In de geest van koningin Wilhelmina namen de Joden een bijzondere plaats in. Zij was trots op het feit dat Nederland zo vaak aan vervolgden asyl geboden had, zij wist dat rijke Joden aan stadhouder Willem III belangrijke hulp verleend hadden bij zijn expeditie naar Engeland (1688), de Joden waren voor haar het volk van het Oude Testament, zij gruwde van alle antisemitisme. Daarover had zij het in het eerste decennium van deze eeuw enkele malen met Duitse vorsten aan de stok gekregen. 'In bepaalde Duitse vorstenkringen werd ik'
, zo vertelde zij in '56 aan haar secretaris Tllijs Booy, 5
Ook in Londen leefde de koningin ten zeerste met de Joden mee. In menige radiotoespraak stond zij stil bij de Jodenvervolging. 'Ik deel van harte'
, zei zij bijvoorbeeld in oktober' 42 in een toespraak tot de bevolking in bezet gebied, 'in uw verontwaardiging en smart over het lot onzer Joodse landgenoten en met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten, die eeuwen met ons samenwoonden in ons gezegend vaderland, als ons persoonlijk aangedaan.' Werd dat inderdaad zo gevoeld door het'
gehele volk' ? Neen. Er was in bezet gebied veelmeer onverschilligheid dan de koningin zich blijkbaar bewust was, ja de Jodenvervolging ging van de zomer van' 42 af, toen de deportaties begonnen, gepaard met een opmerkelijke groei van antisemietische gevoelens waartegen verscheidene illegale bladen (wij citeerden in hoofdstuk 3 van deel 7, in de paragraaf 'Antisemitisme'
, successievelijk De Waarheid, De Geus, Het Parool, Vrij Nederland, Geïllustreerd Vrij Nederland, De Vrije Katheder, De Vrije Kunstenaar en Trouw) met klem waarschuwden. De
1 Th. Booy: 'Aantekening betreffende een in 1956 met koningin Wilhelmina gevoerd gesprek'
(RvO). 5'tot in alle finesses'
vertellen van de Jodenvervolging in bezet gebied, waarbij zij, aldus Levisson, 'diep ontroerd'
was. 'De koningin'
, zo vervolgde hij, 'vroeg mij tegen het eind van het gesprek of ik bang was dat er na de oorlog antisemitisme in Nederland zou overblijven. Ik antwoordde bevestigend. Daarop ging zij kaarsrecht in haar stoel zitten en zei: 'Zolang er een Oranje op de troon zit in Nederland, zal de Joden geen kwaad gedaan worden! ' '
1
Komen wij nu tot de ministers als groep, dan willen wij er om te beginnen opnieuw op wijzen dat men de verhouding tussen Joden en niet-Joden zoals die in de loop van generaties in ons land gegroeid was, niet moet idealiseren. 'Er wareri'
, zo schreven wij in ons eerste en herhaalden wij in ons vijfde deel, 'kringen, vooral in Amsterdam, waar tussen Joden en niet-Joden complete harmonie heerste en waarin het anders-zijn der Joden positief gewaardeerd werd als verrijking der samenleving', maar 'in andere kringen kon de instelling tegenover de Joden een veel negatiever accent krijgen waarbij men, in opklimmende gradaties, Joden aanvoelde als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig.'
Er was, schreven wij verder, in ons land sprake van een 'veelal latent en in vergelijking met elders gematigd, in elk geval niet-aggressief antisemitisme' - het was vaak moeilijk met de vinger aan te wijzen. Die afkeer van Joden kon zich nog het duidelijkst manifesteren doordat nodeloos op iemands Joodse afkomst gewezen werd, of doordat de slechte eigenschappen van een bepaalde Jood met die afkomst in verband gebracht en dus aan alle Joden toegeschreven werden, of doordat tussen Joden en niet-Joden werd gediscrimineerd ten ongunste van die eersten. De meeste Joden maakten zich over dat milde antisemitisme geen zorgen - misschien wel minder zorgen dan talrijke katholieken wanneer zij op een met het antisemitisme vergelijkbaar antikatholicisme stuitten.
Wat de Joden betrof, veranderde de situatie in mei '40: Nederland was
1 R. A. Levisson: 'Verslag'
(z.d.), p. 22-23 (Doe'Het masker afgeworpen'
. Hem was duidelijk dat de Joden nu ook spoedig uit de overheidsdienst ontslagen zouden worden dat schreef hij ook, 'en naar wij moeten vrezen, zal het van kwaad tot erger gaan.'
