Op de dag waarop de formatie van het eerste kabinet-Gerbrandy bekendgemaakt werd, 4 september 1940, hield Hider in Berlijn een toespraak waarin hij aankondigde dat hij in Engeland zou landen en dat hij, afgezien daarvan, Londen en de overige grote steden van Engeland met de bommenwerpers van de Luftwaffe zou 'ausradieren' ('uitvlakken'
) - dat was het woord dat hij bezigde. In augustus had de Luftwaffe ter voorbereiding van een Duitse invasie systematisch de vliegvelden van de Royal Air Force in zuidoostEngeland bestookt, zij was er evenwel niet in geslaagd, deze volledig uit te schakelen. Overdag werden die aanvallen in september voortgezet, maar de Duitse jagers leden daarbij zo zware verliezen dat dit onderdeel van het Duitse offensief afgebroken moest worden: the Battle of Brita in werd Hiders eerste nederlaag. De nachtelijke bombardementen werden nadien verhevigd en vooral Londen kreeg het bij die Z.g. Blitz zwaar te verduren. Bijna tien weken lang, van 7 september tot 13 november, werd de Britse hoofdstad elke nacht gebombardeerd. Het regende dan brisanten brandbommen en ook grote aantallen 'luchtmijnen'
werden afgeworpen: zware brisantbommen die aan parachutes daalden en die ontploften zodra zij de grond of een gebouw raakten. De 'gewone'
brisantbommen ontploften niet alle onmiddellijk: er waren tijdbommen bij die zich diep in de bodem drongen en pas na vele uren ontploften - voordien had men dan in allerijl de huizen in de buurt moeten ontruimen.
Er vielen in die twee maanden in Londen ca. vijftienduizend doden en meer dan twintigduizend Londenaren raakten zwaargewond. Het normale leven werd danig verstoord. In de ene stadswijk na de andere viel voor een bepaalde periode de electriciteit, het gas of de waterleiding uit. Zodra het donker werd, reden er geen bussen meer en werd ook het verkeer in de Underground goeddeels stopgezet: op enige afstand van het centrum kwamen alle lijnen namelijk boven de grond en daar kon vaak niet meer gerangeerd worden; bovendien konden, zodra er luchtalarm was, de treinen van de Underground niet meer onder de Theems doorrijden: daar werden de tunnels dan onmiddellijk afgesloten, want als daar één bom een tunnel zou raken, zou het gehele ondergrondse deel van het net vol water lopen. A vond na avond gingen tienduizendenen Londenaren op de perrons van de Under ground slapen; het was er veilig, zij het benauwd en hoogst primitief
Ook de Nederlanders die in Londen werkten, pasten zich zo goed mogelijk aan. Verscheidenen zonden hun gezinnen naar rustiger oorden of verhuisden naar verre Londense buitenwijken; zo nam een deel van de staf van Buitenlandse Zaken zes maanden lang zijn intrek in een groot huis in Ascot (zie kaart I op pag. 35) voor het dagelijks vervoer werd een autobus gehuurd.ê Er kwam, voor wie daar in de weekends gebruik van wilde
Men had kunnen veronderstellen dat de grote strategische overwinning die de Royal Air Force in de Battle of Britain behaald had, en vooral ook het feit dat president Roosevelt op 5 november voor zijn derde ambtstermijn gekozen was, een einde zouden hebben gemaakt aan alle verdeeldheid in de kring der Nederlandse ministers. Dat was echter niet het geval.
In hoofdstuk I gaven wij weer dat enkele ministers (van Kleffens. Dijxhoorn, Steenberghe, van den Tempel en Welter) er in juli-augustus '40 toe waren overgegaan, nota's te schrijven of lange beschouwingen te houden over de internationale situatie en de conclusies die men daaraan, wat Nederland betrof, verbinden moest. Na september kwam het opnieuw tot lange stukken: nota's van Albarda en Steenberghe.
Over Albarda's nota d.d. 19 november- kunnen wij kort zijn: hij meende dat de Duitsers en Italianen al oorlogsmoe waren en dat een groots plan voor een naoorlogse reconstructie van Europa, door Engeland op te stellen en te publiceren, een ineenstorting van Duitsland en Italië zou bewerkstelligen hij stelde zijn nota (een rijkelijk optimistisch stuk) in de ministerraad echter niet ter discussie, sprak er wèl over met Clement Attlee, de leider van de Labourparty die in mei zitting genomen had in Churchills War Cabinet, maartot eind' 44 als herstellings- en recreatie-oord in gebruik gebleven. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p.'zou kunnen worden opgevat als een bewijs van zwakheid en dus om psychologische redenen moest worden nagelaten.'!
Bij de nota van Steenberghe moeten wij iets langer stilstaan en dit vooral daarom omdat zijn stuk d.d. 29 oktober P tot een lange discussie in de ministerraad leidde.
Met zijn nota beoogde Steenberghe 'de gevolgen na te gaan, welke een voortgezette strijd op leven en dood voor ons land zal hebben en welke houding zou zijn aan te nemen tegenover een vrede door overleg, wanneer het sluiten ervan op aannemelijke voorwaarden, inclusief het voorkomen van nieuwe aggressie, mogelijk zou blijken.'
Steenberghe constateerde dat Engeland sterker was komen te staan, maar hoe kon het de oorlog winnen? Een voortgezette blokkade zou, wat Duitsland betrof, ineffectief blijken maar wellicht het Nederlandse volk 'in volkomen wanhoop een welwillende houding tegenover Duitsland (doen) aannemen', en gingen de Engelsen tot een invasie van Europa over, 'dan (zou) in ons land geen steen op elkaar blijven staan.' Een 'guerre à outrance was voor Steenberghe alleen aanvaardbaar, indien Duitsland 'zich de rol toegedacht acht om de bestaande wereldorganisatie omver te werpen'
- daarvan was hij niet overtuigd; hij hield het integendeel voor waarschijnlijk dat Duitsland en Italië bereid zouden zijn, 'eieren voor hun geld te kiezen.'
Wat zou Engeland dan doen? 'Mocht de Britse regering ... in een strijd op leven en dood haar enige heil zien, ... dan zou een conflict in oorlogsdoel moeten worden geconstateerd', meende Steenberghe, want zulk een strijd was, tenzij hij onontkoombaar genoemd moest worden (en dat kon, dacht hij, slechts blijken bij onderhandelingen), niet in het belang van Nederland.
Toen deze beschouwing (die er op neerkwam dat de Nederlandse regering aan de Britse zou gaan meedelen dat zij zeer geïnteresseerd was in een vrede door overleg) op IS november in de ministerraad in discussie kwam, betoogde Dij:xhoorn, die als eerste het woord nam, dat een Duitse invasie van Engeland misschien wel kans van slagen had, maar dat in elk geval een Britse invasie van het Continent uitgesloten was; het aansturen op 'een vrede door overleg'
was dus 'harde noodzaak'
, maar daarmee hoefde men, aldus Dijxhoorn, geen haast te betrachten, eerst moest Duitsland 'klein'
worden gemaakt.ê Niet ten onrechte verweet hem toen Welter dat hij 'terugJ.'die'
, zei hij,
'het nationale doel op de voorgrond teruggebracht heeft. Dat nationale doel stond bij de formatie van dit kabinet op de voorgrond, maar het is goed daaraan te herinneren, Spr. heeft de indruk dat sommigen van die doelstelling afwijken, bijv. als geëist wordt, dat het Naziregime weg moet. Welk percentage van het Nederlandse volk zou hiervoor de oorlog willen voortzetten, indien de onafhankelijkheid van Nederland verzekerd kon worden? ... In het conflict tussen de beide wereldmachten, Engeland en Duitsland, hebben wij geen rol te spelen'
trouwens, zei Welter, niet hij alléén achtte 'een spoedige vrede uitermate wenselijk'
, maar ook van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, deed dat, althans 'zodra Nederlands onafhankelijkheid verkrijgbaar is'
(wij komen straks op van Starkenborghs standpunt terug).
Naast Welter sprak alleen van Rhijn zich in de geest van Steenberghe's voorsteluit, zij het dat hij geen 'formele verklaring'
aan de Britse regering wilde doen - Albarda (die óók de Britse regering wilde benaderen, maar dan voor het andere plan dat wij al weergaven) hield zich op de vlakte, van Boeyen, Bolkestein en van den Tempel spraken zich tegen de door Steenberghe bepleite stap uit, en toen de discussie op de rode voortgezet werd, bleek ook van Kleffens daar niet voor te voelen: 'men moet nooit zich begeven in discussies op grond van hypothesen'
, waarschuwde de minister van buitenlandse zaken, 'dit is een regel voor de diplomatie.'
Gerbrandy ging verder: de minister-president meende dat Steenberghe (die immers aangenomen had dat Duitsland en Italië tot overleg bereid zouden zijn) van een hypothese was uitgegaan' die zich niet zal verwezenlijken. Belangrijke beslissingen kan men niet op hypethesen doen rusten. Vrijheid en onafhankelijkheid en verdwijning [van] aggressie zijn alleen bereikbaar als Duitsland de strijd verliest.' Steenberghe had, meende Gerbrandy, in zijn nota 'de diepgang van de oorlog niet gepeild.'
Het slot van het lied was dat, nadat Steenberghe zijn denkbeelden nog eens had toegelicht, niet zonder nieuwe anti-Engelse passages in zijn betoog in te vlechten ('Spr. gelooft dat Engeland slechts een belangenstrijd voert en geen ideologische strijd, zodat het ons best in de steek zou kunnen laten, als zijn belangen dat meebrengen'), een voorstel van Steenberghe om tot 'een uitspraak'
te komen, door voorzitter Gerbrandy terzijde gelegd werd. Daarna verklaarden Steenberghe en Welter uitdrukkelijk, 'het met deze afloop van de discussie niet eens te zijn."
1 Ministerraad: Notulen, IS en 19 nov. 1940 (DBPN, C, dl. II, p. 36-39 en 64-68).
Vooral welter nam die afloop hoog op. Zijn wantrouwen jegens de Engelsen was nog groter dan dat van Steenberghe, bovendien benauwde hem, zoals wij al in hoofdstuk I betoogden, de bedreigde positie van Nederlands-Indië. Hij beschouwde het als een ramp dat de Engelsen zo halsstarrig waren om de oorlog voort te zetten zonder op welke wijze ook contact met Hitler te zoeken - de toon van de gesprekken in de ruimten van Stratton House, waar Welter met zijn hoofdambtenaren werkte, bleef uitgesproken defaitistisch. 'Ook ik'
, zo noteerde Hart (die in Londen met Welter een flat betrokken had) op I december in zijn dagboek,
'ben warm voorstander van een vrede door vergelijk - als Nederland volkomen onafhankelijk kan worden; ik blijf het vreselijk vinden, deze oorlog voort te zetten! ... Maar Welter en vooral Peekema zijn veel te zeer ingesteld op een 'accoordje'
met Duitsland, kankeren op de Engelsen en op alles wat die doen en nalaten ... Zij gispen ook wel wat de Duitsers doen, maar toch met een soort intellectuele bewondering, die mij soms razend maakt. Als ik verhuis ... dan laat ik de minister ... geheel aan Peekema over en dan kunnen er gekke dingen gebeuren; dit is ook de opinie van Steenberghe en enkele anderen en daarom blijf ik maar in Welters buurt, maar 't is vaak een hele zware wissel op mijn zcnuwen.l"
Van Welter en zijn defaitistische omgeving werd door velen in het N ederlandse milieu schande gesproken. Medio december ried prins Bernhard, die via van 't Sant door MI-5 benaderd was, de minister en vier zijner hoofdambtenaren, onder wie Hart, schriftelijk aan, zich in hun uitlatingen te matigen: waren zij Engelse staatsburgers, dan zouden zij, zo citeerde Hart de prins, 'allang ... zijn opgesloten."
De waarschuwing hielp niet: in een brief die hij nog geen vier weken later aan de Geer zond (deze verbleef toen in Lissabon), uitte Welter het vertrouwen, 'dat deze onzalige krijg, omdat hij zichzelf in het absurde heeft gevoerd, spoedig zal worden besloten.é
Dán te bedenken dat de man die de oorlog als 'absurd'
was gaan zien, in een kabinet dat oorlog moest voeren, niet slechts minister van koloniën maar ook (in die periode) minister van fmanciën was! Dat bleef ook niet zonderJ.'voorstellen tot drastische bezuinigingen'
zou komen, 'er zal vooral op de militaire uitgaven moeten worden bezuinigd'
, 'de oproeping van dienstplichtigen in allerlei landen acht spr. financieel uiterst bedenkelijk' en '
nieuwe aanschaffingen en versterking van de vloot acht spr. in het tweede halfjaar niet meer te betalen.'! De notulen van de ministerraad vennelden niets van Gerbrandy's reactie, maar er is weinig fantasie voor nodig om zich die voor te stellen.
Er zijn in die tijd op ministerieelniveau nog drie andere kwesties aan de orde geweest, welker behandeling tot diepgaande en kenmerkende verdeelheid leidde: het bieden van financiële hulp aan Engeland, (opnieuw) de verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië, en de zaak van de in Indië geïnterneerde Rijksduitsers en de in Buchenwald opgesloten 'Indische gijzelaars'
. Aan die laatste zaak zullen wij straks een aparte paragraaf wijden.
Wat de eventuele financiële hulp aan Engeland betrof: deze werd door de Engelsen gevraagd omdat zij in die tijd krachtens de bepalingen van de Amerikaanse neutraliteitswet voor alles wat zij in de Verenigde Staten bestelden, in goud of deviezen moesten betalen. In de herfst van '40 stond vast dat Engeland met die bestellingen in Amerika spoedig volledig zou vastlopen. Vier Geallieerde regeringen beschikten over goudreserves: de Nederlandse, de Noorse, de Tsjechische en de Belgische."
Tot de Nederlandse werden in oktober door de Britse minister van financiën Sir Kingsley Wood twee verzoeken gericht: kon zij Engeland de beschikking geven over f ISO mln aan Nederlands goud (goud van het onder de regering ressorterend Egalisatiefonds van Financiën en een deel van het onder A I vallend goud van de Nederlandse Bank dat zich in de kluizen van de Bank of England bevond) en kon zij goedvinden dat het gehele handelsverkeer met Nederlands-Indië voortaan verrekend werd in ponden sterling? Dat tweede verzoek was onaanvaardbaar en dat maakte Welter in zijn eerste bespreking met Kingsley Wood al duidelijk: Nederlands-Indië moest grote
'acht bij deze zaak de souvereiniteit van Nederland betrokken"
) en van Rhijn bezwaren ontwikkelden; bij de formatie van het kabinet-Gerbrandy was immers afgesproken dat voor het naoorlogs herstel van Nederland grote voedselvoorraden aangekocht zouden worden en voor die aankopen in N oord- en Zuid-Amerika had men dollars nodig. Men werd het er tenslotte over eens, Engeland een voorschot aan te bieden. Dat was voor Kingsley Wood niet zo aantrekkelijk: een voorschot zou immers in goud terugbetaald moeten worden. Op I2 november zei Welter in de ministerraad dat Kingsley Wood bleef aandringen op 'verkoop van al ons goud aan Engeland'
2 - verkoop tegen ponden sterling.
Twee dagen later, I4 november, stelde van Kleffens het kabinet in kennis van een van het Foreign Office ontvangen concept voor een verklaring, af te leggen door de regeringen van Engeland, de landen van de Britse Common wealth, België, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen en Tsjechoslowakije, waarvan punt I luidde, 'that they will continue the struggle against German and Italian oppression until victory is won, and will mutually assist each other in this struggle to the utmost o] their respective capacities.' Gerbrandy achtte die verklaring 'zeer goed'
, maar Welter en Steenberghe hadden bezwaren en de tekst (waartegen men zich in beginsel moeilijk verzetten kon) werd pas goedgekeurd, nadat er overeenstemming over was bereikt, 'dat wij'
, zo drukte Gerbrandy het uit, 'zelf beoordelen wat binnen onze capaciteiten ligt. Wij kunnen op grond van de resolutie niet worden gedwongen tot dingen die wij onmogelijk achten, zoals afstand van het goud."
Maar Kingsley Wood liet niet los. Enkele dagen later richtte het Foreign Office via de gezant het formele verzoek tot het kabinet, het in Canada liggende goud aan Engeland te verkopen (tegen ponden sterling dus) en Kingsley Wood hoopte dat het goud van de Nederlandse Bank in een later stadium eveneens ter beschikking gesteld zou kunnen worden 'for financing the vital requirements ill the USA of the Allied cause." Welter begreep dat hij dat verzoek niet vlakweg kon weigeren, maar hij maakte Kingsley Wood duidelijk dat het bij f IOO mln moest blijven, vroeg om garanties voor terugbetaling na de oorlog (in goud) en drong er op wens van Steenberghe op aan dat de
'Ik kreeg de indruk'
, tekende van den Tempel aan, 'dat Steenberghe en van Rhijn het voorstel ... slechts node aanvaardden. En Welter? Hij had eerst politieke besprekingen aan de transactie willen verbinden en Steenberghe (Welter niet) had onderpand willen vragen uit de Engelse effectenvoorraad in de Verenigde Staten. Ik had mij ... dadelijk tegen dit tweevoudige denkbeeld verzet. De grote meerderheid van de ministerraad was ... blij dat op deze wijze aan de Engelse wens en aan de momentele Engelse nood kon worden tegemoetgekomen.' 1
De toezegging behoefde niet gehonoreerd te worden: tussen Kerstmis en Nieuwjaar deed Kingsley Wood weten dat Engeland het Nederlandse goud niet meer nodig had ('dat is voor ons allen een grote opluchting'
, noteerde Hart 2); de Britse minister ging er toen namelijk van uit dat het denkbeeld dat president Roosevelt twee weken tevoren gelanceerd had: dat de Verenigde Staten alles wat Engeland en zijn bondgenoten nodig hadden, voor eigen rekening zouden laten vervaardigen en vervolgens aan de Geallieerden zouden 'lenen'
, door het Congres aanvaard zou worden."
Wij tekenen bij dit alles aan dat de Belgische regering, die ruim bij kas was", f 450 mln aan goud aan Engeland heeft geleend (en in de loop van de oorlog heeft terugontvangen), dat de Noorse regering geweigerd heeft, haar f 100 mln aan goud (een kleine reserve dus) aan Engeland ter beschikking te stellen, dat de voorlopige Tsjechische regering (die als 'voorlopige'
het zwakst stond) haar f 50 mln aan goud tegen ponden sterling aan Engeland heeft verkocht, en dat, wat de Nederlandse f 100 mln betrof (dat was maar een deel van de ca. f 350 mln aan goud en dollardeviezen waarover de regering op dat moment in totaal de beschikking hadl), voordat aan Engeland een defmitieve toezegging was gedaan, met Nederlands-Indië de afspraak gemaakt was dat dit overzeese gebiedsdeel desnoods de helft van het bedrag voor zijn rekening zou nemen.
1 Van den Tempel: 'Dagboek'
, p. 42-43. 2 Het dagboek van dr. G. H. C. Hart, p. 230. 3 De Amerikaanse Lend-Lease-Act werd op II maart '41 afgekondigd. • Door de verkoop van koper en kobalt beschikte de BelgischeKongo over grote
Dat laatste nam niet weg dat van Starkenborgh de overkomst van de gehele regering als bij uitstek noodzakelijk bleef beschouwen: de veiligheid van Nederlands-Indië was zijn grootste zorg, hij vreesde (rnèt Welter) dat een volledige identificatie van Nederland met Engeland de anti-Nederlandse krachten in Japan in de kaart zou spelen en hij was er dus voorstander van dat de Nederlandse regering haar onafhankelijkheid zou onderstrepen; voorts meende hij dat een vrede door vergelijk moest worden nagestreefd, zij het dat deze voor hem alleen aanvaardbaar was indien Duitsland Nederland zou ontruimen en volledig vrij zou laten; zonder zich af te vragen wat dat voor de Tsjechen en Polen zou betekenen, had hij er geen bezwaar tegen indien Duitsland dan een deel van zijn veroveringen in Centraalen OostEuropa behield. Wij nemen aan dat van Starkenborgh wèl wilde opkomen voor het herstel van de onafhankelijkheid van Denemarken en Noorwegen, maar hij noemde die twee staten niet toen hij op 30 september een lang telegram tot Welter richtte.' Daarin merkte hij op, "prime", dat hij 'van het uitnemend Rijksbelang der vestiging van koningin en regering in Indië zo mogelijk nog meer overtuigd'
was dan begin augustus:
'argumenten voor deze vestiging zijn meer klemmend naarmate de oorlog langer duurt.
Secundo. Een spoedige vrede is uitermate wenselijk zodra volledig herstel der Nederlandse souvereiniteit verkrijgbaar is, doch dit is dan ook een volstrekte eis. Alsdan is een vrede bij vergelijk verkiesbaar boven oorlogsvoortzetting tot de vernietiging van de Duitse macht, zelfs indien bereikbaar, aangezien:
Eerstens. Zodanige vernietiging kwalijk denkbaar is zonder heilloze ontreddering van het vasteland van Europa waaraan de Nederlandse stabiliteit en economisch welzijn eng verbonden zijn.
Tweedens. Werkelijke zelfstandigheid van Nederland bezegelt ons oorlogsdoel. Dit is niet gediend door het beheersen van West- en Centraal-Europa door één mogendheid, ook niet indien deze mogendheid Engeland is, of door deling van het leiderschap tussen Engeland en Rusland.
Derdens. Droevige vooruitzichten van het moederland in de komende winter geven dringende reden tot spoed.
Vierdens. Staatkundig en economisch is de wederinvoering van Nederland en Indië in een gemeenschappelijk verband een hoogst ernstig probleem, hetwelk steeds moeilijker oplosbaar wordt, naarmate scheiding van beide Rijksdelen en de onbevredigende positie van het Opperbestuur langer duren, en ook naarmate het moederland door een gerekte oorlog bij vredesherstel meer uitgeput en in verwarring zal zijn.
