Gerbrandy was onverschrokken - het is vooral die eigenschap geweest die indruk maakte op elkeen die met hem in aanraking kwam. Duitse bommen of niet, de minister-president bleef in het centrum van Londen wonen, in het ouderwetse maar stijlvolle Brown's Hotel, enkele minuten gaans van Stratton House, zij het dat hij van de herfst van '42 af soms zijn weekenden terwille van de rust buiten Londen placht door te brengen, vooral in Essenden waar hij een landhuisje had gehuurd (zie kaart I op pag. 35). Kwam er in de tijd van de V-I'S (na medio juni '44) een warning voor luchtalarm (huilende sirenes over de wereldstad), 'dan gingen'
, aldus Burger, 'sommige leden van de ministerraad een beetje schuifelen: zou men niet beter naar beneden gaan? Maar niemand durfde de eerste zijn om dat te suggereren. Gerbrandy zei: '0 - is dat de all clear?' en ging rustig verder. Kwam dan de all clear, dan zei hij: 'Er wordt weer een warning gegeven', maar dan bleef hij zitten alsof er niets aan de hand was'l - schuilkelders zag hij liever van buiten dan van binnen.
Hij was een overtuigd Calvinist, een gereformeerde van het zuiverste water. Voor hem sprak het vanzelf dat hij nagenoeg onmiddellijk na zijn aankomst in Londen naging, waar hij elke zondag ter kerke kon gaan. Austin Friars deugde daar niet voor: dat was een hervormde kerk, maar opBurger,nov.'ik heb het'
, zo schreefhij ruim vier jaar later in een concept voor een afscheidstoespraak die hij in die kerk op zondag 17 september '44 wilde houden (de dag van de Geallieerde luchtlandingen bij Eindhoven, Nijmegen en Arnhem) 'ik heb het gevoeld als een gemis, wanneer de gebeurtenissen mij dwongen, een zondag over te slaan,want ik kan niet buiten dat Woord, dat, opengelegd voor de mensenziel,in de korte preek aan het einde van de dienst, het hoofd verheldert, het hart vernieuwt, de hand bekwaamt, doordat het appelleert aan onze Heer en Meester, aan ons geloof in God."
In de Church of Scotland voelde hij zich als Nederlandse gereformeerde geheel thuis; in november' 40 werd hij als tijdelijk lidmaat toegelaten. Hij bleef veel in de Bijbellezen; toen hij behoefte had aan een 'Trommius'
(de concordantie waarin voor alle woorden in het Oude en Nieuwe Testament aangegeven staat, waar zij voorkomen), kon van Rhijn er met een aanduiding in een brief aan zijn vrouw voor zorgen dat Gerbrandy via Genève een 'Trommius'
ontving. Naast de Bijbel was er de muziek: concerten werden in Londen vrijwel niet gegeven, maar hij had zich een koffergrammofoon met enkele klassieke platen aangeschaft; daar kon hij bij tijd en wijle intens van genieten.
Niet dat hij zich opsloot in zijn persoonlijk bestaan! Wijd waren zijn contacten in de Engelse wereld, vooral met kerkelijke dignitarissen en met geleerden. Hij was in Londen de eerste minister die zijn Engels trachtte te verbeteren met dagelijkse lessen - in de zomer van '43 trok hij daar nog twee uur per week voor uit. 'My English is still horrible', schreef hij toen in augustus aan Kasteel (zijn secretaris, die in '42 gouverneur van de Antillen geworden was), maar Engelse vrienden hadden hem gelukkig verzekerd, 'that the English of dr. Kasteel was [ar worsel? Hij was een gul gastheer die op zijn stemmige werkkamer in Brown's Hotel de gin of de jenever (als die er was) in waterglazen placht te schenken, en waar het hem maar mogelijk was, terwille van de vaderlandse zaak met lunches of diners iets te bereiken, nodigde hij iedereen uit die daarvoor in aanmerking kwam. De hoogte van zijn banksaldo was hem volmaakt onverschillig; hij wist dat vele van zijn ambtgenoten grote bedragen spaarden om na de terugkeer de schulden te kunnen aflossen die hun gezinnen hadden aangegaan - daar stond hü geen seconde bij stil: de oorlog ging vóór. In mei '42 moest het
1 CoJlectie-Gerbrandy,'persoonlijkestukken 1940-1945'
. 2 Brief, 17 aug. 1943, van Gcrbrandy aan P. A. Kasteel(a.v.).
Ieder wist dat Gerbrandy zich tot het uiterste aan de oorlogvoering gaf. Hij werd door zijn naaste medewerkers op handen gedragen: zij kenden zijn onbegrensde toewijding, zijn bescheidenheid, zijn onbaatzuchtigheid. Kasteels opvolger dr. J. G. de Beus schreef hem in maart' 45 toen hij (de Beus) aan boord van het troepenschip de 'Queen Mary' onderweg was naar Amerika:
'Oneindig veel nieuws heb ik in deze tijd geleerd, vooralomtrent de onwrikbaarheid waarmee men in de politiek aan bepaalde beginselen moet vasthouden, wil men uiteindelijk tot een goed resultaat raken, en ik heb voortdurend de inderdaad zeer zeldzame onbaatzuchtigheid en zelfverloochening bewonderd waarmee u 's lands belang hebt trachten te dienen."
