ministerpresident twee weken later, op 4 juni, in gezelschap van van Kleffens en Michiels een eerste (en laatste) bezoek bracht aan Churchill, opperde hij het denkbeeld dat Engeland, zoals het in 1802 in de worsteling met Napoleon gedaan had, de strijd met Hitler zou onderbreken - hij bepleitte een 'vrede van Amiens'
. Churchill gromde wat, van Kleffens en Michiels waren ontzet, 'zowel de ambassadeur'
(Michiels was in '40 nog slechts gezant) 'als ik hebben toen'
, aldus later van Kleffens, 'het gesprek ten spoedigste afgeleid op andere onderwerpen, maar het geheel maakte een allerakeligste indruk.'
2 Stellig ook op Churchill die juist die dag in een van zijn indrukP.v.,van vana.v., p.
In hoeverre de aarzelingen en twijfels waaraan verscheidene ministers in die eerste weken in Londen onderhevig waren, tot de koningin doordrongen, weten wij niet - zij zouden haar, zo stellen wij ons voor, allerminst verbaasd hebben. Zij had geen spoor van vertrouwen in de Geer gehad en zijn kabinet van meet af aan als een zwak geheel beschouwd. Wat zij nog in Den Haag vernomen had over de verwarring waarvan de beraadslagingen in de ministerraad in de dagen van 10 t.e.m. 13 mei getuigd hadden, had de ministers verder in haar achting doen dalen. Toen zij besloot, Den Haag te verlaten, had zij geen enkele behoefte gehad, het kabinet in te lichten, laat staan te raadplegen - zij had in Londen bij het opstellen van haar eerste proclamatie in van Kleffens een medestrijder gevonden, maar wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat zij er met gemengde gevoelens tegenover stond dat zich op 14 mei alle ministers in Londen bleken te bevinden. De Meidagen waren in haar visie een gericht geweest: gericht over een Nederland dat, zo zag zij het, vastgeroest was in zijn parlementair-democratische vormen - vormen waarin het onmachtig gebleken was, adequate aandacht te besteden aan wat zij van jongsaf als het belangrijkste punt van regeringsbeleid beschouwd had: 's lands veiligheid. De oorlog, daaraan twijfelde zij niet, zou gewonnen worden - het zou een verjongd, een 'vernieuwd'
Nederland moeten zijn dat uit die worsteling zou herrijzen. Eén was er slechts met wie zij daarover sprak: haar dochter, de kroonprinses. In haar optreden naar buiten handhaafde de koningin zorgvuldig de eenheid van de Kroon. 'Noch mijn volk, noch mijn ministers hebben', zo zei zij op 24 mei in een radiotoespraak tot Nederlands-Indië ', 'ook maar een ogenblik geweifeld te doen wat onze plicht voorschreef'
(zij wist wel beter I). 'Wijp.
Zij kon er de gastvrijheid niet lang verdragen. Begin juni nam zij haar intrek in een herenhuis op Eaton Square - het was haar spoedig te groot, te deftig, en zij had er geen contact met de natuur. In het zuidwesten van Londen, in Roehampton bij Richmond Park, vond zij, schreef zij in haar autobicgrafie Eenzaam maar niet alleen, 'een optrekje met een tuintje. Het huis was net groot genoeg wanneer Bernhard mij kwam opzoeken. Voor meer personen dan Bernhard, mij en de persoon die mij begeleidde' (haar lectrice, maar er woonde ook nog een Engelse detective), 'was geen plaats.'
1
Bernhard - niet haar dochter [uliana, niet haar kleindochters Beatrix en Irene: die drie hadden zich begin juni naar Canada begeven.
Op 20 mei had Franklin D. Roosevelt, president der Verenigde Staten, de koningin getelegrafeerd dat hij, als het tot een 'inhuman bombing of England' zou komen, bereid was, een Amerikaanse kruiser of een geconvooieerd Amerikaans vrachtschip naar Ierland te sturen teneinde de Nederlandse koninklijke familie op te halen." De koningin besloot, voorlopig in Londen te blijven, Dat was riskant. Het was zelfs niet ondenkbaar dat een situatie zou ontstaan waarin het gevaar bestond dat zij toch nog in Duitse handen zou vallen. De prudentie vergde in elk geval dat de kroonprinses met haar twee dochtertjes (bij wie de toekomst van het Oranjehuis en dus, zo zag de koningin het, ook die van Nederland berustte) in veiligheid gebracht werd. In Nederlands-Indië? Het gouvernement had gastvrijheid aangeboden, maar ook daar dreigden gevaren. Canada leek de beste keuze: aan gene zijde van de Atlantische Oceaan gelegen - en een land dat als lid van het Brits Gemenebest in oorlog was, waardoor het, zo meende de koningin, 'alleen dààr zeker was dat zij'
(juliana), mocht dat nodig zijn, 'de koninklijke macht kon uitoefenen als in Nederland.lê Hoe er heen te gaan? Er bestond uit Lissabon dat van Engeland uit per vliegtuig bereikbaar was, een verbinding per vliegboot naar de Verenigde Staten, maar de koningin beschouwde reizen per vliegtuig als onaanvaardbaar riskant. Per schip dus, en dan met een oorlogsschip, al had ook dat zijn risico's. Een
'Sumatra'
, die in de nacht van Ia op II mei Vlissingen verlaten had; hij zou geëscorteerd kunnen worden door de nieuwe kruiser 'Jacob van Heemskerck'
, die, zij het nog niet geheel afgebouwd, in diezelfde nacht van Amsterdam was weggekomen.
Het prinselijk gezin had na aankomst in Londen eerst enkele dagen ten huize van een van Michiels' voorgangers in de Britse hoofdstad gewoond 1 en vervolgens zijn intrek kunnen nemen in het buitenhuis van een Brits edelman, een relatie van Michiels. Toen eenmaal vaststond dat prinses Juliana en haar twee dochtertjes zouden vertrekken (prins Bernhard zou in Engeland blijven), werd eerst nog de doop van de in augustus' 39 geboren prinses Irene geregeld; de doopplechtigheid waarin ds. J. van Dorp, de predikant van de uit de zestiende eeuw daterende Nederlandse hervormde gemeente te Londen, voorging, vond op 3 I mei in de kapel van Buckingham Palace plaats - de Engelse koninklijke familie, alle Nederlandse ministers en enkele vertegenwoordigers van de Nederlandse en Nederlands-Indische strijdkrachten waren er bij aanwezig; namens de marine trad admiraal Furstner als een der peetvaders op.
Furstner was het met wie de koningin in diep geheim de overtocht van het prinselijk gezin regelde. Uit veiligheidsoverwegingen wenste zij niet dat de ministers ingelicht zouden worden.ê De 'Sumatra'
lag op dat moment in Milford Haven, een kleine oorlogshaven aan de uiterste zuidwestpunt van Wales - de 'Jacob van Heemskerck'
kreeg opdracht, zich daar bij de 'Sumatra'
te voegen. Gevechtskracht van enige betekenis had de 'Heemskerck'
niet: de vuurleiding was nog niet aangebracht en van de kanons die dus in geval van nood slechts ongecoördineerd gebruikt zouden kunnen worden, hadbekend, gaf Dijxhoorn die mededeling niet aan zijn ambtgenoten door; vast staat'Heemskerck'
had Amsterdam voorts met een veel te kleine bemanning verlaten, maar dat bood geen problemen: schepelingen van andere eenheden kregen order, de bemanning van de kruiser aan te vullen.
Op 2 juni arriveerde de 'Heemskerck'
in Milford Haven. Tegen acht uur 's avonds kwamen twee Engelse hofauto'
s aanrijden en ging het prinselijk gezin aan boord van de 'Sumatra'
. Mèt prinses juliana zouden haar vriendin M. Röell-del Court van Krimpen met haar dochtertje Renée, de verzorgster van de prinsesjes jonkvrouw S. Feith, een adjudant van de koningin in buitengewone dienst schout-bij-nacht b.d. C. baron de Vos van Steenwijk met zijn echtgenote, en drie veiligheidsfunctionarissen de grote oversteek wagen. Prins Bernhard ging om tien uur van boord en de 'Sumatra'
en de 'Heemskerck'
voeren weg, de 'Heemskerck'
voorop in verband met mogelijk mijnengevaar. Furstner had bepaald dat de twee oorlogsbodems 'om de zuid'
, d.w.z. langs de Azoren, naar Canada zouden varen, maar die route werd door de commandant van de 'Sumatra'
afgewezen: hij had er niet voldoende stookolie voor; de route 'om de noord'
was, al bood zij door de aanwezigheid van Duitse U-Boote meer risico's, de enig mogelijke. De overtocht, waarbij de Nederlandse schepen elkaar nog een dag of drie uit het oog verloren, duurde negen dagen. Eén keer was er alarm, 's avonds laat; een van de veiligheidsfunctionarissen snelde met de nodige reddingsgordels naar de kajuit waar prinses Juliana zich met de dames Röell en Feith bevond; de aan de prinses toegevoegde marine-officier zat er pijprokend te lezen. 'Uwe Koninklijke Hoogheid moet onmiddellijk een zwemvest aandoen'
, zei de detective; op de officier wijzend, antwoordde de prinses: 'Zolang meneer daar rustig zijn pijp blijft roken, trek ik geen zwemvest aan."!
'De bemanning van de '
Sumatra' was'
, zo vertelde de inmiddels koningin geworden prinses ons achttien jaar later, 'allerliefst. De commandant speelde veel piano. Ik heb nooit zó van muziek genoten.'
2
Daags na aankomst in de haven van Halifax ging de prinses met haar gezelschap van boord, maar niet dan nadat zij de équipages van de 'Sumatra'
en de 'Heemskerck'
kort toegesproken had. 'Wij allen'
, zei zij, 'zullen doen wat wij kunnen voor het vaderland. Mijn moeder waakt er voor als een leeuwen is onvermoeibaar. Ook mijn man is waakzaam in haar omgeving
In de op 14 mei uitgegeven proclamatie stond te lezen dat besloten was, 'de zetel der regering te verplaatsen naar het buitenland voor zolang als onvermijdelijk De regering bevindt zich thans in Engeland.'
Mocht zij, nadat zij zich daar tijdelijk gevestigd had, nog als de wettige Nederlandse regering beschouwd worden of had zij die status verloren doordat de Grondwet in artikel 21 bepaalde: 'In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst'
? Van NSB-zijde werd in '40, en ook wel later, herhaaldelijk op dat artikel gewezen, ten onrechte overigens. Bij de grondwetsherziening van '22 was in het overleg tussen de regering en de Eerste Kamer de vraag aan de orde gesteld of men artikel zr niet behoorde te wijzigen en voor die vraag was toen ook reden omdat zich in de eerste wereldoorlog ('14-'
18) een geval voorgedaan had waarbij een regering het nationaal territoir verlaten had en desondanks haar bevoegdheden was blijven uitoefenen: de Belgische die zich in Le Havre gevestigd had, aan de mond van de Seine. In '22 had de Nederlandse regering betoogd dat zij tegenstandster was van wijziging van artikel z r : de Grondwet, aldus haar redenering, gold slechts voor 'normale'
omstandigheden en in geval van nood zou men van tal van artikelen, niet slechts van artikel z.r, moeten afwijken. Dat was door de Eerste Kamer aanvaard en de Tweede Kamer die van de gehele gedachtenwisseling had kennisgenomen, had terzake geen nadere opmerkingen gemaakt. Er was, anders gezegd, in Londen geen enkele staatsrechtelijke reden voor de voltallig aanwezige regering om zich niet als de wettige Nederlandse regering te beschouwen.
De noodsituatie waarin zij zich bevond, maakte het haar onmogelijk, regelingen ('wetten'
) af te kondigen met de door de Grondwet voorgeschreven medewerking van de Raad van State en de Staten-Generaal; van de Raad van State bevond zich slechts de vice-voorzitter in Engeland,
'14-'
18 in haar ballingschap die regelingen de vorm gegeven van 'wetsbesluiten'
: besluiten die door de koning ondertekend en door een of meer ministers gecontrasigneerd waren - 'koninklijke besluiten'
dus, maar de Belgische regering had die term willen vermijden aangezien de bedoelde regelingen betrekking hadden op onderwerpen die in normale omstandigheden bij de wet en juist niet bij koninklijk besluit geregeld plachten te worden. of dit Belgische voorbeeld in mei' 40 een rol gespeeld heeft, weten wij niet - in elk geval koos de regering voor de door haar af te kondigen algemene regelingen de term 'koninklijk besluit'
i''
Zij besloot wèl, duidelijk te doen uitkomen dat het hier 'oneigenlijke'
koninklijke besluiten betrof: zij zouden een aparte serie gaan vormen, per jaar aan te geven met een letter (in '40 de letter A). Die besluiten zouden officieel gepubliceerd worden in een Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, eventueel ook in een Nederlandse Staatscourant, die beide in Londen zouden verschijnen. Wij zullen nu verder in onze tekst al deze 'oneigenlijke'
koninklijke besluiten aanduiden met de term 'besluit'
en dan àf de serieletter en het nummer binnen de serie vermelden of de term ietwat uitbreiden zodat de behandelde materie meteen duidelijk wordt (bijvoorbeeld: het Vaarplichrbesluit).
A I, het eerste wetsbesluit, werd op 24 mei, tien dagen dus na de vestiging der regering te Londen, afgekondigd. Het had de strekking, het Duitsland onmogelijk te maken, in neutrale landen te beschikken over Nederlandse eigendommen. In de eerste wereldoorlog was het wel voorgekomen dat door Duitse particulieren of firma's of, in bezet België en onder Duitse druk, door Belgische particulieren of firma's eigendommen in Frankrijk of Engeland (eigendommen dus welke voor Duitsland onbereikbaar waren) verkocht waren aan Zwitserse banken die als bemiddelende instantiesDe
Bestond dat gevaar niet ook voor het goud van de Nederlandse Bank?
De Nederlandse Bank was er in augustus '38 mee begonnen, haar goudvoorraad naar Engeland en Amerika over te brengen; van de totale voorraad ter waarde van f I 235 mln lag eind rnaart '40 f 750 mln in Londen en New York. Tijdens de Meidagen werd voor nog eens f 166 mln aan goud uit Amsterdam naar Engeland overgebracht, maar toen was een klein gedeelte van de eerder overgebrachte f 750 mln verkocht. De waarde van het goud van de bank dat zich na de Meidagen in Engeland en Amerika bevond (in Engeland bij de Bank of England, in Amerika bij de Federal Reserve Bank te New York), was f 887 mln. Welte verstaan: voor de Nederlandse regering was, leek het, dat goud onbereikbaar, want de president van de bank, mr. L. J. A. Trip, had op 12 en 13 mei geweigerd, persoonhjk het kabinet naar Engeland te vergezellen dan wel een directeur met tekenbevoegdheid met het kabinet mee te sturen - wèl had Trip een ambtenaar van de afdeling buitenland, mr. A. w. R. baron Mackay, schriftelijk opdracht gegeven naar Londen te gaan (Mackay kon op de 'Windsor' meevaren die negen ministers naar Engeland bracht), maar deze bezat geen tekenbevoegdheid. Nog op 14 mei had Michiels, die in telefonisch contact met Den Haag stond, Trip laten smeken, het goud van de Nederlandse Bank op de regering over te schrijven, maar Trip had geweigerd: dat goud, aldus zijn standpunt, was eigendom van de aandeelhouders van de bank, niet van de Staat der Nederlanden - een mening die volledig door de Geer onderschreven werd. En als Trip nu eens in bezet gebied gedwongen werd, zijn handtekening te plaatsen onder een overeenkomst waarbij het in Amerika liggende goud van de Nederlandse Bank aan de Reiehsbank verkocht werd? Dan zou, zo meenden verscheidene ministers, zo meende vooral Gerbrandy, de Reiehs bank in staat zijn, het goud tegen Zwitserse franken te verkopen waarna Duitsland zich met die franken in neutrale landen als Zwitserland en Zweden goederen zou kunnen aanschaffen voor zijn oorlogvoering. Nu was dit gevaar, wat de Nederlandse eigendommen in de Verenigde Staten betrof, volstrekt denkbeeldig, want nog op de Iade mei '40 had de Ameri
Al die waarden werden, tenzij zij toebehoorden aan buiten bezet Nederland verblijvende of gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, krachtens A I 'eigendom'
van de Staat der Nederlanden, die dat 'eigendomsrecht'
evenwel alleen zou uitoefenen 'tot bewaring van de rechten der voormalige eigenaren'
: de nieuwe eigenaar, de staat, zou die eigendommen dus niet verkopen of belenen, maar ze alleen bewaren, en hij zou ze drie maanden 'nadat de tegenwoordige, buitengewone omstandigheden ... zullen zijn geëindigd', aan de oorspronkelijke eigenaren teruggeven.
Toen van Angeren zijn concept voor A I klaar had, rezen er moeilijkheden: de Geer, minister van financiën, die ijverig aan de discussiesdeelgenomen had, weigerde opeens het besluit te contrasigneren, 'hij had het er'
, aldus later Steenberghe, 'voortdurend over, dat wij ons de beschikking aanmatigden over eigendommen van derden.'
1 Dat was één argument, maar er was ook nog een tweede, aldus door Albarda genotuleerd: 'Hij'
(de Geer) 'zou het voor zijn persoon niet verantwoord achten, mede te werken aan economische oorlog tegen Nederland."
Notabene: de nieuwe regeling lag primair in het financiële vlak en nu weigerde de minister van ftnanciën zijn handtekening! Opdat dat niet te veel zou opvallen, werd besloten dat ook de minister van handel, nijverheid en scheepvaart, Steenberghe, niet zou tekenen en dat slechtsdrie ministers dat wèl zouden doen: Gerbrandy (justitie), van Kleffens (buitenlandse zaken) en Welter (koloniën). Van Angeren begaf zich met de door hen gecontrasigneerde en door de koningin gesigneerde tekst naar de befaamde Londense drukkerij van Waterlow & Sans Ltd. - hij moest er, verhaalde hij, 'naast de zetter'
(die geen woord Nederlands kende) 'gaan zitten om iedere letter voor te lezen en dan na te gaan of het goed was."
De typografie van het Staatsblad kon hij overnemen van een uit april daterend exemplaar dat een van de Nederlandse reders bij zich had omdat er de belangrijke wet op de zetelverplaatsingen van ondernemingen in opgenomen was. De typografie van de Staatscourant
J.
A I was een maatregel die zich tegen Duitsland richtte maar waar de Nederlandse regering zelf overigens geen voordeel aan kon ontlenen. Een tweede maatregel die in hetzelfde vlak lag, volgde twee weken later (7 jwli): het omvangrijke en gecompliceerde Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd (A 6).2 Deze materie had men vóór 10 mei '40 bij de wet willen regelen; het betrokken wetsontwerp was toen nog niet aan de StatenGeneraal voorgelegd maar wèl al om advies toegezonden aan de gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië en de gouverneurs van de Antillen en Suriname. Het ontwerp werd uit Batavia (Djakarta) per luchtpost naar Londen gezonden. Aangepast aan de nieuwe omstandigheden verscheen het als Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd. Het bepaalde dat geen rechtsverkeer (dat sloot dus ook het gehele economische verkeer in) gepermitteerd zou zijn tussen Nederlandse personen, instellingen, fIrma's enz. en personen, instellingen, firma's enz. in 'vijandelijk rechtsgebied en door de vijand bezet gebied'
(vooreerst was dit dus slechts Duits rechtsgebied en door Duitsland bezet gebied) dan wel met in neutrale landen gevestigde 'vijandelijke onderdanen'
(dat konden ook rechtspersonen zijn zoals firma's), behoudens verlof van een door de regering in te stellen commissie: de Conunissie rechtsverkeer in oorlogstijd, afgekort de Corvo. Er kwamen drie van die conunissies: één in Londen, één in Batavia, één in Willemstad (op Curaçao). In Londen kwam die commissie onder Justitie te ressorteren (Gerbrandy had met van Kleffens, Steenberghe en Welter A 6 gecontrasigneerd), van Rhijn, minister van landbouwen visserij wiens departementale taak vrijwel was
Op de werkzaamheden die uit de besluiten A I en A 6 voortgevloeid zijn, komen wij in hoofdstuk 6 terug - hier willen wij ons beperken tot twee opmerkingen.
De eerste is dat in mei en juni '40 geenszins vaststond dat A 6 in de neutrale staten erkend zou worden: de Nederlandse regering kon het een in Zwitserland gevestigde Nederlandse zakenman wel verbieden, handel te drijven met Duitsland of met een Duitse firma in Zwitserland behoudens verlof van de Corvo-Londen (een verlof dat niet verleend zou worden), maar zij kon aan dat verbod alleen kracht bijzetten indien de Zwitserse overheid bereid was te erkennen dat die in Zwitserland gevestigde Nederlander onder A 6 viel, en dienovereenkomstig te handelen. Krachtens de ontwerp-wet rechtsverkeer in oorlogstijd had men overtreders willen straffen, maar die strafbepalingen waren uit A 6 geschrapt, vermoedelijk omdat de regering toen nog het standpunt huldigde (zij heeft dat later verlaten) dat, aldus mr. W. G. Belinfante, een van de twee adjudant-secretarissen van de CorvoLonden, 'het staatsnoodrecht niet toeliet, straffen op te leggen bij een koninklijk besluit."!
De regering zou overigens in een land als Zwitserland die straffen niet hebben kunnen executeren - desniettemin had, meent Belinfante, van handhaving der strafbepalingen een zeker afschrikwekkend effect kunnen uitgaan.
Onze tweede opmerking is dat het in mei en juni '40 twijfelachtig was, niet alleen of A 6 maar ook of A I in den vreemde erkend zou worden. Wat de Verenigde Staten betrof, behoefde de regering in zoverre niet bevreesd te zijn dat daar (wij wezen er al op) op IQ mei alle Nederlandse tegoeden 'bevroren'
waren, maar in Zwitserland bijvoorbeeld was van zodanige 'bevriezing'
geen sprake. Afgezien daarvan: het goud van de Nederlandse Bank was dan wel ontoegankelijk gemaakt voor Duitsland, maar het was voorlopig goeddeels óók ontoegankelijk voor de Nederlandse regering.
Op de inkomsten en uitgaven der regering komen wij in hoofdstuk 6 terug. Hier volstaan wij met op te merken dat door haar in de eerste anderhalve maand (IS mei-jo juni '40) f 4 mln uitgegeven en f 1,7 mln ontvangen
1 W. G. Belinfante in Nederlands recht in oorlogstijd, in Engeland ontstaan en toegepast (I945), p. 57·
Die toelagen werden natuurlijk uitgedrukt in ponden, maar wat was eigenlijk de ruilverhouding van pond en gulden? Ook die wisselkoers moest vastgesteld worden. Met de Engelse autoriteiten werd in jlU1Î definitief afgesproken dat geen officiële koers zou gelden (zolang Nederland bezet was, zouden er immers in Geallieerd gebied geen officiële transacties in Nederlands geld plaatsvinden), maar louter een inofficiële die overigens gelijk was aan die welke op IO mei '40 officieel gegolden had: f 7,60; er kwamen wèl officiële koersen voor het pond, uitgedrukt in NederlandsIndische, Curaçao'se en Surinaamse guldens; eveneens f 7,60. Die koersvaststelling was natuurlijk van onmiddellijk belang voor al diegenen die, soms met grote bedragen op zak, tijdens en na de Meidagen van '40 als vluchtelingen uit Nederland, België en Frankrijk in Engeland aankwamen. Al die vluchtelingen konden overigens hun Nederlandse bankbiljetten niet zomaar inwisselen: zij moesten ze laten registreren bij de Nederlandse eonsulaten en konden dan per week en per persoon tot een bedrag van f 75 inwisselen: dat was voldoende om in huisvesting en voeding te voorzien.
Wij hebben van die vluchtelingen meer te verhalen.
Er zijn, zoals wij eerder vermeldden, tot begin juli '40 ca. zestienhonderd Nederlandse vluchtelingen in Engeland aangekomen: een deel rechtstreeks uit Nederland, een deel uit België, een deel uit Frankrijk. Wij schatten dat rechtstreeks uit Nederland hoogstens duizend vluchtelingen aangekomen zijn. De eersten arriveerden al op 13 mei. Men verwachtte er veelméér dan duizend - in elk geval werd door Nederlanders die in Londen woonden, beseft dat vluchtelingen hulp nodig hadden. Daartoe werd op die r jde mei onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal, mr. Th. H. de Meester, een comité opgericht, het Netherlands Bmergency Committee. Enkele weken later werd gemeend dat men er verstandig aan deed, naast dat hulpcornité dat zich slechts met vluchtelingen bezig hield, een Nederlandse Rode Kruis-organisatie op te richten: de voorzitster van het Nederlandse Rode Kruis, prinses Juliana, bevond zich immers in Engeland. Het Internationale Rode Kruis te Genève deed weten dat het bereid was, een door haar te vormen Rode Kruis-lichaam te erkennen; dat werd het London Committee of the Netherlands Red Cross Society, hetwelk voor het eerst bijeenkwam op 3 juni '40: daags nadat de prinses aan de oversteek naar Canada was begonnen. Van dat London Committee werd jhr. ir. O. C. A. van Lidth de [eude, oud-minister van waterstaat in het derde kabinet Colijn ('35-'
37), voorzitter; hij had zich tijdens de Duitse invasie in Indië bevonden en was vandaar naar Londen gevlogen.