Vijfdens. Positie van Indië tegenover Japan is na herstel van de betrekkingen met het moederland krachtiger, terwijl uiteraard de staking der vijandelijkheden in Europa de machtsverhoudingen in Azië fundamenreel zou wijzigen.
Zesdens. Deze overwegingen zijnniet in strijd met afkeer van Duitse ideologie en ik vertrouw dat een vrede bij vergelijk, ook al brengt deze Duitsland enig voordeel, vooral in Oost-Europa, wegens het missen van het grootsprakig verkondigd oorlogsdoel het Nazi-regime geenszins zal sterken; integendeel zal het prestige daarvan bij geleden en nog te lijden ellende ernstig in eigen land verzwakken; besmettingsgevaar is in ons land na de ervaring met de bezetting niet aanwezig.'
Deze gedachtengangen stemden volledig met die van Welter overeen, maar Welter wist dat de koningin althans in juni en juli het standpunt ingenomen had dat verplaatsing van de regeringszetel voor haar onaanvaardbaar was. Of Welter dat opnieuwonder van Starkenborghs aandacht gebracht heeft, weten wij niet - in elk geval hield deze vol en toen hij in november in Indië bezoek ontving van Pelt, hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst te Londen 1, gaf hij deze een memorandum mee, 'Vestiging van de Nederlandse regering in Nederlands-Indië "
, waarin hij de argumentatie uit zijn telegram aan Welter herhaalde, maar het element: de regering moet zich niet met Engeland identificeren, nu duidelijk onderstreepte: 'zij zou'
(bij verplaatsing)
1 Pelt was door de regering naar Indië gezonden om te bereiken dat in New York een Nederlands Informatiebureau zou worden opgericht dat voor de helft door de Londense regering, voor de helft door het Indische gouvernement betaald zou worden. Dat werd goedgevonden; hoofd van het bureau in New York werd dr. N. A. C. Slotemaker de Bruïne, een zoon van de oud-minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Slotemaker was in Indië zendingsconsul geweest maar was in '35 directeur geworden van het Indische persbureau Aneta. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p. 231.
Natuurlijk moest van Starkenborgh aannemen dat het denkbeeld, de regeringszetel te verplaatsen, opnieuwafgewezen zou worden - in dat geval leek het hem aanbevelenswaardig dat van Kleffens en Welter een bezoek aan Indië zouden brengen; aldus de mondelinge boodschap die pelt mèt het memorandum naar Londen meenam.
Op 14 januari las Gerbrandy van Starkenborghs memorandum in de ministerraad voor en deed hij er mededeling van de mondelinge boodschap. De 'oude'
oppositie (Albarda, Bolkestein, Gerbrandy, van den Tempel) maakte aanstonds al duidelijk, niets voor verplaatsing van de regeringszetel te voelen, maar er werd afgesproken dat alle ministers een afschrift van het memorandum zouden krijgen en dat de zaak grondig in discussie zou komen. Die discussie nam twee vergaderingen in beslag: 17 en 18 januari, en toen lag niet alleen van Starkenborghs memorandum maar ook een volstrekt negatieve brief van Albarda ter tafel ' die deze na een gesprek met de koningin geschreven had. 'Indien op dit ogenblik'
, aldus zijn eerste argument, 'de Nederlandse regering Engeland verliet, zou men overal in de wereld kunnen denken, dat zij de wijk nam voor het invasiegevaar. dat van Duitse zijde dreigt.' '
Nog steeds kan', aldus zijn laatste argument, 'op de veiligheid van Nederlands-Indië niet worden vertrouwd. De positie van het gehele koninkrijk ... zou vrijwel hopeloos worden, indien Hare Majesteit de Koningin en haar kabinet in Nederlands-Indië in vreemde handen vielen.'
Bij de discussie van de J7de en de r Sde kreeg de 'oude'
oppositie er één medestander bij: Dijxhoom, zij het dat deze laatste na een lang betoog waarvan de strekking was dat men er wijs aan zou doen, in Londen te blijven, niet tot een duidelijke uitspraak kwam. Van Kleffens (wiens houding op dit punt, aldus van den Tempel, 'blijk (gaf) van grote onzekerheid en weifeling'ê) deed tenslotte een tussenvoorstel: 'dat wèl de regering zich verplaatst, maar twee of drie ministers hier blijven' - het verdween onder tafel. Er werd ook niet gestemd (was dat geschied, dan zou het vermoedelijkTekst: a.v., p.Van den Tempel: 'Dagboek'
, p.
Een week later wist men haar standpunt: de regering diende in Londen te blijven, tegen een reis van enkele ministers naar Indië had zij geen bezwaar. 'Arm land'
, noteerde Hart in zijn dagboek."
Na nieuwe lange discussieswerd vervolgens begin februari besloten dat, conform het door pelt overgebrachte denkbeeld van de gouverneur-generaal, van Kleffens en Welter een bezoek aan Indië zouden brengen. Er waren vier die tegenstemden: Steenberghe en van Rhijn, die vreesden dat de verplaatsing van de regeringszetel nu definitief van de baan was, en Albarda en Dijxhoorn die elke splitsing van het kabinet, ook een tijdelijke, afwezen. welter zei dat Peekema hem op de reis zou vergezellen; van den Tempel wees toen op Peekerna's defaitistische opvattingen, maar Welter '(zag) geen reden voor ongerustheid. Hij (stond) in voor de gezindheid van die ambtenaar." Op weg naar Indië zou evenwel blijken dat Hart goed gezien had toen hij in november had genoteerd dat er 'gekke dingen'
konden gebeuren als hij, zonder zelf enig tegenwicht te bieden, de minister aan de verderfelijke beïnvloeding door het hoofd van zijn afdeling juridische zaken overliet.
Wij moeten nu eerst aanknopen bij een drietal gebeurtenissen die wij in deel 4 (hoofdstuk 8: 'Een comprornisvrede ?'
) beschreven hebben: de internering der Rijksduitsers in Indië in mei '40, de 'wraak'
van de bezetter in Nederland in de vorm van het arresteren van enkele honderden 'Indische gijzelaars'
, en het streven van het Nederlandse college van secretarissengeneraal om die gijzelaars vrij te krijgen en nieuwe represaille-gijzelingen te voorkomen doordat het Indische gouvernement de geïnterneerde Rijksduitsers zou vrijlaten. Wij vatten samen wat wij in deel 4 over dat alles geschreven hebben.
Na de Duitse invasie van Nederland werden in Indië, nog op 10 mei' 40,
'Vijfde Colonne'
, veel te wensen over. Pas na enige tijd slaagde van Starkenborgh er in, die Duitse mannen, toen ca. een-en-twintighonderd 1, ondergebracht te krijgen in een nieuw, goed-ingericht kamp in Noord-Sumatra. Naast de mannen waren toen ruim honderddertig Duitse vrouwen die gevaarlijk geacht waren, elders geïnterneerd en ca. honderd andere vrouwen met ongeveer evenveel kinderen had men in z.g. 'beschermingskampen'
ondergebracht; in die laatste kampen, meestal vroegere Duitse hotels, kwamen steeds meer Duitse vrouwen en kinderen terecht, mede om hen te beschermen tegen excessen van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen in het eilandenrijk die van een felle haat vervuld waren tegen alles wat Duits was.
Over de situatie der geïnterneerden in Indië rapporteerde de Zwitserse regering aan Berlijn; zij had de waarneming van de Duitse belangen in Indië op zich genomen. Details over die situatie bezat men in Berlijn evenwel nog niet toen daar eind mei '40 besloten werd, scherpe represailles in Nederland uit te voeren teneinde het Indische gouvernement te dwingen, alle Rijksduitsers vrij te laten. Seyss-Inquart wist die represailles enige tijd tegen te houden, maar op I9 en 20 juli werden een kleine driehonderd N ederlanders opgepakt, grotendeels Indische verlofgangers, wier namen en adressen door het college van secretarissen-generaalaan de bezetter verstrekt waren. Aan de arrestatie dier gijzelaars werd alle mogelijke publiciteit gegeven, zowel door Radio Hilversum die in Londen beluisterd werd, als in de speciale uitzendingen naar Indië over de z.g. Phohi-zender.
Indië reageerde niet. Het gevolg was dat jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, secretaris-generaal van buitenlandse en van algemene zaken en voorzitter van het college van secretarissen-generaal, en jhr. mr. o. E. W. Six, secretaris-generaal van koloniën, begin september een door Berlijn geredigeerd telegram naar Batavia zonden waarin er o.m. op aangedrongen werd, alle geïnterneerden vrij te laten, c.q. hun de gelegenheid te geven, naar Duitsland terug te keren (dat was mogelijk via Japan en de Sowjet-Unie). Van Starkenborgh wees die eisen af; slechts tot één kleine, 'humanitaire'
concessie was hij bereid: de 'ongevaarlijke'
Duitse vrouwen en kinderen mochten Indië
1 De paar honderd vrijgelatenen waren hoofdzakelijk Duits-Joodse vluchtelingen die men in de Vijfde-Colonne-paniek van 10 mei '40 mee-geïnterneerd had.'gevaarlijke'
Duitsers zouden bij vrijlating onmogelijk in Indië kunnen blijven (ongeregeldheden waren dan verre van denkbeeldig), maar liet men hen repatriëren, dan zou een deel in Japan kunnen blijven hangen om straks misschien als geschoolde helpers de Japanse invasietroepen te vergezellen, en een ander deel, de negenhonderd schepelingen in de eerste plaats, zou naar Duitsland kunnen doorreizen om weer aan de oorlogvoering deel te nemen.
Met dit strakke en goedgefundeerde standpunt van van Starkenborgh was Welter het van meet af aan niet eens geweest. Op 26 juli had hij, als reactie op het bericht van Radio Hilversum inzake het oppakken der 'Indische gijzelaars'
, van Starkenborgh voorgesteld, aile geïnterneerde Duitsers de gelegenheid te geven, Indië te verlaten. Van Starkenborgh antwoordde dat hij daar niet aan dacht; hij was zelfs tot geen enkel contact met de Duitse regering bereid als deze niet eerst de onwettige represaillegijzelingen beëindigde. Het kabinet vond dit te hoog van de toren geblazen. Welter stelde een ruil voor, maar van Starkenborgh hield het been stijf: 'ik handhaaf oordeel'
, seinde hij eind augustus, 'dat thans elk initiatief onzerzijds ... zou staan in teken van wijken voor Duitse druk en daarom onwenselijk' - aileen de '
ongevaarlijke' Duitse vrouwen en kinderen wilde hij laten vertrekken.' Die bereidheid herhaalde hij toen hij Welter de tekst zond van het van Snouck Hurgronje en Six ontvangen telegram. Welter achtte de 'humanitaire'
concessie onvoldoende en drong, mede namens van Kleffens, op méér vrijlatingen aan - van Starkenborgh blééf weigeren.
De zaak zat vast.
Het waren de Duitsers die de volgende stap zetten: onder pressie van Berlijn liet Seyss-Inquart op 7 oktober een tweede groep 'Indische gijzelaars'
oppakken: bijna honderdvijftig. Hun namen waren (via de Zweedse legatie te Berlijn) spoedig in Londen bekend en men wist daar toen ook dat nagenoeg alle gijzelaars mannen waren die zich in het concentratiekamp Buchenwald bevonden.
Inmiddels hadden, al in augustus, in Den Haag Snouck Hurgronje, Six en hun twee ambtgenoten dr. H. M. Hirschfeld (Economische Zaken) en mr. L. J. A. Trip (Pinanciënê) samen met enkele hooggeplaatste 'gematigde'
Duitsers het plan ontwikkeld, twee afgezanten naar Batavia te sturen teneinde de gouverneur-generaal duidelijk te maken dat Duitsland niet meer verp. 362). 2 Trip combineerde die functie met het presidentschap van de Neder
Op 7 oktober (de dag waarop de tweede groep 'Indische gijzelaars'
opgepakt werd) verlieten Jongejan en Boerstra Den Haag. Zij moesten drie weken in Berlijn wachten, reisden via Moskou naar Tokio en meldden zich daar op I4 november bij de Nederlandse gezant, generaal-majoor b.d. J. C. Pabst. Telegrafisch vroegen zij om toelating tot Indië waar zij, zo deden zij weten, namens het college van secretarissen-generaal van Starkenborgh wensten te spreken. Deze achtte het onraadzaam, hen tot Indië toe te laten; het was immers duidelijk dat zij alleen met Duitse steun Tokio hadden kunnen bereiken - aan de andere kant had zowel de naam van Jongejan als die van Boerstra in Indië bij diegenen die hen kenden, een uitstekende klank. Van Starkenborgh overwoog nog, hen op een Nederlands oorlogsschip te ontmoeten, maar dat werd door admiraal Helfrich sterk ontraden 'met het oog op de indruk die het op de manschappen zou maken, wanneer ik', aldus later van Starkenborgh, 'zou samenkomen met mensen die a priori als verraders werden beschouwd, ik bedoelniet door de vlootvoogd, maar door anderen." De beste oplossing leek van Starkenborgh dat hij de chef van zijn kabinet, dr, P. J. A. Idenburg, naar Manila op de Amerikaanse Philippijnen zou sturen waar deze dan met Jongejan en Boerstra zou kunnen spreken (Idenburg zowel als Jongejan en Boerstra moesten dan een Amerikaans visum krijgen), maar die opzet moest natuurlijk door de regering goedgekeurd worden. Er ging een telegram naar Londen. Welter deelde de inhoud daarvan op I9 november aan zijn ambtgenoten mee. Welter had geen enkel bezwaar tegen de voorgestelde ontmoeting in Manila, maar Gerbrandy wèl: 'hij ziet'
, aldus de kabinetsnotuIen, 'groot gevaar in de erkenning van de beide heren als afgezanten van Nederland, daar zij in werkelijkheid afgezanten van Seyss-Inquart zijn' (inderdaad, dat waren zij óók). 'Spr. acht de politieke zijde van de zaak zeer bedenkelijk.'
Van Kleffens protesteerde: Jongejan en Boerstra waren toch 'volkomen betrouwbare mannen'
en ook de secretarissen-generaal, in wier opdracht
1 Getuige van Starkenborgh, Enq., dl. II c, p.' Zij had '
aanvankelijk bezwaren', aldus Welter, maar kon zich tenslotte met het kabinetsbesluit verenigen.ê Het was toen 20 november.
Een dag later telegrafeerde Welter aan van Starkenborgh" dat de regering zich tegen de ontmoeting in Manila niet wilde verzetten mits Idenburg 'zich strikt beperkt tot aanhoren opmerkingen over interneringen zomede geven inlichtingen daarover.'
Daarenboven wenste de regering dat Idenburg met betrekking tot de situatie en de perspectieven in bezet gebied een reeks vragen aan Jongejan en Boerstra zou voorleggen: waren de officieel gepubliceerde rantsoenen (de ministers kenden ze uit de Nederlandse dagbladen die Londen bereikten) inderdaad beschikbaar ? Wat was de kwaliteit van de belangrijkste voedingsmiddelen? Kreeg men groente en fruit ? Wat waren de prijzen der levensmiddelen? 'Is iets bekend over de vraag wie als voornaamste kopers op de beurs optreden?'
Maar daarop volgde nog een reeks heel andere vragen: 'Waar zijn Nederlandse wapens en uitrustingen? Is na herstel Nederlands gezag oproeping lichtingen technisch mogelijk? Hoe is ontwikkeling in politiek opzicht bevolking? Wat kan meegedeeld worden over politieke stromingen, met name Nationale Unie?'
(bedoeld werd de Nederlandse Unie) 'Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraanstaande betrouwbare personen met regering Londen?'
De eerste groep vragen was duidelijk van Steenberghe afkomstig geweestmaar de tweede groep? Wij weten het niet. Die tweede groep was in elk geval in zoverre irreëel dat de betrokken vragen een als het ware antiDuitse strekking hadden, zodat het hoogst twijfelachtig was of Jongejan en Boerstra, die zich met Duitse steun naar Tokio begeven hadden, bereid zouden zijn ze te beantwoorden; iets op ons relaas vooruitlopend, delen wij mee dat zij beiden inderdaad geweigerd hebben, inlichtingen te geven die Duitsland militair zouden kunnen schaden.
Terwijl dit beraad tussen Batavia en Londen plaatsvond, schreven Jongejan en Boerstra in Tokio twee lange memoranda" die zij begin december aan
1 Ministerraad: Notulen, 19 nov. 1940. 2 A.v., 26 nov. 1940. 8 Tekst telegram: Enq., dl. II b, p. 326. 4 Teksten: a.v., p. 300--03.' met de mogehjkheid dat Duitsland '
een volledige overwinning' zou behalen (kennelijk: na een geslaagde invasie in Engeland), dan wel dat er een compromisvrede zou komen in een situatie waarbij Nederland nog door Duitsland bezet was. 'Het is'
, schreven zij, 'onze taak, er voor te zorgen dat ook in het geval dat Duitsland op het Continent het overwicht behoudt, voor een onafhankelijk Nederland, in dat raam van Duitse zeggenschap in bepaalde aangelegenheden' (alsof er bij zodanige 'Duitse zeggenschap'
nog sprake zou zijn van 'een onafhankelijk Nederland'
I), 'de sfeer zo gunstig mogelijk is. Tot het scheppen van deze sfeer kan in belangrijke mate medewerken het belang van Nederlands-Indië voor het 'nieuwe Europa'
- het 'nieuwe Europa'
: Jongejan en Boerstra waren wèl vlot geworden in het hanteren van Duitse propagandatermen!
Hoe zij over de situatie dachten, drong in Tokio (waar de Nederlandse gezant IllID geen enkel tegenspel bood) tot de Britse ambassadeur door. Deze waarschuwde het Foreign Office en de Britse consul-generaal in Batavia, 'that', zo stelde deze laatste op schrift 1,
'General Boerstra and Mr. ]ongejan are both strongly impregnated with anti-British propaganda o] German inspiration. Mr. ]ollgejan is particularly outspoken in his strong disapproval ~f continuing the collaboration ol the Dutch with the British in the war effort. He maintains that under Hitler's New Order in Europe Holland will flourish economically ... It is, he maintains, important to persuade the Dutch officials in Netherlands India to share these views.'
En van deze twee propagandisten van de 'Nieuwe Orde'
logeerde er in Tokio één bij de eerste secretaris van de Nederlandse legatie! De Engelse ambassadeur voelde er niets voor, IllID eventueel gesprek met een afgezant van het Indische gouvernement te bevorderen: hij nam zijn Amerikaanse collega in de arm en het gevolg was dat aan Jongejan en Boerstra een visum voor Manila geweigerd werd.
Als nieuwe ontmoetingsplaats werd (het door de Japanners bezette) Sjanghai uitgekozen en daar konden Jongejan en Boerstra in de eerste dagcn van januari' 41 langdurig spreken met Idenburg ; deze laatste had, om een 'tweede man'
bij de gesprekken te hebben, uit Batavia een andere hoge ambtenaar meegenomen, J. Ramaer. Jongejan en Boerstra lichtten hun memoranda uitgebreid toe, gaven antwoord op de door Steenberghe
'economische'
vragen, weigerden antwoord op de 'militaire'
, en onderstreepten vooral dat als teken van goede wil de internering van de Duitsers in Indië beëindigd moest worden. Idenburg en Ramaer deelden van hun kant mee dat het gouvernement niet verder wilde gaan dan de 'ongevaarlijke'
Duitse vrouwen en de kinderen te laten vertrekken en dat op de toestanden in de interneringskampen niets meer aan te merken viel. Op 10 januari keerden Jongejan en Boerstra naar Tokio terug. Zij brachten er rapport uit aan de Duitse ambassadeur, aan wie zij meedeelden hoe het er met de geïnterneerden voorstond; zij voegden daaraan toe dat, naar hun persoonlijke mening, van Starkenborgh 'ernsthai]' de mogelijkheid overwoog, alle geïnterneerden in de gelegenheid te stellen, Indië te verlaten." Die toevoeging welke pure fantasie was (Idenburg en Ramaer hadden niets van dien aard gezegd), was een poging, het nemen van nieuwe gijzelaars in bezet gebied te voorkomen - het Reichsleommlssariat had in oktober aan Jongejan en Boerstra, vóór hun vertrek uit Den Haag, meegedeeld dat enkele duizenden Nederlanders op de nominatie stonden om, als Indië niet toegaf, opgepakt te worden.
Eind januari begonnen Jongejan en Boerstra aan hWI terugreis en bijna vier wekenlater bevonden zij zich weer in Den Haag.
Nu was, gelijk eerder weergegeven, in de 'tweede groep'
vragen bij hen geïnformeerd: 'Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraanstaande betrouwbare personen met regering Londen?' Daaromtrent stond in het door Idenburg en Ramaer in Batavia uitgebracht rapport"
: 'De heren konden geen weg aangeven, waarlangs contact zou worden verkregen ... Zij achten evenwel een zeker contact met medeweten van de Duitse overheid op neutraal gebied, bijv. Zweden, niet geheel onmogelijk.'
Met medeweten van de Duitse overheid! Dat was geen contact waarop, om slechts dezen te noemen, de koningin en Gerbrandy ooit zouden ingaan. Maar Jongejan en Boerstra die vóór alles het nemen van nieuwe represailles ln bezet gebied wilden voorkomen, meenden dat zij dat contact moesten trachten te leggen - het beste leek hun dat zij zich daartoe naar Lissabon zouden begeven waar zij zich, zoals zij in Tokio bij Pabst gedaan hadden, bij de Nederlandse gezant zouden melden. Dat werd met het Reiihskom missarlat besproken; het Reichsleommissariat moest immers voor de nodige visa zorgen.
1 Telegram, 19jan. 1941, van de Duitse ambassadeur te Tokio aan het Auswärtige Am! (a.v., p. 3II). 2 Uittreksel: a.v., p. 304-09.