Evenwel:
'Nu het lot der Nederlandse Joden zo hard is geworden, lijkt hun toekomst te veiliger ... Nu zij tot symbool van de vernedering van Nederland gemaakt zijn, kunnen zij niet meer kunstmatig van het Nederlandse volk worden gescheiden. Enlaat hun dit tot troost zijn: niet van lange duur zal hun lijden wezen ... De geesten der duisternis zijn aan het uitrazen.'
1
Radio Oranje zond dit artikel enkele dagen later uit na een (door mij geschreven) inleiding waarin de getroffen maatregelen 'een eerste poging tot uitschakeling van de Joodse Nederlanders uit het Nederlandse bedrijfs- en beroepsleven'
genoemd werden en er op gewezen werd dat deze discriminatie in strijd was met de Grondwet. Beide teksten waren goedgekeurd door de drie ministers die met het toezicht op Radio Oranje belast waren: Gerbrandy, Albarda, van Kleffens. Andere ministers uitten evenwel bezwaren in de eerstvolgende vergadering van de ministerraad (5 november). Dijxhoorn zei, 'dat de radio-uitzendingen somtijds een verkeerde richting uitgaan, bijv. uitzendingen over de Joden.'
Steenberghe was het geheel daarmee eens en meende er op te moeten wijzen, dat in van Blankensteins artikel 'feitelijke onjuistheden'
voorkwamen.ê Albarda en Gerbrandy wezen die kritiek af, maar vervolgens viel Dijxhoorn Vrij Nederland in het algemeen aan: 'Het is hem gebleken dat bij de weermacht het weekblad meermalen aanstoot geeft o.a, door een spotprent op maarschalk Pétain, door stukken over Stratton House, door Joodse inslag.' Van Rhijn onderschreefHoofdartikelokt.Er wasbezet gebied nog niet bekendgemaakt dat Joden uit de overheidsdienst of uit de dienst bij door de over'hij acht het blad ... te overwegend joods.'
Gerbrandy stelde voor, dat Albarda, van Boeyen, Dijxhoorn en Steenberghe eens met de raad van commissarissen van de Netherland Publishing Company (die Vrij Nederland uitgaf) zouden spreken! - of die bespreking plaatsgevonden heeft, weten wij niet met zekerheid; zo ja, dan bereikten de ministers niets: die raad had geen enkele behoefte, de hoofdredactionele vrijheid van van Blankenstein te beperken.
Begin januari' 41 schreef deze een tweede hoofdartikel dat aanleiding zou geven tot kritiek in de ministerraad. 'Er is'
, betoogde hij, 'een tijd geweest dat wij menigeen die het juiste besluit tot uitwijken genomen had, of die anderen dit juiste besluit hadden opgelegd' (dat doelde dus op de ministers)
'in allerlei twijfel bevangen hebben gezien ... Niemand zal schroom bespeuren in de houding van onze premier ... Ook van onze minister van onderwijs hebben wij, waar het op zijn weg lag, krachtige woorden gehoord ... Des te meer reden echter hebben wij, sommige sprekers te waarschuwen voor een onbedoelde aarzeling ... Deze indruk wordt gewekt door zekere schroom, krachtige woorden te gebruiken ... Mogen allen die het aangaat, bedenken dat deze harde tijd een harde houding en stugge taal eist.'"
Gerbrandy stelde van Blankensteins artikel in de ministerraad aan de orde; hij had er aanmerkingen op en had het gehele nummer trouwens 'nogal Israëlietisch getint gevonden.' Ook Albarda vond het hoofdartikel '
verkeerd'"
, zo ook Steenberghe die voorstelde, bij de raad van commissarissen schriftelijk te protesteren. Daartoe werd met algemene stemmen besloten. 'De gewijzigde omstandigheden'
, zo stond in de brief die uitging, te lezen, 'brengen mede dat de regering thans geen kritiek op haar beleid, en zeker niet de suggestie van verdeeldheid in haar midden, kan dulden'4 (die verdeeldheid was een feit: in diezelfde dagen viel de ministerraad bij de bespreking van het denkbeeld om alsnog de regeringszetel naar Indië te verplaatsen, in twee gelijke helften uiteen). Rijkens, voorzitter van de raad van commissarissen der Netherland Publishing Company, diende het kabinet stevig van repliek. 'In het bijzonder onder de huidige omstandigheden'