Het Netherlands Emergency Committee heeft niet lang bestaan: het is in ,41 opgeheven - zijn werkzaamheden werden toen door het Londense Rode Kruis overgenomen. Inmiddels had het Emergency Committee een nuttige functie vervuld: het had met gelden die in de vrij kleine Nederlandse gemeenschap van ca. zesduizend zielen ingezameld waren (bijna £ 22 000 in '40 en nog eens bijna £ 12 000 in '
41) aan vele vluchtelingen aile mogelijke bijstand verleend in geld en in goederen (bijvoorbeeld kleding); ook wist het in '40 voor ca. honderdvijftig vluchtelingen werk te vinden in Engeland - anderen had het geholpen, uit Engeland naar elders door te reizen, vooral naar Nederlands-Indië, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Voor die verdere migraties (waarbij spoedig het Londense Rode Kruis ging bemiddelen in plaats van het Emergency Committee) hadden overigens lang niet alle vluchtelingen financiële hulp nodig gehad: verscheidenen konden hun passage zelf bekostigen (en mochten dan hun Nederlandse bankbiljetten tot het voor die passage benodigde bedrag inwisselen) of ontvingen de nodige gelden van persoonlijke of zakelijke relaties in de landen waarheen zij wensten te gaan. De Z.g.Philips
Het aantal Nederlanders dat voordat de Duitsers de Spaanse grens bereikten (27 juni), uit België en Frankrijk wist weg te komen, is klein geweest. Wij willen het eerst over de militairen hebben (die buiten het eerdergenoemde cijfer I 600 vallen) en vervolgens over de burgers.
Wat met die militairen geschied is, vermeldden wij al in deel j, hoofdstuk 7 ('De strijd in zeeland en zijn nasleep'
). Wij vatten hier samen dat in totaal uit België en Frankrijk enkele tientallen officieren en manschappen van de marine, ruim honderd officieren en minderen van de Marineluchtvaartdienst, honderd man politietroepen, ca. tweehonderdvijftig militairen van het wapen van de Militaire Luchtvaart der Koninklijke Landmacht, ca. zevenhonderd militairen van andere wapenen van de landmacht en ca. tweehonderdvijftig marechaussees in Engeland aankwamen alles bij elkaar maar een vrij klein deel van de paar duizend militairen die zich, toen de strijd in zeeland ten einde was (17 mei), naar België ofNoord-Frankrijk hadden kunnen begeven. Het merendeel kon niet wegkomen door de chaotische toestanden die zich met name in de kustgebieden voordeden. Er was evenwel ook een gebrek aan centrale leiding. welhadden de ministers van Kleffens en welter op IS mei tijdens hun bezoek aan Parijs aan de Nederlandse militaire attaché, luitenant-kolonel D. van Voorst Evekink, opdracht gegeven om in samenwerking met de officieren van Winkelmans missie die in Parijs aangekomen waren (bij hen voegde zich spoedig de missie die naar Brussel was gestuurd), zoveel mogelijk Nederlandse militairen naar Engeland te zenden, maar zulks vergde dat krachtige pressie uitgeoefend werd op de Engelse autoriteiten om voldoende scheepsruimte ter beschikking te stellen. Generaal van Oorschot, Winkelmans afgevaardigde te Londen, gaf zich daar moeite voor, maar werd onvoldoende door
'uitsluitend uit hoofde van zijn historische betekenis'
doorgegeven had 1, want voor geen van die geregistreerden had men passage naar Engeland weten te vinden.
Nederlandse burger-vluchtelingen werden aanvankelijk in Parijs bekwaam opgevangen. Er vormde zich daar op 14 mei onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal, dr. A. Sevenster, een Nederlands hulpcomité (de Association de secours aux réfugiés néerlandais) dat met gelden van particulieren, vooral van vooraanstaande industriëlen, enkele duizenden vluchtelingen in de Franse hoofdstad bijstond: ze werden gehuisvest, ze kregen voorzover nodig kleding en werden in de regel naar het zuiden doorgezonden. Op 9 juni waren er evenwel nog meer dan zeshonderd in Parijs die men niet had kunnen wegkrijgen. Een deel van de bestuursleden van de Association bleef toen in de Franse hoofdstad, een deel, onder wie Sevenster, trok zuidwaarts. Hoe groot de chaos in Frankrijk was, wist de regering te Londen niet in bijzonderheden, maar het leek vooral van Kleffens wenselijk, zo spoedig mogelijk enige greep op de zaak te krijgen: in zijn opdracht vloog op IS juni jhr. mr. H. F. L. K. van Vredenburch, die in Den Haag sous-chef van de afdeling diplomatieke zaken geweest was en tijdens de Meidagen op instructie van van Kleffens naar Engeland was gekomen
Ontsnapping naar Engeland bleek buitengewoon moeilijk. Een week na van Vredenburchs aankomst capituleerde de Franse regering en nogmaals vijf dagen later hadden de Duitsers de laatste havens bij de Frans-Spaanse grens bezet. Enkele honderden Nederlanders waren nog uit Bordeaux weggekomen (van wie sommigen, onder wie de dichter Marsman, op weg naar Engeland verdronken) en enkele tientallen uit de kleine havenplaatsen Bayonne en St. Jean de Luz, maar voor verscheidene duizenden, onder wie talrijke Joden, hadden van Vredenburch (die in eerste instantie van een directeur van de Uni/ever uit Brussel die zich als vluchteling in Frankrijk bevond, enkele duizenden guldens had weten te lenen) en de Nederlandse consuls in Bordeaux en Bayonne, hoeveel moeite zij zich ook gaven, geen passage kunnen vinden.' Die evacuatie overzee werd op 25 juni gestaakt.
Vijf dagen eerder, op 20 juni, had van Kleffens aan van Vredenburch telefonisch doen weten dat de regering, aangezien er zo veel vluchtelingen waren (enkele tienduizenden, onder wie ca. vierduizend inwoners van het op 12 mei geëvacueerde Breda) en de overtocht naar Engeland evident gevaarlijk was, meende dat aan de vluchtelingen consigne gegeven moest worden, naar Nederland terug te keren; dat consigne gold ook voor mannen van dienstplichtige Ieefiijd", maar niet voor diegenen die zich bedreigd voelden: Joden, medewerkers van Geallieerde inlichtingendiensten en anti-Duitse publicisten. Aan al die bedreigden (onder wie de Joden het talrijkst waren) gaven van Vredenburch en de Nederlandse consuls het advies om, voorzover zij zich aan de FraJ1SeWestkust bevonden, oostwaarts te trekken, naar onbezet Frankrijk. Velen waren daar al eigener beweging
Hoeveel Nederlanders in mei en juni '40 in Frankrijk getracht hebben, een Amerikaans visum te verwerven, weten wij niet. Velen onder hen reisden in de tweede helft van mei en de eerste Vall juni naar de plaats waar, dat wist men, een vliegverbinding met Amerika bestond: Lissabon (er vormde zich daar dus een Nederlandse vluchtelingenkolonie), maar er waren enkele duizenden die bij het naderen van de Duitse legers tot hun wanhoop Frankrijk niet konden verlaten, en wij nemen aan dat na Frankrijks capitulatie inderdaad veruit de meesten hunner in onbezet Prankrijk terechtkwamen.
Aanvankelijk had de Spaanse regering goedgevonden dat vluchtelingen tot Spanje toegelaten werden, ook als niet vaststond wanneer of hoe zij Spanje of Portugal weer zouden verlaten; ook Portugal was vlot geweest met het verlenen van visa. Op 25 juni evenwel (Frankrijk had toen gecapituleerd maar de Wehrmacht had de Frans-Spaanse grens nog niet bereikt) annuleerde de Portugese regering alle inmiddels verleende visa en maakte de Spaanse regering bekend dat zij vluchtelingen die via Spanje naar Portugal wilden gaan, geen doorreis-visum meer zou verlenen. Het was van Vredenburch duidelijk dat hij alleen dan iets ten gunste van de zich in onbezet Frankrijk bevindende Nederlandse vluchtelingen kon bereiken, indien in Madrid en Lissabon aangetoond kon worden dat de betrokkenen slechts voor zeer korte tijd in Spanje en Portugalopgenomen behoefden te worden, aangezien zij spoedig naar de Nederlandse overzeese gebiedsdelen zouden kunnen vertrekken. Hij besloot spoorslags naar Madrid te reizen teneinde'journalist'
, nl. van een Argentijns dagblad, en een dag later was hij in Madrid. In zijn auto had hij diamanten meegesmokkeld die het eigendom waren van een aantal vermogende Antwerpse diamantairs en verscheidenen hunner kon hij toen toch nog helpen, via Spanje en Portugal naar de Verenigde Staten te vertrekken. Niet de vermogenden vormden evenwel het grootste probleem maar, als steeds, de onvermogenden: zij kwamen Amerika niet binnen.
Hoe stond het met het vertrek van deze vluchtelingen naar Nederlandse overzeese gebiedsdelen?
Van Kleffens had op dezelfde zoste juni waarop hij aan van Vredenburch bericht had dat veruit de meeste Nederlandse vluchtelingen naar Nederland dienden terug te keren, de gezanten in Madrid en Lissabon opgedragen, de Spaanse en Portugese regeringen te verzoeken, zoveelmogelijk bedreigde vluchtelingen op te nemen - de Nederlandse regering zou hun verblijfskosten vergoeden. De Spaanse regering antwoordde op de 27ste dat zij bereid was, aan tweehonderd Nederlandse vluchtelingen asyl te verlenen en de Portugese deed weten dat zij er geen bezwaar tegen had, nieuwe visa te verlenen, mits zou vaststaan dat de betrokkenen een toelatingsvisum hadden voor een verder gelegen land. Wat de tweehonderd Spaanse visa betrof: de gezant te Madrid besloot (vermoedelijk in overleg met van Vredenburch) er geen gebruik van te maken, zulks op grond van de overweging dat het, gegeven de hoogst onzekere toekomst van Spanje (zou het zich bij Duitsland aansluiten of zouden de Duitsers in één ruk zelfs naar Gibraltar oprukken ?), eigenlijk geen zin had, vluchtelingen in Spanje op te nemen als niet vaststond dat zij op zeer korte termijn naar de N ederlandse overzeese gebiedsdelen afgevoerd konden worden. Inderdaad, dat was de kern van de zaak: Nederlands-Indië en de West moesten de deuren voor vluchtelingen openen.
Op Nederlands-Indië had de regering van Londen uit toen nog geen beroep gedaan - op de West wèl, maar de gouverneurs zowel van de N ederlandse Antillen als van Suriname hadden geweigerd, vluchtelingen toe te laten, zulks ondanks het feit dat in beide gebiedsdelen de burgerij van harte bereid was, asyl te verlenen aan diegenen die daar behoefte aan hadden. Dat was het duidelijkst gebleken op de Antillen en dat was ook van speciaal belang omdat Curaçao frequentere scheepsverbindingen met Europa had dan Suriname. Op Curaçao had men al op 10 mei een comité voor hulp aan vluchtelingen georganiseerd en dat comité had met veel steun uit de'een vol weekloon.'
1 Meer nog: om het de gouverneur, G. J. J. Wouters, gemakkelijk te maken, was op initiatief van het comité een concept-vluchtelingenbesluit opgesteld hetwelk inhield dat de vluchtelingen zich op door de politie aan te wijzen plaatsen zouden vestigen, dat hun verblijf uit eigen middelen of uit het te vormen fonds bekostigd zou worden en dat zij voor een eventuele definitieve vestiging apart verlof zouden moeten aanvragen. Voorshands was er voor die vluchtelingen voldoende woonruimte: de eerste zeshonderd zouden in leegstaande landhuizen opgenomen kunnen worden. Eind mei had minister welter er bij gouverneur Wouters op aangedrongen, Curaçao voor vluchtelingen open te stellen - Wouters had onmiddellijk teruggeseind dat hij daartoe niet bereid was. Welter had vervolgens op 4 juni op een 'coulante houding'
aangedrongen, althans 'tegenover Nederlandse uitgewekenen, over voldoende middelen beschikkend', maar Wouters had zijn weigering op 5 juni (twee dagen dus nadat de bevolking van Curaçao van haar grote offervaardigheid had doen blijken 2) nagenoeg geheel gehandhaafd:
'Gezien ernstige woningnood, totaal gebrek aan hotelvoorziening, onmogelijk Nederlandse uitgewekenen ook indien zelf over voorlopig voldoende middelen beschikkend in Curaçao toe te laten stop met oog hierop kan ik alleen toelating verlenen aan betrouwbare familieleden van alhier reeds gevestigde Nederlanders die bereid familieleden geheel hunnen laste in eigen huis op te nemen.'
3
Welter ergerde zich aan dit standpunt en toen gouverneur Wouters later in juni óók weigerde, enkele honderden Joodse vluchtelingen uit Europa die al maanden vruchteloos met een schip van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot-Maatschappij (de KNSM) langs de westkust van Middenen Zuid-Amerika en in het Caraïbische gebied gezworven hadden, tot Curaçao toe te laten, maakte Welter het de gouverneur duidelijk dat hij, als deze blééf weigeren, gebruik zou maken van zijn recht als minister om de gouactie vanjuni '40. 3 Bijlage bij brief, 9 febr. I952, van de gouverneur der Nederlandse Antillen aan G. J. J. Wouters (Enq., dl. VI b, p.' 4I en '
42 door Amerikaans-Joodse hulporganisaties naar de Verenigde Staten overgebracht) - méér vluchtelingen zag men vooreerst noch op Curaçao noch in Suriname verschijnen, behalve dan dat op Curaçao welgeteld één Belgische vluchteling belandde.'
Terzake ondernam Welter verder niets: eind juni stond vast dat hij er zich bij neerlegde dat noch op de Antillen, noch in Suriname Nederlandse vluchtelingen opgenomen zouden worden; daarmee aanvaardde hij de verantwoordelijkheid voor een beleid dat hijzelf, toen hij in '5 I door de Enquêtecommissie verhoord werd, als 'inhumaan'
zou karakteriseren.ê Niet ten onrechte! Want dit beleid betekende dat de ondernemende van Vredenburch in Madrid en in Lissabon (ook daarheen begaf hij zich) voor de meeste vluchtelingen niets kon bereiken. Hij trok naar onbezet Frankrijk, stelde zich in Montauban, 50 km benoorden Toulouse, bij Sevenster op de hoogte van de situatie der vluchtelingen, op dat moment in totaal ruim tweeduizend, reisde weer naar Madrid, drong er eind juli in een telegram bij van Kleffens op aan, 'de hulp in te roepen van kapitaalkrachtige Joodse organisaties (in) Engeland en Amerika'"
, en specificeerde begin augustus in een brief, dat, zo schatte hij, een miljoen dollar voldoende zou zijn 0111. de ca. duizend 'arme Nederlandse Joden in onbezet Frankrijk'
naar de Nieuwe Wereld over te brengen om hen daar met 'gemiddeld I 000 dollar per gezin'
in staat te stellen, 'een nieuw leven te beginnen'
; wellicht konden sommige gezinnen in Suriname 'in de kleine landbouw of de citrusteelt'
te werk gesteld worden." Van Kleffens gaf die suggesties aan zijn ambtgenoot van Boeyen door - inmiddels was namelijk bepaald dat de vluchtelingenzorg, waarvoor van Lidth op eigen initiatief tot regeringscommissaris benoemd was, onder Binnenlandse Zaken zou ressorteren. Mede namens van Lidth antwoordde van Boeyen op 2I augustus dat, 'zodra de heer van Vredenburch terug is, ... de departementen van buitenlandse zaken,
Een week na van Boeyens brief gaf van Lidth de Jeude aan, hoe men verder met de vluchtelingen kon handelen. 'Evacuatie naar West-Indië op enigszinsruime schaal moet'
, schreef hij, 'als uitgesloten worden beschouwd'
- evacuatie naar Nederlands-Indië was daarentegen nu wèl mogelijk gebleken; men kon, meende hij, die evacuatie uit Engeland èn uit Portugal gaan voorbereiden. In Engeland zou zij door het Londense Rode Kruis ter hand genomen worden en in Portugal zou de gezant te Brussel, mr. B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, optredend als gedelegeerde van de regeringscommissaris en van het Londense Rode Kruis, het nodige kunnen doen.ê
Wat toen verricht is, zullen wij in hoofdstuk 7 beschrijven.
Hier volstaan wij met op te merken dat in de zomer van ' 40, toen Portugal bereid was Nederlandse vluchtelingen uit Frankrijk op te nemen, mits zij naar elders konden doorreizen, ruim tweeduizend van die vluchtelingen, hoofdzakelijk Joden, in Frankrijk waren komen vast te zitten door de botte, naar ons oordeel hoofdzakelijk op afkeer van Joden gebaseerde weigering van de gouverneurs van Suriname en de Antillen om die vluchtelingen toe te laten - een weigering waarbij de regering zich in de persoon van minister Welter neergelegd had.
Als men er in mei en jLUll in geslaagd was, uit België en Frankrijk alle zich daar toen bevindende Nederlandse militairen en Nederlandse burgers van dienstplichtige leeftijd naar Engeland te vervoeren, dan zouden de strijdkrachten welke de regering tot haar beschikking kreeg, enkele duizenden personen méér omvat hebben dan nu het geval was. Wel waren, wat de Militaire Luchtvaart betreft, de personelen van de vliegscholen te Haamstede (Schouwen) en Souburg (Walcheren) ontkomen, met inbegrip van de leerlingvliegers, maar van de overige wapens van de landmacht had niet veel meer dan een allegaartje Engeland bereikt. Daarentegen was de marine
1 Brief, 21 aug. 1940, van van Boeyen aan van KJeffens (a.v.). 2 Brief, 28 aug. 1940, van van Lidth de Jeude aan van KJeffens (Enq., dl. VI b, p. 26). 3
De meeste in Nederland gestationeerde eenheden van de Koninklijke Marine (het grootste deel van die marine vertoefde in Indische wateren) waren er, zoals wij in deel 3 beschreven en in dit hoofdstuk reeds enkele malen aanstipten, tijdens de Meidagen in geslaagd weg te komen. Van groot belang was daarbij dat, zoals wij eveneens al vermeldden, ook de chef van de marinestaf, vice-admiraal Furstner, met enkele stafofficieren Engeland bereikt had: daar was dus een vlag-officier aanwezig die onmiddellijk de leiding in handen kon nemen. Furstner deed dat ook, en op gedecideerde wijze. Hij had, alszoveel marine-officieren, niet veel op met officieren van de landmacht, hij bewaarde een bittere herinnering aan het telefoongesprek dat hij op dinsdagochtend 14 mei met generaal Winkelman gevoerd had (gesprek waarin Winkelman het woord 'weglopen'
had laten vallen) en hij koesterde niet veel achting voor de minister van defensie, Dijxhoorn, die overste van de landmacht was. Hij wilde vechten, zo snel en effectief mogelijk (dus in Geallieerd verband) en hij besefte dat daartoe allerlei regelingen met de Britse Admiralty getroffen moesten worden daar wenste hij zèlf voor te zorgen; voor besprekingen op ministerieel niveau voelde hij niets. Twee dagen nadat hij in Londen gearriveerd' was, wist hij (18 mei) een koninklijk besluit uit te lekken- waarbij hij niet alleen van chef van de marinestaf promoveerde tot bevelhebber van de Nederlandse zee- en marineluchtstrijdkrachten voorzover deze zich in Geallieerd gebied bevonden (die strijdkrachten in NederlandsIndië en de West vielen er dus buiten), maar ook gemachtigd werd om 'namens de Nederlandse regering met de bevelvoerende organen der Geallieerde zee- en luchtstrijdkrachten ... de voor een goede samenwerking
1 Tekst: a.v., dl. Va, p. 707.
Onder dit besluit, waarmee alle ministers op 18 mei ingestemd hadden, plaatste de koningin (die op diezelfde r8de mei Nederlandse marineeenheden die in Engeland aangekomen waren, geïnspecteerd had) een dag later graag haar handtekening - het werd door de Geer en Dijxhoorn gecontrasigneerd. Was Dijxhoorn zich bewust dat hij over zich heen had laten lopen? Vermoedelijk niet. De formulering dat hij 'belast (was) met de uitvoering van (het) besluit', betekende niets - in feite had Furstner met één slag een positie van grote zelfstandigheid verworven, althans in het Nederlandse milieu. Die zelfstandigheid hield overigens niet meer in dan dat hij aan de Admiralty de in Engeland aanwezige strijdkrachten van de marine en de Marineluchtvaartdienst ter beschikking stelde en ter beschikking moest houden - de gehele operationele controle moest hij natuurlijk aan de Britten overlaten. Toen in de zomer van '40 overeenkomsten terzake op regeringsniveau gesloten werden, waren zij niet meer dan een formele bevestiging van een situatie die al enkele maanden bestond.
Het was niet weinig wat Furstner aan de Admiralty had kunnen aanbieden.' De oude kruiser '
Sumatra' was weliswaar niet veel waard, maar de nieuwe 'Jacob van Heemskerck'
kon na zijn terugkeer uit Canada (waarheen hij de 'Sumatra'
met de drie prinsessen aan boord geëscorteerd had) tot een volwaardige moderne eenheid afgebouwd worden (daarbij werden de Zweedse kanons door Engelse vervangen). Dan waren er de onafgebouwde torpedobootjager 'Isaac Sweers'
die, eenmaal voltooid, evenzeer een nuttig aandeel kon hebben in de strijd ter zee; zeven onderzeeboten (drie oude en vier moderne van welke er twee eerst afgebouwd moesten worden); twee kanonneerboten (één oude, één moderne); zes stokoude torpedoboten; zes mijnenleggers (één moderne, vijf oudere); één moderne mijnenveger en één (onafgebouwde) motortorpedoboot. Voorzover zij niet eerst voltooid moesten worden, waren al deze schepen, zeker in de noodsituatie waarin de Admiralty zich spoedig bevond, bij uitstek bruikbaar. Verscheidene van de bedoelde eenheden kregen dan ook nagenoeg onmiddellijk een nieuwe oorlogstaak: de kanonneer- en torpedoboten werden nog in mei ingeschakeld bij de verdediging van de mondingen van de Britse rivieren en op 12 juni voer de eerste Nederlandse onderzeeboot, de '0 13'
, van Dundee uit om te trachten de schepen dieZweedsijzerertsZij vochten op de zeven zeeën. Verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog (1954), p.
Tekort aan personeel had de marine niet. Met inbegrip van bijna vierhonderd personeelsleden die tijdens de Meidagen per schip uit Amerika onderweg waren, beschikte de marine in Engeland over bijna een-en-dertighonderd krachten, onder wie meer dan driehonderd officieren en bijna negentig adelborsten (de opleiding dier adelborsten werd bij Falmouth, aan de Engelse zuidkust, voortgezet). Furstner wenste die marine zo effectief mogelijk in te zetten: op dezelfde dag (18 mei) waarop het kabinet besloten had, hem bevelhebber te maken, kreeg hij verlof, de lichte kruiser 'Van Kinsbergen'
aan het bevel van de gouverneur van de Antillen te onttrekken en onder dat van de Britse opperbevelhebber in West-Indië te plaatsen. Gouverneur Wouters protesteerde: hij wilde, nu er Britse en Franse troepen op Curaçao en Aruba geland waren (daarover straks meer), de commandant van de 'Van Kinsbergen'
niet missen - het schip kon Curaçao pas bijna vier weken later verlaten nadat er een marine-officier in de rang van kapitein-ter-zee was aangekomen die voortaan als algemeen militair commandant de gouverneur zou bijstaan. Twee Nederlandse onderzeeboten die toen nog in de Antillen waren (de '0 14'
en de '0 IS'
) kregen nog enige tijd later opdracht, aan de oorlogvoering in Europa te komen deelnemen. Al in die tijd (hij zou in '41 op dat punt terugkomen) betwijfelde Furstner of het juist was, het grootste deel van de Nederlandse marine in Indische wateren te laten. Wat daarvan zij: onder zijn leiding had de marine in Engeland haar zaakjes spoedig voor elkaar. Nederland vocht weer - de koningin was hem er erkentelijk voor.