Op dinsdagavond IO maart berichtte Radio Oranje dat de ministers van Kleffens en Welter Londen verlaten hadden op weg naar Indië dat zij via de Verenigde Staten zouden bereiken. Dat zij eerst Lissabon zouden aandoen, werd daarbij niet gezegd, maar wij nemen aan dat van Den Haag uit door het Reichsleommissariat onmiddellijk bij de Duitse gezant in Lissabon gevraagd werd of de twee Nederlandse ministers wellicht daar waren aangekomen, en dat de gezant die vraag bevestigend beantwoordde. In elk geval vertrokken Jongejan en Boerstra op donderdag 12 maart in allerijl uit Den Haag, per trein; zij zouden zaterdagavond in de Portugese hoofdstad aankomen. De Duitse gezant aldaar werd over hun komst ingelicht, hij gaf dat bericht aan de Zweedse, de Zweedse gaf het aan de Nederlandse door. Juist op tijd! Het was zaterdag de r sde en van Kleffens en Welter stonden op het punt, zich naar de Clipper te begeven.
Wat wisten zij op dat moment van de opvattingen van Jongejan en Boerstra ?
Welter kende hun denkbeelden: van Starkenborgh had hem namelijk op 6 januari eerst een telegrafische samenvatting en vervolgens een volledig afschrift gezonden van de door hen in Tokio geschreven memoranda - dat afschrift moet Welter in februari bereikt hebben. Hij had nagelaten er al zijn ambtgenoten van in kennis te stellen, zonder twijfel opzettelijk: hij zal wel beseft hebben dat hun pleidooi ten gunste van Nederlands invoeging in een door Duitsland geleid Europa (pleidooi dat hem uit het hart gegrepen(brief, 20 maart I94I, archief min. pres., M I7) wij tekenen hierbij aan dat'hij zal zich echter'
, schreef van Kleffens in grote haast aan zijn secretaris-generaal van Bylandt, 'strikt beperken tot aanhoren van hetgeen zij te zeggen hebben. Dit ... lijkt mij juist."
Nu, aan die toezegging hield Welter zich in genen dele. Hij gaf van geen enkele reserve blijk. Samen met Peekema ging hij Jongejan en Boerstra zaterdagavond van de trein halen, en toen de vier Nederlanders eenmaal met elkaar in gesprek waren (zondag 16 en maandag 17 maart, telkens de gehele dag), bleek al dadelijk dat hun kijk op de internationale situatie precies dezelfde was: men moest de suprematie van Duitsland op het Europees vasteland erkennen, voortzetting van de oorlog was zinloos en zou alleen maar Nederlands-Indië in gevaar brengen, en het gouvernement in Batavia gaf, wat de zaak der Duitse geïnterneerden betrof, van een laakbare halsstarrigheid blijk. Op gezag van Jongejan en Boerstra gaf Welter op dinsdag 18 maart in een brief aan Gorbrandy de mededeling door, dat in Den Haag 'lijsten klaar liggen van drieduizend Nederlanders, die zullen worden geïnterneerd als deze kwestie niet wordt opgelost. Maar het is ook mogelijk, dat men er twintigduizend of honderdduizend oppakt of wegzendt ... Ik moet mij dus voorbehouden, na overleg met de GG, aanstonds de nodige beslissingen te nemen. De grootste belangen van ons land en van ons volk staan hier op het spel en lang beraad daarover is niet meer mogelijk.P Het was duidelijk: Welter had aan Jongejan en Boerstra beloofd dat hij zich tot het uiterste zou inspannen om de vrijlating der Duitse geïnterneerden te bewerkstelligen.
Maar er was meer. Hij had hun ook verteld van de meningsverschillen die zich binnen het Nederlandse kabinet voorgedaan hadden, en hun een beeld gegeven van de verwoestingen die de Luftwaffe in Londen en elders zou hebben aangericht. Toen Jongejan en Boerstra in Den Haag terug waren, zei Snouck Hurgronje op 3 I maart in het college van secretarissengeneraal dat Welter zich 'vol begrip voor de moeilijkheden'
getoond had."
Drie dagen later, 4 april, bracht majoor J. N. Breunese, commandant van de pas opgerichte Nederlandse Arbeidsdienst, een bezoek aan Snouck die als secretaris-generaal van algemene zaken Brennese's superieur was. Snoucks mededelingen over hetgeen welter in Lissabon gezegd dan wel te verstaan gegeven had, werden door Breunese aldus vastgelegd:
'De regering in Engeland heeft geen leiding en bestaat uit verschillende richtingen: enigen zijn anti-Duits, anderen blijven de zaak Nederlands bekijken ... In Engeland is de stemming vasthoudend, doch de omstandigheden zijn slecht; Coventry is gelijk Rotterdam. De City van Londen heeft 24 uur gebrand en is één puinhoop; de havens en dokken zijn vrijwel verwoest. Het eten is minder dan hier ... De koningin leeft zeer teruggetrokken en bemoeit zich vrijwel niet met de regeringszaken.'"
Eveneens begin april circuleerde tenslotte binnen het apparaat van de bezetter een Z.g. Stimmungsbericht (een geheim rapport, opgesteld ten behoeve van het Reichskommissariat door de Duitser F. W. Wickel die veel contacten had in kringen van vooraanstaande Nederlanders) waarin te lezen stond: 'Nach Äusserungen jongejans' (het is niet duidelijk of Wickel-zelf met Jongejan gesproken had) 'zeigte Welter viel Verstandnis •.. fur die Pläne einer engen
1 Tekst: FOjSD, 84617-18. "J. N. Breunese: 'Dagboek'
j a april 1941.
Hart had van Welter, als deze alleen in Peekerna's gezelschap verkeerde, 'gekke dingen'
verwacht, maar wat Welter in Lissabon gedaan had, verdient nog wel andere kwalificaties. Hij had zich niet gehouden aan de met zijn ambtgenoot van Kleffens gemaakte afspraak ('strikt beperken tot aanhoren'). Hij had in de zaak van de geïnterneerden klakkeloos Duitse dreigementen doorgegeven ('het is mogelijk dat men honderdduizend (gijzelaars) oppakt') en toegezegd, zo enigszins mogelijk, achter de rug van de Engelsen om de vrijlating der geïnterneerden te forceren. Hij had bij Jongejan en Boerstra (èn bij hun opdrachtgevers: de secretarissen-generaal) het geloof in de Duitse 'Nieuwe Orde'
versterkt. Hij had hun kabinetsgeheimen meegedeeld waarvan hij moest aannemen dat zij ze niet voor zich zouden houden (ze werden zelfs aan Duitsers doorgegeven). Hij had hun tenslotte verteld van de verwoestingen die in Londen en elders in Engeland zouden zijn aangericht, waarmee hij het risico aanvaard had dat ook deze mededelingen tot de vijand zouden doordringen.
Had Gerbrandy dit alles geweten, dan zou (dat lijdt voor ons geen enkele twijfel) Welter onmiddellijk als minister zijn verdwenen. Hadden de Engelse autoriteiten het geweten, dan zou, dunkt ons, de kans groot zijn geweest dat Welter na terugkeer in Engeland prompt zou zijn onderworpen aan een procedure die tot zijn internering had kunnen leiden. Hetzelfde lot zou dan ook Peekema hebben getroffen - deze ging trouwens, zonder ontdekt te worden, op de ingeslagen weg nog voort ook."J.
Het door Welter overgebrachte Duitse dreigement had op Gerbrandy geen effect; waar was het einde als men voor Duitse chantage bezweek? Maar hij had Welters brief uit Lissabon nauwkeurig gelezen: 'ik moet mij voorbehouden'
, had welter geschreven, 'na overleg met de GG aanstonds de nodige beslissingen te nemen.'
Niets daarvan! Op 9 april zond Gerbrandy aan van Starkenborgh een voor Welter bestemd telegram: 'In intemeringskwestie bedoeld [in] uw particuliere brief uit Lissabonis koningin en regering gekend en te kennen zodat generlei beslissing door u ware te nemen stop ik wacht dus uw voorstellen af' 1 Inderdaad, er kwam een voorstel uit Batavia waaruit bleek dat van
naar Lissabon en werden vandaar naar Nederland gestuurd. In de zomer van '41, toen Nederlands-Indië met machtiging van de Londense regering op militair gebied geheime besprekingen was gaan voeren met Engeland, Australië en de Verenigde Staten, schreef Peekema in een brief aan zijn vrouw dat er binnen het Nederlandse kabinet een ernstig meningsverschil heerste: de meeste ministers waren voorstanders van samenwerking tegen Japan met het Britse Rijk en de Verenigde Staten, maar Peekema zelf en, zo schreef hij, eigenlijk ook Welter waren van opinie dat Indië een strikte neutraliteit in acht moest nemen; zou Japan ooit Indië bezetten, dan zou na hun verdrijving de band tussen Nederland en Indië definitief verbroken worden, d.w.z. dat Amerikanen en Britten Indië niet aan Nederland zouden teruggeven. Dora Peekema liet deze brief aan Hamer lezen. Hamer besprak hem met Jongejan en op diens advies reisde Hamer naar Berlijn teneinde, zo schreefhij na de oorlog, 'de hoogste Duitse regeringskringen'
te wijzen op de verdeeldheid in het . Nederlandse kabinet en er bij hen op aan te dringen 'druk op de Japanse regering uit te oefenen, opdat deze de neutraliteit van Indië zou handhaven.'
Via Himrnlers lijfarts Felix Kersten drong Hamer tot de ambtenaar van het Auswdrtige Am! door die minister Ribbentrop in het Fuhrerhauptquartier vertegenwoordigde, en van die ambtenaar kreeg hij na enige tijd te horen dat deze 'uit de mond van Hitler'
vernomen had dat de toekomst van Indië veilig was, 'zolang dat gebiedsdeel zich van daden van aggressie onthoudt.'
(brief, 14 okt. 1959, van P. M. C. J. Hamer aan W. G. F. Jongejan, Doc 1-628, a-I2) Zoals wij al in deel 5 vermeldden, liet Dora Peekema zich in de zomer van '42 door de Abwehr als spionage-agente naar Madrid zenden. In Lissabon, waarheen zij zich vervolgens begaf, vroeg zij een visum voor Engeland aan. De Engelsen wilden haar dat visum geven, met de bedoeling haar (zij wisten welke rol zij speelde), zodra zij in Engeland was, te arresteren, maar de Nederlandse regering verzette zich tegen dat visum: zij had na de deining welke begin '41 door de Geers terugkeer naar bezet gebied gewekt was, geen behoefte aan een nieuw schandaal.
1 Enq., dl. II b, p. 317.'al of niet geïnterneerd'
, seinden van Kleffens en Welter, 'wier aanwezigheid hier in Indië van belang is zowel uit militair als uit maatschappelijk oogpunt; wij denken bijv. aan officieren, hoogleraren en wetenschappelijke werkers, alsmede aan Indische ambtenaren. Aangezien dezerzijds hoogwaardige werkers zouden worden gevraagd, zou hun aantal waarschijnlijk belangrijk minder dan dat der Duitse geïnterneerden zijn", anders gezegd (en dat was bezwaarlijk): de uitwisseling zou groepen van ongelijke grootte betreffen.
Maar er rezen in Londen méér bezwaren: men zou zich op een onzekere transactie met Duitsland inlaten, de Engelsen zouden vermoedelijk medewerking weigeren, en de uitwisseling zou in bezet gebied gezien kunnen worden als bevoorrechting van hooggeplaatste personen. Geen enkele minister voelde voor het nieuwe denkbeeld en bij het afwijzen ervan kan het kabinet slechts gesterkt zijn geweest door het feit dat enkele dagen eerder de Zweed Tor Wistrand, die als hoofd van de Schutzmacht-Abteitung der Zweedse legatie te Berlijn een bezoek had kunnen brengen aan de 'Indische gijzelaars'
in Buchenwald, had doen weten dat hun 'moreel en moed voortreffelijk'
waren; 'verschillenden hunner uitten ... wens dat in kwestie behandeling Duitse geïnterneerden in Indië niet worde toegegeven.'
2
Inderdaad, er wèrd niet toegegeven, zij het dat enkele maanden later (medio oktober) het door van Starkenborgh geopperde en door het kabinet tot zijn spijt afgewezen denkbeeld toch als een 'Vorschlag' in Berlijn in behandeling genomen werd 3 wij weten niet van wie aan Nederlandse kant dat voorstel toen afkomstig was. Er gebeurde in feite niet meer dan dat Welter, weer in Londen teruggekeerd, pressie bleef uitoefenen op de gouverneur-generaal om groepen Duitsers in de gelegenheid te stellen, Indië te verlaten, en dat de gouverneur-generaal niet verder ging dan de concessie te verwezenlijken waartoe hij zich al in de zomer van '40 bereid had ver
'beschermingskampen'
in Indië vast en in het speciale kamp in Noord-Sumatra bevonden zich nog steeds meer dan tweeduizend Duitse mannen.
Zien wij op het beleid terug dat in deze moeilijke aangelegenheid door de regering en de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië gevoerd is, dan achten wij het opmerkelijk dat van juli '40 tot april '
41 de lijn strak gehouden is door van Starkenborgh, maar van april '41 af juist door de ministers die toen in Londen waren. In hun kring heerste eenstemmigheid om het door van Starkenborgh, van Kleffens en Welter geopperde denkbeeld van uitwisseling af te wijzen. Aan die eenstemmigheid moeten wij evenwel niet teveel waarde toekennen - Gerbrandy, die in die tijd bij zijn beleid voortdurend rekening hield met de wensen van de koningin (men denke aan de geheime nota over het naoorlogse staatsbestel die hij haar in april voorlegde), kon niet voorbijzien aan het feit dat in januari vijf ministers zich voor de tweede maal uitgesproken hadden ten gunste van het onzalige denkbeeld, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen.
De eerste minister die uit het kabinet-Gerbrandy verdween, was van Rhijn. Dat geschiedde overigens in alle pais en vree, hetgeen, als geen gezondheidskwesties in het geding zijn, bij ministeriële wisselingen praktisch nooit voorkomt.
In juni '40 was, gelijk reeds vermeld, vastgesteld dat de functie van de Algemene Rekenkamer in Londen uitgeoefend zou worden door de minister van fmanciën. Dat was een onzuivere constructie: in de controle op het fmancieel beheer der regering ontbrak het element der onafhankelijkheid. Steenberghe ontdekte bovendien toen hij begin maart' 4I in verband met Welters reis naar Indië de portefeuille van financiën ging waarnemen, dat het kleine departement aan de controle weinig gedaan had: er was niet eens een aparte afdeling voor. Controle diende men, aldus Steenberghe,
Van Rhijn was pas minister geworden aan de vooravond van de Duitse invasie, louter om Steenberghe, die als minister van economische zaken een wel heel zware taak had, te ontlasten. Economische Zaken was toen gesplitst en aan van Rhijn, tevoren een kundig secretaris-generaal van economische zaken, was de portefeuille van landbouwen visserij toebedeeld. Nu, met de landbouw behoefde hij zich in Londen niet bezig te houden en de zorg voor de enkele tientallen vissersschepen die overgekomen waren, had niet veel om het lij£ Daar kwam bij dat, zoals wij eveneens al eerder vermeldden, Gerbrandy bij de formatie van zijn kabinet de nieuwe taak waaruit veel werk zou kunnen voortvloeien: de voorbereiding van de naoorlogse hulp, niet aan van Rhijn toebedeeld had maar aan Steenberghe die als een krachtiger bewindsman gold. Gerbrandy had geen sterke behoefte om van Rhijn als minister te behouden, hij was hem als misschien wel de zwakste figuur in de ministeriële ploeg gaan beschouwen; 'van Rhijn was een heel knappe kerel'
, zei Albarda ons eens, 'maar hij was veel te zachtzinnig."
De Buitengewone Algemene Rekenkamer werd per I mei '41 in het leven geroepen en met ingang van diezelfde datum nam van Rhijn ontslag als minister en werd hij voorzitter van die Rekenkamer. Hij had nog wel aan Gerbrandy gevraagd of hij bij de bevrijding weer minister kon worden, maar Gerbrandy die aan de koningin beloofd had dat het kabinet bij de terugkeer onmiddellijk ontslag zou vragen, had hem geen toezegging kunnen doen.
Wie zouden naast de voorzitter leden van de nieuwe Rekenkamer worden? In mei werden drie namen genoemd, alle van vooraanstaande personen uit het bedrijfsleven, onder wie van Lidth de [ende, een van de directeuren van de Billitou-maatschappij (die voorzitter was van The London Committee of the Netherlands Red Cross Society en regeringscommissaris voor de vluchtelingen) en rnr, J. 1. Polak, een van de leden van de raad van beheer van de Unilever (die lid was van de Londense Commissie voor rechtsverkeer in oorlogstijd). 'Men vond het echter'
, aldus later van Rhijn, 'in de kring van het kabinet ruinder aangenaam dat personen uit het bedrijfsleven in Engeland zo nauwkeurig in de keuken van de Nederlandse regering zouden kunnen kijken'
2 - vooral bij Gerbrandy leefde wantrouwen tegen
Op het werk van de Buitengewone Algemene Rekenkamer, die van I juli' 4I af alle regeringsinkomsten en -uitgaven onder haar controle nam, komen wij in hoofdstuk 6 terug.
Was van Rhijns uittreden uit het kabinet een nagenoeg rimpelloos gebeuren, het ontslag van Dijxhoorn (12 juni '4I) ging met stormen gepaard. zelf heeft hij dat ontslag steeds als resultaat gezien van kwalijke kuiperijen van Gerbrandyen van 't Sant (met de koningin op de achtergrond) - wij kunnen die opvatting niet onderschrijven, erkennend overigens dat Dijxhoorn het bij de koningin verbruid had, met van 't Sant overhoop was komen te liggen en Gerbrandy'
s vertrouwen geleidelijk-aan had verloren.
Dijxhoorn was van alle zelfkritiek gespeend; hij had zich met name geen moment gerealiseerd wat het effect geweest was van de defaitistische opvattingen die hij (minister onder wie strijdkrachten ressorteerden!) er in de zomer van '40 op nagehouden had. Nadien kon hij bij de koningin geen goed meer doen. Zeker, eind' 40 en begin'
4I was hij, wat het oorlogsverloop betrof, van meer vertrouwen gaan getuigen (wij herinneren er aan dat hij, in juni en juli '40 voorstander van verplaatsing van de regeringszetel naar Indië, in januari '4I tegenstander was geworden), maar andere tegen hem gerezen bezwaren waren niet verdwenen: hij was weinig besluitvaardig, weinig zelfstandig van oordeel ook en liet voortdurend over zich heen lopen, waardoor hij met situaties geconfronteerd werd waarover hij dan wel heftig verontwaardigd was maar waar hij toch hulpeloos tegenover stond.
In de periode augustus '3 o-rnei '
40 had hij als minister geen slechte naam gehad, en naar wij menen: terecht niet. Maar het ministerschap in Londen was geheel iets anders dan het ministerschap in Den Haag. In Den Haag had elke minister de steun gehad van bekwame hoofdambtenaren, van politieke en andere vrienden, en vaak ook van zijn vrouw. In die situatie traden zwakke kanten in zijn persoonlijkheid minder naar voren.
Wat hebben wij, afgezien van zijn opvattingen, in hoofdstuk I van Dijxhoorn verhaald? Dat hij voor het Nederlands Legioen de ene ongeschikte commandant na de andere uitkoos en ook naliet om persoonlijk het Legioen te inspireren. Dat hij bij de verdere opleiding van de leerlingvliegers eindeloos talmde en tenslotte een beslissing nam (vertrek naar Indië) die onjuist was. Dat hij de marine praktisch volledig uit handen gaf: aan Furstner. Dat hij zich de geheime dienst, die in Nederland steeds onder Defensie geressorteerd had, liet ontnemen: deze kwam (met zijn goedvinden) bij Gerbrandy (Justitie) terecht en werd onder leiding van van 't Sant geplaatst. Nu was die plaatsing onder Justitie wat het aspect 'veiligheid'
betrof, nog wel te verdedigen, maar er was ook het aspect 'inlichtingen uit bezet gebied'
, waarvan te voorzien viel dat dat goeddeels militaire inlichtingen zouden zijn. Een zich van zijn verantwoordelijkheid bewuste minister van defensie zou er op gestaan hebben dat het verzamelen van deze inlichtingen onder hèm zou komen te ressorteren en dat hij het zou zijn die ze aan de Engelsen zou doorgeven. Dijxhoorn wist niet eens dat van Hamel, de eerste geheime agent, door Furstner aan van 't Sant was afgestaan, door wie van Hamel nog voor de Centrale Inlichtingendienst, de CID, opgericht was, aan Ml-6
' Nadien zag hij van '
t Sant als een vijand die hem geheel onverdiend bij de koningin zwartgemaakt had.
In die tijd, herfst' 40, was Dijxhoorn de enige niet die veel op het optreden van van 't Sant tegen had. Deze had, zoals wij in hoofdstuk I beschreven, van meet af aan in samenwerking met MI- 5 veel te maken gehad met het interneren van onbetrouwbaar geachte Nederlanders, enkele honderden, van wie wij twee in het bijzonder noemden: overste Zegers die lid van de NSB was geweest en op wie MI- 5 na zijn aankomst in Engeland, op grond van een gesprek dat hij met Britse officieren gevoerd had, attent was gemaakt (Dijxhoorn had hem tot commandant van het Legioen willen benoemen), en de zakenman van Buuren die bemiddeld had bij Musserts contact met Mussolini. Van Buuren was een goede bekende van Dijxhoorn en Steenberghe. Dezen namen de internering van hun relatie hoog op en gingen spoedig van Gerbrandy eisen dat van Buuren vrijgelaten zou worden. Inderdaad, hoe begrijpelijk het ook was dat MI-5 van Buuren had laten interneren toen het Engelse veiligheidsorgaan vernomen had (die inlichting kwam van van 't Sant) dat hij Mussert, 'leider van de Vijfde Colonne in Nederland'
, een belangrijke dienst bewezen had, objectief was er weinig reden, van Buurenlange tijd vast te houden: die dienst was in '34 bewezen, van latere relaties van van Buuren met Mussert was niets bekend, hij had integendeel (maar dit wist van' t Sant niet) af en toe inlichtingen gegeven aan GS-III in de periode waarin van Oorschot daarvan het hoofd was geweest.