Geen schaduwkanten? Natuurlijk waren die er ook. Gerbrandy was slordig (zijn staf kreeg grijze haren van de wijze waarop hij de geheimste codetelegrammen liet rondslingeren) en organiseren was niet zijn fort. Er waren nog andere tekorten. 'Hij had'
, aldus Pelt, 'een levendige intelligentie, maar voor de taak die hij torste, werd die niet genoeg door kennis en ervaring gevoed. Het formaat van een staatsman had hij wel in zich, maar dan had hij tien jaar eerder in de grote politiek moeten komen. Hij trok wel eens te vlug conclusies. Verder vond ik hem te gevoelig. Als hij weer eens iemand zijn congé moest geven, kwamen er altijd moeilijkheden. In de oorlogvoering was hij op zijn best, maar over de voorbereiding van de terugkeer dacht hij veel te simplistisch."
Simplistisch was ook zijn kijk op mensen: zelf was hij zo ongecompliceerd dat hij zich de complexiteit van anderen moeilijk kon indenken. Hij wist van zichzelf dat hij, als zich eenmaal een bepaalde overtuiging bij hem had vastgezet, onwrikbaar was, maar overigens overschatte hij zichzelf allerminst. Hij was bescheiden en ook die bescheidenheid kon hem parten spelen. Wij herinneren er aan dat hij twee keer hardnekkig het hem door de koningin aangeboden formateurschap weigerde. Was dat geveinsd, had hij een soort
1 Brief, 10 maart 1945, van J. G. de Beus aan Gerbrandy (a.v.). 2 A. Pelt, 30 dec.'God heeft het zo beschikt'
, dacht hij tenslotte - en hij zei 'ja'
. Maar met aarzeling, en die aarzeling verliet hem niet. Zij bracht hem er toe, in conflict-situaties menigmaal niet rechtuit te zijn maar Z.g. slimme omwegen te zoeken waardoor in de regel meer moeilijkheden veroorzaakt werden dan onvermijdelijk was. Verder vloeide uit zijn gebrek aan zelfvertrouwen de neiging voort om zich bij uitstek gedecideerd voor te doen (die neiging kwam ook in zijn stijl tot uitdrukking) en om telkens te varen vooral op het kompas van één lid van het kabinet: zijn 'biechtvader'
, zoals hij de betrokkene aanduidde. Successievelijk waren dat van Boeyen (in '41), Kerstens (in '42), de nieuwe minister van fmanciën ir. J. van den Broek (in '43) en van Heuven Goedhart (in de zomer van '44). Nadelig was zijn bescheidenheid tenslotte in zoverre dat hij een mateloze verering koesterde voor Churchill! (hierdoor konden Nederlandse belangen in het gedrang komen) en in zijn relatie met koningin Wilhelmina geruime tijd lang teveel bedeesdheid moest overwinnen.
Op die relatie met de koningin komen wij aanstonds terug. Wat wij hier willen onderstrepen is dat Gerbrandy, zijn menselijke onvolkomenheden ten spijt, met zijn onverschrokkenheid en strakke beginselvastheid toch de minister-president was waaraan het kabinet en, op dat moment in de oorlog, het koninkrijk behoefte had: een man, volledig doordrongen van het besef dat een compromis met Hitler (het Beest uit de Afgrond) verwerpelijk was, dat er oorlog gevoerd moest worden en dat die oorlog alle offers waard was. Die opvattingen gaven de kleine, strijdvaardige Nederlandse premier met de strakblauwe ogen, de militante snor en de schelle stem spoedig een aparte plaats in de kring van de regeringen in ballingschap: hij werd vertrouwd en hij trok de naam van Nederland omhoog.
Koningin Wilhelmina had geen betere keuze kunnen doen. Niet lang duurde het overigens of zij had van die keuze spijt.
10p 18 oktober '40 bracht hij Churchill zijn eerste bezoek - nadien stuurde hij de Britse Prime Minister op elk van diens verjaardagen en meestalook op de verjaardagen van de tweede wereldoorlog (3 september) een huldigingstelegram. Af en toe kreeg Churchill ook een fles jenever van hem. In de herfst van '41 hield hij in Oxford een lezing (' The contribution of the churches to the reconstruction of European life') waarin hij 'the Almighty God' prees, 'Who created everything: the Kingdom of the Netherlands, the British Commonwealth. of Nations and the noble heart and the great brain of Winston Churchill.' (p. 9).
Tussen de koningin en de minister-president zijn er op het stuk van de oorlogvoering nooit moeilijkheden geweest: daarin waren zij 'eens geestes'
, Die moeilijkheden kwamen er wèl ten aanzien van twee andere punten: de samenstelling van het kabinet en de plannen voor het naoorlogse staatsbestel.