Ook de Marineluchtvaartdienst werd spoedig ingeschakeld in de Britse oorlogvoering. Eind mei bevond zich een groot deel van de toestellen waarvan de MLD in Nederland gebruik gemaakt had (toestellen die terecht Nederland verlaten hadden - zij waren tegen de Duitse jagers niet opgewassen), in Bretagne. Vandaar werden zij naar Engeland overgevlogen: de meest verouderde naar een RAF-vliegveld bij Harwich waar zij op de schroothoop belandden, de iets minder verouderde naar een andervliegveld vanwaar zij verscheept werden naar Indië (ze waren nog bruikbaar bij de opleiding) en de relatief modernste naar Pembroke Doek bij Cardiff (zie kaart I) waar Coastal Command van de Royal Air Force een grote basis
Zo vlot als Furstner was met het nemen van de nodige beslissingen, zo traag was minister Dijxhoorn, De Nederlandse legerluchtmacht had in Engeland, anders dan de MLD, geen eigen toestellen, maar wel een tweehonderdvijftig man personeel onder wie zich bijna negentig jongeren bevonden die in Haamstede en Souburg in opleiding waren geweest; negen instructeurs waren met die leerlingen meegekomen. Wat lag meer voor de hand dan dat er ergens een nieuwe Nederlandse vliegschool kwam, zodat na enige tijd een Dutch Squadron aan Fighter Command van de RAF toegevoegd kon worden? De RAF liet het grootste deel van zijn vliegpersoneel niet in Engeland opleiden maar in Canada dat niet alleen veel meer ruimte had voor vliegvelden maar ook een beter klimaat. wel waren de vliegscholen op het vasteland van Canada overvol maar in juni kwam het aanbod binnen dat het vliegveld van Gander op New Foundland gebruikt zou kunnen worden voor de opleiding van de Nederlandse leerlingvliegers ; er moesten daar dan nog wel behuizingen opgetrokken worden en bovendien dienden enkele lestoestellen te worden aangeschaft. De officieren van de Militaire Luchtvaart meenden dat het Canadese aanbod met beide handen aangegrepen moest worden en de leerlingvliegers verheugden zich in het vooruitzicht dat zij, na voltooiing van hun opleiding, spoedig evenals hun collega's van de Marineluchtvaartdienst aan de strijd tegen Duitsland zouden kunnen deelnemen. Dijxhoorn evenwel voelde van meet af aan niets voor het plan. Toen Frankrijk gecapituleerd had, zag hij geen gat meer in de oorlog in Europa en hij legde derhalve eind juni aan de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië de vraag voor of de leerlingvliegers in Indië verder opgeleid konden worden - te verwachten viel dat zij dan ook in Indië zouden blijven. De gouverneur-generaal seinde terug: laat hen maar komen.
1. Engeland
'Op het departement stond ik'
, schreef Dijxhoorn ruim een jaar later, 'met dat plan geheel alleen; niemand was het met mij eens en onder de aspirant-leerlingvliegers ontstond over mijn beslissing ontevredenheid.'
lOok prins Bernhard gaf van die ontevredenheid blijk en de koningin zond Beelaerts en van Tets naar Dijxhoorn toe om hem te vragen, wat hij op het New Poundland-plan tegen had. 'Hare Majesteit'
, schreef Dijxhoorn, verbitterd op de zaak terugziend, 'vond het klaarblijkelijk niet nodig, Haar minister van defensie daarover zelf te spreken.'
2 Inderdaad, Dijxhoorns pessimisme kennend, had de koningin geen behoefte aan persoonlijk contact met hem. Het slot van het lied was dat het technische personeel van de Militaire Luchtvaart aan de MLD toegevoegd werd en dat de leerlingvliegers, nadat zij enkele maanden tot hun grote ergernis niets te doen gehad hadden, in de herfst van '40 scheep gingen naar Indië waar bleek dat de vliegscholen over onvoldoende lesmateriaal beschikten - in '
4I kwamen zij in groepen weer naar Engeland terug waar zij toen bij de RAF hun opleiding konden voltooien.
Als eerste Nederlandse conunandant in het kamp te Porthcawl trad een overste op die, aldus een der jongere officieren, reserve-luitenant mr. G. F. J. Jongbloed, 'gedemoraliseerd'
en 'slap'
was en sterk onder de invloed stond van enkele andere oudere officieren, die aan het lagere kader en de manschappen een weinig opwekkend voorbeeld gaven: 'de een door zich te buiten te gaan aan drank:,de ander door zich van de rest van de troep niets aan te trekken ... , een derde door midden in het open veld in het k:ampeen schuilkelderte graven en zich daardoor tegenover de soldaten aan de algemene spot en smaad bloot te geven, een vierde door te trachten elders een plaats te krijgen, een vijfde door niet van zijn bed op te staan.'
2
Onder de officieren deed op een gegeven moment een rekest de ronde waarin zij vroegen of 'het Nederlandse Legioen'
(dat was de benaming geworden) niet beter naar Indië of Curaçao overgebracht kon worden het stuk werd door ca. zestig van de omstreeks tachtig in Porthcawl aanwezige officieren ondertekend. 'Ik heb'
, aldus [ongbloed,
1 Ministerraad: Notulen, 18 juni 1940. 2 Getuige G. F. J. Jongbloed, Enq., dl. VIII c, p. 139.'behoord tot de groep die weigerde. Over het algemeen waren dit de jongere officieren die het gemakkelijker hadden; ik was bijvoorbeeld ongetrouwd, en dit waren de meesten van de jongeren, dus wij hadden ook veel minder achtergelaten in Nederland en de morele klap was voor ons niet zo zwaar aangekomen.'
1
De rapporten welke generaal Noothoven van Goor (tevoren hoofd van Winkelmans missie bij het Belgische opperbevel), die als 'inspecteur der Nederlandse troepen'
was gaan optreden, aan Dijxhoorns departement voorlegde, waren zo ongunstig dat de eerste commandant van het Legioen spoedig vervangen werd. Majoor Sas, de vroegere Nederlandse militaire attaché te Berlijn, werd zijn opvolger. Een slechtere keus had Dijxhoom niet kunnen maken, want Sas, van nature al nerveus, was 'op'
van de zenuwen: hij was er van overtuigd dat de Duitsers, als zij hem ooit in handen zouden krijgen (en hij zag de toekomst van Engeland zwart in), hem zwaar zouden martelen om te weten te komen wie de zo hoogst belangrijke geheime informant in Berlijn was geweest die hem telkens de door Hitler vastgestelde aanvalsdata doorgegeven had, en hij had dus maar één wens: zo spoedig mogelijk de Atlantische Oceaan over te steken; hij had dan ook, toen hij de benoeming in Porthcawl aanvaardde, als voorwaarde gesteld dat hij, zodra er een opleiding van Nederlandse dienstplichtigen in Canada kwam, daarvan de leiding zou krijgen. Medio augustus trof de aalmoezenier der Nederlandse strijdkrachten in Porthcawl nog steeds 'een defaitistische sternming'
aan, 'ontevredenheid en ... gekanker in alle rangen', waarvan 'de voornaamste reden'
deze was: 'de manschappen hadden alle vertrouwen in hun officieren verloren.'
2
N a Sas die naar Canada vertrok, toen besloten was daar een infanterie-depot te vestigen, werd de oudste officier der marechaussees, majoor jhr. D. J. H. N. den Beer Poortugael, de derde Nederlandse commandant van het Legioen. Tegen die functie had hij geen bezwaar, maar toen Dijxhoorn, zij het na lang aarzelen, besloot de ca. tweehonderdvijftig marechaussees, die formeel tenslotte deel uitmaakten van de Koninklijke Landmacht (dat deed het korps al sinds 1815), als eenheid op te heffen 3, kwam er heftig verzet van den Beer Poortugael die er niets voor voelde dat zijn marechaussees aan de militaire strijd zouden gaan deelnemen. Het slot van het lied was dat eendier autobussen wilden naar Nederland terugkeren. Daartoe kregen zij geen verlof. Zij werden tenslotte als 'militaire werklieden'
Inmiddels had de regering besloten, de Nederlandse strijdkrachten zo snel mogelijk uit te breiden. Vrijwilligers hadden zich al onmiddellijk na de Duitse invasie aangemeld, meestal schriftelijk - vooralook Nederlanders die in Zuid-Afrika, Canada en de Verenigde Staten woonden. Aanvankelijk kon men in Londen weinig meer doen dan hun namen noteren, maar medio juni werd besloten tot het in dienst nemen van vrijwilligers en tot het oproepen van dienstplichtigen over te gaan; voor die dienstplichtigen die in Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten en Canada woonden, werd begin augustus de dienstplicht afgekondigd; er was toen ook al vastgesteld dat men de dienstplichtigen uit de Verenigde Staten en Canada in het in Canada te vormen depot zou opnemen. Vertrouwd werd dat men uiteindelijk in Engeland een Nederlandse strijdmacht zou kunnen vormen van op zijn minst tienduizend man.
Niet alleen marine-eenheden waren uit Nederland ontsnapt, maar ook enkele passagiers- en handelsschepen en talrijke kustvaarders. Veel méér schepen waren, toen de Duitse invasie kwam, buitengaats en nog tijdens de Meidagen werd beseft dat op scheepvaartgebied nieuwe regelingen nodig waren. Twee in juni '39 afgekondigde wetten: de Zeeschepenvorderingswet en de Wet behoud scheepsruim.te, gaven de ministers van economische zaken en van defensie de bevoegdheid om in geval van oorlogsgevaar of oorlog het gebruik van schepen te vorderen, niet de schepen zelf - de vordering kwam dus eigenlijk neer op een gedwongen bevrachting. Uiteraard moest, nu Nederland in oorlog was, die centrale leiding door of namens de regering voortgezet worden. Van waaruit? Niet van Den Haag uit, waar nauwelijks cornmunicatie met het buitenland mogelijk was, maar liever van Londen en Batavia uit. Inderdaad, op de tweede'namens ons op te treden terzake van de uitvoering van de Zeeschepenvorderingswet 1939 en de Wet behoud scheepsruimte 1939 teneinde alle ons daarbij toegekende bevoegdheden uit te oefenen.'
2 De gouverneur-generaal, jhr. mr. A. W. 1. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, had een geheel departement (Economische Zaken onder zijn directeur H. J. van Mook) tot zijn beschikking om van die bevoegdheden gebruik te maken, maar het gezantschap te Londen was daar niet voor geëquipeerd. Michiels richtte nagenoeg onmiddellijk (12 mei) een commissie van vier reders op teneinde hem te adviseren: vier die zich op de rode mei in Londen bevonden. Dat waren D. Hudig, gedelegeerd commissaris van de Verenigde Nederlandse Scheepvaartmaatschappij, de VNS (die als oudste in jaren voorzitter van de commissie werd), P. Dijkstra, directeur van de tot de VNS behorende Holland-Afrika- en Holland-Westafrikalijnen, mr. C. C. Gischler, directeur van van Ommeren's Scheepvaartbedrijf en S. M. D. Valstar, directeur van de Koninklijke Nederlandse Stoombootmaatschappij. Op dat moment was hun taak niet meer dan te bevorderen dat de regering voor de aanvoer van goederen naar het westen van Nederland (gehoopt werd dat men de Duitsers aan de Grebbelinie geruime tijd zou kunnen tegenhouden) de beschikking zou krijgen over voldoende scheepsruimte; zij zouden dus in feite de belangen niet van hun maatschappijen maar van de staat gaan dienen ('U wordt nu van stropers veldwachters'
, zei van Kleffens toen hij de vier ontmoette)."
Twee dagen na de rzde stonden de commissie en het inmiddels in Londen aangekomen kabinet voor een veel uitgebreider taak: de gehele Nederlandse handelsvloot en het daarvan te maken gebruik moesten onder centrale leiding bij de Geallieerde oorlogvoering ingeschakeld worden. Hoeveel schepen dit betrof (zij waren over de gehele wereld verspreid), wist men aanvankelijk niet en evenrnin wist men waar die schepen zich bevonden. Het eerste wat geschiedde, was dat de corrunissie van vier er een van zes werd: 1. Bohlken, directeur van de Koninklijke Hollandse Lloyd en 1. C. M. van Eendenburg, voorzitter van de raad van beheer van de VNS, die beiden tijdens de Meidagen uit Nederland overgestoken waren, werden door Michiels aan de commissie toegevoegd. Die commissie ging terstondjuni '40 dus - daarop heeft niemand in Londen gelet. 3 Getuige van Kleffens,
Eén mogelijkheid voor de nieuwe structuur was dat de Nederlandse regering, zoals de Noorse al gedaan had, de gehele koopvaardijvloot zou vorderen. Het kabinet besloot daartoe op 3 juni, maar het denkbeeld werd door de reders afgewezen en ook Steenberghe die ondernemer geweest was voordat hij minister werd, voelde er bij nader inzien niet voor, de particuliere eigendomsrechten zo drastisch aan te tasten. Zulk een vordering zou immers een geheel ander karakter dragen dan A I: dat koninklijk besluit was puur conservatoir, maar als de regering de koopvaardijvloot in gebruik vorderde, zou de staat als reder gaan optreden. Ook van Kleffens had daar bezwaren tegen: werden de schepen staatsschepen, dan zou elk conflict (denkbaar was dat de regering bijvoorbeeld van een Zuidamerikaanse staat onder Duitse druk of omdat een aldaar gevestigde handelsonderneming zulks verzocht, Nederlandse schepen aan de ketting zou leggen) een conflict tussen staten worden. De juridische experts van Lloyd's rieden aan, een naamloze vennootschap op te richten die namens de regering, volgens haar aanwijzingen en onder haar toezicht, als beheerder (custodian) van de koopvaardijvloot zou optreden en dus ook alle rechten en verplichtingen van de scheepvaartmaatschappijen en van de firma's die aan de betrokken schepen goederen toevertrouwd hadden, zou overnemen.'
Nog voor deze zaak geheel in kannen en kruiken was, zond Steenberghe Speekenbrink naar Parijs om daar in overleg met de Franse autoriteiten een overeenkomstige regeling te treffen. Ook in Parijs kwam een redersconunissie tot stand, maar dat bouwsel stortte ineen toen Frankrijk capituleerde. Op drie kleine schepen in Noordafrikaanse havens na, wisten alle Nederlandse schepen die in juni nog in Franse havens lagen, weg te komen.£
Van die commissie maakte Valstar geen deel uit: hij was nog in mei samen met J. F. van Hengel, directeur van de Stoomvaartmaatschappij Nederland, naar Amerika vertrokken teneinde in New York een soort dépendance op te richten van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie. Hudig bleef daar voorzitter van, Dijkstra werd lid-secretaris en als leden traden naast diegenen die wij al noemden (Bohlken, van Eendenburg en Gischler), nog vier andere reders toe: de Booy, de directeur van de 'Koninklijke'
/Shell van wie wij reeds gewag maakten, G. F. Ferwerda, lid van de groepsdirectie West-Europa van het Unilever-concern, Ph. van Ommeren, lid van de raad van beheer van van Ommeren's Scheepvaartbedrijf (in de Meidagen uit Parijs in Londen gearriveerd), en D. Rahusen, directeur van de Nederlandse Scheepvaartmaatschappij 'Oceaan'
(hij kwam in juni uit Italië in Londen aan). De commissie had toen dus negen leden; op verzoek van Indië werd in juli als tiende iemand toegevoegd die deskundig was op het gebied van de scheepvaart in en naar Indië: J. Olyslager, de vertegenwoordiger in Batavia van de Stoomvaartmaatschappij Nederland.
Ter voorkoming van juridische moeilijkheden formuleerde Steenberghe op 17 juni een in het Engels gestelde machtiging+ waarin nauwkeurig de rechten en bevoegdheden van de Netherland Shipping and Trading Committee Ltd. aangegeven werden, en in een brief van diezelfde datum aan de commissie 2 stipuleerde hij dat namens hem door Speekenbrink toezicht uitgeoefend zou worden op alle scheepvaartkwesties en door de Smit op alle handelsaangelegenheden. De in het Engels gestelde machtiging werd in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd, in no. 153 - in nr. 150 (het eerste te Londen verschenen nummer d.d. 24 mei) had reeds gestaan dat de NSHC met machtiging van de regering d.d. 22 mei als custodian optrad 'voor alle zeeschepen, ladingen en andere belangen van geïnteresseerden, die zich thans in het door de vijand bezette gebied bevinden.'
Tussen 22 mei en 17 juni was die machtiging uitgebreid: niet alleen de eigendommen van geïnteresseerden in bezet gebied vielen er onder maar ook alle goederen die aan hen verscheept waren en die, als de koopsommen nog niet voldaan waren, nog niet hifi eigendom waren geworden.
Wat die verscheepte goederen betrof: er waren er bij, granen bijvoorbeeld, die vóór 10 mei aan de regering geconsigneerd waren, en dan lag de zaak
1 Tekst: Enq., dl. III b, p. 197. 2 Tekst: a.v., p. 198-99. 4'uit alles wat een land in zijn economisch leven gebruiken kan, van spelden tot levende have.'
1 Dat alles moest eerst gelocaliseerd worden, dan opgeslagen, vervolgens geïnventariseerd en tenslotte zo voordelig mogelijk verkocht. Ferwerda en Gischler namen daartoe de leiding van de handelsafdeling van de NSHC op zich. Maar hun collega's van de scheepvaartafdeling hadden het niet minder druk. Elk van de vele honderden onder de NSHC vallende schepen had zijn eigen problemen - geen gezagvoerder was er die niet moest weten waaraan hij toe was, en dat betrof dan veelal kwesties die niet door zijn eigen directie behandeld konden worden, maar louter door de NSHC welke op haar beurt dan weer contact moest opnemen met Steenberghe's departement dat alle zaken van principieel belang met het Britse Ministry of Trans port diende te behandelen. Er werd die eerste maanden, aldus van Eendenburg, door de leden van de commissie 'vergaderd tot'
s nachts half twaalf of één uur toe, meermalen', en dan was het 'twee, drie uur' voor secretaris Dijkstra (die na elke vergadering ettelijke telegrammen moest opstellen) 'zijn bed kon opzoeken, en om negen uur 's morgens was hij weer op kantoor.'
2
Dat kantoor was in die tijd gevestigd in het Londense kantoor van van Ommeren. Er werkte aanvankelijk een man of tien en het was moeilijk, ervaren andere krachten te vinden, ook doordat de 'Van Rensselaer'
, een schip van de KNSM dat enkele honderden personeelsleden van die maatschappij aan boord had, in de nacht van I2 op 13 mei vlak bij de pieren van IJmuiden op een mijn gelopen was. 'Te hooi en te gras'
werden, aldus weer van Eendenburg, door de NSHC ('de Shipping', zoals ze in Londen genoemd werd), 'arbeidskrachten aangenomen ... , wat zich maar meldde als Hollander en enigszins bruikbaar leek voor kantoorwerk Een heel enkele was er bij die werkelijk iets met een schip te maken had gehad, maar 90 % had nog nooit een schip gezien.l" Het aantal personeelsleden steeg met sprongen: van tien werden het er duizend.
1 Getuige G. F. Ferwerda, a.v., dl. III c, p. 243. 2 Getuige L. C. M. van Eendenburg, a.v., p. 149. 3 A.v.'39 en mei '
40 al tot het verlies geleid van zes-en-twintig schepen (waaronder drie vissersvaartuigen) en van tweehonderdvijftig mensenlevens - duurde de oorlog voort, dan zouden die verliezen toenemen, ook doordat Nederland nu met Duitsland in staat van oorlog verkeerde. In de neutraliteitsperiode hadden vooral de mijnen die de Duitsers in de wateren rondom Engeland gestrooid hadden, Nederlandse schepen doen zinken, maar naast die mijnen waren er nu nieuwe gevaren: U-Boote, Schnellboote (motortorpedoboten), Duitse vliegtuigen en, als zij er in slaagden aan de waakzaarnheid van de Britse Home Fleet te ontkomen: Duitse raiders (vermomde oorlogsbodems), Duitse kruisers en Duitse slagschepen. Te verwachten viel voorts dat de Britse havens door de Luftwaffe geteisterd zouden worden. Maar de scheepvaart van de Britten en hun bondgenoten moest doorgaan, Engelands behoud (anders gezegd: Duitsland nederlaag) hing er vanaf.
Teneinde te bevorderen dat de Nederlandse koopvaardij de beschikking zou houden over voldoende personeel, besloot het kabinet op 3 juni in beginsel, 't.z.t.' '
burgerdienstplicht (vaarplicht)' in te stellen." Dat geschiedde al drie dagen later. Besluit A 5 (6 juni) bepaalde dat de minister van defensie gemachtigd was, 'regels vast te stellen op grond waarvan Nederlanders en Nederlandse onderdanen'
(er voeren op de schepen vele honderden Indonesiërs) 'verplicht worden persoonlijke diensten bij of ten behoeve van de scheepvaart te verrichten'
, en ter naleving van die regels zou 'de hulp van de sterke arm, waaronder de militaire macht wordt begrepen', kunnen worden ingeroepen. Was de stemming aan boord van de koopvaardijvloot dan dusdanig dat die vaarplicht noodzakelijk was en dat de opvarenden op 6 juni al bedreigd moesten worden met militaire maatregelen? Achteraf gezien: geenszins. Wij nemen aan dat aan de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie wèl heel enkele gevallen gemeld waren waarbij opvarenden er blijk van gegeven hadden, niet veel te voelen voor voortgezette
1 Ministerraad: Notulen, 3 juni 1940.
Wat daarvan zij, de regelingen welke onder Steenberghe's leiding getroffen waren, waarborgden de Engelse (en in de periode waarin die regelingen tot stand kwamen, ook nog de Franse) regering dat, behoudens de schepen in bezet gebied, alle schepen die de Nederlandse vlag voerden, ingeschakeld zouden blijven in de oorlogvoering tegen Duitsland: ca. 570 zeeschepen (tezamen tellende ruim 2,6 mln brutoregisterton), ca. 200 kustvaarders (bijna 60 000 brt), 12 zeesleepboten en 42 treilers.
Die regelingen leken er op te wijzen dat het Nederlandse kabinet vastbesloten was, de oorlog tegen Duitsland met kracht voort te zetten. Het feit evenwel dat Frankrijk in juni onder de voet gelopen werd, schiep een situatie waarin niet alleen de Geer maar ook verscheidenen van zijn ambtgenoten gingen betwijfelen of voortzetting van de oorlog zin had, en waarin menigeen hunner (wij stipten dit al aan met betrekking tot Dijxhoorn) zich de vraag stelde of men er niet beter aan deed, Londen of zelfs Engeland te verlaten.
Onschokbaar waren het zelfvertrouwen en de vastberadenheid van het Engelse volk. De geslaagde evacuatie van het grootste deel van de British Expeditionary Force uit Duinkerken werd niet als een nederlaag maar als een overwinning beschouwd. Eind mei en begin juni werd nog gehoopt dat de Fransen een nieuw Duits offensief zouden kunnen opvangen, maar toen dat offensief op 5 juni ingezet werd, bleek spoedig dat men de Franse weerstandskracht overschat had. Drie weken later was heel West-Europa in Duitse handen, een nieuwe Franse regering, geleid door maarschalk Pétain, had inmiddels gecapituleerd (22 juni) . Wat zou Hitler doen? Had hij plannen gereed liggen om op korte termijn in Engeland te landen? Het minste
Had Engeland dan nog een reële kans om Duitsland te verslaan? Dat was voor de meeste Britten geen vraag. Hoe zij Duitsland ooit nog op de knieën zouden krijgen, was hun niet duidelijk, maar dat de oorlog met een Britse overwinning zou eindigen, was een nationaal geloofsartikel. Napoleon had de worsteling met Engeland verloren - zo zou het met Hitler ook gaan. In geen enkele grote Europese oorlog had het Britse Rijk ooit het onderspit gedolven.
Nog voor Frankrijk ineenzeeg, had Engeland er een tegenstander bij gekregen: Italië. Op 10 juni had Mussolini Engeland en Frankrijk de oorlog verklaard. Daags daarna kwam het Nederlandse kabinet bijeen om zich op verzoek van van Kleffens en Dijxhoorn, die hunnerzijds benaderd waren door admiraal Furstner, te beraden over de vraag of het wenselijk was dat Nederland het Brits-Franse voorbeeld zou volgen: zijnerzijds nu óók Italië de oorlog verklaren; de Geer ('die'
, aldus de notulen, 'beslissing aan aanwezigen overlaat'
) was notabene weggebleven.
Er was onder aile ministers slechts één die er voorstander van was dat N ederland Italië de oorlog zou verklaren: Gerbrandy; zijn mening was, 'dat de enige heldere positie is, dat wij ons als met Italië in oorlog beschouwen en dit ondubbelzinnig verklaren' - een opinie die zijn ambtgenoot van Rhijn '
meer door sentiment dan door wijsheid ingegeven' achtte.' Anderen
1 Ministerraad: Notulen, II
De genomen besluiten kwamen er op neer dat de Nederlandse strijdkrachten in en bij Europa de facto aan de oorlog tegen Italië zouden deelnemen, maar dat er geen officiële oorlogstoestand tussen Nederland en Italië zou ontstaan. Tegen die beperking bleek Halifax geen enkel bezwaar te hebben. Wie wèl bezwaar had, was Furstner; niet ten onrechte was deze van mening dat door het kabinetsbesluit een ietwat halfslachtige en in elk geval niet volstrekt duidelijke situatie geschapen was. Dat kon bijvoorbeeld lastig zijn voor de commandant van de 'Sumatra'
, die (het schip lag op dat moment in Curaçao) opdracht had, naar Indië te varen: hij mocht de strijd met Italiaanse schepen aangaan tot hij bij Mauritius was, maar was hij Mauritius gepasseerd, dan diende hij zich passief te gedragen.