In oktober deelden Dijxlioom en Steenberghe formeel aan Gerbrandy mee dat zij persoonlijk ten volle voor van Buurens betrouwbaarheid instonden. Dat liet Gerbrandy weinig keus. Hij gaf van 't Sant instructie, een brief op te stellen die, door Gerbrandy ondertekend, aan het Engelse
't Sant'
onder, gaf dat afschrift aan een van zijn bekenden bij MI-5 - en 'de volgende morgen'
(20 november), aldus van Oorschot, was van Buuren vrij man.!
Wat van Oorschot gedaan had, was eigenlijk ontoelaatbaar maar de door hem doorgezette oplossing was conform de toezegging die Gerbrandy aan Dijxhoorn en Steenberghe gedaan had, en de minister-president liet de zaak verder rusten, zij het dat hij alle begrip had voor van 't Sants verontwaardiging.ê Van Buuren van zijn kant was razend wegens zijn detentie (hij kreeg, aldus Veraart, 'regelmatig het schuim op de mond als hij het had over de manier waarop hij was behandeld'
"), Dijxhoorn en Steenberghe namen de oude betrekkingen met van Buuren weer op (men zag hen gedrieën lunchen in een restaurant) - en de koningin nam het zowel Dijxhoorn als Steenberghe kwalijk dat zij zich zo voor van Buuren ingezet hadden.
De zaak van overste Zegers was ernstiger dan die van van Buuren. Ook voor zijn vrijlating gaf Dijxhoorn zich moeite, maar vergeefs. Daar droegJ.J.
Nu waren in '40, gelijk vermeld, in totaal enkele honderden Nederlanders op aanwijzing van MI-5 geïnterneerd, sommigen op losse gronden. Zij kwamen in karnpen en gevangenissen terecht, waar de behandeling soms goed, soms minder goed was. MI-5 had aanvankelijk voor niets anders tijd dan voor het interneren - het afnemen van nadere verhoren moest wachten. Het hele jaar '40 door had het Home Office, waar de geïnterneerden onder kwamen te ressorteren, ook geen volledig overzicht, wie allemaal geïnterneerd waren, om welke redenen de interneringen waren verricht, en waar de geïnterneerden zich bevonden. Aan Nederlandse kant betrof het meestal schepelingen; hun schip voer dan vaak weg zonder dat de Nederlandse consul, in wiens ressort de internering verricht was, informatie had gekregen en ook van 't Sants CID bleef lange tijd van inlichtingen verstoken. Gevolg was dat de geïnterneerden, met inbegrip van de onschuldigen onder hen, maandenlang niets van 111m eigen regering merkten. Hadden zij met relaties in Engeland contact kunnen opnemen, dan gingen klachten naar Stratton House. Vooral Dijxhoorn en Steenberghe waren voor die klachten zeer gevoelig: zij stelden in november de zaak in de ministerraad aan de orde en het gevolg was dat Gerbrandy op de zöste van die maand van 't Sant een lange brief met kritische constateringen schreef waarin ook de door Dijxhoorn en Steenberghe gebezigde bewoordingen weergegeven werden: te weinig onschuldigen waren vrijgelaten (de CID was 'schromelijk tekortgeschoten'
), de CID wist zèlf niet wie er geïnterneerd waren ('voor het prestige van de regering uitermate fnuikend'
), veel geïnterneerden waren nog niet eenmaal verhoord (de CID was 'volkomen
'bepaalde Nederlanders'
(Dijxhoorn en Steenberghe zullen wel aan van Buuren en overste Zegers gedacht hebben) waren 'juist met medewerking van de Centrale Dienst'
zonder voldoende reden opgesloten ('men achtte dit gebeuren op één lijn staande met ... de lettres de cachet van vóór de Franse revolutie') en de gehele toestand was 'absoluut onhoudbaar'
; deze 'grieven'
overbrengend voegde Gerbrandy als zijn eigen oordeel toe dat de situatie die ontstaan was, wel onmiddellijk verbeterd moest worden, maar dat toch 'in veel opzichten de verwijten te gemakkelijk (waren) gemaakt.'
Van 't Sant verscheen op 29 november, negen dagen na van Buurens vrijlating, in de ministerraad (Dijxhoorn vroeg prompt waarom niet ook overste Zegers al vrijgelaten was), erkende dat hij inderdaad nog geen volledig overzicht van alle interneringsgevallen bezat, maar wees er op dat al vijftig geïnterneerden vrijgelaten en een kleine honderd gevallen in behandeling waren. Het eerste overzicht dat Justitie van het Engelse Home Office ontving (Gerbrandy had voor de zaak Churchills persoonlijke aandacht gevraagd), kwam pas eind december binnen, maakte melding van precies honderd Nederlanders die toen geïnterneerd waren - en was onvolledig, want alleen al in één kamp dat van Boeyen begin februari' 4I bezocht, trof deze meer dan negentig Nederlanders aan. Er waren toen vermoedelijk in totaal tussen de twee- en driehonderd Nederlanders geïnterneerd; de meesten hunner zijn in '4I vrijgelaten, ca. zestig 'zware gevallen'
werden op het Isle of Man vastgezet, en ernstige klachten zijn ons uit later tijd onbekend.'
Reden tot het uitoefenen van pressie hadden Dijxhoorn en Steenberghe in de herfst van '40 dus bepaald wèl, maar wij menen dat zij in de noodsituatie waarin Engeland zich bevond, van meer begrip voor van Buurens internering hadden kunnen getuigen, dat Dijxhoorn zich op losse gronden voor de vrijlating van overste Zegers ingezet heeft, en dat hij en Steenberghe onvoldoende oog hebben gehad voor de moeilijkheden waarmee MI-5, en dus ook van 't Sants CID, te karnpen had.
Eind december, nadat weer 'een lange discussie over de Nederlandse geïnterneerden'
in de ministerraad plaatsgevonden had, noteerde van den Tempel onder verwijzing naar van Buuren en Zegers in zijn dagboek: 'Sommige ministers interesseren zich zeer voor deze heren. Zij werden tenslotte wat al te zeer voorgesteld als martelaars, wat mij bij interruptie
'fanatisme'
in discrediet gebracht moest worden.
Van maand tot maand werd de verhouding tussen de koningin en Dijxhoorn slechter. Zij wenste een andere minister van defensie, maar kon haar doel niet bereiken: gegeven de tegenstellingen die nog steeds binnen het kabinet bestonden, voorzag Gerbrandy dat een heengaan van Dijxlioom door het heengaan van anderen gevolgd zou worden. De koningin, uitermate gebelgd over van Oorschots ingrijpen in de zaak-van Buuren, wenste dat de Nederlandse militaire missie te Londen waarvan van Oorschot nog steeds hoofd was, opgeheven zou worden - Gerbrandy maakte die wens tot de zijne, maar Dijxhoorn weigerde medewerking: de missie bleef. Er waren voortdurend moeilijkheden over het toekennen van onderscheidingen: de eerste drie Engelandvaarders kregen wèl het Bronzen Kruis, maar voor de volgende twee achtte Dijxlioom dat tot ergernis van de koningin niet nodig. Er bereikten de koningin klachten over de slechte geest bij het Nederlandse Legioen - ze gaf ze aan Gerbrandy door, Gerbrandy verzocht Dijxhoorn, in de ministerraad een uiteenzetting te geven hoe het er met het Legioen voorstond, en Dijxhoorn, gegriefd dat Gerbrandy die klachten niet eerst met hèm besproken had, schreef hem prompt dat hij 'ernstig (overwoog)', ontslag te nernen.ê Toen Dijxlioom medio januari ,4I als gevolg van een door Gerbrandy overgebracht verzoek door de koningin ontvangen werd, viel van haar kant de ene geprikkelde opmerking na de andere, 'bij de marine gaat alles goed'
, zei zij, waartegen Dijxhoorn zich verweerde door te zeggen dat dat niet juist was, 'ik vertelde toen aan Hare Majesteit'
, aldus Dijxhoorn in het verslag dat hij onmiddellijk na het onderhoud schreef 3, 'dat destijds'
(meer dan zeven maanden tevoren) 'H. M.'s '
Sumatra' en '
Van Heemskerck' naar Canada waren vertrokken, zonder dat ik, als minister van defensie, daar iets van wist.' Voorbeeld naGerbrandy (Collectie-Dijxhoorn, map 'Stemming Legioen'
). a Dijxhoorn: 'Memoires'
, bijl.'om aan te tonen hoe vlot men in de Londense samenleving over de tenen van de minister van defensie heenliep'
(niet beseffend dat hij met elk voorbeeld dieper in de achting van de koningin daalde). 'Hare Majesteit verzocht mij, in den vervolge dergelijke zaken niet meer met haar te bespreken, zoiets had zij nog nooit meegemaakt. Aangezien ik niets meer zeide, ontstond er een pauze. Na naar schatting een minuut hervatte Hare Majesteit het gesprek met de opmerking dat zij mij in lange tijd niet had gesproken, omdat daar geen aanleiding voor was geweest' - misschien wilde hij haar nu zijn mening zeggen '
over de oorlogvoering te land en in de lucht. De marine mocht er klaarblijkelijk niet bij.'
Neen, en de koningin wenste Dijxhoorn ook niet bij de marine te zien. Toen een week of vier later op de 'Van Heemskerck'
een oorkonde aangeboden werd aan de koningin, gaf zij Furstner instructie, wèl Gerbrandy voor die plechtigheid uit te nodigen, maar niet Dijxhoorn. Daags daarna, 12 februari, dreigde Dijxhoorn in de ministerraad voor de tweede maal met ontslag: 'het zal voor hem tot eonsequenties kunnen leiden, indien zo iets zich herhaalt.'!
Gerbrandy zat ermee in. Het was hem al maanden duidelijk dat de koningin de vervanging van Dijxlioom wenste. 'Na veel lastige besprekingen'
met haar (want hij wenste, hoewel hij niet veel vertrouwen meer in Dijxhoorn had, deze niet te laten vallen) legde hij tenslotte zijn zorgen aan van Boeyen voor. 'Gerbrandy'
, zei deze, 'je zult zien dat de koningin haar zin krijgt, niet omdat jij hem afvalt, maar omdat hij niet voldoende gezag . .. uitoefent. Dijxhoorn handelt tegen zichzelf in, hij staat nooit voor wat hij heeft beslist en wordt door zijn omgeving verpest, hoewel hijzelf een aardige kerel is. Trek je er niets van aan als hij straks weggaat, je hebt hem al veel te lang de hand boven het hoofd gehouden."
Was geen oplossing te bereiken?
Medio februari stelde Gerbrandy aan de koningin voor, het departement van defensie te splitsen in een departement van oorlog en een van marine; admiraal Furstner, bevelhebber der zeestrijdkrachten, zou dan tevens als minister van marine optreden en Dijxhoorn, minister van oorlog, tot generaal-majoor bevorderd, zou tegelijk bevelhebber van de landstrijdkrachten worden; de koningin, vol waardering voor hetgeen de marine onder Furstner presteerde (zij zag de admiraal graag in het kabinet opgenomen), had er geen bezwaar tegen dat Gerbrandy probeerde, zijn opzet te
1 Ministerraad: Notulen, 12 febr. 1941. 2 Gerbrandy: 'Aantekeningen inzake'algemeen beducht voor de gevaren van een min of meer persoonlijk regiment'
, d.w.z. een regiment door de koningin'), van Boeyen en Dijxhoorn-zelf achtten de combinatie minister/bevelhebber staatsrechtelijk onjuist en Dijxhoorn zei op 21 februari dat hij 'zo diep gekrenkt'
was dat hij het liefst meteen ontslag nam (derde dreiging) en op de 25ste dat hij inderdaad zou heengaan als het tot de splitsing van zijn departement kwam (vierde dreiging).
Gerbrandy's opzet was mislukt - en de zaak liep hem uit handen.
Een maand later, in maart, raakte Dijxhoorn in een scherp conflict gewikkeld met de koningin inzake 'de terugkeer'
. Achteraf gezien waren alle discussiesover dat onderwerp rijkelijk prematuur, maar zo werd dat toen niet beschouwd: dat Duitsland van de ene dag op de andere zou ineenstorten, was een hoop, soms ook een verwachting, die bij velen en bepaald ook bij de koningin leefde. Begin '41 riep Gerbrandy voor de voorbereiding van de terugkeer een speciale ministeriële commissie in het leven, die aanvankelijk nogal vrijblijvend werkte (de eerste vergadering van de toen officieel opgerichte 'Commissie-Terugkeer'
vond pas eind augustus '41 plaats), maar toch wel op gezette tijden bijeenkwam. Taak van die commissie (wij zullen haar als 'de eerste Commissie-Terugkeer'
aanduiden) was, aldus Albarda, 'de voorbereiding van de terugkeer in technische zin, dus ook de zorg voor de veiligheid van H. M. de Koningin en voor de veiligheid in Nederland.P Leden van die eerste CommissieTerugkeer waren Gerbrandy (voorzitter), van Boeyen en Dijxhoorn; van 't Sant was adviseur (en als zodanig bij alle vergaderingen aanwezig hij kon de koningin dus nauwkeurig inlichten), Kasteel was secretaris.
Was nu inderdaad de taak van die commissie 'de voorbereiding van de terugkeer in technische zin'
, zoals Albarda het uitdrukte? Dat zal hij wellicht van Gerbrandy gehoord hebben, maar in werkelijkheid was die taak veel
'vernieuwde'
staatsbestel,en dat was uiteraard geen 'technische'
, maar een bij uitstek staatkundige zaak. Natuurlijk, de commissie kon het kabinet als geheel niet binden en op een gegeven moment zouden haar voorstellen aan de gehele ministerraad voorgelegd moeten worden, maar dat stelde Gerbrandy liefst zo lang mogelijk uit: omtrent de beraadslagingen in die eerste Commissie-Terugkeer vernamen de overige ministers aanvankelijk geen bijzonderheden.
Op 27 maart gingen van de commissie drie nota's naar de koningin uit: een van Dijxhoorn, een van van Boeyen, een van Gerbrandy. Van Boeyen en Gerbrandy hadden beiden gewild dat zij gedrieën één nota zouden schrijven, maar dat had Dijxhoorn gezien als een aantasting van zijn autoriteit: hij zag de terugkeer in eerste aanleg als een militaire aangelegenheid en daarover wilde hij zijn eigen denkbeelden aan de koningin voorleggen.
De nota van Dijxhoorn was in haar eerste versie d.d. 13 maart' 411 door de minister opgesteld in samenwerking met twee officieren die op dat moment samen het begin februari '
41 door hem opgerichte Bureau Bijzondere Aangelegenheden bemanden: de bejaarde luitenant-generaal J. F. van de Vijver, hoofd van Winkelmans missie bij het Franse hoofdkwartier, en de vroegere militaire attaché te Parijs, luitenant-kolonel van Voorst Evekink, die ten tijde van de oprichting van het Bureau Bijzondere Aangelegenheden via Portugal uit onbezet Frankrijk overgekomen was. Blijkens die eerste versie zag Dijxhoorn het als 'het meest waarschijnlijke geval'
, dat Duitsland 'evenals in november 1918 het geval is geweest'
, zou ineenstorten. Dijxhoorn wilde dan, minister blijvend, als gedelegeerde van de regering en opperbevelhebber van land- en zeemacht naar Nederland gaan (hij had zulk een combinatie in februari op staatsrechtelijke gronden afgekeurd) - hij zou er dus als eerste regeringspersoon voet aan wal zetten. In Nederland zou de in april' 40 afgekondigde staat van beleg blijven gelden en op grond daarvan zou opperbevelhebber Dijxhoorn het militair gezag gaan uitoefenen. Hij zou dan 'een regeringsproclamatie'
uitgeven. Hij zou een reeks maatregelen treffen tegen de NSB, tegen Arnold Meyers Nationaal Front en tegen de NSNAP van majoor Kruyt (van de veel grotere NSNAP-van Rapparda.v.,p.'fout'
, en met mr. A. Brants (directeurgeneraal van politie bij het departement van justitie) bespreken of het mogelijk was, alle na IS mei '40 in leidende betrekkingen benoemde ambtenaren te schorsen, de radio te zuiveren, de bladen van de NSB en van Nationaal Front te verbieden, allerlei veiligheidsmaatregelen te nemen en de bevolking op te roepen, drie dagen lang te vlaggen. Hij zou voorts besprekingen houden met de commissarissen der koningin en de burgemeesters der grootste steden ('met die van'
s Gravenhage eventueel al eerder'). Was er dan 'volledig orde'
in Nederland, dan zouden de koningin en de overige ministers op zijn teken kunnen overkomen.
Men ziet: Dijxhoorn wilde in wezen aanknopen bij Nederland zoals het in mei '40 reilde en zeilde, met dien verstande dat hü als regeringsgedelegeerde en opperbevelhebber van land- en zeemacht in de eerste periode na de 'bevrijding'
de hoogste autoriteit zou zijn. In de Commissie-Terugkeer had Gerbrandy er evenwel een lans voor gebroken dat, volgens de wensen van de koningin, prins Bernhard opperbevelhebber zou worden - daar had van Boeyen niet voor gevoeld en toen had Dijxhoorn in de eerste versie van zijn stuk zichzelf naar voren geschoven. Maar dat durfde hij toch niet aan de koningin schrijven. Hij maakte een tweede versie d.d. 2I maart en daarin liet hij open, wie regeringsgedelegeerde en opperbevelhebber van land- en zeemacht zou worden.
Bij Dijxhoorns nota plaatste Gerbrandy, toen hij haar op 27 maart aan de koningin toezond, 'enkele detailopmerkingen'
.! Nu, verscheidene van zijn opmerkingen droegen een heel ander karakter: zo meende hij dat de opperbevelhebber niet tegelijk regeringsgedelegeerde moest zijn maar dat wellicht ook een 'delegatie van ministers'
onmiddellijk moest vertrekken (Gerbrandy dacht aan van Boeyen, Steenberghe en zichzelf) en dat er geen 'regeringsproclamatie'
moest komen maar een proclamatie van de koningin, en, schreef hij, 'of ... de regering' (bedoeld: het kabinet) 'daarna ook nog een oproep zal doen, hangt geheel van de proclamatie van Hare Majesteit af' - anders gezegd: Gerbrandy wilde de weg naar het 'vernieuwde'
staatsbestel open houden.
VanBoeyens op 27 maart aan de koningin voorgelegde nota was niet het stuk 'Reorganisatie van de staatkundige opbouw'
(met daarin de zin: 'het Koninklijk Gezag moet tot de ziel van het volk doordringen'
) dat wij in ons vorige hoofdstuk behandelden, maar een ander: 'Terugkeer naar
1'zeer juist gezien en van het allergrootste belang.'
Maar welke taak? Niet een taak 'bij het herstel van de orde'
: dan zou 'kras moeten worden opgetreden'
en dat zou een lid van het Oranjehuis met een verantwoordelijkheid belasten waaruit 'de ernstigste gevolgen'
zouden kunnen voortvloeien; evenmin een taak 'op bestuurlijk terrein'
: 'staatsrechtelijk is deze gedachte in het lichr van de Grondwet niet te verwezenlijken'
; wèl echter een taak 'op algemeen maatschappelijk gebied'
: overal rondreizend zou de prins de noden van het Nederlandse volk moeten peilen.
Dat denkbeeld werd door Gerbrandy in zijn eigen nota ondersteund." Maar hij ging verder: hij adviseerde de koningin, de prins 'aan te wijzen als commissaris-generaal van herstel, als centrale figuur daarin; in dit herstel', aldus Gerbrandy, 'is begrepen zowel het militaire als het economische.'
De prins zou dan tegelijk met de opperbevelhebber oversteken, 'het spreekt vanzelf dat wij ons onthouden hebben te spreken over Uwer Majesteits eigen terugkeer'
- ja, Gerbrandy's nota dateert wel volledig uit zijn '
bedeesde' periode waarin hij zich van zijn eigen verantwoordelijkheid onvoldoende bewust was en veel te onderdanig tegenover de koningin stond! Hij vroeg haar, dag en uur te bepalen voor een bespreking met van Boeyen, Dijxhoorn en hemzelf.
Dat zij gedrieën met hun nota's, ingezonden zonder voorkennis van hun ambtgenoten, bijgedragen hebben tot verwringing van de constitutionele verhoudingen, spreekt vanzelf; 'deze materie was'
, zo oordeelde de Enquêtecommissie, 'bij uitstek een aangelegenheid van algemene politiek, welke het kabinet in zijn geheel aanging, zodat eventuele voorstellen ... niet dan via de ministerraad hadden moeten gaan'3 - een opinie die wij onderschrijven. Maar de zaak kwam onmiddellijk al vast te zitten. Vanalle konkrete denkbeelden die aan de koningin voorgelegd werden, sprak haar op dat moment slechts één aan: dat prins Bernhard bij de bevrijding een belangrijke taak zou krijgen; zij meende overigens dat de taak van prinses Juliana nog belangrijker moest zijn en zond dienaangaande op 4 april '41 aan haar dochter het volgende telegram: 'Hier in overweging plan voor algemeen herstel bij thuiskomst. Wens jou en B[ernhardJleiding in handen te geven. Stel voor, jij voorzitter commissie van herstel op economisch en militair gebied' (economisch èn militair: de door Gerbrandy voorgestelde
1 Enq., punten j en 0, gestene. bijl. r64. 2 Tekst: a.v., dl. Vb, p. 90. a A.v., dl. VIII a, p. 320.
Afgezien evenwel van wat in de haar voorgelegde nota's over prins Bernhard stond, wees de koningin met name Dijxhoorns gehele benadering van de terugkeer-problematiek af en zij kleedde die afwijzing in de op dat moment sterkst mogelijke vorm: dat zij, om te beginnen, met Dijxhoorn inzake de terugkeer niets meer te maken wilde hebben, zolang hij van Voorst Evekink bij zijn Bureau Bijzondere Aangelegenheden handhaafde.
Er waren in Frankrijk met van Voorst Evekink vreemde dingen gebeurd.
