In Londen zijn in de eerste maanden die wij in het voorafgaande hoofdstuk beschreven, drie beslissingen gevallen die bepalend zijn geweest voor hetgeen er in later tijd geschiedde:
1. Nederland zet met inzet van al zijn krachten de oorlog voort;
2. Londen blijft de zetel van de Nederlandse regering;
3. de Geer wordt uit het kabinet verwijderd en als minister-president door Gerbrandy vervangen.
De eerste beslissing werd door koningin Wilhelmina almet duidelijkheid aangegeven in haar proclamatie van 14 mei welke, wat de ministers betrof, slechts door van Kleffens gezien was (hij had haar ontworpen), en bij die beslissing hebben de meeste ministers zich niet dan met aarzeling aangesloten; de tweede en de derde beslissing zijn persoonlijke beslissingen van de koningin geweest - bij de tweede had zij slechts de steun van een minderheid van het kabinet en bij de derde had zij, wat de onmiddellijke verwijdering van de Geer uit het kabinet betrof, alle ministers behalve Gerbrandy tegenover zich en wat de benoeming van deze tot minister-president aanging, had zij geen der overige ministers geraadpleegd. Gerbrandy had dus (het is door van den Tempel terecht ten overstaan van de Enquêtecommissie geconstateerd") zijn benoeming aan de gunst van de koningin te danken. 'Het laatste'
, zo voegde van den Tempel toe, 'heeft mijns inziens op den duur (het kon moeilijk anders) tot een verzwakking van de positie van de verantwoordelijke regering' (bedoeld wordt: het verantwoordelijk kabinet''
) 'geleid."
Van den Tempels toevoeging is onjuist: 'op den duur'
heeft het kabinet onder Gerbrandy's leiding zijn positie met betrekking tot de koningin juist weten te versterken en die positie is niet zwak geworden doordat Gerbrandy's benoeming een persoonlijke benoeming door de koningin geweest is, maar die positie was in Londen zwak, bij uitstek zwak, juist in de periode-de Geer, terwijl toch deze formateur volgens de normale regels van de parlementaire
Achteraf lijken de drie beslissingen die wij noemden (beslissingen die Nederlands aandeel aan de oorlogvoering en dus ook zijn naoorlogse positie ten goede gekomen zijn), vanzelfsprekend. In werkelijkheid waren zij dat in die onzekere, ja hachelijke maanden waarin zij genomen werden, allerminst - maanden waarin de Europese beschaving en de toekomst van een onafhankelijk en democratisch Nederland op het spel stonden. Het is de verdienste van de koningin, niet van het kabinet, geweest dat het tot deze beslissingen kwam. Waren van meet af aan alle of ook maar veruit de meeste leden van het kabinet-de Geer bezield geweest van de overtuiging van de koningin: dat een strijd op leven en dood gevoerd werd, en had in hen eenzelfde vuur van strijdbaarheid gebrand, dan zou er tussen koningin en kabinet eensgezindheid hebben geheerst. Deze was in werkelijkheid ver te zoeken en wanneer men constateert dat, als gevolg daarvan, het feitelijk aandeel van de koningin aan het regeringsbeleid wezenlijk groter was dan het in de voorafgaande twee-en-veertig jaren van haar bewind ooit was geweest, ja dat het een bepalend karakter aangenomen had, dan ligt voor deze situatie niet alleen de staatsrechtelijke maar ook de historische verantwoordelijkheid bij het kabinet en in de eerste plaats bij de Geer: niemand heeft er meer toe bijgedragen dan hij dat de koningin aan het roer van het schip van staat kwam te staan.
Dat laatste was geheel in overeenstemming met haar diepste verlangens.