Wat het eerste betreft: de koningin had Gerbrandy eind augustus '40 als formateur de vrije hand gegeven, zij het dat zij hem als eis gesteld had dat hij van den Tempel in zijn pleeg zou handhaven. Wat, afgezien van de Geer die diende te verdwijnen (daarover waren zij het eens), met de overige ministers moest geschieden, was haar betrekkelijk onverschillig: wilde Gerbrandy een grotendeels nieuwe ploeg vormen, dan kon hij dat doen. Hij deed het niet: op de Geer na handhaafde hij al zijn ambtgenoten; zijn kabinet moest, meende hij, door het Nederlandse volk en door de buitenwereld gezien kunnen worden als voortzetting van een wettig tot stand gekomen ministerie; het was vooral Kasteel die met zijn rijke ervaring als parlementair redacteur van De Maasbode de wenselijkheid daarvan onder zijn aandacht had gebracht.
De omstandigheden waaronder Gerbrandy in later jaren de staatkundige verantwoordelijkheid voor het ontslag van verschillende ministers aanvaard heeft, zullen wij in volgende hoofdstukken nog schetsen - al die ontslagen maken het feit niet ongedaan dat begin '45 van de negen ministers met wie hij zijn eerste kabinet gevormd had, nog vijf (Albarda, van Boeyen, Belkestein, van Kleffens en van den Tempel) in functie waren, enigen hunner zeer tot ongenoegen van de koningin: zij had voortdurend pressie op hem uitgeoefend om geen enkele rekening te houden met de mate waarin ministers door leden van bepaalde staatkundige groeperingen in bezet gebied als 'hun'
vertegenwoordigers beschouwd werden. Tot begin '45 wist hij tot haar ergernis aan die pressie weerstand te bieden. Pas in de loop van' 44 verloor hij zijn greep op het regeringsbeleid - de intense spanningen waaraan hij zoveel jaren blootgesteld geweest was, hadden toen ook teveel van hem gevergd en in de laatste oorlogswinter viel zijn ploeg onder zijn handen in brokken uiteen; tevoren al had die pleeg een beeld geboden dat Beyen eens (vermoedelijk begin '44) tegen Steenberghe deed zeggen: 'Het kabinet is net een modern schilderij: als je het van een afstand bekijkt, is het helemaal zo gek niet, maar van dichtbij is het afschuwelijk."
1 Steenberghe, I nov. 1955.
Het tweede punt: Gerbrandy's houding tegenover de denkbeelden van de koningin inzake het naoorlogse staatsbestel, is gecompliceerder dan het eerste: van aanhanger van die denkbeelden werd hij namelijk tegenstander.
Aanhanger werd hij, dunkt ons, vanuit zijn ervaringen in de jaren '30 en als lid van het kabinet-de Geer.
In de jaren '30 was, meende hij, de Nederlandse parlementaire demoeratie onmachtig gebleken om de grote problemen waar Nederland voor stond, op te lossen: de werkloosheid had men niet effectief genoeg bestreden en de verbetering van het defensie-apparaat veel te laat ingezet. Wel was hij lid gebleven van de Anti-Revolutionaire Partij (zulks ondanks zijn afkeer van Colijn en diens politiek), maar dat dat lidmaatschap weinig voor hem betekende, had hij in augustus '39 getoond toen hij, dwars tegen de wensen van de partijleiding in, als enige anti-revolutionair tot de Geers kabinet toegetreden was. Ook hij zag de tweede wereldoorlog als een gericht over een zwak staatsbestel: er moest een krachtiger komen. Tot kort voor de bevrijding hield hij het voor onwaarschijnlijk en in elk geval voor onwenselijk dat het naoorlogse Nederland min of meer dezelfde partij-indeling zou kennen als het vooroorlogse. In de Verenigde Staten waren maar twee grote politieke partijen, in Engeland maar drie - ook Nederland zou, meende hij, met twee of drie partijen uit kunnen komen. En was het dan nodig, de evenredige vertegenwoordiging te handhaven? Leidde zij niet juist tot een versplintering waardoor ook de kracht van de regering telkens ondermijnd werd? Hij dacht sterk in gezagsstructuren - wie dat doet, zal het steeds toejuichen dat de uitvoerende macht niet te zeer beknot wordt door de volksvertegenwoordiging en dat het hoogste gezag, het regeringsgezag (dat zich keren moet tegen alle extremisme: van rechts zowel als van links), aan zo sterk mogelijke handen toevertrouwd is; wat dat extremisme van links betrof, moet er aan herinnerd worden dat in '40 in velen nog de herinnering leefde aan Troelstra'
s 'revolutiepoging'
in '18 (Gerbrandy, reserve-officier in de eerste wereldoorlog, was toen uit Sneek naar Den Haag gesneld om tot de haastig gevormde Bijzondere Vrijwillige Landstorm toe te treden) en dat in nogal brede kringen aangenomen werd dat zich met de val van het Naziregime een linkse revolutie in Duitsland zou voordoen die wellicht naar N ederland kon overslaan.