Hij was, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, vóór de val van Parijs naar het zuiden uitgeweken, had zich in onbezet Frankrijk gevestigd en daar waren bij hem de aanmeldingen geconcentreerd van een kleine duizend in die tijd in Frankrijk vertoevende Nederlanders die zich als militairen of aspirant-militairen naar Engeland wilden begeven; die aspirant-militairen waren vrijwilligers, de militairen leden van uiteengeslagen formaties die alleen of in kleine groepjes in Frankrijk waren terechtgekomen. Dijxhoorn had voor die vrijwilligers en militairen geen scheepsruimte kunnen vinden en van Kleffens had toen aan van Vredenburch bericht dat zij, voorzover zij zich niet persoonlijk bedreigd achtten, maar naar Nederland moesten terugkeren; van Vredenburch had dat bericht aan van Voorst Evekink doorgegeven. Maar behalve over de namen van de 'losse'
militairen beschikte van Voorst Evekink ook over die van de militairen die in groepen tijdig naar Engeland waren geëvacueerd. De personalia van die laatsten konden voor de bezetter van belang zijn: het was heel wel mogelijk dat deze maatregelen zou willen treffen tegen hun familieleden en bovendien was het voor de bezetter van evident belang, precies te weten, hoeveel Nederlandse militairen naar Engeland overgestoken waren. Toen nu in de zomer van '40 een Rode Kruis-missie naar Frankrijk vertrok om gevluchte Nederlanders op te halen (de missie waarbij zich de Haagse arts A. D. A. van Overeem en zijn latere echtgenote L. H. H. A. van Overeem
1'de gegevens zijn alleen voor de families bestemd'
) een afschrift mee van de personalia van alle bij hem geregistreerde Nederlandse militairen. Het gezantschap was hierover hogelijk verontwaardigd.
Begin augustus '40 meende Dijxhoorn dat van Voorst Evekink en de twee kapiteins die hem vergezelden: A. C. de Ruyter van Steveninck en w. P. J. A. van Royen, onmiddellijk naar Engeland dienden te komen waar een groot tekort aan beroepsofficieren was. Op 3 augustus zond hij hun daartoe een instructie via de gezant te Vichy. De drie officieren begonnen met te talmen, beklaagden zich er links en rechts over dat zij zich naar Engeland moesten begeven, trokken tenslotte naar Perpignan bij de Spaanse grens en zagen daar hun talmen beloond: Spanje liet hen, onder Duitse druk, niet toe. Zij bleven enige tijd in Perpignan hangen en wekten daar zozeer de ergernis van andere Nederlanders op dat een van die Nederlanders (de oud-thesaurier-generaal mr. L. A. Ries") die, zo schreef hij, 'wekenlang'
in hetzelfde hotel in Perpignan gelogeerd had, minister van Kleffens waarschuwde: 'Zij geloofden in een Duitse overwinning en hadden geen lust naar Engeland te gaan."
Van Kleffenswerd trouwens ook door ambtenaren van de buitenlandse dienst ingelicht. Eind september werd hem door de gezantschapsraad van het gezantschap te Vichy bericht, dat het 'zeker'
was, dat van Voorst Evekink 'geen zin had naar Engeland te gaan en zich op weinig vleiende wijze over onze regering uitliet ... De 'missie"
(drie officieren met enkele minderen) 'zit nu vrijwel voltallig aan de Rivièra met een hoop rijksduiten en koestert zich in de herfstzon'
4 - van Voorst Evekink, een befaamd vrouwenjager, smaakte overigens ook nog andere geneugten die niet onbekend bleven.
1 Van beiden en van hun missie in Frankrijk maakten wij al melding in ons vorige deel, nl. in hoofdstuk 9: 'Hulp van buiten'
. 2 Ries wist enige tijd later via Lissabon Amerika te bereiken. 3 Brief, 9 okt. 1940, van L. A. Ries aan van Kleffens (Dijxhoorn: 'Memoires'
, bijl. I bij bijl. 40). 4 Brief, 30 sept. 1940, van F. C. A. van Pallandt aan van Kleffens (DBPN, C, dl. I, p. 461).
Dijxhoom herhaalde zijn opdracht uit begin augustus, maar het werd eind januari ' 4I voordat althans van Voorst Evekink en de Ruyter van Steveninck van Marseille naar Algiers vlogen. Van Voorst Evekink had toen gedoogd dat van Royen, die onder zijn bevelen stond, met Duitse faciliteiten naar Nederland terugkeerde. Begin februari arriveerden van Voorst Evekink en de Ruyter van Steveninck eindelijk in Londen, zes maanden nadat zij daartoe hun eerste opdracht gekregen hadden. De koningin eiste een onderzoek tegen beide officieren van wie natuurlijk van Voorst Evekink, hoogste in rang, de zwaarste verantwoordelijkheid droeg. Het onderzoek werd aan Dijxhoom en van Kleffens opgedragen - van Kleffens, toen volop bezig met de voorbereiding van zijn reis naar Indië, had er niet veel tijd voor, liet de zaak goeddeels aan Dijxhoorn over die trouwens de verantwoordelijke minister was, en deze liet zich door van Voorst Evekink, een van zijn jaargenoten van de Koninklijke Militaire Academie en een gladde prater die voor elke beschuldiging zijn verdediging klaar had en beweerde dat hij alleen maar het slachtoffer was van geroddel en achterklap, zozeer inpalmen dat hij onmiddellijk de koningin voorstelde, van Voorst Evekink tot kolonel te bevorderen en hem aan generaal van de Vijver toevoegde als 'tweede man'
bij het Bureau Bijzondere Aangelegenheden. De koningin verzocht hem via Gerbrandy, die benoeming ongedaan te maken, Gerbrandy verzocht dat ook zèlf, er zijnerzijds de nadruk op leggend dat van Voorst Evekink een losbol was - Dijxhoom weigerde: het bureau behoorde tot zijn bevoegdheid, van Voorst Evekink was een bij uitstek competent stafofficier, er hadden wel meer losbollen verantwoordelijke functies bekwaam vervuld en hij had met de wensen van de koningin niets te maken.
Tegen deze achtergrond was het dat de koningin deed weten dat van Voorst Evekink van het Bureau Bijzondere Aangelegenheden moest verdwijnen, voordat zij met Dijxhoorn mondeling of schriftelijk ook maar een woord wilde wisselen over 'de terugkeer'
. Op 2 april bracht Gerbrandy die boodschap over, twee dagen later, vrijdag 4 april, vond de derde extravergadering van de ministerraad plaats die in Dijxhoorns moeilijkheden haar oorsprong vond, en weer werd de discussie op dinsdagochtend voortgezet. Dijxhoorn stond zwak; hij kon dan wel beweren dat de koningin tegen van Voorst Evekink alleen maar bezwaren had 'wegens oude feitjes'
, maar andere ministers meenden dat op een zo gevoelig punt als het Bureau Bijzondere Aangelegenheden (Dijxhoorn had van Voorst Evekink daar nu ook chef van gemaakt), belast met de voorbereiding van de terugkeer, geen officier mocht zitten die ernstig in opspraak was gekomen, en dat het'Dit is geen zaak'
, zei Albarda, 'waarover een conflict met de koningin moet worden gewaagd."
Dijxhoorn die begonnen was met te zeggen dat hij 'geen lust (had) toe te geven, hij zou het ook onjuist achten", eindigde met een concessie te doen: hij zou de zaak 'nogmaals overwegen'
." Die nadere overweging leidde acht dagen later tot zijn mededeling dat hij niet bereid was, van Voorst Evekink 'de militaire voorbereiding (te) ontnemen. Wenst H. M. dat, dan volgt spr.'s vermoedelijk ontslag'
(vijfde dreiging om heen te gaan), maar hij zag een oplossing, nl. om de kolonel 'aan een gedeelte van de voorbereiding van de terugkeer (te) onttrekken, en wel aan dat gedeelte, waarbij H. M. persoonlijk is betrokken.'? Nogmaals een dag later (17 april) was Dijxhoorn 'om'
: er waren, zei hij nu, mutaties te verwachten in de hoogste militaire rangen, 'alsdan is spr. bereid', aldus de notulen van de vierde extra-vergadering van de ministerraad, 'de heer v. V. E. een andere plaats te geven ... Spr. zou de zaak zolang willen laten rusten, misschien drie of vier weken.'
Algemene opluchting! 'Min. pres. acht de zaak nu opgelost."
Maar neen: hoewel aan Dijxhoorn drie weken later, begin mei, door een officier van het War Office de mondelinge mededeling gedaan werd, dat men kolonel Phaff (de vijfde commandant van het Nederlands Legioen) niet geschikt achtte voor zijn functie, aarzelde hij, Phaff door van Voorst Evekink te vervangen, en dat niet omdat hij van Voorst Evekink ongeschikt achtte, maar omdat hij er zwaar aan tilde, Phaff het commando te ontnemen. De verantwoordelijkheid daarvoor wilde hij aan de Engelsen toeschuiven, maar het War Office wenste de bezwaren tegen Phaff niet op schrift te stellen en daardoor zat Dijxhoorn 'een beetje in de knel, omdat ik', schreef hij kort na zijn aftreden, 'tegenover de kolonel Phaff natuurlijk een '
stuk' in handen moest hebben." Er geschiedde niet meer dan dat Dijxlioom op 3 juni (bijna zeven weken na de dag waarop hij de termijn van 'drie of vier weken'
genoemd had) in de ministerraad meedeelde dat hij van Voorst Evekink niet kon overplaatsen, tenzij hem 'zwart op wit'
gegeven werd welke bezwaren er tegen deze bestonden." Terecht merkte toen van Boeyen op dat Dijxhoorn zich niet aan zijn toezegging gehouden had; de algemene indruk in de ministerraad was dat Dijxhoorn weer eens was bezweken onder de druk van zijn eigen staf.
De zaak zat vast. Het was van Boeyen die enkele dagen later het denkbeeld(bijlage 40: 'Het geval kolonel van Voorst Evekink'
). 7 Ministerraad: Notulen, 3 juni'Achter in mijn geest'
, zo schreef Gerbrandy nog diezelfde dag, 'had ik het gevoel: het loopt nus, zakelijk wenste ik de vreedzame solutie."
Inderdaad, het liep rnis.ê
Toen Dijxhoorn om kwart over drie tot het werkvertrek van de koningin toegelaten werd, waar Gerbrandy zich nog steeds bevond, begon hij met haar te vragen, welke bezwaren zij tegen zijn departement had. Zij antwoordde dat zij daar in het algemeen geen vertrouwen meer in stelde. In plaats van voorbeelden te vragen en die te weerleggen, ging Dijxhoorn meteen tot een algemene verdediging van zijn departement over: hij had weinig krachten, moest veel zelf doen, 'het was'
, zei hij, 'best mogelijk dat er wel eens langzaam werd gewerkt.'
De koningin: 'Dat zegt de minister van defensie in oorlogstijd, mijnheer Gerbrandy l' Neen, zo had Dijxhoorn het niet bedoeld: bij zaken die op de oorlogvoering betrekking hadden, was' als het moest, een beslissingin vijf minuten de deur uit' - met '
langzaam werk' bedoelde hij de behandeling van administratieve aangelegenheden en, zei hij, bij andere departementen bleven zelfs stukken die met de oorlogvoering te maken hadden, wel eens liggen, 'een lijst met vragen van het War Office' bijvoorbeeld was door een van de departementen (Justitie, maar dat noemde Dijxhoorn niet) twee maanden lang niet in behandeling genomen. Gerbrandy, getergd door dit 'klikken'
(Dijxhoorn heeft er in de eerstvolgende kabinetszitting zijn excuses voor aangeboden), wees onmiddellijk die kritiek af.Gerbrandy: 'Aantekeningeninzake ontslagDijxhoom'
, p.(archiefmin. pres., MWij volgen in onze weergave hoofdzakelijkhet verslagdat Dijxhoorn nog diezelfdeavond geschrevenheeft (Dijxhoom: 'Memoires'
,bijl.
Na dit ongelukkige begin bracht Dijxhoorn de zaak van kolonel van Voorst Evekink ter sprake. De koningin herinnerde hem aan zijn toezegging uit april (de 'drie of vier weken'
), Dijxhoorn zei dat hij zich daar niet aan had kunnen houden doordat het War Office de bezwaren tegen kolonel Phaff niet op schrift had willen stellen. 'Ik heb geen vertrouwen in uw beleid'
, liet de koningin daar op volgen, 'en u, mijnheer Gerbrandy?'
Gerbrandy ging niet verder dan te zeggen dat hij Dijxliooms beleid inzake van Voorst Evekink afkeurde. 'Als Uwe Majesteit'
, zei Dijxlioom toen, 'geen vertrouwen stelt in mijn beleid, zal ik mij genoopt zien, ontslag aan te vragen.' '
Ik kan u daartoe slechts encourageren', antwoordde de koningin, 'en ik hoop dat u dat spoedig zult doen.'
Dijxhoom was geheel uit het veld geslagen. 'Ik heb steeds eerlijk gehandeld'
, zei hij nog. 'Het gaat niet om uw persoon'
, zei de koningin, 'het gaat om uw beleid, dáárin heb ik geen vertrouwen. '
De kogel was door de kerk.
Nog diezelfde avond stuurde Gerbrandy via de sinds kort onder hem ressorterende Regeringscodedienst- een telegrafische uitnodiging naar de oud-gezant te Brussel,van Harinxma, die in Lissabon vertegenwoordiger geworden was van van Lidth, de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, met verzoek als minister van oorlog op te treden", en de volgende ochtend, woensdag II juni, kwam het kabinet bijeen. Dijxhoom las er het lange verslag voor dat hij van het gesprek met de koningin gemaakt had. 'Aanvankelijk'
, zo eindigde hij, 'ben ik begonnen mij te verdedigen om de zaak in het reine te krijgen. Stommeling, die ik was! Het was een onoprecht gedoe, waar ik intippelde. Ik hoop dat mijn ambtgenoten mij thans niet in de steek zullen laren en ik onderwerp het beleid van de minister-president in deze zaak gaarne aan uw oordeel. '3
Eén minister was er slechts die zich naast Dijxhoorn schaarde: Steenberghe. Deze zei dat hij, wàt zijn ambtgenoten ook deden, ontslag zou vragen. Afgesproken werd dat alle ministers één lijn zouden trekken maar dat de zaak na de terugkomst van van Kleffens en Welter uit de Verenigde Staten (zij bevonden zich daar na hun bezoek aan Indië) eerst nog een keer onderling besproken zou worden. De afloop van die bespreking stond overigens al vast: Steenberghe was niet van zins, zijn positie te wijzigen.
Van Kleffens arriveerde op 21 juni uit Amerika en Welter die behalve Indië ook Suriname en Curaçao bezocht had, op de z yste. Alle ministers besloten vervolgens op 1 juli, formeel op voorstel van Gerbrandy, hun portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen; dat gebeurde niet eens schriftelijk, maar (vermoedelijk wel een unieurn in de geschiedenis van het koninkrijk) bij mondelinge mededeling, overgebracht door de minister-president.
Op II juni had Dijxhoorn bij de koningin zijn schriftelijk verzoek om ontslag ingediend, niet alleen als minister, maar ook uit de militaire dienst. Het werd hem daags daarna als minister verleend, van Boeyen nam voorlopig zijn portefeuille over. In de ministerraad werd op hartelijke wijze afscheid van Dijxhoom genomen - dat maakte geen indruk op hem. Hij achtte zich schandelijk behandeld, weg-geïntrigeerd, door allen behalve Steenberghe lafhartig in de steek gelaten. Daarover zweeg hij tegen de buitenwereld; toen hij op 17 juni van de officieren en ambtenaren van zijn departement afscheid nam tijdens een hem aangeboden lunch, zei hij in een korte, van noblesse getuigende toespraak! dat hij 'niet de redenen kon behandelen die mij genoopt hebben, heen te gaan', en hij eindigde met het uitbrengen van een dronk 'op het spoedig herstel van een vrij en onafhankelijk Nederland onder Hare Majesteit onze geëerbiedigde koningin'
dezelfde die hem zeven dagen eerder, zo voelde hij het, geheel onverdiend de laan uitgestuurd had.
Eind augustus, toen in Londen overwogen werd, troepen van het Koninklijk Nederlands-Indisch leger naar Engeland te laten overkomen om bij de 'terugkeer'
een rol te spelen, werd Dijxhoorn door de regering gevraagd, die overkomst in Indië te gaan voorbereiden - hij weigerde.
'terugkeer'
in verband) zou gaan voorbereiden - hij weigerde opnieuw. Een nieuwe taak aanvaardde hij pas in januari' 42: hij werd een van de twee Nederlandse regeringsvertegenwoordigers bij de Combined Chiefs of Staff te Washington. Voordien had hij maanden besteed om buiten Londen een manuscript te schrijven dat in getypte vorm bijna 400 pagina's telde. Elke 'krenking'
, hem aangedaan, stond er uitvoerig in beschreven, alle stukken waren er bij gevoegd. 'Ik kan'
, schreef hij in een van de talrijke bijlagen, getiteld 'Aan wie(n) de schuld?', 'met de beste wil van de wereld niet ontdekken wat ik fout heb gedaan, of het zou moeten zijn dat ik tegen het geroddel en tegen de tegen mij gerichte intriges niet krachtig genoeg ben opgetreden' - maar ook dat was '
eigenlijk geen fout geweest', want was hij 'tussen al die roddelaars en intriganten met de sabel (gaan) houwen', dan zou hij nog eerder tot zijn ontslagaanvraag gedrongen zijn.!
De Enquêtecommissie kon inaan Dijxhoom in verband met zijn ontslag geen vraag stellen waarop deze aan de hand van zijn in 'geschreven memoires niet een uitgebreid, gedetailleerd en op het eerste gehoor overtuigend antwoord gaP Gerbrandy zei: 'Als ik mocht spreken, zou ik het hele ontslag van de heer Dijxhoom in vijf minuten zo klaar maken als een klontje. Ik mag het niet'"
- de koningin die bij alle verwikkelingen rond Dijxhoom ten nauwste betrokken geweest was, moest immers krachtens de regels die de Enquêtecommissie zichzelf gesteld had, buiten geding blijven. De commissie, die de kabinetsnotulen niet kende, die van Dijxhooms defaitistische houding in de zomer vanniet in bijzonderheden op de hoogte was, en aan welke Dijxhoom in zijn lange verhoor slechts verteld had wat hem voor zijn verdediging dienstig leek, had dan ook, menen wij, slechts mogen coneluderen dat de gronden die tot Dijxhooms ontslag geleid hadden, haar niet voldoende duidelijk waren geworden. Zij is evenwel verder gegaan. In een lange slotparagraafschreef zij dat Dijxhoom haar 'een groot aantal feiten'
meegedeeld had, 'welke, indien deze zijn
1 Dijxhoorn: 'Memoires'
, p. 121-22. 2 Getuige Dijxhoorn, Enq., dl. V c, p. 62--66. 3 Getuige Gerbrandy, a.v., p. 381.'inderdaad voor een verantwoordehjk minister moeilijk te verdragen waren Van een geschilover het door de minister van defensie gevoerde beleid was hierbij geen sprake'
, Gerbrandy's verklaring had, aldus de commissie, 'zakelijk geen afdoende weerlegging opgeleverd'
- de genoemde beperking uit het oog verliezend en met verwaarlozing van van den Tempels pertinente verklaring: 'Het ging over zijn algemene beleid en zijn algemene opvattingen"
; concludeerde de commissie, 'dat het ontslag van de heer Dijxhoorn zeer wel had kunnen worden voorkomen. De voornaamste schuld in deze treft naar haar oordeel ... de minister-president.'
Dat de staatkundige verantwoordelijkheid voor Dijxhoorns heengaan bij Gerbrandy gelegen heeft, is uiteraard een feit, maar 'de voornaamste schuld'
? Die ligt, menen wij, toch eerder bij Dijxhoorn-zelf. De Enquêtecommissie had al beter moeten weten op grond van het haar bekende feit dat, toen Dijxhoorn ontslag nam, van alle ambtgenoten die hem bijna twee jaar in hun midden hadden gehad, in eerste instantie slechts één, Steenberghe, in het gebeurde aanleiding vond om zijn portefeuille ter beschikking te stellen; wij nemen overigens aan dat Welter, ware hij in Londen geweest, hetzelfde gedaan had - Steenberghe en hij hadden van de zomer van '40 af één lijn getrokken en beiden hielden Gerbrandy voor ongeschikt om als minister-president op te treden: hij was niet zelfstandig genoeg jegens de koningin, hij was te pro-Éngels en hij was te fanatiek in de oorlogvoering. 22 juni' 41: de Sowjet-Unie overvallen
De kleine Nederlandse gemeenschap die in Engeland woonde, wist haar lot met dat van Engeland verbonden; voor haar betekende het dagelijks nieuws in de kranten en via de BBC evenveel als voor de Engelsen-zelf Elke Engelse nederlaag was een eigen nederlaag, elke overwinning een eigen overwinning. De triomf die het Britse Achtste Leger begin december '40 op de Italianen behaalde aan de Egyptisch-Libyse grens (de Britten drongen nadien tot Benghazi door, ruim 500 km westwaarts), was een bij uitstek welkom teken dat de Britse bondgenoot het vermogen om ook te land overwinningen te behalen, niet verloren had. Maar, men besefte het, Italianen waren geen Duitsers. Goed en slecht nieuws wisselden elkaar in de eerste vijf maanden van '41 in snelle successie af. Maart bracht eerst met
1 Getuige van den Tempel, a.v., dl. V c, p. lIS.
De zomer naderde. Waar zou Hitler zijn grote slag slaan? Zou hij toch nog in Engeland landen? Neen - zondagochtend 22 juni '4I overviel hij de Sowjet-Unie.
Diezelfde avond sprak Churchill voor de BBC. Hij verloochende ZIJn anti-communistische beginselen allerminst, maar, zei hij, 'all this fades away before the spectacle which is now unfolding. The past with its crimes, its follies and its tragedies, flashes away. .. We have but one aim and one single irrevocable purpose. We are resolved to destroy Hitler and every vestige of the Nazirégime. From this nothing will turn us - nothing. We will never parley, we will never negotiate with Hitler or any ~f his gang. We shall fight him by land, we shall fight him by sea, we shall fight him in the air, until with God's help we have rid the earth if his shadow and liberated its peoples from his yoke. Any man or state who fights on against Nazidom will have our aid ... It follows, therefore, that we shall give whatever help we can to Russia and to the Russian people. We shall appeal to all ourfriends and allies in every part of the world to take the same course and pursue it, as we shall, faithfully and steadfastly to the end.