Iets op ons relaas vooruitlopend, vermelden wij dat als gevolg van Furstners aandrang de 'Sumatra'
in september, toen men in de Indische Oceaan een Italiaanse raider vermoedde, gemachtigd werd, de Italiaan onmiddellijk aan te vallen, dat aan de in Indië gebaseerde Nederlandse onderzeeboten in die maand diezelfde toestemming gegeven werd, en dat dat verlof begin november uitgebreid werd tot alle Italiaanse oorlogs- en handelsschepen. Met dat al duurde het toch tot 16 december' 41 voordat Nederland Italië de oorlog verklaarde. Van Kleffens' motief was toen dat Italië (dat de Verenigde Staten de oorlog verklaard had) zich aan de zijde van Japan had geschaard en dat Nederland met Japan in oorlog was. Maar was Nederland in juni '40 dan niet in oorlog geweest met Duitsland en had Italië zich toen niet aan de zijde van Duitsland geschaard? Op de brief d.d. 12 december '41 waarin van Kleffens de koningin om machtiging vroeg'Dit had in '
40 dadelijk moeten gebeuren.'
Waarom was dat nagelaten?Waaromhad Nederland op die lode juni '40, toen Mussolini, gelijk Churchill het uitdrukte, Frankrijk de dolk in de rug stak, zelfs niet de diplomatieke betrekkingen met Italië verbroken 2 en waarom had bijna een jaar moeten verstrijken voordat (29 mei' 41) bepaald werd dat Italië in de zin van het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd (A 6) vijandelijk gebied was?3 Waarom had van Kleffens zijn beleidslijn met zoveel hardnekkigheid doorgetrokken dat hij nog op 9 december '41, twee dagen na Pearl Harbour, geweigerd had Italië de oorlog te verklaren, toen Furstner, die inmiddels minister van marine geworden was, daar, niet voor het eerst, op aandrong?
Aan de Enquêtecommissie gaf van Kleffens in '49 als motief op dat de regering het in juni '
40 'niet raadzaam geacht (had), Italië de oorlog te verklaren, zolang wij in de omgeving van Italië ter zee geen of nauwelijks enige strijdkrachten hadden om aan de oorlogvoering daar deel te nemen'"
, maar in zijn brief aan de koningin d.d. 12 december' 41 maakte hij, terugblikkend op wat in juni '40 gebeurd was, geen melding van dat 'militaire'
motief en noemde hij een geheel ander: 'de Nederlandse economische belangen in dat land'
; van datzelfde motief was al in '40 mededeling gedaan aan Furstner. Aan deze werd namelijk in juni' de vaagheid'
van het regeringsstandpunt 'verklaard als gevolg van de zeer grote financiële belangen die Nederland in Italië had en nog zou hebben.' '
Ik heb van het beginaf', schreef Furstner in oktober' 40 aan Gerbrandy, die inmiddels premier geworden was, en aan van Kleffens en Welter (met passeren dus van de minister van defensie Dijxhoorn), 'dit argument niet overtuigend gevonden, ik meende en meen nog, dat de wijze waarop Nederland voor het verlies van beleggingen in de thans oorlogvoerende landen al of niet zal worden schadeloos gesteld, ten enen male afhankelijk is, niet van het al dan niet ontwijken van een oorlogsverklaring of van een oorlogshandeling tijdens het conflict, maar van de uitslag van deze oorlog.' 5
Wat waren eigenlijk 'de zeer grote financiële belangen die Nederland in Italië had'
? Drie grote Nederlandse concerns bezaten er vestigingen: De Algemene Kunstzijde Unie, Philips en de 'Koninklijke'
. Wij achten hetgenomen. 8 Indië had de A 6-regeling wèl onmiddellijk op Italië toegepast. • Getuige van Kleffens, Enq., dl. VI e, p. 580. 6 DBPN, C, dl. I, p.'41 anders was dan in juni '
40: de gemeenschappelijke verdediging tegen Japan vergde dat Nederland zich in alle opzichten naast Engeland en de Verenigde Staten opstelde; Italië had de Verenigde Staten de oorlog verklaard en dus was het wenselijk dat Nederland Italië de oorlog verklaarde. Dat kon geschieden zonder dat bij de buitenwereld de indruk gewekt werd (een indruk die in de zomer van '40 had kunnen ontstaan) dat Nederland een bijwagen van Engeland was geworden; vermelding verdient nog dat in juni '40 ook geen der andere regeringen in ballingschap een oorlogsverklaring aan Italië noodzakelijk geacht heeft.
Onze conclusie is dat, hoewel Gerbrandy gelijk had met zijn opvatting dat alleen een onmiddellijke oorlogsverklaring aan Italië een 'heldere positie'
had doen ontstaan, en Furstner niet minder terecht betoogd had dat de uitslag van de oorlog bepalend zou zijn voor het behoud van Nederlandse kapitalen, er toch geen termen aanwezig zijn om de terughoudendheid die het kabinet zich opgelegd had, alsschadelijk te zien voor de belangen van het koninkrijk. Het is mogelijk dat bij deze en gene onder de ministers die op II juni' 40 besloten een oorlogsverklaring aan Italië achterwege te laten, de wens om niet nog dieper in de oorlogvoering verstrikt te raken
Op een Engelse poging om over Nederland heen te lopen was van Kleffens al gestuit op de eerste dag van zijn verblijf in Londen: IQ mei '40. Hij had toen een bezoek gebracht aan Halifax en deze had hem meegedeeld dat Britse en Franse troepen aan land zouden gaan op Curaçao en Aruba teneinde de grote aardolie-raffmaderijen die daar lagen, te beschermen. Voor die extra-bescherming was alle reden: die raffinaderijen waren van eminente betekenis voor de voorziening van Engeland en Frankrijk met aardolie-producten en aan Nederlandse troepen was op Curaçao nog geen driehonderd en op Aruba slechts honderd man aanwezig. Ja, er was ook nog een driehonderd man Curaçao'se schutterij maar deze had weinig militaire waarde. Aan de kustverdediging was ook in materieel opzicht nauwelijks iets gedaan: er zouden op Curaçao zowel als op Aruba welgeteld drie kanonnen komen te staan (oude stukken, overgenomen van een Britse kruiser), maar deze waren nog niet opgesteld. Al vóór mei '40 hadden de regeringen van Engeland en Frankrijk zich zorgen gemaakt over deze situatie - zij badden afgesproken dat, zodra Nederland door Duitsland aangevallen zou worden, een klein Engels bataljon zou landen op Curaçao en een klein Frans op Aruba en St. Maarten.
Dat werd, gelijk gezegd, door Halifax aan van Kleffens meegedeeld.
De Nederlandse minister van buitenlandse zaken besefte onmiddellijk dat zodanig eenzijdig optreden met betrekking tot de Nederlandse Antillen een gevaarlijk precedent zou kunnen vormen met betrekking tot N ederlandsIndië waar Japan op de loer lag, en misschien ook de Verenigde Staten, afkerig als zij waren van Europees ingrijpen op het westelijk halfrond, zou kunnen irriteren of hen er toe zou kunnen brengen, hunnerzijds zonder Nederlandse toestemming troepen naar de West te sturen. Met Halifax sprak hij af dat bekend gemaakt zou worden dat de regeringen van Nederland, Engeland en Frankrijk samen besloten hadden dat 'a small additional Allied force' naar Curaçao en Aruba gezonden zou worden en dat de Amerikaanse regering dienaangaande ingelicht was.' Op II mei gaf de Nederlandse legatie een persbericht van die inhoud uit.
1 Nederlands gezantschap Londen: Persmededeling, II mei 1940 (DBPN, C, dl. r, p. 8).
Een kleine achthonderd Engelsen en Schotten landden op Curaçao, een kleine zevenhonderd Fransen op Aruba en St. Maarten. De Britse troepen waren van goed gehalte, de Fransen daarentegen, aldus gouverneur Wouters, 'een samenraapsel van mensen van die eilanden in de buurt'
1 - van de Franse Antillen dus. Bij het belangrijkste eiland daar, Martinique, lag een Frans eskader met het vliegkampschip 'Béam', Welnu, de Franse eskader-commandant schaarde zich eind juni aan de zijde van Vichy en dat betekende dat men de Franse troepen op Aruba en St. Maarten niet wilde handhaven. De laatsten vertrokken op 6 juli - een tweede Brits bataljon van een man of zeshonderd nam. op Aruba hun plaats in. Dat gebeuren onderstreepte hoezeer Engeland alleen stond.
Gelijk gezegd: de val van Frankrijk had de grote massa van het Britse volk niet in het minst ontmoedigd, ja eerder haar zelfvertrouwen versterkt - een zelfvertrouwen dat gekoppeld was aan een ruime mate van onverstoorbaarheid en koelbloedigheid. 'Engeland tegen het Continent'
- dat was een situatie waarmee het Britse volk in zijn lange geschiedenis vaker geconfronteerd was. Velen onder de vluchtelingen evenwel die van dat Continent gekomen waren, hadden de kracht van de Wehrmacht ervaren of zelfs persoonlijk aanschouwd en menigeen hunner had, gedachtig aan de eerste wereldoorlog, vast vertrouwd op de weerstandskracht van het Franse volk. Het mocht dan waar zijn dat die vluchtelingen in een land waren komen te leven waar de uiteindelijke goede afloop van de oorlog niet eens ter discussie stond, maar van de Nederlandse ministers, van wie velen niet of slechts met moeite Engels spraken, hadden de meesten maar weinig contact met gewone Engelse burgers; zij ontmoetten elkáár (het kabinet kwam in mei van de r Sde af dertien maal bijeen, in juni achttien maal, in juli negentienê) en zij ontmoetten die paar hoofdambtenaren die zich in Londen bij hen hadden kunnen voegen. Wie, als Gerbrandy, de sterke overtuiging koesterde dat de strijd tegen de Duitse overweldiger tegen elke prijs voortgezet moest worden, kon bovendien eigenlijk nietJ. J.
Voor de Geer was elke dag dat de oorlog langer duurde en dus meer mensenlevens vergde, een dag teveel.' Hij voelde zich in Engeland volslagen ontheemd, hij ver-Nederlandste alle Engelse begrippen (wilde hij van Grosvenor House uit een wandeling maken in het Hydepark, dan zei hij dat hij maar weer eens in 'het Heidepark'
zou gaan rondlopen, en toen hij in juni zijn intrek genomen had bij een nicht in Boxmoor, duidde hij die plaats als 'Boxmeer'
aan) - als hij in Stratton House verscheen, zag men daar een bleke schim zich eenzaam door de gangen spoeden. Hij zocht met niemand contact en doelbewuste leiding ging van hem dan ook niet uit, niet in de zin van voortzetting, en aanvankelijk ook niet in die van beëindiging van de oorlog.
Diep onder de indruk van Frankrijks nederlaag was voorts Dijxhoorn. Hij was een uitstekend leerling geweest van de Franse École Supérieure de Guerre, hij had de Franse generaals als de beste van Europa beschouwd wie zou het nog tegen de Wentmacht kunnen opnemen als zij gefaald hadden? Met zijn adjudanten Post Uiterweer en KruIs en met enkele hoofdambtenaren van zijn departement had hij zijn intrek genomen op een landgoed buiten Londen, waar ook majoor van de Plassche en zijn echtgenote woonden - in onderlinge gesprekken werd daar van midden juni af, toen Frankrijks nederlaag zich duidelijk aftekende, door de meesten uiting gegeven aan de overtuiging dat Engeland alléén geen schijn van kans had, Duitsland te verslaan of ook maar zich te handhaven. Dat defaitisme raakte aan anderen bekend: aan Furstner, aan Michiels, aan leden van de Scheepvaart- en Handelscommissie, en toen een van die leden, de Booy, in juli '40 samen met Furstner besloot, het Prins Bernhard-fonds op te richten dat gelden bijeen zou brengen voor uitbreiding van het materieel van de Nederlandse strijdkrachten, werd Dijxhoorn in die oprichting niet gekend.
Een tweede centrum van Nederlands defaitisme vormde zich in het luxueuze Selsdon Park Hotel waar Welter was gaan wonen met enkele hoofdambtenaren van Koloniën, onder wie Hart en Peekema. Bezorgdheid om de toekomst van Nederlands-Indië, waar hij carrière gemaakt had,
'archaïsch'
:
'een zeer klein moederland met negen miljoen mensen en ontzaglijk rijke overzeese gebiedsdelen, die, naar ik wist, zeer de jaloezie van andere machten in de wereld hadden opgewekt ... Ik heb dikwijls gezegd, ook in de ministerraad: ik zie het Koninkrijk der Nederlauden op het ogenblik als een pyramide op zijn top. Bij een voortgezette grote beweging in de wereld moet die omvallen. Daarom was het naar mijn mening een Nederlands belang van de eerste orde, dat die beweging Of niet komt, Of zo spoedig mogelijk tot rust wordt gebracht, anders voorzag ik een ineenstorting van het koninkrijk.'
1
Gekomen wàs zij, die 'beweging'
: de tweede wereldoorlog namelijk, en Welters wens dat zij 'zo spoedig mogelijk tot rust wordt gebracht'
, betekende dat hij het betreurde dat Engeland de strijd voortzette, en bepaald ook van mening was dat Nederland en Nederlands-Indië aan eventuele eisen van Japan moesten tegemoet komen. Niet door Churchill werd hij aangetrokken, laat staan geïnspireerd, maar door Pétain die, Duitslands overwinning erkennend, in het deel van Frankrijk dat hem gelaten was, een autoritaire Franse 'Nieuwe Orde'
trachtte op te bouwen. 'Er komt bij ons, bij enkelen', noteerde Hart op 20 juni in het dagboek dat hij in het Seisdon Park Hotel bijhield, 'een hoogst bedenkelijke gedachte naar voren: de wens om, met Frankrijk en België samen, een afzonderlijke vrede met Duitsland te verkrijgen en te redden wat er te redden valt, dat wil m.i. zeggen: overgave op genade of ongenade aan Hitler. Dit punt geeft tot steeds heftiger en pijnlijker discussies aanleiding'
Hart, die van Joodse afkomst was, voelde niet voor die overgave, maar Peekema, hoofd van de juridische afdeling van Welters kleine departement, was er een overtuigd voorstander van. 'Het kan niet worden ontkend'
, schreef Hart verder, 'dat deze controverse de vriendschapsbanden tussen Peekema en mij niet aanhaalt, terwijlook Welter enigszins aan de verkeerde kant staat, diep onder de indruk als hij is van de ondergang van Frankrijk.'
2
Peekema was een uitnemend jurist en een zeer zelfverzekerde, charmante, nogal speelse man. Hij ging prat op zijn vermogen tot logisch redeneren, niet beseffend dat geen mens ooit voldoende gegevens tot zijn beschikking heeft om de gecompliceerde werkelijkheid ten volle te overzien en dat dus geen enkele politieke keuze ooit alleen maar op de logica berust. Peekema' s overtuiging was dat Duitsland niet meer verslagen kon worden, hij hield er, aldus Hart, een 'koud-cynische, opgewekte berusting-filosofie in een Duitse hegemonie over Europa' op na! - en hij kreeg meer en meer invloed op Welter die zich door Peekerna's redeneerkunst liet inpalmen. Het duurde niet lang of Peekema werd door velen in het Londense milieu, ook door verscheidene ministers, als Welters kwade genius beschouwd. Vooralook het wantrouwen jegens de Engelsen, dat bij Welter van meet af aan een rol speelde (zouden zij zich wellicht uiteindelijk van Indië meester willen maken ?), werd door Peekema gevoed.
Van dat wantrouwen was ook Steenberghe vervuld die soms de weekenden in het hotel doorbracht waar Welter en zijn hoofdambtenaren woonden. Het bracht er Steenberghe toe, er in het kabinet herhaaldelijk op aan te dringen dat men van de Engelsen precies zou horen wat nu eigenlijk hun oorlogsdoeleinden waren - een aandrang waaraan van Kleffens, beter dan Steenberghe beseffend dat Engeland voorlopig louter voor zijn eigen behoud vocht, telkens weerstand bood; dat leidde dan van de zijde van Steenberghe, alsook van Welter, tot het verwijt dat de Nederlandse minister van buitenlandse zaken braaf aan de leiband van de Engelsen liep. Dat verwijt was onverdiend.
Van Kleffens stond aanzienlijk positiever tegenover de oorlogvoering dan Dijxhoorn, Steenberghe en Welter, zij het dat hij vreesde dat de verwoestingen en de ontwrichting die de voortgezette oorlog met zich zou brengen, tot een gevaarlijke groei van de invloed van de Sowjet-Unie en van het communisrne zouden leiden. Uit die beduchtheid had de wens kunnen voortkomen, met kracht een vrede door vergelijk na te streven, maar van Kleffens begreep ten volle dat men, zo die vrede al te bereiken viel, elk initiatief daartoe aan de Engelsen moest overlaten.
Op van den Tempel had het overhaast vertrek uit Nederland in eerste instantie een ernstig deprimerend effect gehad. 'Over veertien dagen is Hitler misschien al hier'
, zei hij eind mei tegen de links-socialistische publicist Jacques de Kadt die op 14 mei uit Ijmuiden ontkomen was, maar drie weken later (in de periode dus waarin Frankrijk bezweek) uitte hij tegen de Kadt de verwachting dat Engeland zou standhouden." Bij Albarda, die minder
1 A. V., p. 64. 2 J. de Kadt: Politieke herinneringen /Jan een randfiguur (I977), p. 226.
Al met al was het een bedenkelijke situatie dat het kabinet door een premier voorgezeten werd die een accoord met Hitler wenste, en dat het verscheidene ministers telde, onder wie de minister van defensie, die na de val van Frankrijk van voortgezette oorlogvoering geen enkel heil meer verwachtten.
Bedenkelijk leek die situatie ook aan de Engelsen. Van mel 40 af was, enkele maanden lang, in Engeland sprake van een aanzienlijke angst voor een Vijfde Colonne. Wat was dat Nederlandse kabinet dat zich in Londen had kunnen vestigen, eigenlijk waard? Natuurlijk, informatie over de Britse oorlogsplannen kregen die buitenlanders niet, maar onvermijdelijk was het dat verschillende Nederlandse ministers in hun contacten met Britse departementen gegevens verwierven die voor de vijand van waarde konden zijn. Kon men op hen rekenen? Mocht men vertrouwen dat zij de Nederlandse strijdkrachten en de koopvaardij tot voortzetting van de strijd zouden bezielen en dat zij openlijk en eventueel in het geheim aan de bevolking in bezet Nederland de juiste impulsen zouden geven? De Geer had met zijn radiotoespraak (20 mei) en zijn bepleiten van een 'vrede van Amiens'
in zijn gesprek met Churchill (4 juni) een deplorabele indruk gemaakt - maar waarom maakte dat Nederlandse kabinet het zijn voorzitter dan niet duidelijk dat hij diende heen te gaan? Van het defaitisme in sommige Nederlandse kringen was aan het Foreign Office niet veel bekend (Michiels, de Nederlandse gezant, die even stevig in zijn schoenen stond als Gerbrandy, had geen behoefte, Nederlands naam te bederven door het Foreign Office inzicht te geven in de verdeeldheid binnen het kabinet) maar er was een andere Engelse dienst, wiens taak het was, er achter te komen hoe ver die verdeeldheid ging en of zij wellicht een gevaar kon vormen voor Engeland-zelf: M(ilitary) I(ntelligel1ce)-5, de afdeling van de Britse geheime dienst die werkzaam was op het terrein van de binnenlandse veiligheid.
Van de Meidagen van '40 af had MI- 5 een wakend oog laten gaan over alle Nederlanders die in Engeland aankwamen: burger-vluchtelingen, militairen, zeevarenden. Binnen de dienst was snel een Nederlandse afdeling'vaste'
medewerkers van MI-6 in Nederland als A. J. J. Vrinten en P. N. van derWillik (beiden reeds genoemd in ons deel z, in de aanloop van hoofdstuk 3), alsmede P. Brijnen van Houten die in het kader van de beweging 'Eenheid door Democratie'
een anti-Duitse spionagegroep gevormd had welke haar gegevens in Den Haag aan MI-6 had doorgegeven. Zij en anderen werden over de punten verdeeld waar Nederlanders aankwamen, en al diegenen die door hen, hetzij op grond van eigen wetenschap, hetzij door mededelingen van derden (mededelingen die soms louter door rancune ingegeven waren), van pro-Duitse opvattingen verdacht werden, lieten zij door de Engelse autoriteiten arresteren en interneren. Dat werden er een paar honderd, hoofdzakelijk afkomstig van Nederlandse schepen. Met die interneringen hadden Nederlandse autoriteiten niets te maken, zij het dat de particuliere secretaris van de koningin, van 't Sant, in het algemeen wist wat gaande was.
Van 't Sant had (wij komen er in hoofdstuk II op terug) in de eerste wereldoorlog al nauw met de Britse geheime dienst samengewerkt en onmiddellijk na aankomst in Londen nieuwe relaties met MI-5 en MI-6 aangeknoopt; die waren al noodzakelijk omdat hij maatregelen moest treffen ter beveiliging van de koningin en het prinselijk gezin. Die nieuwe relaties werden, wat MI-5 betrof, vergemakkelijkt door bet feit dat deze dienst nog steeds onder hetzelfde hoofd stond als in '14-'
18: Sir David Petrie (MI-6 had in de herfst van '39 een nieuwe chef gekregen: Sir Stewart Menzies, een beroepsofficier met de rang van Brigadier-General). Zolang er geen Nederlandse geheime dienst of veiligheidsdienst bestond, sprak het voor van 't Sant vanzelf dat hij gegevens over onbetrouwbare landgenoten rechtstreeks aan MI-5 doorgaf - zijnerzijds hoopte hij van MI-5 gegevens te krijgen over de opvattingen van de Nederlandse ministers; hij wist dat die de koningin, die van twijfel vervuld was over de houding van menigeen hunner, bij uitstek welkom zouden zijn.
Het was voor de koningin, onwetend als zij was van het ministerieel beraad (de kabinetsnotulen kreeg zij volgens oud gebruik niet te zien),'Kort na onze aankomst in Londen'
, aldus Dijxhoorn,! vroeg hij deze om inlichtingen o.m. aangaande Steenberghe, Welter, Furstner en van Angeren inlichtingen welke Dijxhoorn hem weigerde te geven." Maar Dijxhoorn zal wel niet de enige geweest zijn tot wie van 't Sant zich wendde. Wat deze laatste vernam, rapporteerde hij dagelijks aan de koningin. Beiden waren diep teleurgesteld over de radiotoespraak waarin de Geer er bij de bevolking van bezet gebied op aangedrongen had, 'de achting van de tegenstander te verdienen'
. Toen reeds stond, zo nemen wij aan, voor de koningin vast dat deze minister-president ten spoedigste vervangen moest worden." Nauwe samenwerking met MI-s achtte zij allerminst schadelijk voor de Nederlandse belangen, maar juist bevorderlijk: Nederlands bevrijding hing van een uiteindelijke overwinning van Engeland en zijn bondgenoten af, de uitschakeling van diegenen die niet met hart en ziel achter de Engelse oorlogvoering stonden, was tegelijk een Engels èn een Nederlands belang."
Twee Nederlanders werden er opgepakt wier internering althans bij de weinigen die er van vernamen, enige deining veroorzaakte: een officier en een zakenman.
1 Getuige Dijxhoorn, Enq., dl. IV c, p. 186. 2 Van't Sant heeftjegens de Enquêtecommissie ontkend, het bedoelde gesprek met Dijxhoorn gevoerd te hebben: 'Ik geloof niet'
, zei hij, 'dat ik zo stom zal zijn geweest, aan Dijxhoorn inlichtingen te vragen.'
(a.v., p. 1559). Eind mei' 40 was dat evenwel allerminst '
stom': Dijxhoorn was tijdens de neutraJiteitsperiode als minister niet zonder beslistheid opgetreden, hij had tijdens de Duitse invasie met kracht op het vertrek van het kabinet naar Londen aangedrongen, was uit Londen meteen naar Parijs gevlogen, kortom: was eind mei in de ogen van de koningin nog een aanvaardbare figuur. 3 Van de Plassche (althans dat vertelde hij een maand of acht later aan Dijxhoorn) kreeg eind mei van Hooper, die veel contact had met van 't Sant, te horen dat het voor hem als officier van MI 5 duidelijk was wat diende te geschieden: 'de Geer'
, aldus Hooper, 'moet verdwijnen en Gerbrandy moet minister-president worden.'
(a.v.). Wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Hooper dat van van 't Sant gehoord heeft. Een overeenkomstige mededeling drong al in die tijd tot Pelt, hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst, door. 4 De Enquêtecommissie heeft het in van 't Sant gelaakt dat deze '
zich niet heeft ontzien, informaties aan de Britse dierist te geven omtrent Nederlandse ministers' (a.v., dl. IV a, p. 69) - wij onderschrijven deze formalistische kritiek niet: zij miskent de werkelijkheid van 1940 waarin het er voor diegenen die van geen compromis met Hitler wilden weten, in de eerste plaats op aankwam, elkaar in een geest van over en weer welbegrepen eigenbelang te stennen, alle nationaliteitsverschillen ten spijt. Wat van 't Sant deed, was trouwens aan de koningin en Gerbrandy bekend en werd door beiden goedgekeurd.