Toen wij met deelvan ons werk, Neutraal, de periode genaderd waren waarin de tweede wereldoorlog uitgebroken was, hebben wij het eerste hoofdstuk van dat deel aan koningin Wilhelmina gewijd en daarin uit het bewogen leven van de in r880 geboren vorstin de elementen naar voren gehaald die, naar ons oordeel, haar handelen in de tweede wereldoorlog konden verklaren. In dat hoofdstuk onderstreepten wij enerzijds dat Wilhelmina zichzelf van jongsaf zag als de geboren leidster van het Nederlandse volk, verantwoordelijk voor het wel en wee van dat volk jegens de groten onder haar voorouders, jegens haar geweten en jegens haar God met wie zij zich, buiten alle kerkelijke bindingen om, als het ware rechtstreeks verbonden voelde - en anderzijds dat de wijze waarop zich in ons land in de
Slechts één van de meer dan twintig kabinetten waarmee koningin Wilhelmina heeft moeten samenwerken, is door haar in haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen gunstig beoordeeld: het kabinet-Cort van der Linden tijdens de eerste wereldoorlog. Deze minister-president, die wist dat de koningin een heldere kijk had zowel op vele internationale als op militaire vraagstukken, besprak nagenoeg dagelijks met haar de vaak delicate problemen die uit de handhaving der Nederlandse neutraliteit voortvloeiden; dat voorbeeld vond evenwel geen navolging en dat kan samengehangen hebben met het feit dat de koningin, zoals wij in het genoemde hoofdstuk in deel z beschreven, in '18 óók met het kabinet-Cort van der Linden overhoop was komen te liggen. Ze was, als koningin, veeleisend en lastig; ze was en bleef vervuld van het wantrouwen jegens ministers dat haar moeder als regentes (1890-'98) haar al bijgebracht had, zij had zich, nauwelijks koningin geworden, vast voorgenomen om, werden haar ontwerp-koninklijke besluiten of wetsontwerpen voorgelegd die haar strijdig leken met het nationaal belang, zo hardnekkig mogelijk op wijziging of intrekking aan te dringen, daarbij overigens beseffend dat er een grens was aan dat verzet: Oranje, boven de partijen staande, mocht nooit inzet worden van de poli'nederlaag'
vergaf zij ooit aan degeen die hem haar toegebracht had; ze was nu eenmaal, zo zei zij na haar abdicatie ('48) tegen haar toenmalige secretaris Thijs Booy, 'een pasja'
, en toen deze haar vroeg wat ze daar precies mee bedoelde, antwoordde zij: 'Een grote baas, meneer. Iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin wil hebben."
Bij dat alIes kwam dan nog dat zij vooral in de jaren' 30 menen mocht, een veel scherper inzicht te hebben in de gevaren die Nederland gingen bedreigen, dan de ministers. Het werd haar vaste overtuiging dat het land in wezenlijke opzichten met weinig verbeeldingskracht, en dus slecht, bestuurd werd. Was de massale werkloosheid haar al een gruwel (het wilde er bij haar niet in dat daar geen oplossing voor gevonden kon worden), de verwaarlozing Vall de defensie werd haar een nachtmerrie. Onophoudelijk drong zij op versterking van het militaire apparaat aan, Zij voorzag de tweede wereldoorlog, zij voorzag óók de Duitse invasie waartoe het op 10 mei' 40 kwam. Drie dagen later stond zij in Engeland als verdrevene, als balling, als vorstin die van haar volk gescheiden was.