Terecht voorzag Churchill dat Hitler, als hij er in slaagde, de Sowjet-Unie volledig te onderwerpen, nadien zijn strijdkrachten op Engeland en vervolgens op de Verenigde Staten zou concentreren. 'The Russian danger is there/ore', zo eindigde hij, 'our danger, and the danger of the United States, just as the cause of any Russian fighting for his hearth and home is the cause ~ffree men andfree peoples in every q~tarterof the globe. Let us learn the lessons already taught by such cruel experience. Let us redouble
Het was een uitnemende, inspirerende toespraak met precies de juiste accenten, maar van Kleffens. die daags tevoren uit Amerika in Londen was teruggekeerd, was er niet erg enthousiast over. 'Wat Churchill gezegd heeft'
, dacht hij die zondagavond, 'kan voor ons maar zeer gedeeltelijk richtsnoer zijn."
In de bijna kwart eeuw die sinds de Russische Revolutie verstreken was, had Nederland de Sowjet-Unie namelijk niet erkend (Zwitserland en Portugal waren de enige twee Europese staten die dat óók nagelaten hadden) - die niet-erkenning had de Nederlandse economische belangen geschaad en de linkerzijde had er in de jaren '20 en '
30 veelvuldig tegen geprotesteerd, maar het regeringsbeleid dat de volledige instemming had van de koningin (wij komen hier in hoofdstuk 8 nog op terug), was ongewijzigd gebleven; vooral in kerkelijke kringen heerste grote afschuw van het 'goddeloze'
bolsjewistische regime. Daar kwam bij dat Nederland in de nieuwe situatie slechts weinig hulp aan de Sowjet-Unie kon bieden: tin en rubber uit Nederlands-Indië, maar niet veel meer. 'Ons paste dus'
, meende van Kleffens, 'een zekere mate van bescheidenheid en lege rhetoriek zou niets tot ons prestige bijdragen;"
Wat in die zienswijze buiten beschouwing bleef, was het inzicht in de historische betekenis van het gebeurde: Duitsland had er een vijand bij, een machtige vijand wellicht, en was daarmee opnieuw in de Zweiironten krieg gewikkeld waartegen Bismarck reeds gewaarschuwd had. Wie met bezet gebied meeleefde, besefte dat dát aspect daar zou overheersen. Maandagochtend zei de koningin telefonisch tegen van Kleffens dat zij vond dat de regering 'een trompetstoot'
moest geven - dat wilde zij zèlf doen, via de radio. Van Kleffens had geen behoefte aan zodanige 'trompetstoot'
, evenmin Michiels, evenmin Gerbrandy. Ik had zelf op zondagavond in een korte tekst voor Radio Oranje Hiders nieuwe daad van aggressie gekarakteriseerd als 'een wanhoopssprong'
waarvan de goede afloop voor Duitsland geenszins zeker was ('Rusland is numeriek een der sterkste mogendheden ter wereld waarvan de militaire macht berust op een industrieel apparaat, dat buiten het bereik ligt der Duitse bommenwerpers') en dat zag er van de regeringsomroep wel als een nogal positieve reactie uit", maar het was, wat de Sowjet-Unie betrof, geen politieke stellingname. Die stellingname kwam maandagavond in de vorm van een van Gerbrandy en van Kleffens afkomstige tekst:
'Het lijkt ons niet overbodig, na hetgeen gisteravond al is opgemerkt, nog enkele woorden te wijden aan de positie, waarin wij nu zijn komen te staan ten aanzien van Sowjet-Rusland.
Het spreekt vanzelf dat Nederland nu evenmin als vroeger iets kan gevoelen voor bolsjewistische leerstellingen en methoden; onze gevoelens dienaangaande blijven dezelfde. Ook is het duidelijk, gezien de doelstellingen en werkwijze van de Komintern, dat van een vertrouwelijke samenwerking met de Sowjetregering geen sprake kan zijn. Desniettemin zal men in Nederland evenals wij met genoegen zien dat de Russen zich tegen Duitsland te weer stellen. Evenals wij hebben de Russen thans Duitsland tot vijand. Dat is datgene (maar dan ook het enige) wat wij met het Sowjet-bewind gemeen hebben.'
Het kon moeilijk magerder; zelfs een bereidverklaring tot hulp ontbrak.' De koningin achtte haar '
trompetstoot' nu dubbel noodzakelijk, Dinsdagavond 24 juni sprak zij voor Radio Oranje." Zij wees, evenals Churchill in zijn radiotoespraak en Gerbrandyen van Kleffens in hun tekst gedaan hadden, 'de beginselen en praktijken van het bolsjewisme volstrekt'
af, maar zij brandmerkte in scherpe bewoordingen Hiders' onverhoedse, verraderlijke .aanval'. 'Heden'
, zei zij, 'is het Rusland, maar wij weten dat het morgen of overmorgen de machtige bolwerken van de beginselen die ons heilig zijn: het Britse rijk en de Verenigde Staten zullen zijn, die de krachtproef van Hiders oorlogsmachine zullen hebben te doorstaan. Het is daarom dat, waar de omstandigheden daartoe mochten .leiden, wij ook zullen strijden naast de bevolking van Sowjet-Rusland.'
'Met instemming en oprechte voldoening'
begroette zij voorts 'de besliste, kloeke houding en het wijze staatsmanschap, ten opzichte van dit nieuwe conflict aan de dag gelegd door het Britse Rijk' - vooral de erkenning van dat '
wijze staatsmanschap' betekende dat ook Nederland aan de Sowjet-Unie de directe hulp moest geven die in zijn vermogen lag, en tot die hulpverlening is het inderdaad gekomen: er zijn tot Japans intrede in de
Dinsdagochtend had Gerbrandy de tekst van wat de koningin's avonds wilde zeggen, aan de ministerraad voorgelegd. Van den Tempel en Bolkestein hadden er niets op aan te merken, maar van Kleffens achtte 'de dosering van de rede niet mooi, zij is te opportunistisch; zij maakt van de nood een deugd.'
Ook Steenberghe had bezwaren: 'De afkeuring van het bolsjewisme (wordt) met één zinnetje afgedaan, zwak afstekend tegen de felle afkeuring van het Nazisme.' Kon de toespraak niet uitgesteld worden, vroeg van Boeyen ('Spr. vreest voor grote verwarring bij het Nederlandse volk'). Gerbrandy achtte uitstel noch afstelmogelijk en meende bovendien dat de toespraak van de koningin 'in essentie niet (afweek) van het regeringsc0111111uniqué'.Van Kleffens stelde enkele 'kleine wijzigingen'
voor, 'strekkende om de afwijzing van de beginselen van het bolsjewisme nader te onderstrepen.'
Van Tets, die blijkbaar de tekst van de koningin naar Stratton House gebracht had, werd tot de ministerraad toegelaten, Gerbrandyen hij legden de wijzigingen (die wij niet kennen") aan de koningin voor; zij aanvaardde ze. 3
In tegenstelling tot het 'regeringscommuniqué '
van maandagavond werd de toespraak van de koningin door het Britse Foreign Office warm begroet: 'quite first rate from our point of view', noteerde een van de hoogste arnbtenaren."
Het kabinet dat deze zaak behandeld had, verkeerde overigens reeds in een demissionaire situatie.
In het voetspoor van de uitgave Parlement en Kiezer heeft de Enquêtecommissie het kabinet-Gerbrandy dat drie-en-een-half jaar later, op 23 februari' 45, ging optreden, als het 'tweede kabinet-Gerbrandy'
aangeduid 1 en dat is men sindsdien in de Nederlandse litteratuur blijven doen. Ten onrechte: na het aan Dijxhoorn verleende ontslag (12 juni '41) hebben, gelijk reeds vermeld, alle ministers op I juli hun portefeuille ter beschikking van de koningin gesteld en werd dus ook een formatie-opdracht gegeven. Wie deze opdracht moest krijgen, leed voor de koningin geen twijfel: Gerbrandy, met wie zij 'eens geestes'
was in die tijd, speciaalook op het punt dat bij haar zwaar woog: dat zij zo spoedig mogelijk, en in elk geval bij de bevrijding, een beslissende stem moest krijgen in alle regeringsaangelegenheden. De aan Gerbrandy verleende opdracht luidde: 'het kabinet te reconstrueren, opdat de samenwerking tot het ene grote doel: het bevrijden van het moederland, tot de grootste hoogte wordt opgevoerd'2 - die opdracht werd hem mondeling verleend toen eenmaal door Steenberghe'
s mededeling praktisch vaststond dat het gehele kabinet zou aftreden, maar Gerbrandy moest met zijn formatie wachten tot van Kleffens en Welter teruggekeerd waren. Steenberghe deed zijn mededeling op 12 juni, van Kleffens arriveerde in Londen op de z rste, Welter op de z yste.
De formulering 'het kabinet te reconstrueren'
(in het na afloop van de formatie uitgegeven lange communiqué ê stond het nog wat duidelijker: 'het bestaande kabinet te hervormen'
) toont aan dat het de instemming van de koningin had dat het kabinet in zijn nieuwe samenstelling, wat de personen van de ministers betrof, op het oude zou lijken. Eén minister wenste zij toe te voegen: Furstner als minister van marine (het departement van defensie zou dus gesplitst worden), overigens stond voor haar evenmin als voor Gerbrandy vast dat alle ministers hun portefeuilles dienden te behouden. Gerbrandy begon in de eerste dagen van juli aan de besprekingen met zijn ambtgenoten en wij zijn er van overtuigd dat hij over de inhoud van zijn voorstellen in de tweede helft van juni uitgebreid overleg met de koningin gepleegd heeft. Haar voornaamste wens gaven wij reeds in het vorig hoofdstuk weer: 'Een zuiver Kon. kabinet (ontslag n. welgevallen, samenstellen door de Kroon), dat zich moet verenigen met werkplan v. d. Kroon.' In concreto stelde Gerbrandy voor zichzelf vast dat hij moest trachten te bereiken dat de koningin buiten het kabinet om meer zaken
'terugkeer'
, dat van Boeyen definitief minister van oorlog zou worden, dat de 'terugkeer'
voorbereid zou worden door van Boeyen en Furstner, met medewerking, voorzover nodig, van Steenberghe, en dat drie ministers: Albarda, Bolkestein en van den Tempel, hun portefeuille zouden verliezen om, zolang het kabinet nog in Engeland was, als ministers zonder portefeuille op te treden; voorts zou het nieuwe kabinet niet eens in de week maar slechts eens in de veertien dagen bijeenkomen. Er zou dus in feite een soort War Cabinet komen, bestaande uit Gerbrandy (voorzitter), van Boeyen, Furstner, van Kleffens. Steenberghe en Welter een kabinet ook dat in veel sterker mate dan het vorige onder de persoonlijke invloed van de koningin zou staan.
Die opzet was, wat de vorming van een War Cabinet betrof, misschien verdedigbaar uit een oogpunt van staatsnoodrecht maar wat de verhouding tussen de koningin en de ministers aanging, in elk geval in strijd met bijna een eeuw Nederlandse geschiedenis; hij was bovendien innerlijk tegenstrijdig. Immers, walmeer het de bedoeling was, 'het bestaande kabinet te hervormen'
, impliceerde zulks dat in wezen alle ministers zich in de nieuwe opzet zouden schikken - hoe kon Gerbrandy ook maar een moment aannemen dat ambtgenoten als Steenberghe en van den Tempel dat zouden doen? En zou daar dan niet uit voortvloeien dat ook Welter en Albarda niet tot medewerking bereid zouden zijn? Dat zou betekenen dat de vertegenwoordigers van de grootste twee politieke partijen die zich in augustus '39 achter het kabinet-de Geer geschaard hadden: de RoomsKatholieke Staatspartij en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, het kabinet zouden verlaten. Wat zou dan resten? Niet een hervormd, maar een misvormd, niet een gerestaureerd, maar een geamputeerd kabinet. Michiels, die blijkbaar de gedachtengangen van de koningin kende (wij nemen aan dat Beelaerts hem ingelicht heeft), waarschuwde Gerbrandy al kort na Dijxhoorns aftreden tegen de War Cabinet-opzet van de koningin, hem schrijvend dat de 'flinkheid (door) H. M. niet altijd met wijsheid wordt toegepast."
Gerbrandy besprak zijn opzet eerst met Albarda en Bolkestein; Bolkestein wilde zich wel schikken, Albarda protesteerde maar zei niet dat hij, als Gerbrandy doorzette, zou aftreden. Bolkestein en Albarda waren de eersten van wie van den Tempel op 2 juli hoorde wat Gerbrandy van plan was.
'dat de koningin zich tevoren met zijn plannen verenigd had"
, maakte op van den Tempel niet de minste indruk en hetzelfde gold voor Gerbrandy's belofte dat van den Tempel op de dag van de bevrijding weer minister van sociale zaken zou worden; deze zei tegen Gerbrandy dat hij onder geen beding bereid was, in de nieuwe constructie als minister aan te blijven en zocht onmiddellijk contact met Steenberghe. Tegen diens algemene opvattingen had hij wel bezwaren, maar hij kende hem als een ambtgenoot met zuiver constitutioneel besef Steenberghe kon hem een belangrijk novum meedelen: hij 'had'
, noteerde van den Tempel enkele dagen later, 'van Gerbrandy vernomen dat de koningin nadrukkelijk als haar recht had gestipuleerd, ministers aan te wijzen naar welgevallen - zonder gebonden te zijn aan de vroegere Nederlandse verhoudingen."
'Naar mijn mening'
, zo concludeerde van den Tempel, 'groef Gerbrandy (die trouwens allerminst bleek opgewassen tegen zijn taak) zijn eigen graf' (was hij eenmaal ministerpresident van een 'koninklijk kabinet'
, dan zou hij, zodra dat de koningin zinde, de laan uitgestuurd worden) - 'Steenberghe onderschreef deze opvatting geheel'
." Dat van Boeyen, een bejaarde, dove man, zonder enige militaire kennis, minister van oorlog zou worden, achtten zij beiden 'een belachelijke oplossing'
."
Maar Gerbrandy die, naar wij vermoeden, door de koningin aangespoord werd om vol te houden, gaf niet zo spoedig op. Hij richtte op 10 juli een lang memorandum, 'De crisis aan defensie'
, tot al zijn ambtgenoten en tot admiraal Furstner 5 waarin hij de voorstellen herhaalde die al door Steenberghe en van den Tempel (alsook door Welter) scherp afgewezen waren. Als zijn fundamentele overwegingen somde hij op: er moet 'een oorlogskabinet'
komen; Binnenlandse Zaken, Waterstaat, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken 'hebben goeddeels feitelijke grondslag verloren'
; 'de rechtstitel van het bestaande kabinet is gelegen in zijn volkomen wettige totstandkoming ... Dit gezicht tegenover Neder20'de coördinerende positie van de voorzitter'
moet onderstreept worden - 'Hare Majesteit de Koningin verenigde zich met deze overwegingen en droeg mij op, het bestaande kabinet daartoe te hervormen.'
Wat de werkwijze der ministers betrof, leek het Gerbrandy wenselijk dat zij 'in alle belangrijke zaken'
de koningin op de hoogte zouden houden, dat hij als minister-president bevoegd zou zijn, 'zaken, meerdere, maar niet alle ministers rakende, in behandeling te doen nemen, hetzij onder zijn leiding of onder leiding van de door hem aangewezen naastbetrokken minister', en dat alle ministers hun ontslag zouden indienen 'op een geschikt moment bij en na'
(vreemde formulering!) 'de terugkeer naar Nederland.'
Drie 'hoofddoeleinden van de gemeenschappelijke arbeid'
onderscheidde hij verder: 'de meest krachtige deelname aan de oorlog'
, 'de voorbereiding van de vrijmaking van het moederland'
en het afdoen van de lopende zaken. Wat dat laatste betrof schreef hij o.m.: 'Elke minister doe eigen zaken af en stelle zich voor belangrijke zaken zelfstandig met Hare Majesteit de Koningin in verbinding. Dit versterkt de positie van het kabinet' (integendeel: het zou de ministers van elkaar isoleren) 'en is constitutioneel het meest zuiver.'
Voorts: 'Gedurende de korte tijd dat het teruggekeerde kabinet in Nederland zalopereren, krijgt iedere minister zijn normale portefeuille terug.'
Hoe zat het met die tweede taak: 'de voorbereiding van de vrijmaking van het moederland'
?
Vasthoudend aan de denkbeelden die hij in april in zijn strikt geheime nota aan de koningin voorgelegd had (stuk dat geen van zijn ambtgenoten kende!), schreef Gerbrandy: 'Een commissie, bestaande uit de vier naastbetrokken ministers' (Gerbrandy, van Boeyen, Furstner, en, voorzover nodig, ook Steenberghe), 'behoort deze aangelegenheidgrondig voor te bereiden. De minister-president rapporteert over de algemene opzet aan Hare Majesteit de Koningin, hetzij alleen, hetzij tezamen met admiraal Furstner, al naar gelang Hare Majesteit, die bij de terugkeer het middelpunt vormt, dit praktisch oordeelt. Bij deze vrijmaking komen aan de orde: de militaire organisatie,de staatkundige organisatie en de overgangstoestand,de zuivering der politie, de berechting van verraders, de afzetting van ongewenste ambtenaren, de organisatievan een staatsdienstdie snel en krachtig werkt.'
In een Bijlage gaf Gerbrandy de taak van de Commissie-Terugkeer nog iets gedetailleerder aan: hij sprak van 'een vaststelling van de bekendma20' - in die passage waren de proclamatie en het '
grondleggend decreet voor de regeringshandelingeri' als het ware naar binnen gesmokkeld; wat de koningin zich daarbij voorstelde, is de lezer bekend.
Op Steenberghe en van den Tempel paste Gerbrandy in zijn memorandum een nogal doorzichtige verleidingstaktiek toe: Steenberghe zou er de portefeuille van fmanciën bij krijgen, van den Tempel de portefeuille van waterstaat (Albarda) en van onderwijs, kunsten en wetenschappen (Belkestein). 'Het kabinet'
, concludeerde Gerbrandy,
'is hervormd met dezelfde personen. Het is eigenlijk niet meer dan een reshuffle, ingesteld op de actuele toestand.
De minister-president heeft tot taak, uit te kijken, waar en tussen wie nieuwe taken georganiseerd moeten worden. Zijn taak is niet ingrijpen in anderer bevoegdheden.
Zaken van algemeen beleid blijven aan de volledige ministerraad voorbehouden. Vergaderen om de veertien dagen is voldoende.'
Er bleek uit het stuk van één concessie die vooral Steenberghe en Welter welkom was: van 't Sant zou aftreden als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst. Op dat aftreden was aangedrongen door van Kleffens die uit Indië teruggekomen was met de mededeling dat van Starkenborgh het volstrekt ongepast achtte dat de particuliere secretaris van de koningin leiding gaf aan het geheime werk, en door Steenberghe die zijn aanblijven als minister afhankelijk gesteld had van van 't Sants verdwijnen als hoofd van de CID. Van 't Sant werd als zodanig met ingang van 15 augustus '
41 opgevolgd door reserve-kapitein mr. R. P. J. Derksema die niet onder Justitie maar onder Binnenlandse Zaken (van Boeyen) kwam te ressorteren. In feite veranderde evenwel minder dan men zou denken: met de geheime verbindingen met bezet gebied bleef van 't Sant zich met goedvinden van Gerbrandy via MI-6 intensief bezighouden en Gerbrandy handhaafde van 't Sant als '
uitnemend politie-deskundige' in de terugkeer-opzet. Van belang was daarbij dat Gerbrandy blijkens zijn voorstellen de afdelingpolitie van Justitie wilde overbrengen naar Binnenlandse Zaken (een vooruitlopen op de eenwording van de politie in Nederland onder van 't Sant als '
directeur van politie') en dat hij tenslotte schreef: 'In zaken van het opperbevel'
(d.w.z. van de benoeming van een opperbevelhebber van'wordt het overleg met Hare Majesteit gevoerd door de minister-president'
, en: 'De terugkeer van Hare Majesteit persoonlijk wordt buiten het overleg van de Commissiej-Terugkeer] gehouden.'
Het lijkt ons nauwelijks nodig, in bijzonderheden aan te geven, welk een broddelwerk Gerbrandy geleverd had.' Spoedig kwam hij volledig klem te zitten tussen enerzijds de wensen van de koningin en zijn toezeggingen aan haar en anderzijds de hechte overtuigingen van verscheidene ambtgenoten die hij niet kon missen. Dezen hadden in zijn memorandum veel gelezen dat duister was maar in elk geval de indruk wekte dat Gerbrandy meer dan hij bereid was te erkennen, onder invloed stond van de koningin. Twee weken lang werd nog over zijn voorstellen gediscussieerd en geschreven; Albarda bood daarbij weinig verzet en van Kleffens, die voor kwesties van binnenlandse politiek geen belangstelling had, alsmede van Boeyen en Bolkestein hadden zich al in Gerbrandy's eerste opzet kunnen vinden, maar Steenberghe, van den Tempel en Welter weerden zich geducht. Tegen Welter zei Gerbrandy daarbij dat, warmeer hij ministeriële commissies wilde instellen, dit toch slechts zou zijn 'ter voorbereiding van de behandeling in de ministerraad'
", maar toen van den Tempel voorgesteld had, in het na voltooiing der formatie uit te geven communiqué in dat verband te spreken van: 'ter voorbereiding van de beslissingin de ministerraad'
ê, bleek uit het communiqué zelf dat op 28 juli verscheen, dat Gerbrandy de woorden 'in de ministerraad'
toch weer had geschrapt.
Wat hadden de koningin en Gerbrandy bereikt? Gerbrandy's coördi20'Men kreeg'
, aldus later van den Tempel, 'het gevoel dat men op zijn hoede moest zijn'
(voor Gerbrandy als werktuig van de koningin), 'hetgeen in het begin niet het geval was geweest."