, aldus de slotzin van zijn verweer, 'waar de regering haar functie heeft te vervullen zonder de correctie van een openbare controle, die in normale tijden door het parlement, de binnenlandseMinisterraad: Notulen,nov."Hoofdartikel injanuariMinisterraad: Notulen,jan.Aangehaald in M. vanstein: 'Aanvullende opmerkingen op het rapport-Gerbrandy, no.aug.5 2
De discussies in de ministerraad weergevend, willen wij uiteraard niet bestrijden, dat de raad het recht had, tegen de inhoud van Vrij Nederland bezwaar te hebben, maar wij achten de daarbij gebruikte bewoordingen ('Joodse inslag'
, 'te overwegend Joods'
, 'nogal Israëlietisch getint'
) even irrelevant als kwalijk. Ministers waren overigens de enigen niet die bij tijd en wijle van een zekere afkeer van Joden getuigden. Er heerste binnen de Irene-brigade een zekere mate van antisemitisme, Vrij Nederland heette er bij sommigen 'een [odenkrant' (van Blankenstein beklaagde er zich over bij Dijxhoom) en sommige Joden, met name Meyer Sluijser, meenden dat speciaal het milieu van Buitenlandse Zaken nog altijd niet vrij was van het antisemitisme dat in het begin van de eeuw mr. L. E. Visser, de latere president van de Hoge Raad, er toe gebracht had, de dienst van het departement te verlaten. In '43 in dispuut gewikkeld met de waarnemend secretarisgeneraal van Buitenlandse Zaken, van Bylandt, kreeg Sluijser van deze te horen dat hij 'helemaal geen antisemiet'
was, maar dat hij toch nooit een Jood tot gezant benoemd wilde zien en dat hij in een betoog van van Blankenstein 'een typisch Joodse gedachtengang'
aangetroffen had." In diezelfde tijd vernam Sluijser van Pelts adjunct D. J. F. de Man, 'dat graaf van Bylandt niet zoveel Joden bij de RVD wilde hebben'
" - inderdaad ging de leiding van de Regeringsvoorlichtingsdienst, zij het, wat pelt betrof, met grote spijt, rekening houden met het feit dat het antisemitisme in bezet Nederland en in bezet Europa in het algemeen toegenomen was: er moesten niet teveel Joden in dienst der regering naar het vasteland terugkeren+
Het is moeilijk schrijven over dit alles: antisemitisme was (en is) vaak ongrijpbaar. Tekenend achten wij het intussen dat Sluijser en Pelt eind '43 of begin'
44 moesten besluiten, de uitgewerkte teksten van het Z.g. Zondagmiddag-cabaret van Radio Hilversum niet meer in de dagehjkse luisterrapporten van de RVD op te nemen; gebleken was namehjk dat er in de regeringskantoren verscheidenen waren die met openlijk plezier kennisnamen van de antisemietische teksten waaruit dat programma hoofdzakelijk bestond.
Voorzover de regering aan Joden hulp verleende, gaf zij die hulp slechts aan Nederlandse Joden, niet aan in Nederland gevestigde Joodse vluchtelingen die geen Nederlands staatsburger waren. Die laatsten werden, als zij op neutraal gebied aangekomen waren, naar particuliere Joodse hulpfondsen verwezen en vroegen zij om uitreiking van een Nederlands vreemdelingenpaspoort, dan werd hun dat geweigerd. In een concreet geval waarin een Duits echtpaar, dat in '34 naar Nederland gevlucht was, eind '42 van Zwitserland uit een beroep deed op de koningin, berichtte van Kleffens haar na overleg met van Angeren (justitie) en van Boeyen (binnenlandse zaken), 'dat het niet gewenst te achten is, de tijdelijke en toevallige banden, die tussen Nederland en deze vluchtelingen in het verleden hebben bestaan, door inwilliging van hun verzoek te bestendigen en daarm.ee wellicht vooruit te lopen op een eventuele naturalisatie dezer lieden en van de vele anderen die in hetzelfde geval verkeren. Bovendien dient in aanmerking te worden genon1.en dat dit Joodse echtpaar, vergeleken met zijn rasgenoten die in Oost-Europa zijn bijeengebracht, zich in Zwitserland in een bevoorrechte positie en in volkomen veiligheid bevindt.'