De officier was de tweede man van van Oorschots missre: lui tenantkolonel J. W. G. Zegers. Deze had zich in '33 als overtuigd NSB'
er ontpopt, had dat lidmaatschap in ' 3 4, toen het voor alle ambtenaren en beroepsmilitairen verboden werd, opgezegd - hoe dacht hij, in Londen aangekomen, over de situatie? Daarover had hij zich in een gesprek met Engelse officieren zo pessimistisch uitgelaten dat MI 5 onmiddellijk gewaarschuwd werd. MI-5 nam van 't Sant in de ann, van 't Sant liep naar van Oorschot. Deze bagatelliseerde het geval: ja, hij wist wel dat Zegers NSB'er geweest was, maar in Engeland kon hij geen kwaad doen. Die uitlating schonk van 't Sant en MI 5 louter de overtuiging dat van Oorschot een bedenkelijk naïef persoon was - het besluit om tegen Zegers maatregelen te nemen, bleef gehandhaafd. De overste werd op 28 mei bij Dijxhoorn die door MI- 5 benaderd was, ontboden en deze (die hem notabene commandant van het Nederlandse Legioen had willen maken) deelde hem mede dat hij op staande voet ongevraagd eervolontslag kreeg. In Dijxhoorns karner werd de overste, hoewel hij met tranen in de ogen uitriep, bereid te zijn ter plekke zijn trouwaan koningin en vaderland te bezweren, gearresteerd; hij verdween naar een interneringskamp bij Liverpool, diep verbitterd met name jegens Dijxhoorn wiens jaargenoot hij was geweest op de Koninklijke Militaire Academie te Breda.
De zakenman was de internationale wapenhandelaar rnr. A. D. van Buuren die, hoewel hij geen NSB'er was'
, in juni '34 Mussert bij Mussolini geïntroduceerd had. Tijdens de Meidagen had hij op advies van het Brits gezantschap (dat advies had op een persoonsverwisseling berust) Den Haag verlaten. Van Bunren was een goede relatie van Dijxhoorn en Steenberghe. Al in mei had van 't Sant MI-5 op van Buuren attent gemaakt, maar het duurde enige tijd voor de Britse dienst tot actie overging. Midden juli was het zover: in zijn hotel werd van Bunren gearresteerd. Drie weken later bevestigde hij in een verhoor door van ' t Sant en Hooper dat hij inderdaad Mussert bij Mussolini gebracht had, en zei hij dat hij bij hun gesprek als tolk was opgetreden. Zijn internering werd bestendigd.
De situatie die met dat alles ontstond, was in zoverre onbevredigend dat niet vastgesteld was, wie aan Nederlandse kant adviezen kon uitbrengen inzake de interneringen en bij welke minister de staatkundige verantwoordelijkheid voor die adviezen zou berusten. Het was evident wenselijk dat een Nederlandse geheime dienst opgericht zou worden die als Nederlandse veiligheidsdienst zou fungeren en er nog een tweede, niet minder nood
1 Wij hebben in de eerste twee drukken van deel I ten onrechte vermeld dat mr. van Buuren lid van de NSB is geweest.
Voordat van 't Sant tot hoofd van de nieuwe geheime dienst benoemd werd, was hij in Londen reeds departementaal ambtenaar geworden. Hij had per I januari '35 ontslag moeten nemen als hoofdcommissaris van politie in Den Haag als gevolg van een affaire die zijn naam veel kwaad gedaan had (ook daarop komen wij in hoofdstuk II terug) en was toen in dienst getreden bij de koningin aan wie het beter dan wie ook bekend was dat hij zich aan geen enkele laakbare handeling schuldig gemaakt had; zij had zijn inkomen bepaald op f 8 000 per jaar (een secretaris-generaal kreeg toen f 7500). Na aankomst in Londen had de koningin eind mei de Geer
'Je moet geen moeilijkheden maken."!
Uiteraard was het aan Gerbrandy, als aan elke Nederlander die de krant gelezen had, bekend dat er in '34 moeilijkheden rond van '
t Sant waren geweest - hij stak zijn licht bij Beelaerts op en Beelaerts stelde hem volledig gerust. Meer dan een formaliteit was van 't Sants aanstelling overigens niet, maar daar kwam wijziging in toen Gerbrandy, na gesprekken terzake met de koningin, Beelaerts en prins Bernhard (ook de prins interesseerde zich zeer voor de geheime verbindingen met bezet gebied) en na zijn contacten met de chefs van MI- 5 en MI-6, besloot, een onder zijn departement ressorterende geheime dienst op te richten: de Centrale Inlichtingendienst (de CID), waarvan van 't Sant hoofd zou worden. Daar was een koninklijk besluit voor nodig - Gerbrandy nam op zich, het te formuleren. Helaas had hij daarin geen ervaring en hoewel de koningin hem verzocht had, van Angeren niet in de zaak te mengen (die zou maar nieuwe moeilijkheden maken), moest Gerbrandy deze in de late avond van 18 juli toch in zijn slaap storen met de vraag, onmiddellijk een ontwerp-koninklijk besluit met daarbij passende aanbiedingsbrief op te stellen. Van 't Sant, zei Gerbrandy daarbij, moest als hoofd van de CID in een generaalsrang geplaatst worden, want hij diende in zijn nieuwe functie als gelijke in rang met de hoofden van de Engelse geheime dienst te kunnen spreken. Die explicatie bevredigde van Angeren niet en mede doordat hij zich al geërgerd had aan de hoge bezoldiging die eind mei voor 'raadadviseur'
van 't Sant vastgesteld was, ging hij, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'lichtelijk saboteren'
ê: nadat artikel I van zijn koninklijk besluit- bepaald had dat er een Centrale Inlichtingendienst was, 'voorlopig ter plaatse, waar de Nederlandse regering tijdelijk is gevestigd', bepaalde artikel z :
'Aan het hoofd van de ... dienst staat, in de functie vall raadadviseurbij het departement van justitie F. van 't Sant, die (naar de verhoudingen in het leger) in rang gelijk staat met een generaal-majoor'Getuige vana.v.,c, p.A.v., p.Tekst: a.v.,'generaal van '
t Sant' te laten aanduiden.
Het door van Angeren opgesteld koninklijk besluit werd op 19 juli door de koningin ondertekend en door drie ministers: Gerbrandy, Dijxhoorn en van Kleffens, gecontrasigneerd. De Geer werd er buiten gelaten en ook de overige ministers werden niet ingelicht.
'De benoeming van de heer van '
t Sant tot hoofd van de Centrale Inlichtingendienst acht de commissie', aldus de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer in 1950, 'ook al had hij vroegere contacten met de Engelse Inlichtingendienst, onjuist. Immers alleen al het feit dat hij secretarisvan H. M. de Koningin was, moest naar het oordeel van de commissie voldoende reden zijn om hem. niet in de zeer delicate functie van hoofd van de inlichtingendienst te plaatsen. Hierbij kwam dat de heer van 't Sant ... in Nederland een veel omstreden figuur was, omtrent wie veel geruchten de ronde deden.'
1
Wij achten het eerste argument belangrijker dan het tweede, maar toch ook dat eerste in de verhoudingen van '40 slechts van betrekkelijke geldigheid, althans in zoverre dat er toen niemand anders in Londen was die door de Britse autoriteiten, van wier medewerking alles afhing, als hoofd van de CID zou zijn geaccepteerd. De Enquêtecommissie zou, menen wij, haar kritiek juister geformuleerd hebben indien zij het in strijd genoemd had met de tevoren in ons land geldende regels der constitutionele monarchie dat van 't Sant, tot hoofd van de CID benoemd, tegelijk zijn functie als 'secretaris'
van de koningin bleef uitoefenen. Opmerkelijk is het dan dat geen van de drie genoemde ministers daar zwaar aan getild heeft. Daar was anders wel reden voor. Immers, de CID onder van 't Sant zou wel formeel een dienst van Justitie zijn, maar in feite een dienst van de koningin. En om nu tot de drie ministers terug te keren die het onderhavige koninklijke besluit gecontrasigneerd hadden: van Kleffens wilde geen geheime diensten
1 A.v., dl. IV a, p. 67.'koninklijke'
CID geen enkel bezwaar had.
Nog voordat de CID opgericht en van 't Sant als hoofd benoemd was, was de uitzending van de eerste geheime agent naar bezet gebied ter hand genomen. Koningin en ministers waren in die eerste maanden, wat hun kennis van de gebeurtenissen in Nederland betrof, nagenoeg volledig afhankelijk geweest van de uitzendingen van de Nederlandse radio die door de Z.g. Luisterdienst (een afdeling van de Regeringsvoorlichtingsdienst, snel georganiseerd door de journalist M. Sluijser) opgevangen, daarbij op wasrollen vastgelegd, en vervolgens uitgetypt en gestencild werden. Slechts vijf Engelandvaarders kwamen in het gehele jaar '40 in Engeland aan: drie begin juli, twee begin augustus, de eerste berichten van buitenlandse posten (de Nederlandse legaties) werden pas eind juli ontvangen en de eerste Nederlandse dagbladen kwamen pas in september (via Lissabon) binnen. Het was een benauwende situatie waarin, dat was duidelijk, slechts een eerste begin van verbetering kon ontstaan indien in bezet gebied een van een zender voorziene geheime agent zou gaan opereren. Dat zou ook voor de Engelsen van grote betekenis zijn: MI-6 had, voorzover bekend, in de zomer van '40 slechts twee agenten in bezet gebied, twee Britten (zij werden in oktober aan de Belgische grens gearresteerd) - twee was veel te weinig.
Wie zou als eerste Nederlander in bezet gebied gedropt worden? In eerste instantie werd aan van Vredenburch gedacht, maar van Kleffens voelde er niet voor, deze, die op IS juni ter behartiging van de vluchtelingenbelangen naar Frankrijk vertrokken was, terug te halen. Vervolgens bood van 't Sant zichzelf aan. Bij nadere overweging bleek het raadzamer, de eerste missie aan een jeugdig officier toe te vertrouwen, en na overleg met Furstner (minister Dijxhoorn werd er buiten gehouden) viel de keus begin juli op de luitenant-ter-zee eerste klasse L. A. R. J. van Hamel. Hij werd door van 't Sant aan Hooper doorgegeven die, met medewerking van MI-6, zorg droeg voor van Hamels opleiding. Eind augustus sprong van Hamel in de buurt van Hillegom af. Vóór zijn vertrek was, aldus van 't Sant, met hem afgesproken dat hij na terugkeer in Engeland 'de't Sant in '
48, 'wij moesten aan de top hebben iemand die hier'
(in Nederland) 'gezien had, hoe het in elkaar zat, die hier moest werken met zijn persoonlijke contacten De bedoeling was niet dat ik die dienst zou houden; ik zou alleen bij de oprichting helpen;'!
Wij betwijfelen de juistheid van die mededeling, d.w.z.: wij achten het wèl waarschijnlijk dat van Hamel, ware hij teruggekeerd (hij werd begin oktober '40 bij het Tjeukerneer gearresteerd), hoofd zou zijn geworden van een 'afdeling'
van de CID welke het contact met bezet gebied onderhield, maar ook van de veiligheids'afdeling'
? Zou van 't Sant dát aspect, zou hij zijn titel van 'generaal'
(hij oefende na zijn benoeming herhaaldelijk vergeefse aandrang op Dijxhoorn uit opdat deze hem tot generaal-majoor der marechaussee zou benoemen) prijsgegeven hebben? Dat achten wij onwaarschijnlijk.
Juist dat veiligheidsaspect kreeg van van 't Sant extra aandacht. MI-5 stelde in de zomer van '40 onderzoekingen in naar verscheidene Nederlandse ministers. Enkelen hunner die niet ten volle vertrouwd werden, o.m. Steenberghe en Welter, werden geschaduwd, in hun werkkamers werden microfoons verborgen en hun telefoongesprekken werden afgeluisterd. Van 't Sant kreeg afschrift van de rapporten van MI-5 of samenvattingen daarvan: die gingen naar de koningin toe. Over de defaitistische gesprekken die van medio juni af in het landhuis gevoerd waren waar Dijxhoorn en enkele officieren hun intrek genomen hadden, werd van 't Sant (en dus de koningin) spoedig ingelicht door een daar als huisknecht aangestelde soldaat die zich aan die gesprekken dermate geërgerd had dat hij zijn taak had neergelegd en naar van ' t Sant was gelopen die hem prompt bij de CID in dienst genomen had. Al die berichten die in juni en juli aan de koningin voorgelegd werden, kennen wij niet in bijzonderheden, maar wij twijfelen er niet aan dat zij in algemene zin haar overtuiging bevestigden dat de hoogste landsbelangen gediend zouden worden wanneer niet alleen de Geer maar ook enkele van zijn ambtgenoten ten spoedigste uitgeschakeld werden: met deze lieden was geen oorlog te voeren.
1'Westerland'
, vervolgens de 'Stuyvesant'
) gereedgehouden zou worden om het gezelschap te vervoeren. Zijn in dat kader ook afspraken gemaakt met de koningin? Wij weten het niet. Bekend is slechts dat van 't Sant haar mogelijk vertrek uit Engeland ging voorbereiden, maar dat zij het overigens niet uitgesloten achtte dat dat vertrek zou mislukken, ja, dat een Duitse invasie gepaard zou gaan met een nieuwe poging door Duitse luchtlandingstroepen om zich van haar persoon meester te maken - een voor haar onaanvaardbaar vooruitzicht. Zij gaf van 't Sant opdracht, haar in dat gevalneer te schieten.
Welk reisdoel de 'Stuyvesant'
zou krijgen, is ons niet bekend. NederlandsIndië ? Curaçao? Canada? Misschien had men die beslissing tot het laatste moment willen uitstellen. In elk geval was in de kring van de regering (koningin en ministers) van eind juni af het denkbeeld onder ogen gezien dat de regering of een deel van de regering zich in Indië zou vestigen. Voor de koningin stond daarbij van meet af aan vast dat zij niet zou meegaan: zij wenste, zolang dat mogelijk was, zo dicht mogelijk bij bezet Nederland en dus in Engeland, het centrum bovendien van de oorlogvoering, te blijven, zij zou zich in Indië uitgeschakeld voelen, zij kende Indië niet (de enige Oranje die ooit Indië bezocht had, was prins Hendrik geweest, een zoon van de latere koning Willem II, en dat bezoek had plaatsgevonden in 1837 1) en zij betwijfelde of zij tegen het klimaat zou kunnen. Tegen het vertrek van een deel van de ministers had zij evenwel geen bezwaar, integendeel: met diegenen die zij als weerbare figuren beschouwde, wilde zij in Londen blijven en daarmee zou het met de invloed der naar Indië afgeschoven 'defaitisten'
gedaan zijn. Zij was de enige niet die dat als hoogst wenselijk beschouwde - Beelaerts die als vice-president van de Raad van State haar naaste adviseur was, dacht er precies zo over, zo ook de directeur van haar kabinet, van Tets, zo ook Gerbrandy, en dat laatste was van speciaal belang omdat, als het er op aankwam te bepalen, wie naar Indië afgeschoven dienden te worden, Gerbrandy op grond van zijn kennis van alles wat in de ministerraad besproken was, adviezen kon geven die meer waard waren dan alle rapporten van MI-5 en van 't Sant bij elkaar.
1 De prins kwam toen met een fregat waarop hij als luitenant-ter-zee diende; het ging voor Batavia ten anker.
De eventuele verplaatsing van de regeringszetel naar Indië werd niet door de koningin aan de orde gesteld maar door het kabinet en het initiatief daartoe ging van Steenberghe en Welter uit. Er werd over gesproken van medio juni af toen duidelijk was dat Frankrijk ineenstortte. Prof. dr. J. A. Veraart, die wegens zijn anti-Duitse publikaties in katholieke bladen samen met de katholieke journalist dr. P. A. Kasteel op 14 mei Nederland verlaten had 1 en, evenals Kasteel trouwens, arbeidscontractant geworden was bij Gerbrandy's departement, noteerde in zijn dagboek op 17 juni (daags nadat de Duitsers Parijs binnengerukt waren): 'Eén gedachte houdt ons de hele dag bezig: is een afzonderlijke vrede voor Nederland mogelijk ? Verder: zijn niet meerdere contacten mogelijk? Bijv. contact met de Paus?'
(maar Nederland bezat sinds '26 geen diplomatieke vertegenwoordiging meer bij het Vaticaan). 'Dinsdag 18, woensdag 19, donderdag 20 juni: voortdurend gesprekken, vooral met Steenberghe, die het geheel met ons' (Veraart en Kasteel) 'eens is, over veiliger verblijfplaats voor Nederlandse regering. Dreigende aanval op Engeland Willemstad?'
(Veraart dacht dus aan vertrek naar Curaçao) 'Vrijdag 21 tot maandag 24 juni blijkt zeer duidelijk, dat de moeilijkheden in de ministerraad zich toespitsen Gesprekken met Gerbrandy, die soms een scherpe wending nemen' 2 geen wonder: Gerbrandy was fervent tegenstander van een verplaatsing van de regeringszetel.
Het is plausibel dat de Geer op maandagochtend 24 juni voor het eerst met de koningin over die verplaatsing gesproken heeft, althans die middag begon 'naar aanleiding van'
wat de Geer over dat gesprek meedeelde (aldus de kabinetsnotulen 3), een discussie in de ministerraad over een gaan naar Indië, waar de regering zich dan in Bandoeng zou willen vestigen. 'Op 24 juni blijkt ons'
, aldus weer Veraart, 'dat de ministerraad in grote meerderheid vóór heengaan is. Bandoeng. Koppigheid van Gerbrandy.' Het schijnt dat op die zaste door de '
grote meerderheid' ook al in beginsel bepaald was dat de ministers bij hun vertrek louter hun ambtenaren zouden meenemen maar niet de arbeidscontractanten als Veraart en Kasteel, waarover bij die laatsten op de z yste de 'consternatie'
, aldus Veraart, 'groet'
was." Op maandagmiddag was intussen nog geen definitiefbesluit genomen - dat besluit viel op woensdag 26 juni na een 'uitvoerige discussie'
waarin elk der ministers zijn zienswijze gaf; wat in die discussie te berde gebracht
'unaniem besluit'
l - wij interpreteren dat zo dat diegenen die overtuigde tegenstanders waren van de verplaatsing (Gerbrandy, van den Tempel", Albarda en Bolkestein), zich tenslotte op het standpunt stelden dat zij, als de meerderheid (de Geer, van Boeyen, Dijxhoorn, van Kleffens, van Rhijn, Steenberghe en Welter) vóór verplaatsing was, zich niet tegen de verwezenlijking van dat denkbeeld zouden verzetten; denkbaar is overigens dat Gerbrandy alsook de andere drie al wisten, althans vermoedden, dat de koningin pertinent zou weigeren naar Indië te gaan.
Diezelfde avond sprak van Kleffens met de koningin: zonder haar medewerking kon van een verplaatsing van de regeringszetel geen sprake zijn. Zij behield zich de bepaling van haar standpunt voor - wij nemen aan dat zij om te beginnen met Beelaerts de vraag wilde bespreken of zij het constitutionele recht bezat, die medewerking te weigeren, en dat zij bij Gerbrandy informeerde, hoe de verhoudingen binnen het kabinet lagen. Op 2 juli kwam haar reactie, mondeling, zowel aan van Kleffens als aan W elter : 'volstrekt negatief'
, deelde van Kleffens aan zijn ambtgenoten mee; zij had gezegd dat zij niet tegen het klimaat kon. Was daarmee de zaak van de baan? Neen. 'Minister van justitie'
(Gerbrandy), aldus de notulen, 'geeft in overweging, een delegatie uit de ministerraad naar elders te doen vertrekken.'
Een delegatie? Dat zou splitsing van het kabinet betekenen. De nadelen waren evident, maar de argumenten om naar Bandoeng te gaan, werden door verscheidene ministers zo overtuigend geacht ('om het vege lijf te bergen, kwam er', aldus Beelaerts, 'ook wel bij '
3), dat' na enige discussie'
besloten werd, 'dat denkbeeld'
(het sturen van een delegatie) 'morgen'
(3 juli) 'verder te bespreken.'
4Tempel: Nederland in Londen. Ervaringen en beschouwingen (I946), p. 35). 3 Getuige F. Beelaerts van Blokland,Enq., dl. II c,p. 555. 'Ministerraad: Notulen, z juli
Op die jde juli zei van Kleffens dat hij 'de figuur van een missie'
(d.w.z. van een delegatie) 'verwerpelijk'
achtte, en was Steenberghe 'niet vóór missie, wel voor verplaatsing meerderheid', waarop Gerbrandy (zonder, menen wij, ook maar een moment te geloven in wat hij zei) betoogde dat de bedoeling van zijn voorstel was, 'het oorspronkelijk besluit van de raad'
(het besluit van 26 juni) 'in twee etappen'
uit te voeren.' Voorshands kwam het kabinet niet verder dan tot de vaststelling (4 juli), dat een brief aan de koningin gestuurd zou worden waarin het besluit van 26 juni zou worden toegelicht (men hoopte dus dat zij van haar weigering om mee te gaan zou terugkomen). Bij nader inzien bleek de Geer daarvoor niet te voelen ('aangezien de brief gericht zou zijn tegen een door de koningin genomen beslissing'
), maar onder pressie van vooral Welter en Dijxhoorn werd afgesproken dat dezen samen toch een concept zouden opstellen. Dat concept was daags nadien gereed, maar een brief was nog niet verzonden toen op 8 juli bericht kwam dat de koningin de Geer wenste te spreken. Dat gesprek vond de rode plaats. 'H. M. blijft bij haar besluit', notuleerde Albarda. 'H. M. zou nu wensen, dat een delegatie derwaarts gaat, nl. een minderheid. Dit zal H. M. schriftelijk bevestigen ... Meent dat min. pres. aan het hoofd daarvan zal staan, maar min. v. buitenl. zaken hier zal moeten blijven ... Besloten wordt, de brief van H. M. af te wachten.'
2
Die brief kwam nog diezelfdedag binnen, keurig gesteld in de traditionele vormen. 'Ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin heb ik'
, aldus de directeur van haar kabinet aan de 'voorzitter van de raad van ministers'
, 'de eer, Uwe Excellentiete bevestigendat Hare Majesteitom redenen,mondeling met Uwe Excellentiebesproken, het onder de tegenwoordige omstandigheden in's lands belang zeer gewenst acht, dat Uwe Excellentie als voorzitter van de raad van ministerszich thans met enige Harer ambtgenotennaar NederlandsIndië begeeft."
Tegen het denkbeeld dat slechts een minderheid van de ministerraad naar Indië zou gaan, werden, toen de raad op II juli bijeenkwam, allerlei bezwaren ingebracht. Er werd gestemd: voor stemden Gerbrandy (uiteraard: hij had het denkbeeld het eerst geopperd), van Boeyen en van Kleffens, tegen alle overigen. Een dag later werd vastgesteld (slechts Gerbrandy sprak zich daartegen uit), dat de door Welter en Dijxhoorn op 5 juli vervaardigde concept-brief (de brief waarin toegelicht werd, waarom verplaatsing van de gehele regering naar Indië wenselijk was) alsnog aan de koningin toe
1 A.v., 3 juli 1940. 2 A.v., 10 juli 1940. 3 Exemplaarin Collectie-Bolkestein, 10.
In de brief dan, die daags daarna (13 juli) verzonden werd ', werd breedvoerig betoogd dat 'de grote meerderheid'
van het kabinet van mening was dat er sinds de Meidagen een 'diepgaande verandering'
in de Europese situatie was ontstaan: Frankrijk had zich van Engeland afgewend, 'blijft de Nederlandse regering vasthouden aan de figuur van een hoogstbescheiden positie op Brits gebied, en geheel in de Britse sfeer, dan zal dat onze verhouding tot Frankrijk moeten schaden. Maar ook tegenover Engeland schijnt bestendiging van een verblijf der Nederlandse regering ongewenst. Wij komen thans in de schatting der Engelsen op één lijn te staan met Noren en Polen, regeringen die geen eigen gebied meer hebben, waar haar gezag geldt, en die daarom, omdat haar geen andere keuze blijft, een toevlucht moeten zoeken op Brits gebied. Voor het aanzien des lands komt dat niet gewenst voor;"
Bovendien: er kon een oorlog uitbreken tussen Engeland en Japan, 'dan komt ons land, indien de regering de indruk blijft maken, geheel in de Britse sfeer te zijn getrokken, tegenover Japan in een zeer scheve positie, een positie die bepaald gevaarlijk kan worden, indien Japan, Nederland met Engeland vereenzelvigend, in Indië mocht toetasten. Verblijft de regering echter in Indië, dan is van die vereenzelviging geen sprake meer.
. .. Ook ingeval in Engeland-zelf een militaire nederlaag tegenover een Duitse inval zou worden geleden, zou het een groot verschil ten goede maken, indien de regering in Nederlands-Indië zetelde.'
Tot zover was de brief (waarin de argumenten tegen verplaatsing welke de minderheid te berde gebracht had, niet weergegeven werden) niet meer dan nakaarten: de koningin had het denkbeeld, de regeringszetel te verplaatsen, afgewezen, doch wèl aangedrongen op het vertrek van de Geer met 'enige ambtgenoten'
. Daar voelde het kabinet niet voor: de nadelen, zo werd in het tweede gedeelte van de brief betoogd, zouden groter zijn dan de voordelen; een afvaardiging uit de ministerraad zou dat graag mondeling komen toelichten.