Vooral tussen Gerbrandyen Steenberghe die elkaar in het geheelniet lagen, was de verhouding grondig bedorven. Toen het nieuwe, 'hervormde'
kabinet eind juli geconstitueerd was (Furstner werd op de zSste beëdigd), schreefBolkestein in zijn zakagenda: 'Dit duurt geen drie maanden."
Dat was juist gezien.
De benoeming van van Boeyen tot minister van oorlog ad interim (hij is dat ruim een jaar gebleven) was een misgreep. Verstand van militaire zaken had hij niet (dat had van Harinxma die door Gerbrandy eerst uitgenodigd was, overigens ook niet) en hij zou dus geheel op het kompas van zijn adviseurs moeten varen. Steenberghe en anderen hadden er sterk op aangedrongen dat Defensie niet gesplitst zou worden en dat Furstner minister van defensie zou worden, maar dat was door Furstner, die niets van landmachtzaken afwist, geweigerd. Toen van Boeyen als minister zijn eerste bezoek bracht aan de Nederlandse brigade, meldde de Z.g. luitenant van piket (de officier die de wacht onder zijn bevelen heeft) zich stram saluerend bij hem met de woorden: 'De luitenant van piket meldt zich, Excellentie.'
'Minister van Boeyen zei: 'Wàt zegt u?'
, waarop de luitenant met verheffing van stem zijn melding herhaalde. De minister nam zijn hoed af, stak hem de hand toe en zei: 'Dag meneer van Piket, hoe maakt u het?'
Toen later de commandant zijn oflicieren aan de minister voorstelde, klaarde het gelaat van deGetuigevan den Tempel,a.v.,c, p.GetuigeBolkestein,a.v.,'Meneer van Piket en ik kennen elkaar al'
' 1
aldus het verhaal dat van Angeren in Londen vernam; heel Stratton House kende het en uiteraard ook de hele brigade.
Op zichzelf was van Boeyen een kundig en toegewijd administrateur, een man ook met veel sociaal gevoel - maar een minister van oorlog] Dat toch niet. Op enkele officieren van het Knil die in die tijd aan het kader van de brigade toegevoegd werden, maakte hij de indruk van 'een mummelend doof oud heertje'
." Zijn gezondheid ging trouwens achteruit; eind '41 bleek dat hij aan carcinoom leed, hij werd geopereerd (zijn portefeuille werd toen enige tijd door Furstner overgenomen), maar hij kon na de operatie zijn werkzaamheden hervatten.
Waarom hebben de koningin en Gerbrandy van Boeyens benoeming doorgezet?
Wij nemen aan dat bij hen meetelde dat de minister van oorlog bij de terugkeer een bijzondere rol zou spelen en dat zij van van Boeyen wisten dat ook deze de koningin de dominerende plaats wilde geven in het 'vernieuwde'
staatsbestel. Bovendien bleek van Boeyen bereid, drastisch in te grijpen in zijn nieuwe departement, volledig conform de wensen van koningin en minister-president. 'De gehele omgeving van minister Dijxhoorn moet worden opgeruimd'
, zei van Boeyen tegen overste van de Plassche, en inderdaad: allen van wie van 't Sant (en dus de koningin) in de zomer van' 40 uit de mond van de soldaat die bij Dijxhoorn en zijn officieren bediende geweest was, vernomen had dat zij zich in een defaitistisch milieu bevonden hadden, werden weggewerkt. Overste van de Plassche werd op non-actief gesteld 3, van Dijxhoorns twee adjudanten werd de marine-adjudant, Post Uiterweer, weer aan de marine afgestaan en de landmacht-adjudant, Kruls (van Boeyen had, zei hij tegen van de Plassche, deze 'nog maar juist kunnen redden'
s), verdween uit de directe omgeving van de minister (hij werd afdelingshoofd); van Oorschot werd afgezet alsJ.20
Johannes Theodorus Furstner, de nieuwe mmister van marine, was in 1887 in Amsterdam geboren waar zijn vader importeur van landbouwwerktuigen was. Hij doorliep er een hbs-. De marine trok hem aan: hij werd adelborst. Na voltooiing van zijn opleiding specialiseerde hij zich in de draadloze telegrafie. In '18 volgde hij de lessen van de Hogere Krijgsschool, later ook nog die van de Franse École Supérieure de Guerre. Na een paar jaar aan de marinestaf verbonden te zijn geweest, werd hij in '30 tot directeur van de Hogere Marinekrijgsschool benoemd. Hij gold als een uitstekend theoreticus op marinegebied en als een bekwaam organisator. In '36 werd hij, negen-en-veertig jaar oud, chef van de marinestaf.
Intelligent was Furstner zonder twijfel, maar zijn Londense ambtgenoten hadden overigens niet veel met hem op: de meesten hunner vonden hem ijdel en eerzuchtig. Binnen de marine had Furstner op grond van zijn capaciteiten een betere naam, zij het dat 'het varende deel'
niet voorbijzag aan het feit dat de bevelhebber der zeestrijdkrachten nimmer een belangrijk commando ter zee had uitgeoefend. 'Ik heb'
, zo verklaarde later de commandant van de torpedobootjager 'Isaac Sweers'
aan de Enquêtecommissie,
'alle appreciatie voor de admiraal, maar hij is zo dat hij eigenlijk het varen een beetje minderwaardig vindt. Ik heb het hem ook wel eens gezegd. De Krijgsschool is voor hem alles: dat is het mooie van het mooie. Voor mij is het zaak dat er moet worden gevaren en dat er ook nog een paar lui aan de wal nodig zijn. Voor hem is het andersom Het lag ook aan ons ... Wij deden mee en wij hoorden er bij, terwijl Londen werd beschouwd als de plaats waar werd gezorgd dat je geld kreeg en een paar sokken. Ik van mijn kant heb de Nederlandse admiraliteit ook niet zodanig ingelicht als ik had kunnen doen. Het was helemaal niet nodig; ik had het veel beter bij de Engelsen ... Als ik binnenkwam met mijn snertjagertje en ik wilde de Engelse admiraal spreken, dan sprak ik hem"
In de ministerraad speelde Furstner een ondergeschikte rol: hij zat er meestal te zwijgen. Het 'parlementair gedoe'
had hem, als zoveel officieren, steeds geërgerd (hij had zich aan het einde van de jaren '20 bij Gerretsons autoritaire '
Nationale Unie' aangesloten en was in '
32 een van de initiatiefnemers geweest tot de beweging Nationaal Herstel) - wij nemen aan dat de meeste discussiesin de ministerraad door hem als voortzetting van dat 'parlementair gedoe'
beschouwd werden. Waarom werd hij minister? Hij had tegen dat ministerschap geen enkel bezwaar, mits hij bevelhebber der zeestrijdkrachten kon blijven (een combinatie welke door de Enquêtecommissie terecht afgekeurd is: er was geen civiele beroepsinstantie meer 1), Gerbrandy was ook in Nederland al voorstander geweest van een apart departement van marine - en de koningin? Zij was van jongsaf op de marine gesteld geweest, zij had waardering voor Furstners capaciteiten en zij zag voorts, zo nemen wij aan, in hem een belangrijke bondgenoot in haar 'terugkeer'
-opzet. De centrale rol die Furstner daarbij zou spelen, werd nog geaccentueerd ook: eind december '41 werd onder hem een Bureau Voorbereiding Terugkeer opgericht dat onder leiding kwam te staan van de uit Indië overgekomen luitenant-kolonel der mariniers M. R. de Bruyne, en begin februari '42 werd, tijdens de ziekte van minister van Boeyen (en tot diens veronrwaardiging l), de Centrale Inlichtingendienst door Gerbrandy aan Binnenlandse Zaken ontnomen en onder Marine geplaatst met de Bruyne als tijdelijk hoofd; Derksema verdween dus.
Wij voegen nog toe dat tegelijk met de Bruyne nog een andere marineofficier uit Indië overgekomen was: kapitein-ter-zee J. W. Termijtelen; deze was in '36 in Den Haag Furstners chef de bureau geweest. Als chef van de marinestaf werd hij Furstners naaste medewerker. Samen werkten zij in '43-'
44 even grandioze als irreële plannen uit voor een naoorlogse uitbreiding van de marine - zij zullen in een later hoofdstuk beschreven worden.
Wij vermeldden al dat Welter, op de terugreis van Indië naar Engeland, in juni een bezoek had gebracht aan Curaçao en Suriname. Op Curaçao en Aruba bevonden zich toen ca. dertienhonderd man aan Britse en ca. elf
1 A.v., dl. V a, p. 45.
Suriname was speciaal voor de Amerikaanse wapenindustrie van grote betekenis: de Surinaamse bauxietmijnen leverden twee-derde van het erts waaruit, in Amerika, het aluminium gesmolten werd dat voor de bouw van de Amerikaanse gevechtsvliegtuigen nodig was. Suriname was evenwel praktisch onverdedigd: er lagen in de zomer van '41 vijftig mariniers en ruim tweehonderd militairen van het Knil - er was ook nog een plaatselijke schutterij van een man of vijfhonderd (driehonderd in Paramaribo, tweehonderd bij de grootste bauxietmijn) maar deze formatie had maar geringe militaire waarde. Voorts was er één kustbatterij met drie lichte stukken en waren er negen mitrailleurs en twee mortieren. De geweren waarover beschikt werd, waren van een uit 1895 daterend model (een groot aantal deugde niet; de lopen waren uitgeschoten) en munitie was er veel te weinig. Al die feiten waren uiteraard aan de gouverneur, prof mr. l C. Kielstra, bekend: hij had, nog voor Nederland door Duitsland overvallen werd, herhaaldelijk, maar vergeefs, op het zenden van meer troepen en betere wapenen aangedrongen. In mei '41 opperde hij het denkbeeld dat hij een aantal Amerikaanse piloten (mèt hun toestellen) als huurlingen in dienst zou mogen nemen, en toen Welter in juni '41 bij hem was, wees Kielstra opnieuw op Suriname's onverdedigde toestand, daaraan toevoegend dat, als Nederland niet voor een solider bescherming zorgde, de Verenigde Staten dat vroeg of laat zouden doen. Voor de komst van geregelde Amerikaanse troepen voelde de gouverneur echter weinig: ze zouden heel wel permanent kunnen blijven en in elk geval zou hun komst, zo vreesde hij, een zware slag toebrengen aan het Nederlands prestige.
Welter was het daarmee eens en medio juni, toen hij in Washington was, legde hij aan de stafchef van de Amerikaanse marine, admiraal Harold E. Stark, de vraag voor of het de Verenigde Staten mogelijk was, luchtafweergeschut aan Suriname te leveren en met eenheden van de marine regelmatig te patrouilleren voor de Surinaamse kust. Welter zei evenwel dat Suriname ook over land niet geheel veilig was: het Franse bestuur in Frans Guyana stond aan de kant van Vichy. Het was dan ook niet onbegrijpelijk dat een van Starks officieren vroeg of Welter niet eerder prijs stelde op een Amerikaans garnizoen in Suriname, zoals er ook al een Brits garnizoen op Curaçao en Aruba was. Welter zei neen.
Toen hij in Londen terug was, besloot het kabinet op zijn voorstel, de 'Van Kinsbergeri'
uit het Caraïbisch gebied naar Suriname te zenden, daar voorts een detachement van honderdvijftig man uit de Nederlandse brigade heen te sturen en van Starkenborgh te verzoeken, er evenveel militairen als tweede Knil-detachement aan toe te voegen.' Niemand voelde er voor, de Amerikanen om protectie te vragen.
Zonder het te beseffenhad Welter de Amerikanen opnieuwattent gemaakt op een probleem waarvoor zij nu maar één oplossing zagen: legering van een Amerikaans garnizoen in Suriname ter bescherming van de bauxietmijnen. Die oplossing werd aan president Roosevelt voorgelegd en deze breidde, nadat een hoog Amerikaans militair de situatie in Suriname persoonlijk opgenomen had, de zaak nog ietwat uit. De president beschouwde de Europese kolonies in de Nieuwe Wereld als relieken uit een achterhaald verleden, was zeer bedacht op goede relaties met de Latijns-Amerikaanse republieken jegens welke hij graag de schijn handhaafde dat zij op voet van gelijkheid behandeld werden, en het gevolg van al deze overwegingen was dat hij in een brief aan koningin Wilhelmina d.d. 1 september het voorstel deed dat drieduizend man Amerikaanse infanterie en het nodige luchtafweergeschut onmiddellijk naar Suriname overgebracht zouden worden. De koningin, 'zeer bezorgd over de geheimhouding van deze boodschap, wilde eerst', zo deelde Gerbrandy op 4 september '41 in de ministerraad mee, 'alleen de zaak met de voorzitter bespreken, maar van de gezant Drexel Biddle' (Anthony J. Drexel Biddle Jr. was eind maart' 41 Amerikaans gezant geworden bij de Nederlandse regering te Londen) 'had de voorzitter vernomen dat een beslissing van de Nederlandse regering gevraagd werd. Vandaar de behandeling in de ministerraad.'
Dat de Amerikanen dit verzoek zouden doen, was aan gouverneur Kielstra bekend; hij had, nog voor de ministers op 4 september bijeenkwamen, Welter om instructies gevraagd.
Het algemeen gevoelen van het kabinet was dat Roosevelts verzoek (verscheidene ministers, onder wie Gerbrandy, namen Welter kwalijk dat
'Wat zullen zij in de toekomst waard zijn'
, vroeg Welter: 'indien de bezetting er eenmaal is, is de vraag: hoe komt ze er ooit weer weg?'
Hij haalde er de geschiedenis bij: had Engeland na het Napoleontische tijdperk niet ook Ceylon, waarvan de teruggave aan Nederland beloofd was, behouden? 'Bezettingen'
, zei Steenberghe, 'hebben steeds nadelige gevolgen gehad.'
Besloten werd, de bedoelde toezeggingen aan president Roosevelt te vragen en hem mee te delen dat het Amerikaanse garnizoen krachtens de Surinaamse staatsregeling onder het opperbevel van de gouverneur zou staan en dat Nederland de kosten van het garnizoen, geschat op f 1 mln per jaar, voor zijn rekening zou nemen.! Met dat alles ging Roosevelt accoord, maar drie weken later kwam de aap uit de mouw: Roosevelt wenste dat het neutrale Brazilië óók uitgenodigd zou worden, troepen naar Suriname te zenden; daarbij verzweeg hij dat hij dat denkbeeld zelf al aan de president van Brazilië voorgelegd had. Voor die Braziliaanse troepen voelde het kabinet niets, ook niet omdat hun komst een gevaarlijk precedent zou kunnen vormen. Men wist dat Venezuela op Curaçao en Aruba aasde" - stond men Brazilië toe, troepen naar Suriname te zenden, dan zou het moeilijk zijn, Venezolaanse troepen uit de Antillen te weren. Met steun van het kabinet hield van Kleffens het been stijf en tenslotte ging Brazilië er accoord mee dat het slechts het recht kreeg, liaison-officieren naar Paramaribo te zenden.ê
Op 24 november maakte een gemeenschappelijk Amerikaans-Nederlands communiqué bekend dat in Suriname ter bescherming van de bauxietmijnen tijdelijk een Amerikaans garnizoen gelegerd zou worden en diezelfde dag kwamen de eerste duizend Amerikaanse militairen in Paramaribo aan, een en ander tot grote verrassing van gouverneur Kielstra - hij had hun aankomst willen uitstellen en niemand had de moeite genomen, hem in te lichten dat zijn voorstel afgewezen was.
Wij voegen aan dit alles toe dat het Britse garnizoen op Curaçao en Aruba teruggetrokken werd; het werd in februari '42 door een Amerikaans
1 Ministerraad: Notulen, 4 sept. 1941. 2 Aan Nederlandse kant was ook de pijnlijke herinnering blijven hangen van wat in juni '29, ruim twaalf jaar eerder dus, was geschied: Venezolaanse opstandelingen hadden toen een in Willemstad liggend schip gekaapt en waren, de gouverneur en de militaire commandant van Curaçao als gijzelaars meenemend, daarmee naar Venezuela gevaren; wij komen hierop terug in hoofdstuk 6. 3 Een eigenlijke liaison-missie kwam er niet, wèl brachten twee Braziliaanse officieren in oktober' 42 een kort bezoek aan Suriname.
Dat de vrees voor de kwade gevolgen van een Amerikaanse 'bezetting'
waaraan vooral Steenberghe en Welter uitdrukking gegeven hadden, overtrokken was, stippen wij slechts aan. Toen van Kleffens in januari '42 in Washington was, droegen Steenberghe en Welter overigens geen verantwoordelijkheid meer voor de behandeling van kwesties die uit de aanwezigheid van Amerikaanse garnizoenen in de West voortvloeiden: zij hadden op 13 oktober' 41, twee-en-een-halve m.aandna Bolkesteins dagaantekening : 'Dit duurt geen drie maanden'
, aan Gerbrandy meegedeeld dat zij zijn kabinet zouden verlaten.
Aanleiding tot de ontslagaanvraag van Steenberghe en Welter was een verklaring die Gerbrandy op donderdagavond 9 oktober '41 '
namens de Nederlandse regering' door Radio Oranje had laten uitzenden - een verklaring waarvan het officiële karakter nog onderstreept was doordat zij door Pelt, het hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst, voorgelezen was. Zij had betrekking op bombardementen die in een nabije toekomst door de Royal Air Force in Nederland uitgevoerd konden worden.
Over dergelijke bombardementen was in de voorafgaande periode al het nodige te doen geweest. Uiteraard waren koningin en kabinet er geen tegenstanders van dat belangrijke Duitse doelen in Nederland gebombardeerd zouden worden, ook niet als die bombardementen het risico meebrachten dat Nederlandse burgers er het slachtoffer van zouden worden. Er werd evenwel van de RAF gevergd dat zij met behoedzaamheid zou21
In de nacht van 3 op 4 oktober '41 nu werd als onderdeel van een RAF operatie tegen de havens van Duinkerken, Antwerpen en Rotterdam, laatstgenoemde havenstad door 33 verouderde Engelse bommenwerpers aangevallen; de bommen troffen in hoofdzaak stadswijken die dicht bij de havens lagen. Er vielen ruim honderd doden - de door de bezetter geïnspireerde berichtgeving in de Nederlandse pers en radio getuigde van grote verontwaardiging. Steenberghe deelde die verontwaardiging en volgens afspraak met van den Tempel stelde laatstgenoemde de zaak op dinsdag 7 oktober in de wekelijkse vergadering van de ministerraad aan de orde. 'Het gebeurde met Rotterdam mag zich niet herhalen'
, zei van den Tempel; hij achtte 'een mededeling aan het Nederlandse volk via Radio Oranje nodig."
Er gold op dat ogenblik als richtlijn dat industriële of transportdoelen in Nederland niet zouden worden aangevallen wanneer
1 Ministerraad: Notulen, 7 okt. 194I.'mededeling via Radio Oranje'
werd geen woord gewisseld.
Gerbrandy nam aan dat men de formulering van die mededeling aan hèm overgelaten had, en gegeven het misbaar in de Nederlandse pers en radio meende hij dat snel gereageerd moest worden.
Voor Gerbrandyen Furstner kwam in hun overleg vast te staan dat de regering zich niet bedremmeld moest opstellen. Furstner kreeg via Moolenburgh precieze gegevens van de RAF over de bombardementen op alle havens in West-Europa tot I juli '4I, waaruit bleek dat de meeste havens in België en Frankrijk veel frequenter gebombardeerd waren dan de Nederlandse; duidelijk was dat de RAF heel wel kon voortgaan, de transportdoelen in en bij Rotterdam te bombarderen - welnu, bewoners van het betrokken gebied die dat wensten, moesten dan maar verhuizen. Op grondslag van door Gerbrandy verstrekte aanwijzingen schreef Kasteel een concept-tekst voor uitzending door Radio Oranje op donderdagavond 9 oktober, maar pelt had tegen die tekst bezwaren. Donderdagochtend sprak Pelt met Gerbrandy af dat hij 's middags om kwart over drie met deze en Furstner de zaak zou bespreken.
In het begin van die middag kreeg Bolkestein, die op die dag zeventig jaar werd, een lunch aangeboden door al zijn ambtgenoten - hij werd daar met warmte toegesproken en Welter nam de gelegenheid te baat om Gerbrandy te prijzen voor de wijze waarop hij het kabinet leidde. Zonder te zeggen dat Radio Oranje 's avonds over het bombardement op Rotterdam zou spreken, verlieten Gerbrandyen Furstner de hmch eerder dan hun ambtgenoten. Gerbrandy kon slechts bij een deel van het gesprek met Pelt aanwezig zijn en toen hij ca. zes uur ill Braum's Hotel terug was, vond hij daar twee teksten: het concept van Kasteel en een langer concept van Pelt. Gerbrandy vond Kasteels concept het beste (hij was bereid, die tekst zelf uit te spreken), maar toen Pelt zei dat de tweede tekst juist samen met de admiraal was opgesteld ('de specialist uit ons kabinet'
, zoals Gerbrandy enkele dagen later schreef"), keurde hij goed dat die tweede tekst" uitge
'de grondtoon wat te zakelijk'
": het uitspreken liet hij aan Pelt over. Daarbij was nog van belang dat Gerbrandy meende dat die tweede tekst door Pelt aan de 'radio-ministers'
(dat waren toen, naast Gerbrandy, Albarda en van Kleffens) toegezonden was; in feite was Pelt daar nog niet aan toegekomen. Wie van de tekst wèl tijdig kennis had kunnen nemen, was de koningin; wij nemen aan dat hij haar voorgelezen was - zij had hem goedgekeurd.