1
De koningin legde zich bij de beslissing van haar ministers neer.ê
Geheel anders was het beleid geweest dat enkele officiële Nederlandse vertegenwoordigers in het Oostzee-gebied ill de periode zomer' 4o-april '
41 gevoerd hadden met betrekking tot Joden die, in tegenstelling tot de in Nederland toegelaten vluchtelingen, nimmer tot de Nederlandse rechtsgemeenschap behoordhadden: Joden uit Polen, Estland, Letland en Litauen. De Ne
1 Brief, r a jan. 1943, van van Kleffens aan de koningin (archiefkab. der koningin). 2 Voorzover ons bekend, ging van Kleffens zich pas in de loop van '43 openstellen voor het inzicht dat ook de Joden van niet-Nederlandse nationaliteit die in Nederland asyl gevonden hadden, recht hadden op een zekere mate van bescherming. De koningin legde hem in november '43 een uit Nederland ontvangen stuk voor, waarin de opstellers er op aangedrongen hadden, dat alle weggevoerde Joden, zowel die van Nederlandse als die van andere nationaliteit alsook de statenloze, naar Nederland zouden mogen terugkeren. 'De ondergetekende'
, zo stelde van'Met de gouverneurs in Nederlands-West-Indië of met Buitenlandse Zaken in Londen heb ik'
, schreef de oud-consul-generaal ons in '66, 'hierover nooit enig contact gehad ... Er moest onmiddellijk opgetreden worden. Het doel heiligde de middelen. ' 1
Kleffens toen ten behoeve van de koningin op schrift, 'gevoelt veel voor zulk een maatregel'
(maar toen kwamen enkele voorbehouden:) 'mits goed gelet wordt op kwade elementen, en mits de joden wordt beduid dat zij niet kunnen verwachten te zullen terugkeren alvorens de orde in Nederland is hersteld en er te eten is. terwijlook de vervoergelegenheid niet aanstonds aanwezig zal zijn.'
(van Kleffens: bloknoot-aantekening voor de koningin, 25 nov. 1943. archiefkab. der koningin)
1 Brief, 23 aug. 1966,'4I-'
44 deden zich concrete mogelijkheden voor om soms enkele tientallen, soms verscheidene honderden Joden te redden. De regering kon Joden namelijk verlof geven, ter wille van hun emigratie uit bezet Nederland te beschikken over in het buitenland gedeponeerde gelden, zij kon Joden doen opnemen in verscheidene uitwisselingsacties, o.m. naar Palestina, zij kon bevorderen dat elandestien afgegeven paspoorten van diverse Latijns-Amerikaanse staten door de regeringen van die staten erkend werden, zij kon nagaan of andere landen (de Verenigde Staten en verscheidene neutrale staten) bereid waren, Joden die men door uitwisseling of anderszins vrij zou krijgen, asyl te verlenen, zij kon nagaan of pakketten gezonden konden worden naar Joden in kampen als Westerbork en Theresienstadt en zij kon contact opnemen met Poolse autoriteiten in Londen om te zien of via die autoriteiten aan de naar 'Polen'
gedeporteerde Joden hulp geboden kon worden.
Al deze punten willen wij nu successievelijk behandelen en wij willen dan tenslotte een andere vraag aan de orde stellen die niet op de Joden in bezet Nederland of op de gedeporteerden betrekking heeft maar op de Joodse vluchtelingen in Frankrijk: in hoeverre heeft de regering getracht, diegenen die zich in' 42 nog in Vichy-Frankrijk bevonden, tijdig in veiligheid te brengen? Wij wijzen er op dat Vichy-Frankrijk, 'onbezet Frankrijk'
, op II november '42 door de Duitsers bezet werd, zodat alle Joodse vluchtelingen die het land nog niet hadden kunnen verlaten, in acuut gevaar kwamen te verkeren.
1 Hij was met zijn gezin in de Meidagen van '40 naar Engeland ontkomen en'dat de regering er voor moet waken dat de vijand op generlei wijze economisch of fmancieel voordeel kan trekken uit het feit dat zijnerzijds vergunning tot vertrek uit bezet Nederland wordt verleend'
; bovendien 'was niet komen vast te staan dat zich in het geval der familieleden van de heer Elias bijzondere omstandigheden voordeden.'
1 Elias wendde zich toen telegrafisch tot de koningin die tevoren in de zaak niet gekend was. De koningin legde zijn telegram aan van Kleffens voor en deze kon aan de weergave van het in oktober ingenomen standpunt toevoegen dat aan het gezantschap te Washington 'een steeds groter aantal dringende verzoeken'
voorgelegd was van dezelfde inhoud als dat van Elias. Trouwens, het was ook vóór diens verzoek, schreef van Kleffens, 'herhaaldelijk voorgekomen dat op de regering een beroep werd gedaan om betalingen ten laste van rekeningen welke onder het koninklijk besluit van 24 mei 1940 vallen'
(het wetsbesluit A I) 'te doen verrichten teneinde daarmede de irnmigratie in de Verenigde Staten of een ander op het westelijk halfrond gelegen land mogelijk te maken voor personen die zich in bezet gebied bevinden'
- de regering had steeds medewerking geweigerd. Immers:
'Voor vertrek uit bezet gebied is vergunning van de bezettende macht nodig en het valt niet aan te nemen dat deze vergunning zal verlenen zonder dat haar een zeker voordeel als tegenprestatie is verleend of in uitzicht gesteld. Deze contraprestatie kan reeds daarin bestaan dat zaken of bedrijf van de betrokken personen worden overgenomen.. . of dat van hen tevoren geldsommen in guldens worden afgeperst, zonder dat nog direct behoeft te worden gedacht aan toezeggingen om na aankomst in het buitenland een bedrag in vreemde deviezen ter beschikking van de vijand te stellen, hoewelook dit laatste is gebleken te zijn voorgekom.en.