1 DBPN, C, dl. I, p. 171-73. 2 'Zoals ook'
(wij citeren Steenberghe) 'een van de heren van het toenmalige departement van koloniën'
(dat zal Peekema wel geweest zijn) 'het een keer paradoxaal uitdrukte: 'Dan'
(d.w.z. bij vestiging in Indië) 'kunnen wij op één lijn staan met Engeland. want dan is bij ons Nederland in Europa bezet en bij Engeland is Guernsey en Jersey bezet zodat er alleen een gradueel, maar geen principieel verschil meer is.' '
(getuige Stcenberghe, Enq., dl. II c, p. 521).
Het woord 'paradoxaal'
Daartoe werden de Geer, Albarda, van Boeyen, Dijxhoorn, Steenberghe en Welter op 16 juli door de koningin ontvangen, niet als afvaardiging maar de een na de ander; de koningin kon dus van elks opvattingen een duidelijk beeld krijgen. 'H. M. blijft bij haar denkbeeld', aldus de notulen van de ministerraad van 17 juli. 'Tijdelijke delegatie, bij voorkeur meerderheid, zelfs grote meerderheid' (hoe minder 'defaitisten'
in Londen, boe beter, dacbt de koningin). 'H. M. is van mening dat afval van Frankrijk in onze positie geen principiële verandering beeft gebracht .... H. M. blijft van oordeel, dat min. pres. moet medegaan.'
Vanalle ministers spraken zich vervolgens alleen Gerbrandyen van Boeyen voor splitsing van het kabinet uit. Een beslissing werd aangehouden - de koningin had een tweede brief toegezegd.
Voor die brief was een concept opgesteld door Gerbrandy.! 'De missie zal een tijdelijk karakter dragen: 4 maanden', had hij in dit concept opgenomen - 'geen termijn'
had de koningin daarbij aangetekend. Voorts had hij in het concept vermeld, welke ministers dienden te vertrekken: de Geer, Dijxhoorn, van Rhijn, Welter, en Albarda of Bolkestein. Maar de koningin noemde in de brief die weer door de directeur van haar kabinet, van Tets, aan de Geer toegezonden werd, geen namen. In die brief d.d. 17 juli''
stond slechts dat, naar het oordeel van de vorstin, bij 'tijdelijke verplaatsing van een deel van het kabinet naar Nederlands-Indië '
de voordelen groter zouden zijn dan de nadelen, 'Hare Majesteit blijft het daarom in'
s lands belang wenselijk achten, dat Uwe Excellentie als voorzitter van de ministerraad zich met enige van Haar ambtgenoten tijdelijk naar Nederlands-Indië begeeft.'
Op 18 juli stelde van den Tempel voor, de koningin een 'beleidvol'
, maar afwijzend antwoord te sturen.ê Met de sternmen van Gerbrandy, van Boeyen en van Kleffens tegen werd daartoe besloten. De Geer stelde de brief Op.4'Alles tezamen genomen'
, aldus de zin waarop het aankwam, 'zou de ministerraad Uwe Majesteit wèl in overweging willen geven, vooralsnog van het zenden der gedachte delegatie af te zien.'
Afzien? De koningin dacht er niet aan. Zij hield vol - en had succes.
De Geer had op 22 juli in het kabinet formeel voorgesteld dat Nederland contact met Duitsland zou opnemen (daarover aanstonds meer) - hij werd enkele dagen later bij de koningin ontboden die 'ernstige bezwaren'
tegen zijn beleid ontvouwde en haar wens onderstreepte dat hij en andere ministers naar Indië zouden gaan. De Geer zond haar toen op 29 juli een timide,
1 Exemplaar in archief kabinet der koningin. 2 Exemplaar in Collectie-Bolkestein, 10. 3 Ministerraad: Notulen, 18 juli 1940. DBPN, C, dl. I, p. 201-03. 7
De zes namen werden aan de koningin voorgelegd: wilde zij dat drie, vier of vijf ministers met de minister-president mee zouden gaan? 'Koningin'
, zo rapporteerde de Geer, 'gevoelde het meeste voor vijf, maar liet het over. Indien drie, dan de Geer; Welter en Dijxhoorn' (de grootste boosdoeners in haar ogen). 'Verder van Rhijn en Gerbrandy, in volgorde' (zij speelde dus met Gerbrandy mee)."
Het werd tijd dat terzake contact opgenomen werd met de gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië.
Welter zond van Starkenborgh op 2 augustus een telegram dat deze persoonlijk diende te ontcijferen." 'Koningin'
, zo las van Starkenborgh, 'had in deze tijd gaarne met kabinet naar Indië willen komen'
(Weher wist wel beter, maar misschien seinde hij zulks omdat, naar hij wist, het Indische gouvernement zich al 'ernstig gegriefd'
gevoeld had doordat prinses Juliana met haar dochtertjes naar Canada, niet naar Indië gegaan was"), 'doch heeft daarvan wegens de klimatologische bezwaren ... moeten afzien. Overweegt nu echter, voorzitter ministerraad uitnodigen zich met enige van zijn ambtgenoten waaronder minister van koloniën tijdelijk naar Nederlands-Indië te begeven. Koningin wil u echter gaarne in gelegenheid stellen hierover uw oordeel te geven mede in verband aanstaande onderhandelingen met Japan' (een Japanse handelsdelegatie zou spoedig in Batavia verschijnen).
Van Srarkenborgh seinde vijf dagen later (7 augustus) terug" dat 'gehele bevolking'
een komst van de koningin (met haar kabinet) als 'grootste voorrecht'
zou hebben beschouwd, maar:
'Ik acht overeenkomstig eenstemmig en stellig oordeel strikt vertrouwelijk geraadpleegde adviseurs overkomen enige ministers onraadzaamst. Ten eerste wijl Indische gemeenschap hierin niets zal zien ... Ten tweede wijl tot verwarring en wellicht [tot] pogingen tot ongewenst politiek spel leidend nusverstand hier te lande verwachtbaar omtrent staatsrechtelijke positie dezer ministers wier bevoegdheden, ver van Kroon verwijderd, onduidelijkst evenals hun verhouding jegens wettelijke kroonvertegenwoordiger.!
Ingeval gelijktijdige Japanse onderhandelingen verhoging moeilijkheden vreesbaar daar Japanse vertegenwoordiger' ongetwijfeld zal trachten zaken bespreken naast delegatie met gouverneur-generaal en afzonderlijke leden Nederlandse regering, wier status eveneens te dien aanzien zeer onzeker.'
Een week nadat dit telegram ontvangen en ontcijferd was, berichtte van Tets namens de koningin aan de Geer (I4 augustus), 'dat Hare Majesteit van oordeel is, dat in verband met de door de gouverneur-generaal in diens telegram geuite bedenkingen, aan het voornemen van een reis van enige leden van het kabinet naar Nederlands-Indië voorshands geen uitvoering ware te geven.I" Toen zij dit liet schrijven, had de koningin overigens reden om aan te nemen dat althans het minister-presidentschap van de Geer spoedig ten einde zou lopen.
Als gevolg van een uit Indië komend voorstel is het punt van de zetelverplaatsing naar dat gebiedsdeel in januari '4I binnen het kabinet opnieuw aan de orde gesteld (wij komen hierop in hoofdstuk 3 terug). Het kwam toen niet in stemming, maar was dat wèl het geval geweest, dan zouden vermoedelijk de stemmen gestaakt hebben: vijf tegen vijf. Eind juni '40 waren er vier tegenstemmers geweest; in de constatering van de Enquêtecommissie, dat in januari '4I '
de tegenstand tegen de verplaatsing van de zetel van de regering ... veel groter (bleek) dan in de zomer van I940'4, zouden wij dus het woord 'veel'
willen schrappen. Het kwam in januari' 4I niet tot een voorstel van het kabinet aan de koningin, wèl maakte zij toen opnieuw duidelijk dat, naar haar oordeel, de plaats van de regering in Londen was.
Op de behandeling van de twee voorstellen terugziend, schrijft de commissie verder 5: 'Hoewel het vraagstuk van de verplaatsing ... wel sterk het karakter draagt van thuis te horcn in de moeilijke en onzekere tijd van
1 De gouverneur-generaal. 2 De leider van de Japanse handelsdelegatie. S Brief in CoJlectie-Bolkestein, 10. Enq., dl. II a, p. 205. 5 A.v. 7'niet los van het toen heersend defaitisme'
), 'hebben in de overwegingen daaromtrent in het kabinet ook andere aspecten een rol gespeeld, waarbij de wens als zelfstandige regering op eigen territoir gevestigd te zijn, wel als het belangrijkste kan worden beschouwd' (hier laat de conunissie het wantrouwen jegens Engeland en de angst voor Duitse bommen onvermeld). 'Tenslotte heeft het daartegenover staande argument, dat men zich niet op deze wijze uit het centrum van de oorlogvoering, dat Londen was, behoorde te verwijderen, de doorslag gegeven' - ja, bij de koningin, maar nimmer bij een meerderheid van het kabinet!
Wanneer de commissie dan eerder geschreven heeft dat het kabinet 'in de eerste helft van juli'
'een meerderheidsbesluit'
genomen heeft, 'met de stenunen van de heren Albarda, Bolkestein en van den Tempel tegen', strekkende tot verplaatsing van de gehele regering naar Indië", dan constateren wij nu dat deze mededeling onjuist is: er waren bij de eerste stemming op 26 juni vier tegenstemmers: Albarda, Bolkestein, van den Tempel en Gerbrandy, en dezen hebben bij de tweede stemming terwille van de kabinetseenheid hun verzet opgegeven, waarbij, gelijk reeds vermeld, bij Gerbrandy en wellicht ook bij de overige drie de verwachting dat de koningin zou weigeren te vertrekken (waarmee het gehele plan verviel), een rol gespeeld kan hebben. Wij willen de Enquêtecommissie van die onjuistheid geen verwijt maken: zij kende maar een deel van de kabinetsnotulen en achtte zich verplicht, het aandeel van de koningin aan de besluitvorming buiten beschouwing te laten. Juist de koningin evenwel is in deze zaak de centrale figuur geweest: zij heeft in de zomer van '40 de verplaatsing van de regeringszetelnaar Bandoeng (een verplaatsing die ernstige schade zou hebben toegebracht aan de nationale zaak) voorkomen.
Dat het kabinet als geheel toen zijn voornemen liet varen, was, gegeven haar weigering om de noodzakelijke medewerking te verlenen, niet opmerkelijk. Hoogst opmerkelijk achten wij het evenwel dat, nadat zich op II juli slechts drie ministers (Gerbrandy, van Boeyen en van .Kleffens) uitgesproken hadden ten gunste van een splitsing van het kabinet, zodanige splitsing, nadat niet meer gebeurd was dan dat de koningin haar wens herhaald had, op 3 I juli althans in beginsel door het gehele kabinet aanvaard werd, ook door de zeven tegenstemmers van II juli. Kon de koningin hier een andere conclusie aan verbinden dan dat zij, als zij maar volhield, haar zin kreeg?
IA.v.
Terug naar de Geer.
Eerder maakten wij er al melding van dat hij op 22 juli in het kabinet voorstelde, contact met Duitsland op te nemen. Hij was in Nederlandse kring de enige niet die in die tijd zodanig contact wenselijk oordeelde. 'Het is'
, noteerde Hart in zijn dagboek op 27 juni (daags nadat het kabinet besloten had, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen), 'erg jammer dat het Indië-plan nog niet zo lang geleden door enkelen is gekoppeld aan de mogelijkheid om eventueel een afzonderlijke vrede te kunnen sluiten.'!
Wie waren die 'enkelen'
? Stellig Peekema die van Duitslands blijvende suprematie overtuigd was, wellicht ook Welter, en wij herinneren verder aan de notitie van Veraart (17 juni): 'Eén gedachte houdt ons de hele dag bezig: is een afzonderlijke vrede voor Nederland mogelijk?'
Diezelfde 17de jmu beraadde het kabinet zich over de internationale situatie en daarbij bleek dat verscheidene ministers (de Geer, Albarda, Bolkestein, Steenberghe, Welter) naar wegen en middelen zochten om niet volledig met Engeland geïdentificeerd te worden; van Kleffens achtte daarentegen het innemen van een 'eigen houding'
in dit geval niet aanbevelenswaardig en Gerbrandy wees er op dat men in een vredesaanbod van Hitler geen vertrouwen kon stellen ('herinnert aan de ervaringen met aceoorden van Duitsland'
)", Daags daarna, 18 juni, waarschuwde van Kleffens tegen 'de illusie dat er veel te onderhandelen zal zijn. De overwinnaar legt Op.'3Op 19 juni deelde hij als zijn '
conclusie' mee, 'dat enige onderhandeling met Duitsland op dit ogenblik tot geen enkel gunstig resultaat zou kunnen leiden/"
Daar bleef het voorlopig bij, maar een kleine vier weken later, op II en 12 juli (de Duitse veldtocht in West-Europa was ten einde, Hitler had nog geen vredesaanbod gedaan) kwam het in het kabinet, nadat Dijxhoorn op de lode betoogd had dat Duitsland nauwelijks meer verslagen kon worden, tot een lange discussie over de internationale situatie. De Geer wilde 'enig initiatief'
, 'contact zoeken voor vredesmogelijkheid'
, en wel via de Zweedse regering." Niemand voelde daar voor. 'Wij zouden'
, betoogde van Kleffens, 'door het initiatief ons land in de slechtst denkbare positie brengen.'
Dat was ook geheel het oordeel van Gerbrandy: 'Wij moeten het wagen'
, aldus het verslag van hetgeen hij zei,
'alles te verliezen om voor de toekomst land en volk te behouden. Engeland strijdt weliswaar voor eigen Imperium, maar ook tegen een boze macht: een tegenstander die nooit zijn woord houdt, traetaten niet eerbiedigt, gewetensvrijheid vernietigt, christelijke cultuur vernietigt. Wij kunnen de hand niet toesteken. Ook is dat ontrouw tegenover andere landen. Nederland zou in vazallenpositie komen. Ook een remise-vrede acht hij verwerpelijk.'
1
Dat laatste was bepaald niet het oordeel van van Kleffens, wie het in die tijd nog schortte aan begrip voor het ware karakter van het Derde Rijk, zoals dat door Gerbrandy zo duidelijk onder woorden gebracht was. Uit de dagelijkse overzichten van de Duitse pers die door het Ministry of In formation gedrukt verspreid werden, had van Kleffens opgemaakt dat in Duitsland veel gepubliceerd werd over een 'Nieuwe Orde'
in Europa. Hij stelde er medio juli een nota over Op2, waarin hij schreef: 'Hitler is niet alleen een veroveraar, maar vooral een revolutionair, bezield met gedachten, die (men moge haar verwerpen) een constructief karakter hebben.' Van Kleffens had, zij het met reserve, uit wat de Duitse pers geschreven had, 'de indruk verkregen dat de Duitsers er niet op uit zijn, andere landen te Nazificeren.'
Hoe dat zij, als Duitsland een 'continentaal blok'
wilde vormen, was het dan zeker dat het wenste dat Nederland daarin opging? Dat stond voor van Kleffens niet vast. 'Veel zal ten deze afhangen van de afloop van de strijd tussen Duitsland en Engeland.' '
In niet te ongunstige omstandigheden' zou Nederland buiten dat '
blok' kunnen blijven dat was een primair Engels belang. Nederland was dus voor zijn 'toekomst als zelfstandige staar'
op Engeland aangewezen, maar moest toch ook, mede met het oog op de toekomst van Indië, jegens de steeds op hun commerciële belangen bedachte Engelsen ('een natie van shopkeepers', schreef van Kleffens) 'op zijn hoede zijn.'
Het politieke belang dat Engeland bij een onafhankelijk Nederland had, moest onderstreept worden, maar naast dat politieke argument moesten andere argumenten bedacht worden ('op economisch, monetair, fmancieel en sociaal gebied') - hij nodigde zijn ambtgenoten uit, hem die argumenten te verschaffen."
De onuitgesproken grondslag van dit stuk was dat van Kleffens OU.i achtte zich daartoe als minister van buitenlandse zaken verplicht) rekening hield met de mogelijkheid van besprekingen die tot de 'remise-vrede'
zouden leiden welke Gerbrandy juist principieel 'verwerpelijk'
genoemd had.
Daags nadat de Nederlandse minister van buitenlandse zaken zijn nota voltooid had, sprak, gelijk reeds vermeld, Hitler in Berlijn (I9 juli). In de toespraak die Hitler zelf als zijn 'letzter Appell an die allgemeine Vemunjt' aanduidde, deed hij geen vredesaanbod of iets wat daarop leek; hij drukte slechts een zekere bereidheid tot onderhandelen in één zin uit: 'Ieh sehe keinen Grund, der zllr Fortfiilmmg dieses Kampfes zwingen könl1te.'
Hoe zou Engeland hierop reageren? Op 20 juli sprak van Kleffens met Halifax. Blijkens zijn schriftelijk verslag aan de koningin hield de Nederlandse minister onderhandelingen met Duitsland voor mogelijk, ja hij was zo optimistisch om (in overeenstenuning met de teneur van zijn nota van 18 juli) te menen dat Hitler bereid zou zijn Nederland te ontruimen, maar Halifax, die daar niet van overtuigd was en aannam dat Duitsland in elk geval Noorwegen zou vasthouden, hechtte geen waarde aan het vage Duitse aanbod. Vrede met Engeland? 'Dat heeft hij ook tegenover Tsjechoslowakije en Polen steeds gezegd.'!
zodanige vrede zou komen: er was ook 'de mogelijkheid, dat Duitsland er in zou slagen, het Britse Rijk te vernietigen.'
In zijn nota d.d. 7 augustus (a.v., p. 213-14) beperkte van den Tempel zich er toe, een uitgebreid beeld te schetsen van de nadelige politieke, militaire, economische en sociale gevolgen die voor Engeland zouden voortvloeien uit 'verlies van de onafhankelijkheid van Nederland'
, ja zelfs uit 'een sterke inbreuk op zijn zelfstandigheid'
; ook in de positie van de Nederlandse overzeese gebiedsdelen zou dan verandering komen. 'De gevaren'
, concludeerde hij, 'welke voor Engeland en het Britse imperium besloten liggen in de vorming van een continentaal blok onder Duitse hegemonie, worden door de al of niet formele opname van Nederland in dat blok in buitengewone mate vergroot.'
Welter daarentegen stond blijkens zijn (door Hart en Peekema geschreven) verhandeling van 10 augustus (a.v., p. 219-20) 'niet a priori afwijzend tegenover elke Enropese ordeningsgedachte'
, zij het dat hij 'in een nieuw Enropees bestel'
wèl 'een zo groot mogelijke zelfstandigheid van Nederland'
wilde nastreven; daarbij moest dan vooral gewezen worden op de betekenis van Nederlands-Indië, 'en wat wij ook denken van de gedachtenwereld van het Derde Rijk en zijn machthebbers, op belangrijke punten zo tegengesteld aan Nederlandse overtuigingen, weinigen zullen in nuchtere redelijkheid volhouden, dat het daarginds geheelontbreekt aan een zekere wijdheid van doelstelling en aan grondigheid van intellectuele voorbereiding'.
1 Brief, 20 juli 1940, van van Kleffens aan de koningin (DBPN, C, dl. I, p.
Op de Geer had Hiders toespraak daarentegen een electriserende uitwerking gehad: hier was een kans om al dat akelig bloedvergieten te beëindigen! Wie dat kon, moest de door Duitsland uitgestoken hand grijpen. Dat Engeland dat zou doen, verwachtte hij niet - dan moest, meende de Geer, Nederland het goede voorbeeld geven, zij het na Engeland daarvan verwittigd te hebben. Het voorstel dat hij op 22 juli aan het kabinet voorlegde, hield in, 'door tussenkomst door een van onze gezanten aan de Duitse regering te doen weten, dat onze regering bereid is een deputatie af te vaardigen naar het Continent teneinde over mogelijkheid vredesonderhandelingen (te spreken)', en de minister-president stelde die zaak meteen op scherp: 'Indien kabinet niet accoord, dan zal spr. aan H. M. de Koningin ontslag verzoeken.'
Van alle ministers was er slechts één die aan de Geers voorstel enige steun verleende: zijn partijgenoot van Rhijn ; de overigen achtten het contact zoeken met Duitsland ofwel inopportuun ofwel principieel verwerpelijk - Gerbrandy zei bovendien, niet te geloven 'dat Duitsland Engeland kan overweldigen."
Men wist dat Halifax die avond namens de Engelse regering op Hiders toespraak zou reageren - besloten werd, vooreerst af te wachten wat die reactie zou inhouden. Zij was, gelijk reeds vermeld, volstrekt negatief. Desondanks handhaafde de Geer zijn voorstel, zij het dat hij het begrip 'deputatie'
had laten vallen - hij legde het zelfs, toen het kabinet op 24 juli opnieuw bijeenkwam, schriftelijk aan zijn ambtgenoten voor in de vorm van een aan Duitsland door te geven boodschap:
'Naar aanleiding van het beroep, door de Führer van het Duitse Rijk in zijn Rijksdagrede van 19 juli gedaan op redelijk en gezond verstand, ter beëindiging van de oorlog, verzoekt de Nederlandse regering te mogen vernemen, op welke grondslag (met name wat de positie van Nederland betreft) de Führer zich voorstelt, dat op dit ogenblik vruchtbare bespreking ter bevordering van de vrede zou kunnen worden geopend."
N u kwam eerst Dijxhoorn, die op de zzste gezwegen had, met een lang en pessimistisch betoog" dat vooral tegen Gerbrandy gericht was: hij, de minister van defensie, geloofde niet alleen dat er een Duitse landing in Engeland zou komen, 'maar als die landing komt, moet men er', voorspelde hij, 'ernstig rekening mee houden, dat ze gelukt. En dan gaat het Engelse moederland er aan.'
Hij voelde niet voor een afzonderlijke vrede metMinisterraad: Notulen,julidl.p."A.v., dl.a, p.Tekst:p.'als Engeland toestemt'
, de door de Geer voorgestelde boodschap kunnen uitgaan.
Dat denkbeeld vond instemming bij Welter en Steenberghe; Gerbrandy en van den Tempel zeiden dat zij tegen een nieuw gesprek van van Kleffens met Halifax natuurlijk geen bezwaar hadden - zij verwachtten er kennelijk niets van. Ook van Kleffens, tegen wie Halifax vier dagen eerder al duidelijk gezegd had, geen waarde toe te kennen aan Hiders vage 'aanbod'
, zag niet veel in een nieuw gesprek met de Britse minister van buitenlandse zaken; uit een lang betoog van van Kleffens', waarin hij met kracht onderstreepte dat 'eigenmachtig'
handelen 'deloyaal'
zou zijn, bleek voorts dat hij, in tegenstelling tot Dijxhoorn, het 'onzeker'
achtte of Duitsland Engeland zou kunnen overwinnen.
Twee dagen later had van Kleffens opnieuw met Halifax gesproken en dat onderhoud, zo deelde hij in de ministerraad mee (26 juli), had hem geleerd, 'dat het ogenblik niet geschikt is voor initiatief onzerzijds. Spr. heeft overigens Lord Halifax onze bereidvaardigheid' (om een eventueel vredescontact te ondersteunen) 'verzekerd en ook gezegd, dat wij niet zonder overleg zouden handelen.' De Geer had daar '
voor het moment' vrede mee."
Eén was er die geen moment vrede had, of ook maar kon hebben, met het beeld dat het kabinet als geheel bood: de koningin. Het is aannemelijk dat al tot haar doorgedrongen was, welk een droevig beeld van verdeeldheid de ministers geboden hadden toen zij op de avond van 14 mei op Winkelmans capitulatie-aankondiging hadden moeten reageren, en over de Geers radiotoespraak van 20 mei was zij, gelijk reeds vermeld, ontzet geweest. Niet minder ontzet was zij toen het kabinet haar eind juni voorgesteld had, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen - dat zij dat denkbeeld louter afgewezen had met het argument dat zij niet tegen het klimaat kon, was eenvoudig geschied om elke verdere discussie
1 Tekst: a.v., p. 220--2I. 2 Ministerraad: Notulen, 26 juli 1940 (Enq., dl. II b,
Twee zaken ging zij in de maanden juni en juli als van primair belang beschouwen: zij wenste de bevolking in bezet gebied duidelijk te maken waar zij stond, en zij wenste een nieuwe minister-president: Gerbrandy.
Waar zij stond, zei zij, zo helder als maar kon, in de toespraak waarmee zij op 28 juli '40 de lange reeks uitzendingen van Radio Oranje opende.