Sprekend voor Radio Oranje herinnerde Pelt er aan dat de regeringsomroep zes weken eerder, nl. op 4 september, Rotterdam 'een eerste-klasaanvalsobject voor de RAF' genoemd had (dat was geschied in een toespraak door Moolenburgh), 'ongelukkigerwijze'
, zei Pelt, 'is Rotterdam in (het) Duitse machtsapparaat een sleutelpositie geworden.' Het was moeilijk, bij het bombarderen zuiver te mikken. 'Wij zeggen u dit ronduit'
, zei Pelt, 'en wij voegen hieraan toe: wilt gij dit soort gevaar vermijden, verlaat dan zoveel mogelijk de omgeving der havens langs de Nieuwe Waterweg en die der rangeerterreinen van Rotterdam. Dit zegt Radio Oranje namens de Nederlandse regering, en niet alleen tot u, maar ook tot de betrokken Nederlandse autoriteiten. Wij zijn ons volkomen bewust, dat wij met deze raad aan een deel der bevolking van het huidige Rotterdam een soort verhuizing opleggen, maar wij menen dat u nog beter naar andere en veiliger plaatsen kunt trekken dan u te blijven blootstellen aan dit soort gevaar, dat zal voortduren zolang de Duitsers Rotterdam gebruiken als een belangrijk transportcentrum in het kader hunner oorlogvoering.'
Vervolgens vermeldde Pelt de cijfers over de RAF-bombardementen tot 1 juni '41 en aan het slot wees hij op de zoveel zwaardere offers die door het Russische volk gebracht werden. 'Wij zeggen dit niet om u te troosten ... Wij zeggen u dit om u de recente gebeurtenissen in Rotterdam te doen zien tegen de enige achtergrond waartegen wij allen ze zien moeten, namelijk die van een strijd op leven en dood, waarbij verlies van mensenlevens ook in bezet gebied onvermijdelijk is.'
De uitgezonden tekst paste geheel in het kader van de Geallieerde oorlogvoering, maar hij leek in zijn strekking verder te gaan dan de richtlijn waaraan de overige ministers wilden vasthouden, en het 'namens de Neder
'de omgeving van de havens langs de Nieuwe Waterweg en die der rangeerterreinen van Rotterdam'
te verlaten, was voor de tienduizenden bewoners dier omgevingen onuitvoerbaar en derhalve een slag in de lucht. De Enquêtecommissie concludeerde 'dat met (de) radiorede geen wijziging beoogd (was) van de tot op dat ogenblik gevoerde regeringspolitiek' -neen, 'beoogd'
misschien niet, wanneer men daaronder het nastreven van een scherpomlijnd doel verstaat, maar wat donderdagavond gezegd was, kwam in feite toch wel dicht bij zulk een wijziging.
De commissie meende voorts, 'de verklaring van de heer Gerbrandy te moeten aanvaarden, dat hij niet de bedoeling heeft gehad om in deze zaak op eigen gelegenheid politiek te voeren' (ach, Gerbrandy was zo slordig dat 'bedoeling'
misschien een iets te zwaar woord is, maar in het feitelijk verloop steekt, menen wij, dat element toch wèl) 'en dat hij getracht heeft, de tekst van de rede tijdig aan de ministers te doen toekomen'!
- dat laatste is nonsens: Gerbrandy heeft niets 'getracht'
, hij meende slechts dat Pelt de uit te zenden tekst, zoals gebruikelijk, naar Albarda en van Kleffens toegezonden had; daarvan had hij zich evenwel niet vergewist en ook als Albarda en van Kleffens de tekst wèl gezien hadden, zou hij toch nog aan van Boeyen, Bolkestein, Steenberghe, van den Tempel en Welter onbekend zijn gebleven.
Wij hebben het voorafgaande weergegeven als 'aanleiding'
tot de ontslagaanvraag van Steenberghe en Welter. De oorzaken lagen dieper. Welter wees in zijn hart de gehele oorlogvoering af en Steenberghe had op dit punt menigmaal een nogal aarzelende houding ingenomen. Van hen beiden (de twee vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Staatspartij in het kabinet) was Steenberghe de sterkste figuur. Hij minachtte Gerbrandy en had dat deze menigmaallaten merken; hij nam hem kwalijk dat hij zich door de koningin liet domineren; hij beschouwde hem als een slecht leider van het team. De donderdagavond uitgezonden tekst was bij Steenberghe niet meer dan de druppel die de emmer deed overlopen: hij had er nu genoeg van, het roer moest radicaalom, hij hoopte, zijn ontslag aankondigend, een crisis te kunnen forceren die Gerbrandy aan het wankelen zou brengen - en hij nam welter op sleeptouw.p.21
Vrijdag, op het eind van de middag, kreeg Steenberghe van de Regeringsvoorlichtingsdienst drie exemplaren van de radiotekst ; daarvan liet hij één naar Welter, één naar van den Tempel sturen. Op zondag pleegden Steenberghe en Welter samen overleg en de eerste met wie zij toen contact zochten, was niet Gerbrandy maar van den Tempel, hun bondgenoot in de strijd die zij gedrieën bij de formatie van Gerbrandy's tweede kabinet gevoerd en grotendeels gewonnen hadden. Van den Tempels steun (deze zou dinsdagochtend naar de Verenigde Staten vertrekken waar hij als hoofd zou optreden van de Nederlandse delegatie op de jaarlijkse conferentie van de Internationale Arbeids-Organisatie) was essentieel voor hen: nam hij de zaak even hoog op als zij, dan zou hij Albarda misschien ook tot het dreigen met aftreden kunnen bewegen. Maar toen zij van den Tempel maandagochtend opzochten, bleek deze het niet met hen eens te zijn: hij deelde wel hun algemene bezwaren tegen Gerbrandy's optreden maar hij stond volledig achter de oorlogvoering en zei hun dat zij het gebeurde met de donderdagavond uitgezonden tekst opbliezen. Hij drong er bij hen op aan, onmiddellijk met Gerbrandy te spreken en niet rechtstreeks hun schriftelijk verzoek om ontslag aan de koningin te doen toekomen; hij herinnerde hen er aan dat na het ontslag dat Dijxhoorn vier maanden tevoren zo spontaan zelf mondeling aan de koningin aangeboden had, afgesproken was dat ministers geen ontslagaanvraag meer zouden indienen voor de zaak in het kabinet besproken was.
Steenberghe en Welter zochten nog diezelfde ochtend Gerbrandy op en begonnen met hem mee te delen dat zij zouden aftreden. Waarom, vroeg Gerbrandy verbaasd. Om de tekst van donderdagavond, was het antwoord, en daar werden meteen alle bezwaren aan toegevoegd: Gerbrandy was eigenmachtig van een tevoren vastgestelde richtlijn afgeweken en het advies om te verhuizen kon in bezet gebied slechts een deplorabele indruk gemaakt hebben. Gerbrandy, diep geschokt door de hem gedane aankondiging, zette de omstandigheden uiteen waarin het tot de uitgezonden tekst gekomen was (hij was daarbij zo in de war dat hij de indruk wekte, de uiteindelijke tekst niet eens gezien te hebben) en bood aan, Furstner aan het gesprek te laten deelnemen. Dat aanbod werd door Steenberghe en Welter afgewezen. Zij hadden geen enkele behoefte aan nadere informatie en herhaalden dat zij hWIontslagaanvraag zouden indienen.
Zij zochten vervolgens opnieuw van den Tempel op met de mededeling, aldus deze in zijn getuigenis voor de Enquêtecommissie, 'dat (het) onderhoud met de minister-president hen had versterkt . . . in hun voornemen om hWI portefeuille ter beschikking te stellen. Ik heb hun gezegd', zo gaf van den Tempel zijn eigen reactie weer,
Maar het liep anders.
Maandagmiddag belde Gerbrandy Steenberghe op. 'u stelt de zaak toch in het kabinet aan de orde'
, vroeg Gerbrandy. Steenberghe bevestigde dat, mede namens Welter. 'Is uw besluit om ontslag te vragen onherroepelijk?'
vroeg de minister-president. 'Ik ken geen herroepelijke besluiten'
, antwoordde Steenberghe''
, bits, hooghartig - en met de bedoeling, de druk op Gerbrandy te versterken. Dat laatste doorzag Gerbrandy evenwel niet; hij beschouwde Steenberghe's mededeling als fmaal en was er diep ongelukkig en diep verontwaardigd over. Bovendien vroeg hij zich af wat dan nog de zin was van een bespreking van het geschil in de ministerraad.
Dinsdag, in het begin van de ochtend, ondertekenden Steenberghe en Welter een lange en scherpe brief" waarin zij nu schriftelijk meedeelden, ontslag te zullen-riemen, zulks onder verwijzing o.a. naar Gerbrandy's uitleg van maandagochtend (dat hij de uitgezonden tekst niet eens gezien had) die, meenden zij, 'een behandeling van zaken'
getoond had, welke 'geen dag langer mag duren.'
De brief werd bij Gorbrandy afgegeven. Toen het kabinet later in de ochtend bijeenkwam, was de atmosfeer geladen. Gerbrandy, die trilde van bedwongen emotie, las de pas ontvangen brief voor. Hij zei vervolgens dat hem meegedeeld was dat Steenberghe en Welter een onherroepelijk besluit genomen hadden. Hij zei, aldus de notulen, 'dat niet verdiend te hebben; deze gang van zaken is voor hem een bittere grief en teleurstelling. Toen de heren Steenbergheen Welter nog een zeker compromis met de vijand voorstonden en van defaitisme deden blijken, heeft hij niettemin gemeend met hen te moeten blijven samenwerken Evenmin brak hij de samenwerking af, toen hij het beleid van de heer Welter inzake de verdediging
woede en verbittering welden in hem op uit het diepst van zijn gekwetste ziel: 'U bent defaitisten en deserteurs!'
beet hij Steenberghe en Welter toe. 'Die woorden zult u terugnemen!'
riep Steenberghe. Gerbrandy: 'Het woord '
deserteurs' neem ik terug, maar 'defaitisten'
niet!' Steenberghe: 'Nu is het genoeg geweest!'
welter: 'Ik sluit mij hierbij aan.'
Steenberghe stond op en liep de kamer uit; Welter ging met hem mee.'
Er volgde een moment van algemene verbijstering.
Albarda vroeg het woord. Hij zei dat ook hij de tekst van donderdagavond en de wijze van voorbereiding afkeurde, maar de ontslagaanvraag vond hij 'buiten proportie'
." Kon Gerbrandy het woord 'defaitisten'
niet terugnemen? Kon niet een commissie uit het kabinet met Steenberghe en Welter gaan spreken teneinde hen er toe te bewegen, met definitieve stappen te wachten tot van den Tempel teruggekeerd was? Gerbrandy erkende dat de radiotekst niet gelukkig geweest was en zei dat hij bereid was, ook het woord 'defaitisten'
terug te nemen, maar wachten tot van den Tempel terug was, leek hem en de overige ministers niet doenlijk: in die vijf weken zou de zaak zeker uitlekken. Besloten werd, dat Albarda met Steenberghe en Welter zou gaan praten.
In het begin van de middag schreven Steenberghe en Welter hun ontslagaanvragen. Daardoor kon Albarda hen pas om drie uur spreken. Hoewel hij meedeelde dat Gerbrandy ook het woord 'defaitisten'
teruggenomen had, bereikte hij niets, zulks mede daarom omdat, naar hij zei, Gerbrandy de koningin omstreeks één uur al ingelicht had; Steenberghe en Welter zeiden toen te menen 'dat'
, zo schreef Steenberghe korte tijd later in een verslag, 'een bespreking thans geen zin meer had ... en dat hun niets anders restte dan hun ontslagaanvraag in te dienen, waarop H. M. klaarblijkelijk al rekende."
Om kwart voor vier kwamen Gerbrandy, Albarda, van Boeyen, Bolkestein, Furstner en van Kleffens opnieuw bijeen - Gerbrandy dieMinisterraad: Notulen,okt.Brief,okt.van Albarda aan van den Tempel (Collectie-vanden Tempel,Steenberghe: 'Het ontslag van de ministersSteenbergheen Welter'
(z.d.),p.(Collectie-Steenberghe).'Dit bracht'
, schreef Albarda daags daarna aan van den Tempel, 'de zaak in een schier hopeloos stadium. Toch verzochten wij nog aan Gerbrandy dat hij H. M. zou suggereren, dat zij de beide heren tot een onderhoud zou uitnodigen, bij welk onderhoud zij dan gelegenheid zouden hebben, hun ontslagaanvraag in te trekken."
Waren Steenberghe en Welter daartoe bereid? Welter zonder twijfel. En Steenberghe? Ook deze. 'Als Gerbrandy'
, zo zei hij ons in december '55, 'mij zijn excuses had aangeboden voor zijn beledigingen en gezegd had, er voor te zullen zorgen dat dit soort zaken niet meer zouden gebeuren, had ik hem nog een kans gegeven."
Vooral doordat al zijn ambtgenoten, van den Tempel als eerste, hadden doen blijken dat zij vonden dat Steenberghe en welter het incident opgeblazen hadden, moet Steenberghe beseft hebben dat hij te hoog gespeeld had. De beslissing lag evenwel niet langer bij welter of hem, maar bij de koningin en de minister-president.
Gerbrandy stond ambivalent tegenover afwijzing van het verzoek om ontslag (hij had op Steenberghe en Welter veel tegen, maar zag hen, vooral Steenberghe, als capabele ministers), bij de koningin daarentegen was geen zweem van aarzeling of onzekerheid: zij had, al liet zij dat als koningin nooit blijken, een zekere weerstand tegen katholieke ministers, zij zag Steenberghe en Welter vooralook door hun actie tegen van 't Sant (tot wiens ontslag als hoofd van de CID Steenberghe in belangrijke mate bijgedragen had) als persoonlijke tegenstanders, zij wist dat zij haar bij de formatie van Gerbrandy's tweede kabinet hadden gedwarsboomd, zij was van mening dat zij in Gerbrandy háár hadden willen treffen ('Het ging tegen mij! Het ging tegen mij!' zei zij korte tijd later tegen Bolkestein'
'), en ze was geen moment van zins, de ontslagaanvragen niet als definitief te beschouwen. Gerbrandy rapporteerde op woensdag 16 oktober in de ministerraad, 'dat H. M. resoluut had geweigerd, enige toenaderingsstap te doen en het ontslag wilde verlenen/"
Twee dagen later, 18 oktober, ontvingen Steenberghe en Welter van van Tets de gebruikelijke brief waarin stond dat de koningin hun ontslagaanvraag in overweging genomen had; hun werd verzocht, hun werkzaamheden voort te zetten tot er opvolgers benoemd waren. Dat laatste was op 17 november '41 het geval; op de r Sde werden Steenberghe en Welter ontslagen. Toen pas ontving van den Tempel, die nog steeds in Amerika was, het eerste bericht over de zaak: een telegram van Gerbrandy. De brief die Albarda hem op 16 oktober, meer dan een maand tevoren dus, toegezonden had, had hem in Lissabon namelijk niet bereikt en doordat Albarda op de enveloppe niets geschreven had als 's.v.p. eventueel doorzenden', was die brief naar Londen teruggestuurd waar van den Tempel hem pas in december, na zijn terugkomst, opende.
De Enquêtecommissie heeft het feit dat Steenberghe en Welter het kabinet verlieten, betreurd en voorts als haar mening uitgesproken dat zij beiden achter hun voornemen om heen te gaan, een vraagteken hadden moeten plaatsen. 'Nog afgezien van het feit'
, concludeerde zij, 'dat de kort op elkaar volgende crisesveel afbreuk deden aan het prestige van de regering, betekende het aftreden van de twee katholieke ministers een verzwakking van de constitutionele basisvan het kabinet ... De commissieis van mening dat de heren Steenbergheen Welter, toen bleek dat de andere ministers een ander oordeel hadden over de radiorede van 9 oktober 1941 en daarin geen aanleiding zagen hun portefeuilles ter beschikking te stellen, de zaak opnieuw in overweging hadden moeten nemen."
Ons inziens zou de Enquêtecommissie de zaak zuiverder gesteld hebben met de uitspraak dat Steenberghe en Welter de kwestie van de radiorede van meet af aan te hoog opgenomen hebben. Wij merken hierbij overigens op dat, naar ons oordeel, alleen de verdwijning van Steenberghe, een bij uitstek capabel bewindsman, een reëel verlies is geweest.
Beiden kregen nieuwe taken. Welter werd in februari '42 benoemd tot Nederlands vertegenwoordiger in de Far Eastern Supply Council, een economisch coördinatie-orgaan dat zijn zetel had in Simla, in Brits-Indië; hij
Wie moesten de aftredende ministers opvolgen?
Het was evident wenselijk, de twee vertegenwoordigers van de RoomsKatholieke Staatspartij door katholieken te vervangen; het was van Kleffens die als eerste het denkbeeld opwierp, de opvolgers in Indië te zoeken (dat zou de band tussen Indië en de regering te Londen versterken) en die in een bespreking met de koningin en Gerbrandy het concept schreef voor het eerste telegram dat Gerbrandy terzake tot van Starkenborgh richtte. Dat telegram werd op woensdag 15 oktober verzonden, d.w.z. daags na het incident in de ministerraad dat Steenberghe en Welter er toe gebracht had, onmiddellijk schriftelijk om ontslag te vragen. Als opvolger van Welter vroeg Gerbrandy een 'bekwaam man die geacht mag worden, Indische sfeer en belangen van het koninkrijk in zijn geheel te vertegenwoordigen. Uit algemeen staatkundige overwegingen katholiek ook voor tweede vacature zo enigszins mogelijk gewenst.'
Gerbrandy noemde twee namen: "prime' Kerstens, waarmee P. A. Kerstens bedoeld werd, voorzitter van de Indische Katholieke Partij en van haar fractie in de Volksraad (op deze was Gerbrandy attent gemaakt door zijn secretaris Kasteel, die Kerstens al meer dan twintig jaar kende) en 'secundo' Levelt, t.W. dr. H. J. Levelt, die als Z.g. regeringsgemachtigde voor algemene zaken een van van Starkenborghs naaste medewerkers was. Maar: 'Ook andere goede namen zijn welkom. Koningin droeg mij op vooral nadruk leggen op noodzaak echte vertegenwoordiger van Indië hebben."
Van Starkenborgh interpreteerde het "primo' aldus dat Gerbrandy bij de eerste vacature (de vacature-Welter) aan Kerstens gedacht had. 'Ik ontraad'
, seinde van Starkenborgh terug,
1 Telegram, IS okt. 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (archief min. pres., M 18 (c)).
nu, die zagen de koningin en Gerbrandy niet, en de vacature-Steenberghe was dus vervuld: Kerstens zou Economische Zaken krijgen. Maar Koloniën? Voor een benoeming van Levelt voelde van Starkenborgh niet; hij had voor Levelt veel waardering maar deze had nog nooit een zelfstandige functie vervuld. Echter, aldus zijn eerste antwoordtelegram, 'indien uw vraag ook doelt op niet-katholieken, noem ik van Mook' (dr. H. J. van Mook-, directeur van Economische Zaken, die er in moeilijke economische onderhandelingen in geslaagd was, de Japanners op afstand te houden). 'Zijn bekwaamheid en krachtige persoonlijkheid worden'
, aldus van Starkenborgh, 'algeITleenerkend; in huidige veelomvattende functie heeft hij uiteraard grote zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Aan eis koningin zou v. M. bij uitstek voldoen. Bovendien zou hij zich ook in algemene zin in de regering een waardevol man betonen en in de ogen van Indië het prestige van het opperbestuur verhogen."
Van Mook! Maar van deze was bekend dat hij een tiental jaren tevoren in de Volksraad de Z.g. Stuw-groep vertegenwoordigd had: een groepering, rond het maandblad De Stuw geschaard, die bepleit had dat Nederland meer rekening zou houden met de wensen van de Indonesische nationalisten. Gerbrandy suggereerde mr. P. J. A. Idenburg, de kabinetschef van de gouverneur-generaal. 'Een hoogstaand en bekwaam man maar niet geschikt voor Koloniën. Is een omstreden figuur'"
, seinde van Starkenborgh terug. Gerbrandy hield vol: 'Toekomstplannen spelen een belangrijke rol. Valt niet te vrezen dat in dit opzicht met van Mook ... verwachtbare samenDe rechtshogeschool te Batavia had van Mook in oktobereen eredoctoraat verleend.Telegram,okt.van van Starkenborgh aan Gerbrandy (archief min. pres., MA.v.,okt.'onbegrijpelijk gepraat en deining'
geleid.ê
Van Maak bleef dus als enige candidaat over, doch Gerbrandy aarzelde nog steeds: 'Volgens betrouwbare inlichtingen zou van Maak, hoewel de laatste tijd niet openlijk, voorvechter zijn van zelfstandig Indië binnen rijksverband, hetgeen op zichzelf geen bezwaar', indien hij accepteerde 'dat regeringsbeleid met name inzake Indië als aan u bekend'
(de regering wenste, zoals uit het volgend hoofdstuk blijken zal, niet verder te gaan dan toe te zeggen dat na de oorlog een rijksconferentie gehouden zou worden) 'wordt voortgezet.'
3 Van Starkenborgh liet door Idenburg aan van Maak vragen of hij achter dat regeringsbeleid stond, van Maak gaf een bevestigend antwoord en vervolgens stond niets meer de twee benoemingen in de weg. Zij geschiedden, gelijk reeds vermeld, op 17 november '41. De bedoeling was dat beide nieuwe ministers met hun gezinnen (Kerstens had zeven kinderen waarvan één student in Nederland was) zo spoedig mogelijk via de Verenigde Staten en Portugal naar Londen zouden vliegen,
'In gewone tijden'
, zo zei de koningin op 28 november '41, enkele dagen nadat de kabinetswijziging aangekondigd was, in een toespraak voor Radio Oranje, 'worden persoonswisselingen vaak gezien als een kenteken van verzwakking. Doch in de stormachtig bewogen tijd van een wereldoorlog, waarin regeren leven betekent, een sterk bewogen leven, dat elk ogenblik zich moet kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden, daar betekent veranderen versterken'
bewoordingen waren dat, waaraan vooral Steenberghe aanstoot nam. 'Ik begroet'
, zei de koningin voorts,
vertrokken waren zij toen evenwel nog niet. Beiden waren nog in Indië toen Japan op 7 december' 41, negen dagen na de toespraak van de koningin, toesloeg.