De man die er, met een zwakke persoonlijke binding aan het vooroorlogse partijwezen, deze en dergelijke gedachtengangen op na hield, kwam in de zomer van '40 in Londen onder invloed te staan van twee persoonlijkheden tegen wie hij hoog opzag: Churchill en koningin Wilhelmina. De beïnvloeding door Churchill hing niet met enig persoonlijk contact met deze samen, maar was louter gevolg van het feit dat hij naar Churchills radiotoespraken
Gerbrandy was niet de enige minister die die vraag in de laatste maanden van '40 en de eerste van '
41 bevestigend ging beantwoorden: ook van Boeyen, die in die tijd zijn 'biechtvader'
was, deed dat. Van Boeyen legde zijn denkbeelden over het naoorlogse staatsbestel in maart' 41 op Gerbrandy'
s verzoek in eenlange nota neer!, 'Reorganisatie van de staatkundige opbouw'
getiteld, die overigens niet voor het kabinet bestemd was maar louter voor de ministeriële commissie die zich met het vraagstuk van de 'terugkeer'
bezighield. 'Eventuele hervormingen'
, schreef van Boeyen, 'moeten snel na de terugkeer in Nederland voltrokken worden. Een betekenend deel van ons volk zal alsdan om 'daden'
vragen ... het wil niet terugvallen in de slakkengang en in de sfeer van compromissen, kenmerken van het verleden, die een bron van ergenis vormden. Doch ... een ander deel van ons volk zal bewust aansturen om de volkssouvereiniteit ten top te voeren. Het . .. kan bij dat willen waarschijnlijk steun vinden in hetgeen zich in naburige landen misschien afspeelt (in dat verband wordt o.m. gedacht aan een revolutie in Duitsland 2). Een tijdig vastgesteld en weldoordacht plan in korte tijd uitvoeren zal ... bevrediging geven, moeilijkheden overwinnen en voorkomt de fatale compromissen.'
Als 'hoofdfouten die ons staatkundig systeem kenmerkten'
, noemde van Boeyen 'de cultivering van het partijwezen'
, 'de systematische gezagsondermijning (met name ook in de volksvertegenwoordiging en in Staten en Raden)', het streven naar 'een verschuiving van bevoegdheid van Kroon en Regering naar volksvertegenwoordiging'
, het ontbreken van 'een streng
1 Tekst: Enq., dl. V b, p. 91-96. 2 Bij dat 'o.m.' zal van Boeyen wel mede gedacht hebben aan Frankrijk waar van beginjuni '
36 tot eindjuni '37 de door de socialist Léon Blum geleide en door de communisten gesteunde '
Volksfront-regering' aan de macht was geweest.'principieel'
breken. Hij wilde 'de Kroon'
het recht geven 'om bij weigering door de Raad'
(van een gemeente) 'of de Staten'
(van een provincie) 'de begroting vast te stellen (en) te beslissen, dat het betrokken college geheel of gedeeltelijk heeft af te treden.' '
Hoewel aarzelend', gaf hij voorts in overweging, aan de Tweede Kamer het recht van amendement te ontnemen. Het algemeen kiesrecht achtte hij 'principieel verwerpelijk'
: 'het miskent'
, schreef hij, 'de juistheid van de stelling dat alleen hun die geschikt zijn om over'
s lands zaken te oordelen, enige bevoegdheid met betrekking tot de behartiging van dat belang in handen mag worden gelegd', maar aangezien 'geen normen te vinden zijn die voor een beoordeling van die geschiktheid redelijk kunnen worden aangelegd'
, wilde hij zich beperken tot uitbreiding van de uitsluitingsgronden voor dat kiesrecht, zowel het actieve als het passieve, tot het opheffen van de immuniteit van de leden van alle vertegenwoordigende colleges en tot het openen van een wettelijke mogelijkheid om hen door' de Kroon'
te laten afzetten.
Ook met kabinetszaken moest 'de Kroon'
zich meer bemoeien. 'Bij geschillen over beleidsaangelegenheden, die niet het beginsel raken, tussen de ministers onderling, wordt', stelde van Boeyen voor, 'veel meer als tot dusver gebruikelijk was, tijdig de Kroon ingeschakeld. In dit opzicht wordt sterker geaccentueerd, dat zij dienaren van de Kroon zijn. Men vergeve mij de oneerbiedige en te realistische tekening: als twee knechten (gelijkberechtigd) ruzie hebben, dient de baas zo spoedig mogelijk het geschil te kennen en daarin te beslissen.'
Hoe al die wijzigingen (zij vergden een nieuwe Grondwet) door te voeren?
Van de in september '37 gekozen Tweede Kamer zou het mandaat in september '
4I aflopen. Er zou, nam van Boeyen aan, 'op het ogenblik van de terugkeer'
geen Tweede Kamer zijn, 'de wetgevende macht heeft derhalve opgehouden te bestaan'
- ook de Eerste Kamer (in april' 39 gekozen) zou dan niet kunnen bijeenkomen, 'aangezien zulks in strijd is met de Grondwet, die de opening van de Staten-Generaal op de derde dinsdag in september in verenigde vergadering voorschrijft.'
Van Boeyen becijferde vervolgens dat acht tot zeventien maanden lang zonder volksvertegenwoordiging geregeerd zou moeten worden. In die periode zouden besluitwetten nodig zijn. Tegelijkertijd zou de regering voorstellen tot grondwetsherziening moeten uitwerken die onmiddellijk aan de nieuwe StatenGeneraal voorgelegd zouden worden. Die gehele reorganisatie van het staatsbestel zou door de koningin in een bij haar terugkeer uit te geven 14'Dit stuk'
, aldus van Boeyen, 'moet sterk de indruk maken, welke wensen de Kroon voor ons volk heeft ... Het Koninklijk Gezag moet tot de ziel van het volk doordringen. Door dit staatsstuk moet den volke geleerd worden: het is de Kroon die regeert' - en onder '
de Kroon' verstond van Boeyen niet: koningin èn minister ofkoningin èn kabinet, maar louter de koningin als wier 'dienaren'
('knechten'
van 'de baas'
) hij de ministers zag.