Voor de nieuwsvoorziening van pers en radio met berichten uit Nederlandse bron had Pelt, de door van Kleffens aangetrokken chef van de Regeringsvoorlichtingsdienst, nog in mei in Londen een tegenhanger kunnen oprichten van het in Nederland gelijkgeschakelde ANP: óók een 'Algemeen N ederlands Persbureau'
, maar het werd ter voorkoming van misverstand met de afkorting 'Anep'
aangeduid. Nieuws naar Nederland werd van april af dagelijks in enkele bulletins van een kwartier uitgezonden door de Dutch Section van de European Service van de BBC - welnu, eind mei stond voor Pelt vast dat de Nederlandse regering de beschikking diende te krijgen
1 Bij twee gelegenheden, op 4 juni en op 4 juli '40, sprak van Lidth met de koningin over 'het denkbeeld, de zetel der regering naar Nederlands-Indië te verplaatsen'.
'Zij verwerpt [het]', noteerde hij op 4juni in zijn dagboek, 'omdat zij vreest, dat daardoor het nauwe contact met de Geallieerden zou verloren gaan, hetgeen vóór alles nodig is. Zij ... beaamt dat wij 100 % achter de Engelse regering staan ... In niet onbedekte termen veroordeelt zij de houding der regering.' Een maand later wees van Lidth er op hoe onduidelijk de positie van de gouvemeurgeneraal zou worden, als de regering zich in Indië vestigde; 'de koningin'
, noteerde hij diezelfde dag, 'betuigt haar ingenomenheid met mijn inzichten.'
Geen woord over medische bezwaren!
Eind juni werd met de voorbereiding van de uitzendingen begonnen. Sluijser, chef van de Radioluisterdienst van de RVD, bedacht een naam voor het nieuwe programma: Radio Oranje, 'met'
, schreef hij later, 'als motivering: we verlangen dat de Nederlanders revolutie gaan maken' (tegen de bezetter), 'maar alleen een revolutie op de basis van Oranje heeft kans van slagen."
Tot chef van Radio Oranje werd J. W. Lebon benoemd, de met Sluijser op I4 mei uit Ijmuiden ontkomen penningmeester van de Vara. Ik, die op I4 mei met mijn vrouw in Lebons auto van Velsen af had kunnen meerijden, werd op I juli Lebons assistent - met zijn tweeën vormden wij de gehele staf.2
Het had voor de hand gelegen, van Kleffens. onder wie Radio Oranje als afdeling van de RVD administratief ressorteerde, tot 'radio-minister'
te maken, maar Gerbrandy was geen ogenblik van plan, de primaire verantwoordelijkheid ervoor prijs te geven. Hij moest wèl een concessie doen: alle door Radio Oranje uit te zenden teksten moesten enkele dagen voor uitzending niet alleen aan hem, maar ook aan de Geer, Albarda en van Kleffens ter goedkeuring voorgelegd worden (ook de Engelse censuur moest die teksten tevoren ontvangen)."
Gebruikmakend van zijn bevoegdheid had Gerbrandy met de koningin afgesproken dat zij als eerste voor Radio Oranje zou spreken. In de kabinetsvergadering van 22 juli, zes dagen voor die eerste uitzending, vroeg van Rhijn naar de tekst; 'merkt op'
, aldus de notulen, 'dat kabinet daarvoor verantwoordelijk is. V oorkennis is dus gewenst.' Gerbrandy zegde toe dat hij zou '
proberen dat te bevorderen." Inderdaad kregen alle ministers de tekst te zien" en het college als geheel, bevreesd voor Duitse represailles, had tegen het uitspreken daarvan, zo vernam van Lidth van Beelaerts, 'groet bezwaar. De koningin heeft echter', noteerde van Lidth in zijn dagboek",
Hoe beoordeelde ik in die tijd Engelands kansen? Ik was zeker niet vrij van angst en ik herinner mij dat ik in juni, toen vermogende kennissen, ook vluchtelingen, naar de Verenigde Staten konden doorreizen, enige jaloezie jegens hen koesterde. Maar de stemming in Engeland sleepte mij spoedig mee. Ze werd onderwerp van de tweede van twee teksten die ik voor de derde uitzending van Radio Oranje schreef: 30 juli - een geheel door mij geschreven en gesproken programma waarin ik eerst Marsman herdacht, eindigend met zijn in het British Museum door mij overgeschreven 'Herinnering aan Holland'
(... 'en in alle gewesten I wordt de stem van het water I met zijn eeuwige rampen I gevreesd en gehoord'). Ik dacht, meen ik, toen wel dat de oorlog nog lang zou duren, maar de afloop was voor mij niet twijfelachtig: 'Het Engelse volk zal'
, zei ik die avond in mijn tweede bijdrage, 'doorvechten tot de overwinning is behaald. Het Engelse volk geeft deze strijd nooit of te nimmer op ... Napoleon, die ook eens geheel Europa in zijn macht had, heeft Engeland niet kunnen verslaan. Ook de moderne Napoleon, ook Adolf Hitler, zal zijn Moskou en zijn Waterloo vinden.'
1 Ik herinner mij niet, ooit bezwaren van Albarda of van Kleffens onder ogen te hebben gekregen, wèl kon ik, vermoedelijk naar aanleiding van mijn tekst over de stemming in Engeland (30 juli), een kattebelletje lezen van de Geer, ongeveer van deze inhoud: 'Wie zegt, dat Engeland wint, bedrijft pure rhetoriek, want, zoals de minister van defensie onlangs betoogd heeft' (Dijxhoorn in de ministerraad op 24 juli) 'is daar geen schijn van kans op.'
Met dergelijke ontboezemingen hield binnen de RVD niemand rekening - zij wekten wèl grote ergernis en werden verder verzwegen als schadelijk voor de nationale zaak. 2 Ministerraad: Notulen, 22 juli 1940 (Enq., dl. II b, p. 188). 3 Tekst o.m. in a.v., dl. VII a, p. 407. Van Lidth: 'Dagboek'
, 27-29 juli 1940.
De koningin begon (de Geer had dat op 20 mei nagelaten) met 'het onnoemelijke leed dat over ons volk is gekomen en dat het bij voortduring drukt'
, te gedenken. 'Hulde'
bracht zij (ook dat had de Geer verzuimd) aan 'de helden, diè bij de verdediging van ons Nederland ten offer vielen aan hun plicht, hulde aan de moed van onze weermacht die de zoveel sterkere aanrander' (wij cursiveren - de Geer had geen enkel anti-Duits woord gebezigd) 'veel langer heeft weten te weerstaan dan deze had verwacht.'
De oorlog karakteriseerde zij als een worsteling tussen goed en kwaad, 'een strijd tussen God en ons geweten enerzijds en anderzijds de duistere machten die in deze wereld hoogtij vieren.'
Maar:
'Gelijk eertijds noch gewapend geweld, noch de vlammen van de brandstapel, noch verarming en lijden onze vrijheidszin, onze gewetensvrijheid en onze geloofsvrijheid ooit hebben kunnen uitroeien, zo houd ik mij overtuigd, dat ook in het huidige tijdperk wij en allen die denken zoals wij (tot welk volk zij ook mogen behoren) uit deze beproeving gesterkt en gelouterd zullen herrijzen.
. . . In onverbrekelijke eenheid willen wij handhaven onze vrijheid, onze onafhankelijkheid en het grondgebied van het gehele rijk.
Ik wek mijn landgenoten in het vaderland en overal waar zij zich bevinden, op om, hoe donker en moeilijk de tijden ook zijn, te blijven vertrouwen in de eindoverwinning van onze zaak, die niet alleen sterk staat door kracht van wapenen, doch niet minder door het besef dat het thans gaat om onze heiligste goederen. Ik heb gezegd.'
Ruim twee weken later, 14 augustus, uitte de Geer in de ministerraad 'de wens dat het aantal uitzendingen van Radio Oranje (zou) worden verminderd.' 2 Niemand viel hem bij.
Het is dezelfde vergadering van 14 augustus geweest waarin de Geer een mededeling deed (ze werd niet genotuleerd) die de meesten van zijn ambtgenoten het gevoel gaf dat het zo niet langer ging, en die de koningin, toen
1 Zoals wij al in deel 4 vermeldden, zond van Kleffens op 24 juli de koningin een brief toe waarin hij schreef dat de gezant te Bern vernomen had dat van Karnebeek, commissaris der koningin in Zuid-Holland, en Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van secretarissen-generaal, het ongeraden achtten, van Londen uit redevoeringen te houden die Duitsland zouden kunnen prikkelen; 'gezien 25 juli W'
kwam op de brief te staan (archief kabinet der koningin). • Ministerraad: Notulen, 14 aug. 1940.'Boxmeer'
) zo slecht sliep, van plan was, in Zwitserland twee weken vakantie te nemen. Verbazing alom. Gerbrandy vroeg wie hem de verzekering gaf dat hij daar veilig zou zijn (drie maanden tevoren hadden de Duitse parachutisten en Luftlandetruppen gepoogd zich van de persoon van de Geer meester te maken), de Geer antwoordde dat hij er geen enkel bezwaar tegen had indien, behalve zijn ambtenaar Mackay (de man van de Nederlandse Bank zonder tekenbevoegdheid) met wie hij al een afspraak gemaakt had, ook een van zijn ambtgenoten hem zou vergezellen. 'Dan ga ik mee'
, zei Gerbrandy spontaan en toen Bolkestein hem na afloop van de ministerraad vroeg waarom hij dat aanbod gedaan had, antwoordde Gerbrandy: 'Anders gaat hij nog door naar Nederland!'
1
De Geers reis naar Zwitserland vond niet plaats: op de rode augustus. lichtte hij zijn ambtgenoten in dat hij gehoord had dat er geen vliegverbinding meer bestond tussen Spanje en Zwitserland, 'derhalve heeft hij zijn plan laten varen.'
2
Dat plan had bij de koningin diepe verontwaardiging gewekt. Misschien had zij zich in een veel vroeger stadium (na de Geers toespraak van 20 mei bijvoorbeeld) wel eens afgevraagd waarom niet alle overige ministers. en bloc aan de Geer meedeelden dat hij hun vertrouwen volledig verloren. had en dat zij niet bereid waren, onder zijn voorzitterschap aan te blijven, maar in juni en juli was de vorstin gaan beseffen dat op de vorming van zulk een eenheidstront tegen de Geer niet te rekenen viel: hij was dan wel de ergste (in zekere zin de meest consequente) defaitist, maar het defaitisme was in het kabinet veel wijder verbreid. Het met Gerbrandy uitgewerkte. plan, de Geer naar Indië te lozen, was mislukt. Misschien besefte de koningin tevens dat het voor de andere ministers die persoon voor persoon in augustus. '39 (van Rhijn op 8 mei '40) uitgenodigd waren, tot de Geers kabinet toe te treden", moeilijk was, de man die hen uitgenodigd had, te zeggen dat hij diende heen te gaan - een pijnlijke operatie: welke indruk zou die zo· duidelijke verdeeldheid in bezet gebied maken? En zou die verdeeldheid niet ook in Engeland het prestige van de regering ondermijnen? Maar die operatie werd, meende de koningin, onontkoombaar en zulks ook daaromaangeboden in het Savoy Hotel; Gerbrandy meende zich in '55 te herinneren dat hij daar opzettelijk was weggebleven. (Gerbrandy, 14 nov.
De stemming in die kringen sloot aan bij die van het Engelse volk, defaitistische centra zoals die zich rond Dijxhoorn en Welter alsmede onder de officieren in het Nederlands Legioen gevormd hadden, waren uitzonderingen - ook de kleine Nederlandse gemeenschap in Londen vond dus geen weerspiegeling meer in het kabinet. Ds. van Dorp, de predikant van de Nederlandse hervormde gemeente te Londen, zette elke zondagochtend in het fraaie, uit de rade eeuw daterende kerkgebouw van Austin Friars aan een groot gehoor uiteen dat de beproeving van de oorlog met moed en vertrouwen doorstaan moest worden, en diezelfde opvatting bleek van meet af aan uit het Londense weekblad Vrij Nederland dat op 3 augustus begon te verschijnen 'als'
, zo schreef dr. M. van Blankenstein, die (niet geheel tot genoegen van het kabinet) tot hoofdredacteur benoemd was ', 'een strijdblad ... , strijdend voor de Nederlandse zaak en voor de zaak onzer Geallieerden' - de radiotoespraak die de koningin op 28 juli gehouden had ('een waarlijk koninklijke rede'
), kreeg in dat eerste nummer een ereplaats, en er was van het defaitisme binnen het kabinet voldoende aan van Blankenstein bekend om hem er toe te brengen, de tegenstelling aan te stippen tussen de woorden van de koningin en alle 'opportunisme'
, 'kortzichtigheid'
en 'wankelmoedigheid'
.
Aan dat 'opportunisme'
, die 'kortzichtigheid'
en die 'wankelmoedigheid'
had zich van meet af aan vooralook Michiels geërgerd, de Nederlandse£blad, door de Duitsers zou worden beschouwd als bewijs dat Nederland het met zijn neutraliteitspolitiek niet zo nauw had genomen;'het kankeruurtje'
noemden.' Nu, te 'kankeren'
was er genoeg in de maanden juni en juli! Wanneer de topfiguren van het Nederlandse bedrijfsleven (hetzij diegenen die vóór de Meidagen al in Londen gevestigd waren, hetzij diegenen die van het Continent overgekomen waren) de snelheid waarmee de meesten hunner zich aan de nieuwe situatie aangepast hadden, vergeleken met de aarzelingen waarvan het beleid van het kabinet getuigde (om niet te spreken van het defaitisme), dan rees bij hen de vraag hoe lang het nog zou duren voor er een Nederlands kabinet was waarin de strijdvaardigheid van de Britse natie weerspiegeld zou worden. Dat in dat opzicht van de Geer niets te verwachten viel, had zijn radiotoespraak van 20 mei al aangetoond en was bevestigd door alles wat men nadien omtrent zijn doen en laten vernomen had. Michiels en Rijkens wisten dat het kabinet eind juni tot verplaatsing van de regeringszetel besloten had - het kwam zo ver dat Rijkens mede namens enkele gelijkgezinden in juli aan Michiels de vraag voorlegde of deze er niet namens hen bij de koningin op kon aandringen dat zij het kabinet-de Geer door een nieuw kabinet zou vervangen. Michiels hield zulk een stap voor ongepast, maar besprak de hem voorgelegde vraag wèl met Gerbrandy, 'het was bij die gelegenheid'
, vertelde Gerbrandy ons in '59, 'dat Michiels en ik elkaar vonden. Wij waren eens geestes."
Ook tot prins Bernhard drong door hoe Rijkens en de zijnen over het kabinet-de Geer dachten, want van begin juni af boden
leden van het kabinet het bezwaarlijk dat van Blankenstein een Jood was: hem aanvaardend zou men, meenden dezen, voedsel geven aan de Duitse propaganda, dat de Geallieerde oorlogvoering door Joden bepaald werd. Rijkeus en zijn medecommissarissen achtten beide bezwaren volledig irrelevant, ja zij ergerden zich er aan. Het kabinet steunde Vrij Nederland door er 2 000 abonnementen op te nemen (de 'Shipping' nam er I 000 de oplaag bedroeg 10 000 exemplaren), maar kreeg verder geen invloed op het redactionele beleid.
Wij vermelden in dit verband dat begin' 4I ook in New York een Nederlands weekblad begon te verschijnen: The Knickerbocker. Tevoren was er in de Verenigde Staten een maandblad geweest van die naam, opgericht en geredigeerd door Albert Balink. Met steun, alweer, van het Nederlandse bedrijfsleven werd door een Nederlandse uitgever, H. eh. Gomperts, die daartoe door Pelt gestimuleerd was, van dat maandblad een weekblad gemaakt. President-commissaris van de vennootschap die dit uitgaf, werd S. M. D. Valstar (directeur van de KNSM), de redactionele leiding kregen Balink en de vroegere hoofdredacteur van de Haagse Post, Bernard Person. The Knickerbocker Weekly kreeg spoedig ca. I4 000 abonné's.
1 Getuige P. Rijkens, Enq., dl. V c, p. 326. 2 P. S. Gerbrandy, I4 okt. I959.
Hoe kon men uit de moeilijkheden komen? In concreto: hoe kon bereikt worden dat de Geer als minister-president verdween?
In juli en de eerste helft van augustus werd aan de koningin duidelijk dat van het kabinet terzake geen enkel initiatief te verwachten viel. Kon zij dat initiatief nemen? Mocht zij het? Zij had in 1898 bij haar inhuldiging in de Nieuwe Kerk te Amsterdam de eed op de Grondwet afgelegd. In art. 79 bepaalde die Grondwet o.m.: 'De koning stelt ministeriële departementen in. Hij benoemt ministers en ontslaat hen naar welgevallen', maar de vrijheid die de drager of draagster van de Kroon naar de letter van dat artikel kreeg, was slechts schijn: ook de toepassing van dat artikel viel onder de algemene regel van het voor de werking van de constitutionele monarchie fundamentele artikel 55 waarmee het gedeelte van de Grondwet begon dat 'de macht des konings'
regelde: 'De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.'
Dat artikel betekende dat de koningin slechts handelend kon optreden, wanneer er ministers waren die de verantwoordelijkheid voor haar handelen wilden dragen. Hadden de overige ministers uit het kabinet of had een meerderheid hunner haar schriftelijk doen weten dat de Geer diende te verdwijnen, dan zou zij de zekerheid gehad hebben dat een mededeling harerzijds aan de Geer: 'u dient af te treden'
, de vorming van een nieuw kabinet niet in de weg zou staan, maar tot dit bericht van de ministers kwam het niet. De koningin mocht niet meer dan vertrouwen dat die mededeling harerzijds geen onoplosbare crisis zou doen ontstaan, en zij kon dat vertrouwen ook baseren op de gang van zaken bij het plan, een minderheid uit het kabinet naar Indië te sturen (dat plan, eerst afgewezen, was tenslotte in beginsel door het kabinet aanvaard en de Geer had in zijn brief van 29 juli geschreven over een zich 'ten volle onderwerpen'
van het kabinet aan een beslissing van de koningin), maar zekerheid had zij niet. Het heensturen van de minister-president zou mogelijkerwijs de vorming van een nieuw kabinet betekenen - daartoe had noch zijzelf, noch haar vader ooit het initiatief genomen of, binnen het Nederlands constitutioneel bestel, ook maar kunnen nemen. Mocht zij dat wèl doen? Zij legde die vraag aan Beelaerts, van Kleffensen Gerbrandy voor. Het advies van Beelaerts kennen wij niet, maar het was zonder twijfel positief VanKleffens zette haar uiteen, zo vertelde hij ons in '58, 'dat er situatieswaren waarin de Grondwet niet voorzag en het belang van de continuïteit van de staat toch eiste dat er verder geregeerd werd. Ik zei dat er in
Ook Gerbrandy adviseerde tot doorzetten. Hij gaf ook het punt aan waarop de Geer bitmen het kabinet kwetsbaar was: zijn door allen afgewezen denkbeeld, voor twee weken vakantie naar Zwitserland te gaan; dat de Geer om praktische redenen van dat voornemen afgezien had, maakte, aldus Gerbrandy, geen enkel verschil.
De koningin was het daarmee eens. Zij liet de Geer (aan wie zij, wij herinneren er aan, al eind juli gezegd had dat zij 'ernstige bezwaren'
had tegen zijn beleid) op vrijdag 23 augustus bij zich komen, veroordeelde in scherpe bewoordingen zijn Zwitserland-plan en gaf hem naar aanleiding daarvan in overweging, ontslag te vragen. 'Bedoelt u ontslag als ministerpresident of als minister van fmanciën?'
vroeg de Geer. De koningin antwoordde dat zij dat nog wilde overwegen, ze zou dat de Geer schriftelijk doen weten maar voordien eerst nog een nieuw gesprek met hem voeren: maandagochtend.
Nog op diezelfde vrijdag kwam het kabinet bijeen. De Geer deed daar mededeling van zijn gesprek met de koningin. Het nagenoeg algemeen gevoelen van de ministerraad (Gerbrandy zweeg) was dat een poging moest worden ondernomen, de koningin tot andere gedachten te brengen. Bolkestein wenste, 'dat H. M. de mening van het kabinet zou vernemen. Een ontslag van de minister-president zou noodlottige repercussies ook in Nederland teweeg brengen' - afgesproken werd dat van Kleffens de koningin zou vragen, een delegatie uit de ministerraad te ontvangen", en dat die delegatie er bij de koningin op zou aandringen dat de Geer, hoewel aftredend als minister-president, minister zou blijven; toen dat ill stemming kwam, stemden allen vóór, behalve Gerbrandy - hij stemde tegen, 'dat hebben wij hem'
, aldus later Steenberghe, 'zeer kwalijk genomen.i"
De Geer was totaal verslagen - en juist op die vrijdag, waarop hij, zo voelde hij het, door de koningin de laan uitgestuurd was, bereikte hem het verzoek van de redactie van Vrij Nederland, een bijdrage over de koningin te schrijven ter plaatsing in het nummer waarin haar naar aanleiding van haar zestigste verjaardag, zaterdag 3 I augustus, hulde zou worden betuigd.
J Zulk een onderscheiding heeft in werkelijkheid nooit bestaan. 2 Van Kleffens. 2 juni I958. a Ministerraad: Notulen, 23 aug. I940. 4 Steenberghe, 1 nov.'de vredelievendheid'
van de koningin onderstreepte en zich 'overtuigd'
noemde, 'dat (het moge dan zijn per visserspink of per modem verkeersmiddel) koningin Wilhelmina straks naar haar land zal terugkeren en daar door een juichende bevolking met de oude en toch ook weer nieuwe geestdrift zal worden ontvangen.' 2
Van Kleffens had nog op vrijdag het gesprek met de koningin aangevraagd. Het vond zaterdag plaats. De kabinetsdelegatie bestond uit hemzelf, Albarda en Welter. Zij wezen haar, zo vernam Hart nog diezelfde dag van Welter, 'op de ongewenstheid, speciaal tegenover de publieke opinie in Nederland, van het brengen van veranderingen in de regering door een ontslag van de Geer. Het bleek, dat de koningin niet alleen grieven had tegen de Geer in verband met het haar niet meedelen van zijn plan om naar Zwitserland te gaan, maar ook om zijn gebrek aan leiding en aanpassingsvermogen' 3 dat gebrek werd door de drie ministers toegegeven, maar was het dan niet mogelijk om niet verder te gaan dan tot vervanging van de Geer louter als voorzitter van de ministerraad, zodat hij zijn minister-portefeuilles (hij was behalve minister van financiën ook minister van algemene zaken) althans gedurende zekere tijd zou kunnen behouden? Vooral Welter bepleitte, dat men, zei hij, '[ortiter in re, sed suaviter in modo'4 zou optreden. 'Ik ken geen Latijns'
, antwoordde de koningin, 'maar ik weet wel een goed Nederlands spreekwoord: 'Zachte heelmeesters maken stinkende wonden.' '
5 Zij zegde toe dat zij het verzoek der ministers zou overwegen.
Onmiddellijk na het gesprek deed van Kleffens nog eens schriftelijk, nl. in een brief die door Beelaerts naar haar verblijf meegenomen werd, een beroep op de koningin om de Geer niet volledig te laten vallen: kon deze niet als minister zonder portefeuille voorlopig aanblijven? Hij zou dan van zijn feitelijke invloed beroofd zijn, maar aan de buitenwereld zou het beeld van een kabinetscrisis bespaard blijven.
Het betoog maakte op de koningin geen indruk. Zondag ging de door(Londen),aug.De Geer zond zijn tekst op maandagaugustus in afschrift aan de koningin toe; hij vroeg of zij bezwaren had. De koningin stelde op schrift dat Beelaerts en van Tets moesten beoordelen, 'of de vredelievendheid ermee door kan'
(zij vonden van wel). Er moest voorts een brief naar de Geer uitgaan. 'Ingeval', schreef de koningin, 'eraan toevoegen dar ik getroffen ben door de gevoelvolle woorden.'
(Archief kab. der koningin).G.p.'Krachtig in de zaak, maar zacht in de wijze waarop.'
Welter,nov.vanKleffens,febr.
'Hare Majesteit is na ampele overweging tot de conclusie gekomen dat '
s lands belang zich onder de gegeven omstandigheden ook daartegen verzet en verzoekt Uwe Excellentie mitsdien morgen a.s. uw schriftelijk verzoek om ontslag uit uw ambt van minister ... te willen indienen. Nu de beslissingvan de koningin niet meer voor wijziging vatbaar is, ziet Hare Majesteit van het aanvankelijk op morgenochtend bepaalde onderhoud af. Hoogstdezelve vertrouwt dat u het op prijs zult stellen haar op deze wijze te vernemen.
Hare Majesteit heeft mij opgedragen, u daarbij niet te verhelen, dat deze beslissing haar zeer zwaar gevallen is en zij de vele en belangrijke diensten die Uwe Excellentie den lande en haar gedurende zo vele jaren heeft bewezen, met grote erkentelijkheid en waardering blijft gedenken."