Eerder herinnerden wij er aan dat het vertrek van de koningin uit Den Haag plaatsgevonden heeft zonder overleg met, laat staan goedkeuring door het kabinet. In haar visie representeerde niet dat kabinet de continuïteit van de Nederlandse staat - zij deed dat, zij alléén. en dat zij zo spoedig, zo smadelijk spoedig, haar land had moeten verlaten, nam zij de verantwoordelijke ministers kwalijk. Hoe onvoldoende waren dezen op ,s lands veiligheid bedacht geweest! Hoe vaak had, om slechts dat ene te noemen, majoor Sas uit Berlijn gewaarschuwd! Zij wenste nu precies te weten wat de inhoud van zijn waarschuwingen geweest was, en zijn mededelingen daaromtrent (hij werd na aankomst in Engeland onmiddellijk 'in een lange audiëntie ontvangen'
en moest 'herhaaldelijk . . . terugkomen om nogmaals zekere details te herhalen'ê) waren evenveel kerven aan de balk van het kabinet. Dat de Geer als voorzitter diende te verdwijnen, stond (aldus de veronderstelling die wij eerder uitten) al eind mei voor haar vast, tenzij hij natuurlijk zijn gehele houding in gunstige zin wijzigde. Het tegendeel was het geval. In Gerbrandy vond zij de bondgenoot die zij nodig had: men mag wel stellen dat de koningin en hij samen de Geer opzij geschoven hebben-nadienJ.10'defaitisten'
, bereid, Gerbrandy's pleeg a fair chance te geven. Zij onderstreepte dat door op 23 december '40 alle ministers naar Eaton Square uit te nodigen voor de viering van het Kerstfeest - prins Bernhard, Beelaerts, van Tets en van Lidth waren daar ook aanwezig en in een korte toespraak die de koningin hield 1, onderstreepte zij dat de prins en zij zich bewust waren dat de ministers het in het persoonlijke vlak zwaarder hadden dan 'mijn schoonzoon en ik ... (Wij) hebben het voorrecht vrij te kunnen schrijven en hen die wij liefhebben, veilig te weten in een gastvrij, vriendschappelijk land - hoeveel moeilijker nog heeft u het allen.' Er heerste bij die Kerstviering, aldus later van den Tempel, man van grote huiselijkheid (hij had zijn ambtgenoten op Ia december, in de eerste vergadering van de ministerraad na Sinterklaas, op een banketletter getracteerd), 'een allergenoegelijkste stemming van verbondenheid ... , welke de harten verwarmde.'
2 Nu, dat genoegen was bij Welter niet onverdeeld, want toen alle ministers een klein Kerstgeschenk van de vorstin kregen, ontging het hem niet dat het zijne 'een prul'
was; 'ik kan wel zien dat ik uit de gratie ben'
, zei hij tegen Bolkestein. 3 Omgekeerd kregen Gerbrandyen van den Tempel het fraaiste geschenk: een actetas; 'wij staan in de pas'
, zei Gerbrandy tegen de tweede gelukkige."
Met Kerstmis' 41 werden de geschenken van de koningin bij de ministers aan huis bezorgd, zij het nog wel met een kaartje er bij dat haar handtekening droeg; in '42 en volgende jaren liet zij het bewijzen van die attentie aan prins Bernhard over. "Kleinigheden', zal menigeen zeggen of denken', schreef Bolkestein later, 'maar toch typerend. Typerend voor de toenemende persoonlijke afstand tussen koningin en ministers. Het menselijke verdween; alleen het zakelijke bleef, voorzover dit onvermijdelijk was.'
5
In dat zakelijke vlak hadden zich (men denke aan de drie beslissingen welker betekenis wij onderstreepten) van meet af aan conflicten voorgedaan. Maar hoe anders was de situatie waarin zij opgelost moesten worden, vergeleken met die welke vóór de Duitse inval bestaan had! Er was geen parlement
'neen'
te zeggen - anderzijds was zij in de gelegenheid, 'neen'
te zeggen wanneer een minister of verschillende ministers of zelfs het gehele kabinet een bepaald wetsbesluit of koninklijk besluit wenselijk achtten: zij kon haar handtekening weigeren. Een machtig wapen ! Van de betekenis ervan was zij zich ten volle bewust. In de eerste maanden van '44 placht zij enige vooraanstaande Engelandvaarders te raadplegen met het oog op enkele concept-wetsbesluiten welke op de periode onmiddellijk na de bevrijding betrekking hadden; welnu, met betrekking tot, zo noteerde een dier Engelandvaarders in zijn dagboek, 'een wetsontwerp van ingrijpende betekenis'
(wij weten niet, welk ontwerp-besluit bedoeld is) 'waarbij de ministers geweldig aandringen op afdoening harerzijds'
, zei zij in april '44: 'Ik teken dat ding niet, ik wens mijn naam niet onder zoveel onzin te zetten, daar acht ik hem. nog te goed voor!'