Toen van Boeyen in maart '41 deze nota schreef, was in de ministerraad al gebleken dat ook in de visie van Gerbrandy de koningin boven de ministers stond, en dan niet alleen wat het ontslaan van ministers betrof (dat had hij op 6 februari in de 'regeringsverklaring'
naar aanleiding van de Geers 'desertie'
al duidelijk gemaakt), maar ook wat hun benoeming aanging. Uit de notulen van de kabinetsvergadering op 12 februari haalden wij reeds aan dat Steenberghe bezwaar maakte tegen 'de stelling dat voor ontslag van een minister geen verantwoordingsplicht bestaat'
. In die vergadering ontspon zich evenwel (de notulen zwijgen er over) een heel 'debat over de ministeriële verantwoordelijkheid. Gerbrandy', zo noteerde van den Tempel in zijn dagboek, 'verkondigt dienaangaande zonderlinge opvattingen: de koningin beslist over aanblijven of ontslag van ministers ... Welter en Steenberghe verdedigen de bestaande constitutie. Wij' (Albarda en van den Tempel-zelf) 'ook, natuurlijk. welter fluistert mij tijdens de zitting toe: 'Dit is reeds de absolute monarchie.' '
1
De nota die van Boeyen in maart voor de Commissie-Terugkeer schreef, werd niet aan de koningin ter kennis gebracht. Wèl geschiedde iets anders iets dat veel belangrijker was. Begin april namelijk richtte Gerbrandy met betrekking tot het naoorlogse staatsbestelin diep geheim (zelfsvan Boeyen wist er niets van, evenmin Kasteel) een lange nota van 28 pagina's tot de koningin die hij op haar wens geschreven had en die voor haar persoonlijk bestemd was.
In die nota''
stelde hij in hoofdstuk 1 als zijn eerste conclusie, 'dat het goed is'
, (na de bevrijding) 'met een parlementloze regering te rekenen,
'geen termijn noemen aanvankelijk'
). Er moest dan bij die bevrijding een koninklijke proclamatie komen, waarin zou staan, 'dat het de bedoeling is binnen acht tot twaalf maanden een frisse constitutionele regering te hebben'
(de koningin: 'zeer goed'
). 'Men kan'
, schreef Gerbrandy, 'de wens koesteren, de oude toestand te herstellenen na dat herstel trachten te komen tot betere staatkundige verhoudingen. Maar men kan ook de wens koesteren, zonder herstel van het oude direct na de overgang dadelijk nieuwe staatkundige verhoudingen te hebben... Ik zou willen adviseren het oog gericht te houden op het terstond na de overgang doen intreden van een verbeterde orde van zaken'
'goedgekeurd'
, schreef de koningin hierbij.
Ter voorbereiding van de Grondwetswijziging diende, ging Gerbrandy voort, een staatscommissie onder voorzitterschap van een minister of van de minister-president ingesteld te worden; aan die commissie zou de vraag voorgelegd kunnen worden, 'of het te wagen is, zonder toepassing van de bestaande regeling met een herziening te komen, welke dan niet meer de spitsroeden van de bestaande herzieningsvoorwaarden' (goedkeuring met twee-derde meerderheid door een nieuw-gekozen parlement) 'behoeft te doorlopen. De vraag of zulks mogelijk is, zal in sterke mate afhangen van de gehele politiek-geestelijke toestand, waarin Nederland wordt aangetroffen. Een beleidvolle aankondiging kan veel doen' (de koningin: 'ja. Andere voorzitter, Beelaerts').
Het Londense kabinet moest, aldus Gerbrandy, 'op een zeker tijdstip van de terugkeer'
aftreden (de koningin: 'onmiddellijk aftreden, plus proclamatie opmaken (ik)'). Er zou dan een symbolische plechtigheid kunnen plaatsvinden: in de Ridderzaal zouden de twee 'oude'
Kamers bijeenkomen; daar zou de koningin meedelen 'dat de regering tijdelijk zonder parlement zou werken en dat een staatscommissie zou adviseren inzake de nieuwe Grondwet. 'De voorzitter van de Verenigde Vergadering'
, zo stelde Gerbrandy zich voor, 'legt een verklaring van instemming der vergadering af Discussies vinden niet plaats'
(de koningin: 'Neen, lijkt op Berlijnse Rijksdag').
In hoofdstuk 2 van zijn nota schetste Gerbrandy wat de hervorming van het staatsbestel diende in te houden. Er moest, al meende hij dat het op principes gegronde partijwezen een 'enorme zegenrijke invloed'
had gehad, een einde komen aan de politieke versplintering; dat bijvoorbeeld antirevolutionairen en christelijk-historischen gescheiden waren, was 'uit een oogpunt van goede en principiële politiek volmaakt onverklaarbaar. De'al jaren geleden beloofd, het verschil tussen deze partijen duidelijk te maken, hij is daarin tot op heden niet geslaagd.'
