Het waren de (wij zouden haast zeggen: 'natuurlijke'
) tegenstelling tussen de Engelandvaarders en de departementale bureaueratie èn de mate waarin de koningin voor klachten van Engelandvaarders over de ministers gevoelig was, die vooral op het punt van het naoorlogse Nederland de Engelandvaarders tot een soms niet onbelangrijke factor maakten in de worsteling tussen koningin en kabinet. Wel te verstaan: veruit de meeste Engelandvaarders hebben van die worsteling geen weet gehad en er ook geen actieve rol in gespeeld, maar sommigen deden dat wèl; in de lente van '44 kwam het zelfs tot een poging van enkelen hunner, de koningin er toe te bewegen, het kabinet-Gerbrandy af te danken - dat initiatief (wij komen er in eenlater hoofdstuk op terug) werd onmiddellijk door haar afgewezen. In het algemeen kan men echter wèl zeggen dat de actieve minderheid onder de Engelandvaarders, hoog tegen haar opziend, ja haar vererend, de tegenstelling tussen koningin en kabinet verscherpt heeft. Inderdaad, 'laat de koningin het straks maar voor het zeggen hebben'
, was een opinie die ook wel in bezet gebied vernomen werd en wanneer nu Engelandvaarders aan de koningin deden weten, 'dat heel Nederland er zo over dacht'
(alsof iemand in bezet gebied wist, hoe
'heel Nederland'
dacht!), dan kreeg haar denken een nieuwe impuls in een richting die in '45 onvruchtbaar zou blijken. Als tekenend voorbeeld willen wij Iller gedeelten uit de brief d.d. 28 maart' 42 aanhalen die mr. S. E. Hazelhoff Roelfzema (toen nog bezig met zijn