Met die brief verscheen de Geer maandagmiddag in de ministerraad hij deed er voorlezing van. De meeste ministers waren teleurgesteld, zelfs gegriefd, dat de koningin het haar door Albarda, van Kleffens en Welter overgebrachte advies naast zich neergelegd had. Allen, Gerbrandy incluis, waren van opinie dat het gehele kabinet diende af te treden. De Geer, aldus de notulen, 'bespreekt nu de vraag hoe hij zijn ontslagaanvraag zal motiveren. Het beste schijnt hem, gezondheidsredenen te vermelden. Besloten wordt, over de motivering, die bij de publikatie zal worden vermeld, in een volgende vergadering nogrnaals te beraadslagen en de gehele zaak volstrekt geheim te houden tot de kabinetswijzigingen volledig zijn tot stand gekomen' 2 die afspraak verhinderde Welter niet, diezelfde dag aan Hart 'in strikt vertrouwen'
mee te delen dat de Geer zou heengaan en het gehele kabinet zijn portefeuilles ter beschikking gesteld had: 'dat is aanstonds geschied.'
3 Albarda had de ontslagaanvraag geschreven en alle ministers behalve de Geer (hij had een aparte brief geschreven) hadden er hun handtekening onder geplaatst.
Nog op maandagavond werd Gerbrandy bij de koningin ontboden. Dat juist hij de nieuwe minister-president diende te worden, leed voor haar geen twijfel. Beelaerts was het daarmee niet eens geweest: hij had van Kleffens aanbevolen, waarbij wellicht twee van Beelaerts' overwegingen waren dat Gerbrandy weinig staatkundige ervaring had en dat hij in de praktijk een weinig soepele figuur kon blijken; Beelaerts vreesde in elk geval óók dat het Gerbrandy als meest militant lid van het kabinet moeilijk
1 Exemplaar van dezebrief: Enq., punten b, c, d, e, gestenc.bijl. 36. 2 Ministerraad: Notulen, 26 aug. 1940. 8 Het dagboek van dr. G. H. C. Hart, p.'Om half negen'
, aldus Gerbrandy in een kort nadien geschreven terugblik", 'ben ik bij H. M. Deze vraagt mij zonder verdere inleiding een opdracht te willen aanvaarden en voegt er terstond aan toe, dat zij niet de heer v. K. wil hebben, daarbij de nadruk leggend op het feit dat het van het grootste belang is hem. alleen aan B. Z., ook voor de toekomst. Hieraan worden andere redenen toegevoegd. 2 Ik: deel met de grootst mogelijke klem mijn bezwaren mee. Dit voor H. M. zichtbaar zeer teleurstellend verloop eindigt met verlof tot dinsdag half zes'
Gerbrandy beloofde dus, er nog eens over te zullen nadenken. Hij had het er moeilijk mee. Vrij als hij was van eerzucht, vervuld ook van twijfel a~ zijn eigen capaciteiten voor die functie, begeerde hij niet, minister-president te worden. Bovendien meende hij dat 's lands belang vergde dat het bij de vervanging van de Geer zou blijven: het in augustus '39 gevormde kabinet was uitdrukking van de staarkundige wil van het Nederlandse volk en als nu bepaalde ambtgenoten niet bereid waren, zijn leiding te aanvaarden, wie moest hij dan als vervangers aantrekken? Nederlandse figuren uit het bedrijfsleven? Hij koesterde wantrouwen jegens de grote concerns.
Dinsdagochtend en in het begin van de middag sprak Gerbrandy met van Boeyen, Dijxhoorn, van Kleffens. Steenberghe en Welter. 'Hun9' '
Ik heb toen', aldus van Kleffens jegens de Enquêtecommissie, 'gezegd: 'Neen, zeker niet; ik heb mij nooit op het terrein van de binnenlandse politiek bewogen; ik wil mij niet gaan bewegen op een terrein dat het mijne niet is.' '
2 Later in de middag zei Beelaerts tegen Gerbrandy, 'dat, als ik', aldus deze, 'maar goed duidelijk mijn niet-bereidheid aan H. M. te kennen gaf, de heer van Kleffens wel met de opdracht zou worden belast/"
'Met het besliste voornemen te verzoeken, niet met de opdracht te worden belast, werd ik', schreef Gerbrandy, 'door H. M. om. half zes ontvangen. Ik rapporteerde en deelde, zonder over de mededeling-Beelaerts te spreken, als mijn conclusie een krachtig gemotiveerd verzoek tot niet-opdracht aan H. M. mee. Tot mijn grote verrassing wilde echter H. M. daarvan niets weten en heeft H. M. op de meest stellige wijze aangedrongen, om niet te zeggen: mij onder allerhoogste druk geplaatst, toch9
Nog op dinsdagavond pleegde Gerbrandy nieuwoverleg met van Boeyen, Sreenberghe en Welter, 'dezen vonden een afzien van de opdracht ontoelaatbaar. Dit werd ook mijn conclusie.'
2 Op het afgesproken tijdstip: woensdag 12 uur, was hij bij de koningin. Hij zei ja. 's Middags ontving hij in een brief, geadresseerd aan 'Zijne Excellentie Dr. P. S. Gerbrandi', schriftelijk opdracht tot vorming van 'een kabinet'
,"
Voordat Gerbrandy met zijn formatiewerk begon, zocht hij de Geer op, beleefdheidshalve. 'Ik zei hem'
, vertelde hij ons na de oorlog, 'dat ik een kabinet moest samenstellen. Hij zei: 'Zo, ben jijhet geworden? Dat had ik niet verwacht.' Toen, na een tijdje: 'Gerbrandy, heb je niet iets anders te vragen?'
Ik: 'Nee.'
Toen zei de Geer: 'Ik dacht dat je me een plaats in het kabinet kwam aanbieden.'
Ik zei hem toen dat ik daar niet voor voelde. 'Dat is de grootste deceptie van mijn leven'
, was de Geers reactie"
kennelijk had deze aangenomen dat de koningin zich alsnog bereidverklaard had, hem als minister van fmanciën te accepteren. Hij ging in een brief aan de koningin d.d. 31 augustus bij haar in beroep tegen Gerbrandy's beslissing: kon zij, smeekte hij, niet zorgen dat hij zijn portefeuille behield? De koningin tekende op die brief aan: 'Hier kan en mag niet worden toegegeven W.'5 Zij liet de zaak verder aan Gerbrandy over.
In welke volgorde deze zijn ambtgenoten benaderd heeft, weten wij niet en achten wij ook niet belangrijk, behoudens dan dat wij willen vermelden dat Bolkestein de eerste was die hij uitnodigde. 'Eindelijk krijgen wij iemand die oorlog voert'
, zei deze." Twee portefeuilles moesten 'nieuw'
verdeeld worden: Financiën en Algemene Zaken; met Financiën zou zich voorlopig Welter, met Algemene Zaken van Boeyen belasten. Van Rhijn (minister van landbouwen visserij) 'was'
, aldus de formateur, 'zeer ontstemd over het feit dat de verantwoordelijkheid voor het relief-werk ... door mij bij minister Steenberghe werd gebracht.' 7 Op vrijdag 30 augustus had Gerbrandy zijn kabinet gereed. Er werd toen afgesproken dat van het heengaan van de Geer en van de kabinetswijziging pas na Koninginnedag (zaterdag 3 I augustus) mededeling zou worden gedaan.
Er vond die zaterdag in de Queen's Hall te Londen een bijeenkomst plaats die bedoeld was als een huldebetoon aan de vorstin op haar zestigste verjaardag. Zij was niet aanwezig (prins Bernhard, die enthousiast toegejuicht werd, vertegenwoordigde haar) - wel zat het gehele kabinet-de Geer in de zaal. 'Diep medelijden had ik die middag'
, schreef Bolkestein later, 'met de man, voor de talloze Nederlanders daar bijeen nog steeds de minister-president, maar die zelf, met enkele ingewijden, wist, dat het einde van zijn taak gekomen was.'
1
Op zondag stelde Gerbrandy een kabinetsprogramma op: een samenvatting van de punten die hij bij zijn formatie mondeling te berde had gebracht.ê Wij willen er slechts van vermelden dat er in stond, dat de regering met inzet van al haar krachten aan de oorlog zou deelnemen maar dat zij 'bij terugkeer in Nederland onvoorwaardelijk de portefeuilles ter beschikking stelt'
, en voorts dat punt e: 'Materiële zorg voor onze bevolking direct na de oorlog'
, op verzoek van van den Tempel gewijzigd was tot: 'Voorbereiding en organisatie van tijdens en direct na de oorlog aan onze bevolking te verlenen materiële hulp.'
Een dag later, maandag 2 september, berichtte Gerbrandy schriftelijk aan de koningin dat zijn formatie geslaagd was. Hij droeg de verschillende ministers voor (waarbij hij de namen van Bolkestein en Dijxhoorn verkeerd spelde) en kon daar spoedig het ontwerp-koninklijk besluit op laten volgen dat op woensdag 4 september gepubliceerd werd." Ter verklaring van de Geers heengaan werd daarin slechts gewezen op diens 'gezondheidstoestand'
en die fIctie werd door van Boeyen volgehouden toen hij op zaterdagavond 7 september voor Radio Oranje (dat op de sde het regeringscommuniqué over de kabinetswijziging omgeroepen had) de Geer huldigde als 'de man aan wie van nature ingeschapen was, een eigen weg te gaan', man van 'onversaagdheid en onverzettelijke vasthoudendheid'
, 'een zeer bijzondere, zeer bekwame en onkreukbare figuur', 'hoogst begaafd'
, 'gaaf'
, 'wijs'
, begiftigd met 'de gave der zelfanalyse en der zelfkritiek'
- het was alles in de situatie van het moment even overdreven als onwaarachtig.
En ook riskant. Want zonder dat wij ons willen verdiepen in de vraag in hoeverre de Geer in de zomer van '40 de hem door van Boeyen toegeschreven eigenschappen nog bezat, op één punt had van Boeyen zonder twijfel gelijk: het was de Geer nog steeds 'van nature ingeschapen, een eigen weg te gaan', en met overschrijding van de voor dit hoofdstuk geldende tijdgrens willen wij hem nu op die weg volgen.
1 G. Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen'
, p. 23. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p. 237. 3 Tekst: a.v., p. 235.
Wat te doen met de ontslagen minister-president?
Financieel was met royaliteit voor hem gezorgd (krachtens een geheim koninklijk besluit van 28 augustus was hij in het genot gesteld van een wachtgeld van 85 % van zijn ministersalaris en bleef hij bovendien de voor ministers vastgestelde verblijfsvergoeding ontvangen), maar men wilde hem ook iets te doen geven, bij voorkeur buiten Engeland. Gerbrandy dacht aan een opdracht om in Nederlands-Indië (de Geer had er drie dochters wonen) te gaan onderzoeken of de belastingen ten bate van de Londense regering verhoogd konden worden. Daar werd door het kabinet wel voor gevoeld, maar de Geer zelf wilde liever eerst in Zwitserland een paar weken rust gaan nemen. Dat wekte argwaan. Op 9 september vroeg hij een visum voor Portugal aan; het werd hem door de Portugese legatie verleend maar hem werd tegelijk gezegd dat de Nederlandse legatie zijn aanvraag schriftelijk moest ondersteunen : de Portugezen wisten dat zulk een stuk nodig was om van het Engelse Passport-Office een exit-permit te krijgen - voor zulk een permit was binnen het Engelse bestel een verklaring van 'geen bezwaar'
van MI 5 noodzakelijk.
De Geer wendde zich tot Michiels, Michiels legde de zaak aan het kabinet voor, Gerbrandy besprak haar met de koningin en zij zei, 'het zeer ongewenst te achten dat jhr. de Geer eventueel naar Zwitserland gaat.'!
Gerbrandy zond de Geer toen op 24 september een brief waarin stond dat de regering zijn aanvraag van een visum voor Portugal alleen kon ondersteunen, als hij met zijn verzoek 'uitsluitend de verkrijging van een visum voor doorreis naar Nederlands-Indië op het oog (had).'2 De Geer had toen al tweemaal rechtstreeks bij het Passport-Office om het exit-permit gevraagd; dat was hem beide malen geweigerd, zulks op advies van MI- 5 dat terzake contact had opgenomen met van 't Sant.
Gerbrandy's brief kwetste de Geer diep. Hij wist dat een van zijn eigen arbeidscontractanten, H. ten Haven (de accountant die door Beyen uit Parijs meegenomen was), en het Tweede Kamer-lid mr. Schaepman begin augustus wèl een exit-permit gekregen hadden''
- nu werd dit hèm ont
1 Ministerraad: Notulen, 17 sept. 1940 (Enq., d). II b, p. 270). 2 Brief, 24 sept. 1940, van Gerbrandy aan de Geer (Collectie-Bolkestein, 13). 3 Waarom ten Haven naar Nederland wilde terugkeren, weten wij niet. Schaepman, het enige Kamerlid dat Engeland bereikt had, wenste terug te gaan om, zo verklaarde hij in '46 aan de justitie (nI. bij de voorbereiding van het proces-de Geer), 'weer temidden van mijn mensen in het noordoosten van Brabant te zijn die mij gekozen hebben tot lid der Tweede Kamer ... en nu in de narigheid zitten.'
Dat was'de jongste ervaring toont mij met nieuwe en ontstellende klaarheid'
, schreef hij aan Gerbrandy, 'dat de gelukte kabinetsformatie van 1939 de grootste mislukking van mijn leven is geweest."
Namens het kabinet antwoordde Gerbrandy met een hoflelijke brief waarin 'de gaafheid'
van de Geers karakter volkomen werd erkend, maar die overigens strak was: 'Er zalniets zijn, dat zij' (de regering) 'u weigeren zal, indien het verlangde haar slechts niet voorkomt te zijn in strijd met's lands belang.'
2 Inmiddels had gouverneur-generaal van Starkenborgh uit Batavia geseind dat hij geen behoefte had aan een onderzoek naar een eventuele verhoging van de Indische belastingen, en het gevolg was, dat toen de Geer medio oktober aan het kabinet deed weten dat hij bij nader inzien nu toch besloten had, 'een opdracht (voor Indië) te aanvaarden' 3, het noodzakelijk was, een nieuwe te formuleren. Die nieuwe opdracht, de 'tweede'
(een onderzoek naar de fmanciële verhouding tussen Nederland en het gebiedsdeel Neder
Op 5 november vloog de Geer per KLM-toestel naar Lissabon. Hij was voor zijn reis naar Indië, dat hij via de Verenigde Staten zou bereiken, door de regering in het bezit gesteld van $ I 900. Een week na zijn vertrek vroeg Welter de koningin om machtiging tot het verlenen van de 'tweede'
opdracht aan de Geer; zij verleende die machtiging (een weigering zou de Geer alleen maar stimuleren, naar Nederland te gaan) en op 28 november ondertekende Welter vervolgens het officiële stuk waarin aan de Geer opgedragen werd, zich voor zijn onderzoek 'op '
s rijks kosten naar NederlandsIndië te begeven.' 3
Twee dagen later kwam in Londen een brief van de Geer binnen waarin stond dat hij voornemens was, niet naar Indië maar naar Nederland te gaan. Dus toch! De verontwaardiging was groot. Maar hoe de Geer te weerhouden? Spoedberaad tussen Gerbrandv, welter en van Kleffens leidde er toe dat Gerbrandy onmiddellijk een telegram naar de Geer zond 4 waarin groot bezwaar gemaakt werd tegen zijn voornemen en er op gewezen werd dat 'medewerking Nederlandse regering aan uw uitreisvisum uitsluitend verleend (was) voor doorreis naar Nederlands-Indië.' Zou de Geer nu zijn plan opgeven? Ieder betwijfelde het, en Gerbrandy liet voor alle zekerheid door Kasteel, die inmiddels zijn secretaris geworden was, een toespraak opstellen die, mocht de Geers vertrek naar Nederland wereldkundig worden, door Radio Oranje uitgezonden zou kunnen worden. Overigens stelde het kabinet zich nogal passief op. Het door Steenberghe op Ia december geopperde denkbeeld, een der ministers naar Portugal af te vaardigen teneinde
i 1 Getuige van den Tempel, Enq., dl. II c, p. 165. 2 Getuige Michiels, a.v., p. 672. 3 Welters besluit, 28 nov. 1940 (Gerbrandy: Enige hoofdpunten, p. II). 'Tekst: Enq., dl. II a, p.'nutteloos'
geacht", wèl werd besloten, Gerbrandy's telegram door een brief te laten volgen. Van Boeyen stelde deze namens het kabinet op; 'die scheen'
, aldus later van Kleffens. 'een soort van stijl te hebben, die geacht werd op de heer de Geer de meeste indruk te maken. Als dat niet lukte, zei men, lukt niets.'
2 Van Boeyen deed zijn best en in zijn door Gerbrandyen Albarda (als secretaris van het kabinet) op I2 december ondertekende brief" werd nadrukkelijk gewezen op het noodlottig effect dat de Geers terugkeer naar Nederland zou hebben en werd aan het slot de suggestie gedaan dat hij zou pogen, zijn echtgenote naar Portugal te doen komen, hetgeen 'de grote kwellende last die op uw schouders is gelegd, wat (zou) kunnen verlichten.' Uit die suggestie concludeerde de Geer terecht dat het kabinet niet insisteerde dat hij naar Indië ging en er vrede mee zou hebben als hij in Portugal bleef.
Dat laatste was hij niet van plan. Hij nam in Lissabon contact op met de Duitse gezant en vroeg een Einreisevisum voor Nederland aan. Via het Auswärtige Amt werd dat verzoek aan het Reichskommissariat voorgelegd. Uiteraard beseften Seyss-Inquart en zijn Generalleommissare onmiddellijk dat het bericht: 'De vroegere minister-president is uit Londen naar Nederland teruggekeerd'
, propagandistisch uitgebuit kon worden, het Auswärtige Amt werd van die opinie in kennis gesteld en eind januari of begin februari '4I werd de Duitse gezant te Lissabon er van verwittigd dat hij de Geer het aangevraagde Einreisevisum kon verstrekken.
Het bezoek aan de officiële vertegenwoordiger van het land dat Nederland overvallen had, was, schijnt het, de Geer niet moeilijk gevallen. Hij gaf Engeland geen enkele kans de oorlog nog te winnen en Duitsland beschouwde hij nauwelijks meer als vijand: in de badplaats Estoril verhuisde hij midden januari naar zijn tweede hotel, het hotel Atlantica, waarvan algemeen bekend was dat het een 'Duits'
hotel was; 'ten eerste'
, zo vertelde de Geer ons in '55, 'was de cuisine er beter, in de tweede plaats kwam er een beter gezelschap en in de derde plaats lag het mooier aan zee.' 4
Wat hadden iruniddels de Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Lissabon gedaan?
De gezant, mr. J. G. Sillem, was een defaitist" - er kan van hem niet veel
'tweede man'
van de legatie, mr. F. C. A. baron van Pallandt, die zich zowel aan de gezant als aan de Geer groen en geel ergerde. Hij ging in samenwerking met de Britse geheime dienst na of men de Geer kon kidnappen en naar Engeland terugvoeren (terzake hadden, in Londen, Gerbrandyen van 't Sant contact opgenomen met MI-5), maar die operatie werd, gegeven de gevoeligheden van Portugal dat de Engelsen te vriend wilden houden, onaanvaardbaar riskant geacht.
Als zaakgelastigde optredend (Sillem was toen afwezig), had van Pallandt op 9 december op instructie van van Kleffens de Geer bezocht. 'Hij is zo koppig en verkalkt'
, rapporteerde hij een dag later, 'dat ik bang ben, dat zelfs een telegram van de ministerraad hem niet stoppen zal ... Mij lijkt de enige mogelijkheid dat H. M. persoonlijk ingrijpt en hem in krachtige termen verbiedt te reizen.'
1
Die suggestie werd niet gevolgd en toen medio januari uit de Geers antwoord (7 januari '41) op de door Gerbrandyen Albarda ondertekende brief van 12 december bleek dat hij nog steeds begeerde naar Nederland terug te keren ('ik ben voomemens (er) als een vergeten burger te Ieven'"
), werd het eind januari voordat een tweede, weer door van Boeyen opgestelde en door Gerbrandyen Albarda ondertekende brief naar hem uitging.
Die brief was te laat: hij had de Geer nog niet bereikt toen deze op 3 februari Welter per brief berichtte dat hij op het punt stond te vertrekken, en evenmin toen hij op 4 februari in het Lujthal1sa-toestel stapte dat hem naar Berlijn bracht. Vandaar reisde hij per trein naar Den Haag, begeleid door Bene, de vertegenwoordiger van het Auswärtige Amt bij het Reichsleommissariat. Bene trachtte hem uit te horen, maar hij zweeg."
1 Brief, Ia dec. I940, van F. C. A. van Pallandt aan van Kleffens tBnq., dl. II b, p. 274). 2 Brief, 7 jan. I94I, van de Geer aan de ministerraad (a.v., p. 276). 3 Het bericht dat de Geer naar bezet Nederland teruggekeerd was, heeft daar wel korte tijd indruk gemaakt op de publieke opinie, maar men kan niet zeggen dat de Duitse propaganda er veel voordeel aan heeft ontleend. Zijn daad werd algemeen afgekeurd; al op de dag van zijn terugkeer, 7 februari, werd hij in onderlinge gesprekken aangeduid als 'Jonk de G'
, 'zonder '
heer' en zonder '
eer'.' (H. Mees: Mijn oorlogsdagboek, 10 mei 1940-8 mei 1945 (I94S), p. !IS). Wat hij gedaan had, werd door zijn echtgenote diep betreurd en hij werd zowel door voormannen en kader van de Christelijk-Historische Unie als in zijn kerk gemeden. Aan zijn in bezet gebied publiekelijk herhaalde toezegging dat hij 'als een vergeten burger (zou) leven', hield hij zich niet. In april '42 publiceerde hij met verlof van het '
foute' departement van volksvoorlichting en kunsten een brochure, De synthese in de oorlog, waarin hij wederom een vrede door overleg bepleitte; daarvan werden ca. 20 000 exemplaren verkocht. Twee
Het nieuws van de Geers vertrek werd op 5 februari door een Amerikaans verslaggever uit Lissabon naar de Verenigde Staten geseind en nog diezelfde dag door een Amerikaans radiostation omgeroepen, Uiteraard moest nu het kabinet onmiddellijk in het publiek stelling nemen. Gerbrandy haalde Kasteels tekst te voorschijn en deze werd, ietwat bijgewerkt, op 6 februari als 'officiële verklaring'
'namens de Nederlandse regering te Londen'
voor Radio Oranje door pelt als hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst voorgelezen." Er werd eerst in herinnerd aan het aan de Geer verleend ontslag als minister. 'Dat de koningin hem'
, aldus de tekst, 'in september j.l. van de ministeriële verantwoordelijkheid ontheffing verleende, is een daad, waarvoor, zoals gij weet, naar goed Nederlands staatsrecht geen verantwoordingsplicht bestaat. De Kroon kan daarvoor uiteraard gronden hebben, die bekend zullen worden wanneer Zij dat nodig mocht oordelen in ,s lands belang.'
Meegedeeld werd verder dat de regering de Geer geholpen had, Engeland te verlaten terwille van' een opdracht die hem naar een der overzeese gebiedsdelen des rijks zou voeren'
; het feit dat hij nu 'zonder andere waarschuwing dan een op de valreep verzonden brief aan een der leden van het kabinet'
(de brief aan Welter d.d. 3 februari) 'de hem verleende opdracht neergelegd (had) en naar bezet Nederland (was) afgereisd', moest 'de regering zeer tot haar leedwezen bestempelen als een daad van desertie, die een zwarte vlek werpt op een leven, dat zij zo gaarne in waardigheid had zien eindigen.'
'Desertie'
- het was een hard woord, maar het drukte precies uit waaraan de Geer zich schuldig gemaakt had, en het was als uiting van felle verontwaardiging de Nederlanders in de vrije wereld welkom. De koningin, die een ogenblik bevreesd was dat de Geer als 'de Nederlandse Quisling'
zou optreden 2, duidde wat hij gedaan had, als 'zijn jongste schanddaad'
aan.ê De meeste ministers daarentegen waren niet ingenomen met de scherpe tekstJ.'veel kwaad gekeerd'
had. Die tekst werd door Albarda, van Kleffens, Steenberghe, van den Tempel en Welter afgekeurd, zij het door de een wat sterker dan door de ander. Steenberghe maakte speciaal nog bezwaar tegen 'de vermelde stelling dat voor ontslag van een minister geen verantwoordingsplicht bestaat.'
1
Andere ministers deelden dat bezwaar van Steenberghe en wij nemen aan dat zij er, al zwijgen de notulen er over, ook iets over zegden. Wat terzake in de door Gerbrandy goedgekeurde verklaring stond, raakte inderdaad kant noch wal: het mocht dan waar zijn dat de koningin het initiatief genomen had om de Geer als minister-president en als minister heen te zenden en dat zij, ondanks de pressie die de grootst mogelijke meerderheid van het kabinet op haar uitgeoefend had, ook zijn heengaan als minister had doorgezet, maar voor die ingreep had Gerbrandy die het koninklijk besluit waarbij aan de Geer ontslag verleend werd, gecontrasigneerd had, de staatkundige verantwoordelijkheid aanvaard. Of meende hij in die tijd dat de koningin, los van en boven de ministerraad staande, het recht had, ministers die haar niet zinden, te ontslaan zonder opgaaf van redenen en zonder dat de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding kwam? Dan werd artikel 79 van de Grondwet waarin sprake was van het 'naar welgevallen'
benoemen en ontslaan van ministers volledig losgemaakt van artikel 55: 'De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.'