Misschien zouden er één conservatieve en één vooruitstrevende partij komen, maar 'de historie'
zou ten deze haar invloed kunnen doen gelden. Onderling verschillende partijen bleven intussen wèl nodig, 'goede politiek in een land waarin het volk meeleeft, en politieke partijen zijn onafscheidelijk' (de koningin was daar niet van overtuigd: 'Aansluiten aan oordeel dat men dan vindt'
).
Wat de verhouding tussen de koningin en de ministers betrof, schreef Gerbrandy: 'De bewoordingen der Grondwet kennen alleen ministers die door de Koning naar welgevallen worden benoemd en ontslagen'
(de betogen van Steenberghe, Welter, Albarda en van den Tempel hadden kennelijk geen enkele indruk op hem gemaakt) - van ontslag 'naar welgevallen'
was, meende Gerbrandy, tot dusver alleen sprake geweest in het geval-de Geer (de koningin: 'in overgangstijd moet '
t zo zijn. En later m.i. ook niet 't minste bezwaar'
). Het was 'misschien nodig dat de invloed van de koningin op de keuze der ministers versterkt wordt'
- daartoe zou de formateur telkens kunnen polsen of de koningin het met zijn keuze eens was. Onjuist zou het zijn indien zij het gehele regeringsbeleid tot zich zou trekken, 'maar wel zou in zeer cardinale aangelegenheden, ik denk bijv. aan de landsverdediging, de koningin ten bate van het land eigen oordeel als in sterke mate maatgevend voor het te volgen beleid moeten kunnen doen doordringen in het kabinet'; bijzondere vergaderingen van de ministerraad ('zulke waarin het uiteindelijk gaat om de grondslagen van het koninkrijk'
) zou zij voorts persoonlijk dienen te presideren. Ook de positie van de minister-president moest versterkt worden; elke formateur moest weten, 'dat zijn kabinet het vertrouwen van de Kamers kan behouden, maar ook, dat hij in staat is, het kabinet in de richting door hem met de koningin vastgesteld te leiden.'
Corporatieve instellingen wees Gerbrandy af ('de staat is staat en geen naamloze vennootschap, staatkunde is staatkunde en geen business') en het algemeen kiesrecht wilde hij handhaven, zij het dat hij 'de eisen aan de kiezers te stellen'
wilde opvoeren en aan de gekozenen in de vertegenwoordigende lichamen benoemden wilde toevoegen - benoemden door 'die collectiviteiten in het land, die zich bewegen op enig terrein van het openbaar belang en die niet zijn staatsinstellingen ... Ik denk aan de bijzondere universiteiten en bijzondere handelshogescholen, aan instellingen als het Koloniaal Instituut, aan de grote kerkgenootschappen, aan bepaalde met name aan te wijzen instituten op het gebied van wetenschap, kunst en dgl.'
Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging wilde hij vervangen
Verder bepleitte Gerbrandy o.m. nog dat de politie in één organisatie zou worden samengevat (de koningin: 'Ja. Met directeur aan het hoofd ... Recrutering van geheel uit militairen').
Als 'slotopmerking'
schreef de minister-president:
'Aan het einde van de revue gekomen meen ik te mogen vaststellen,dat voor bijna alle voorgestane hervormingen het bestaande kader voldoende is en dat veel meer de geest der besturende personen en colleges beslissendis dan de wettelijke regelen. Een zeer beslisteuitzondering op deze regel vormt het kiesrecht in Grondwet en wet en de regeling van de defensiein de Grondwet'
waarbij de koningin aantekende: 'de deur moet veel wijder openstaan.'
Uit de door Gerbrandy eigenhandig geschreven brief d.d. II april '41 waarmee hij zijn nota aan de koningin aanbood, citeren wij nog dat hij er opnieuw op wees, 'dat het bestaande kader veel meer ruimte biedt tot versterking van het centrale gezag en tot het openen van de mogelijkheid voor Uwe Majesteit om op de gang van zaken invloed te oefenen en daaraan leiding te geven, dan aanvankelijk vermoed werd. In zoverre acht ik dit resultaat bevredigend dat daardoor voorkomen wordt het inluiden van een strijd tussen autoritairen en uiterste democraten.' In elk geval diende in de overgangstijd '
de leiding ... bij Uwe Majesteit zelf te berusten; uit te kijken naar wat 'men'
wel of niet wil, schijnt mij in een verwarde wereld gevaarlijk' - waarbij de koningin, blijkbaar denkend aan de door Beelaerts te presideren staatscommissie, noteerde: 'de wensen moeten toch vrij naar voren gebracht worden.' '
Inzake de volksvertegenwoordiging is', schreef Gerbrandy tenslotte, 'veel meer te zeggen. Hier geldt met name, dat het voor een adviseur' (als zodanig beschouwde hij zich) 'van belang is, ook de persoonlijke inzichten van Uwe Majesteit te kennen.'
Toen wij Gerbrandy inherinnerden aan zijn nota en aanbiedingsbrief en hem alles voorlazen wat wij in het bovenstaande opnamen, zei hij, kennelijk ter verdediging: 'Het stuk lag mij niet, maar ik had het gevoel: laat ik de koningin nu maar ter wille zijn.'