Daar voegde zij aan toe: 'Het is wèl een voordeel, dat ik alles eerst moet tekenen - dit is voor mij een zeer nuttig wapen!'
l Kabinet en koningin hadden dus, zou men kunnen zeggen, een wederzijdse veto-mogelijkheid: wederzijds konden zij elk initiatief smoren. Wat waren de consequenties? Voor de koningin gene: abdicatie achtte zij in strijd met het hoogste landsbelang en daarmee heeft zij dan ook nooit gedreigd. Ministers daarentegen konden aftreden, wetend dat zij door anderen vervangen zouden worden. Zij konden evenwel dat aftreden niet publiekelijk toelichten, bevorderden door dat aftreden het tegendeel van wat zij trachtten te bereiken, en beseften bovendien dat de bevolking in bezet gebied wenste dat het kabinet in Londen een beeld van ongebroken eendracht zou vormen. 'Dus'
, zo schreef van den Tempel, 'wanneer men zich op een gegeven moment aan de verantwoordelijkheid onttrok, betekende dat dat men, waarschijnlijk tegen de volkswil in, de zaken van het land overliet aan anderen en zijn beginselen niet meer ... kon doen gelden."
'Ik heb het'
, aldus mr. J. A. W. Burger die in augustus '43 in het kabinet 1 eh. H. J. F. van Houten: 'Dagboek'
, 25 april 1944. 2 Getuige van den Tempel, Enq., dl. II c, p. 16}.'altijd aldus bekeken: nu er geen parlement is, nu er geen instantie van de bevolking is, waar men zijn politiek kan voordragen en voorleggen ter beoordeling, kan men niet weggaan, of het moet volstrekt onhoudbaar zijn geworden.'!
Niet alle ministers dachten er zo over. Bolkestein bijvoorbeeld kon zich, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'altijd schikken ... in de opvatting die Hare Majesteit had, dat bij het wegvallen van de Staten-Generaal zij" optrad als vertegenwoordigster van het Nederlandse volk, aan wie de ministerraad of de ministers afzonderlijk verantwoording hadden af te leggen. Dat is natuurlijk zuiver Nederlands genomen inconstitutioneel, maar dat was in die dagen en die plaats,naar mijn opvatting, niet onredelijk."
Bij die opvatting werd de koningin dus boven het kabinet geplaatst en dat was, althans in '40-'
41, bepaald ook de opvatting van Gerbrandy. Injuli '41, toen hij na het ontslag van Dijxhoom trachtte te bereiken (geheel conform de wensen van de koningin) dat hij als minister-president méér bevoegdheden zou krijgen dan de overige ministers, stelde van den Tempel in de ministerraad de vraag: 'Wie vertegenwoordigen hier het Nederlandse volk?' Zelf gaf hij meteen het antwoord: 'Koningin en kabinet. Nu bestaat er', zo vervolgde hij blijkens de notulen, 'op het ogenblik nog een raad van ministers; dit kan men niet negéren. Wensen koningin en formateur toch hun weg te gaan, dan mag dit niet geschieden zonder wat als representatie voor het Nederlandse volk nog geldt, hierin te kermen: dat is dus de bestaande regering' (bedoeld wordt: het bestaande kabinet). Gerbrandy was het daarmee evenwel niet eens: hij 'brengt hiertegen in dat de koningin hier de representatie is van het Nederlandse volk.P
Toen wij deze belangrijke uitspraak (dubbel belangrijk omdat hij door de minister-president gedaan was) in '59 aan Gerbrandy voorlegden, zei deze: 'Dit staat in de notulen wel wat kort. Ik bedoelde dit: de koningin was blijvend, wij tijdelijk. Er waren collega's die hun eigen betekenis overschatten en die dachten dat het volk naar hun terugkeer zat uit te kijken'
? - woord voor woord juist, maar als uitleg van hetgeen in de kabinetsnotulen staat, onbevredigend. In werkelijkheid drukte dat ene zinnetje uit hoe ook Gerbrandy in '40-'
41 de koningin zag. Toen was er tussen hen beiden overeenstemming van denken, niet alleen wat de oorlogvoering betrof, maar ook ten aanzien van de wenselijkheid dat de koningin in een bevrijd, 'vernieuwd'
Nederland op de post moest blijven staan die zij in de zomer van '40 in Londen ingenomen had: aan het roer van het schip van staat.
1 Getuige Burger, a.v., dl. V c, p. 137. 2 Getuige Bolkestcin, a.v., p. 250. 3 Ministerraad: Notulen, 8 juli 1941. 4 Gerbrandy, 14 okt.