Inderdaad, het valt op datGerbrandy,'bestaande kader'
verwezenlijkt konden worden; daarom ook noemde hij het 'resultaat bevredigend'
. Het was of hij, na zijn denkbeelden geformuleerd te hebben, met schrik geconstateerd had dat zij op een staatkundige omwenteling zouden neerkomen - die denkbeelden handhaafde hij, maar hij voegde er, misschien om zijn geweten tot rust te brengen, de onzinnige conclusie aan toe dat van die omwenteling geen sprake zou zijn.
Hoe werd zijn nota ontvangen? Hij had het stuk, alvorens het aan de koningin voor te leggen, door Beelaerts laten lezen en deze had er mee ingestemd. 'De koningin'
, zo vertelde hij ons in '58,
'was door mijn stuk erg teleurgesteld. Ze vond dat ik de oude partijen teveel de hand boven het hoofd gehouden had.'
Inderdaad, hij had van de 'enorme zegenrijke invloed'
van het op principes gegronde partijwezen gesproken (daarbij was het overigens gebleven) en ook wilde de koningin nog verder gaan dan hij, maar zou zij door zijn stuk 'erg teleurgesteld'
zijn geweest? Misschien wèl door die onzinnige conclusie (daarop sloeg haar opmerking 'de deur moet veel wijder openstaan'
, anders gezegd: de Grondwet moet wel degelijk ingrijpend gewijzigd worden), maar zij moet overigens in Gerbrandy's nota heel veel aangetroffen hebben dat haar welkom was: een overgangstijd zonder parlement, het onmiddellijk 'doen intreden van een verbeterde orde van zaken'
, de mogelijkheid van een gedecreteerde Grondwetswijziging, de erkenning van haar recht, ministers 'naar welgevallen'
te benoemen en te ontslaan, vergroting van haar invloed op het kabinetsbeleid - ja, Gerbrandy was zo ver gegaan dat hij ten aanzien van de naoorlogse volksvertegenwoordiging, waar 'veel meer'
over te zeggen was, zijn eigen denkbeelden pas op schrift wilde stellen nadat hij háár inzichten had gehoord - zij mocht wel aannemen dat hij, als het tot dat nadere stuk kwam (dat is niet het geval geweest), met die inzichten terdege rekening zou houden. En dan vooral: de opsteller van de nota was niet een willekeurige minister, laat staan een willekeurige particulier, maar de ministerpresident, voorzitter van de ministerraad. Zij mocht er blijkbaar op rekenen dat hij haar in vèrgaande mate zou helpen, voor de overgangstijd dusdanige regelingen te treffen dat het pad geëffend zou zijn voor het 'vernieuwde'
staatsbestel hetwelk haar voor de geest stond, en dat hij zich bovendien in algemene zin aan haar leiding zou onderwerpen.
Van de zomer van '40 tot begin '
42 is de verhouding tussen de koningin en de minister-president uitstekend geweest. Er was tussen hen beiden bijna dagelijks telefonisch contact en inzake de belangrijkste beslissingen die genomen moesten worden, waren zij het eens. Hij waardeerde háár radiotoespraken - zij waardeerde de zijne (zij kreeg ze tevoren te lezen en stelde soms kleine wijzigingen voor). In de loop van '42 begon zich evenwel een verwijdering af te tekenen: de koningin ging Gerbrandy verwijten dat hij ambtgenoten die naar haar oordeel niet deugden, de hand boven het hoofd hield, dat hij zich ten aanzien van de regelingen voor de terugkeer niet hield aan de toezeggingen die zij in zijn nota van april ' 4I gelezen had, en dat hij bij meningsverschillen tussen hen beiden op allerlei punten voet bij stuk hield.
In de eerste maanden van '42 kwam zij, evenals trouwens Gerbrandy, sterk onder de indruk van de persoonlijkheid van Steenberghe's opvolger Kerstens: deze leek haar de man die Nederland als minister-president nodig had. In de zomer van '42 vroeg zij hem of hij bereid was, de functie van Gerbrandy over te nemen die zich, zei zij, te vaak tegen haar verzette. Kerstens antwoordde dat ook hij steeds met zijn eigen verantwoordelijkheid rekening zou houden, en daar sprong de zaak meteen al op af
Nadien drong tot verscheidene ministers door hoe negatief de koningin over hen dacht. Gerbrandy kwam tussen twee vuren te zitten. De koningin vergde van hem dat hij zijn kabinet grondig zou zuiveren (dat weigerde hij) en zijn ambtgenoten vergden van hem dat hij de koningin zou dwingen, haar ministers met respect te bejegenen (dat was hem onmogelijk). Het kwam op I maart' 44 tot een bewogen discussie in de ministerraad waarbij van tal van kanten scherpe kritiek geuit werd op het beleid en het optreden van de koningin door wie twee ministers (Kerstens, sinds lang uit de gratie, en van Angeren) zich persoonlijk beledigd achtten. Gerbrandy's aantekeningen voor het gedeelte van het betoog dat hij toen in algemene zin ter verdediging van de koningin hield, zijn in zijn eigen handschrift bewaard gebleven": zij luiden:
'Bepaalde kanten die niet verwaarloosd moeten worden:
I De moeilijke omstandighedenwaarin H. M. leeft oude raadgeversweg
2 De normale remmen werken niet: a geen publieke opinie b geen parlement c geen milieu.
3 Zoekt een eigen milieu Willeven temidden van de mensen Krijgt nu een zelfgemaakt milieu, waarin ze niet schiften kan. Heeft dat nooit geleerd (voorbeelden)
4 Vroegere persoonlijke verhoudingen [met ministers] ook niet steeds goed ... Heeft niet leren waarderen
5 Toch grootheid'
en dan menen wij aan deze aantekeningen de conclusie te mogen verbinden dat Gerbrandy, in zijn ambt gegroeid, toen een veel zuiverder en ook van menselijk begrip getuigende kijk op de koningin gekregen had, dat hij zijn vroegere bedeesdheid had overwonnen en dat hij, met erkenning van haar bijzondere kwaliteiten ('Toch grootheid'
), niet meer de man was die in beginsel zijn eigen oordeel aan het hare ondergeschikt maakte. Dat blijkt ook uit de notulen van de vergadering van 1 maart' 44, want met betrekking tot punt 5 uit zijn aantekeningen ('Toch grootheid'
) staat daar: 'dat niettegenstaande aile moeilijkheden spreker respect heeft voor de grootheid van de koningin en hij herinnert aan 1940 toen in het kabinet verkeerde elementen zaten. De koningin is toen zeer kordaat opgetreden. Spreker meent dat wij veel netelige moeilijkheden zullen moeten aanvaarden tot normale omstandigheden teruggekeerd zijn' - '
normale omstandigheden', d.w.z. óók normale constitutionele verhoudingen.
Gerbrandy had zijn denkbeelden uit '41 verre achter zich gelaten. Hij had de strijd met de koningin als een onvermijdelijk deel van zijn taakuitoefening leren zien. Gemakkelijk viel het hem niet, voet bij stuk te houden, maar hij deed het. Op weg naar de koningin verliet hij dan menigmaal de ministerraad met de woorden: 'Ik zal de paraplu maar vast opzetten om de bui op te vangen'
l - nu, die bui was dar! niet mis, maar hij was er bestand tegen. Bij één gelegenheid kwam het tussen de koningin en hem tot een zo daverende ruzie dat mevrouw Verbrugge, toen ze vóór het eerstvolgende gesprek enkele woorden met hem wisselde, hem zei: 'Het was aller
1 Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen'
,'Ik praat niet meer met dat mannetje'
", en toen alle ministers begin' 45 hun ontslag ingediend hadden, deed ze haar uiterste best, van Kleffens tot de nieuwe minister-president te maken. Hij was het die toen (naast andere argumenten) onder haar aandacht bracht dat, al gegeven de uitstekende naam die Gerbrandy in de Geallieerde wereld had, het landsbelang vergde dat er geen wijziging kwam in het ministerpresidentschap. Aan dat landsbelang bracht zij het offer dat zij, hoewel met grote tegenzin, Gerbrandy de formatie-opdracht gaf - hij bracht het offer dat hij, opnieuwals minister-president optredend, staatkundige verantwoordelijkheid aanvaardde voor een kabinet dat in feite goeddeels door de koningin samengesteld was en dat zijn hart niet had. De bescherming-naarbuiten van haar persoon was toen een van de richtsnoeren van zijn handelen geworden: wat er in Londen misgegaan was en tot latere kritiek aanleiding kon geven, moest aan hèm, niet aan háár aangewreven worden. 'De koningin'
, zo placht hij..in vertrouwde kring te zeggen, 'moet terugkomen zo blank als sneeuwen dan mag ik er best uitzien als een moriaan.P
Zoals de publieke opinie in andere landen en zoals ook het Nederlandse volk het toen zag, hadden koningin Wilhelmina en prof. Gerbrandy samen en in eendracht het Koninkrijk der Nederlanden door de zware storm geloodst - samen stellig, maar de eendracht was van '42 af ver te zoeken geweest. De koningin heeft de man die naast haar op de brug was gaan staan, na zijn aftreden als minister-president (24 jlU1Ï '45) niet éénmaal meer willen zien. Onvermijdelijk bleven zij wèl in elkaars gedachten leven. Toen Gerbrandy op zijn sterfbed lag, mompelde hij kort voor zijn overlijden opeens: 'Wilhelmina - ik wil haar nog wat zeggen!'
Wat hij wilde zeggen, kon hij niet meer onder woorden brengen." Na zijn dood (7 september '61) zond Wilhelmina aan zijn weduwe het volgende telegram: 'Betuig u mijn hartelijke deelneming in het verlies dat u geleden heeft. In dankbare herinnering zal steeds bij mij voortleven het vele, dat uw echtgenoot in moeilijke omstandigheden gedaan heeft."
'Hartelijke deelneming'
, 'dankbare herinnering'
: zij had zichzelf overwonnen en posthuum de verdiensten erkend van de man die haast op de dag af een-en-twintig jaar tevoren zijn zwaarste levenstaak aanvaard had zwaar vooral door de worsteling die hij telkens met háár had moeten voeren.J.