Het betreft hier ongetwijfeld een zeer moeilijk probleem. Enerzijds pleiten overwegingen van menselijkheid er voor, medewerking te verlenen aan personen die aan bijzondere bedreiging blootstaan en wien een gelegenheid wordt geboden het bezette gebied te verlaten. Anderzijds is echter te vrezen dat de vijand, zodra bemerkt wordt dat de regering emigratie van hen die in het buitenland over middelen beschikken, bevordert, daarvan misbruik zal maken.53
Van Kleffens had nog geen keuze gemaakt; hij zou opnieuwoverleg plegen met Gerbrandy, 'een beslissing is aanstaande'
, schreef hij begin december' 4I aan de koningin.'
Wat die beslissing inhield, weten wij niet (de stukken terzake zijn vernietigd) - zij was in elk geval door de feiten achterhaald: op 23 oktober '41 was van Rimmler een geheime instructie uitgegaan dat aan Joden voortaan geen uitreisvisa uit Duitsland of de door Duitsland bezette gebieden verleend mochten worden, tenzij zij (daar kwam het op neer) een hoog bedrag aan buitenlandse deviezen aan de Duitse autoriteiten ter beschikking stelden. Voordat die instructie uitging, hadden, zoals wij in deel 5 vermeldden (in hoofdstuk I2, in de paragraaf 'Legale emigratie'
), bijna zevenhonderd Joden legaal uit Nederland naar Spanje en Portugal kunnen emigreren. Voor de fmanciering van hun emigratie hadden zij kennelijk geen beroep hoeven te doen op hun tegoeden in Engeland of de Verenigde Staten. Na die fatale datum van 23 oktober' 4I kregen vermoedelijk nog ca. negentig Joden verlof, zonder fmanciële contraprestatie uit bezet gebied te vertrekken''
nadien moest per familie meestal ca. f 40 000 aan buitenlandse deviezen (in de regel Zwitserse francs) ter beschikking gesteld worden. Die betalingen zijn verricht ten behoeve van vermoedelijk ca. honderdvijftig Joden uit Nederland - honderdtwintig vóór eind '42 en wellicht dertig nadien. Zij werden eind november' 42 door de regering verboden, zulks in een situatie waarin in Londen door enkele Nederlandse Joden, onder wie Sluijser, overwogen werd, een fonds op te richten om deze loskoop-operaties te fmancieren. 'Daarbij hebben wij'
, aldus later Sluijser, 'van een aantal niet-Joodse Nederlanders toezeggingen gekregen voor zeer grote bedragen, [J. M.l de Booy bijvoorbeeld' (lid van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie. na mei '44 minister van scheepvaart en landbouw) 'zegde onmiddellijk een bedrag van f I 000 toe. Ret mocht echter niet; het werd verboden.'
353
Wij hebben dit regeringsverbod dat op 24 november '42, ruim vier maanden dus na het begin van de Joden-deportaties uit bezet Nederland, via Radio Oranje bekendgemaakt werd, in deel 6 van ons werk behandeld (in hoofdstuk 4 aan het slot van de paragraaf 'Candidaten voor emigratie'
) en daarbij het oordeel van de Enquêtecommissie onderschreven: 'dat de regering beter had gedaan, toe te laten dat Nederlanders die daartoe bereid waren, voortgingen met het betalen van een losprijs aan de Duitsers.'
1 In plaats daarvan had de regering aan haar verbod ook nog een strafbedreiging toegevoegd: niet alleen de Joden die, zich loskopend, aan deportatie trachtten te ontkomen maar ook allen die hen, bijvoorbeeld in Zwitserland, hielpen bij het doen van betalingen aan de Duitsers, zouden na de oorlog gestraft worden. 'Dat diegenen'
, zo schreven wij in deel 6, 'die tegen betaling van buitenlandse deviezen hunleven trachtten te redden, steun verleenden aan de vijand, is duidelijk. Begrijpelijk is het dan ook wel dat de regering hun handelwijze afkeurde ... Wij menen evenwel dat de regering tot die negatieve beoordeling en a fortiori tot haar dreigen met strafvervolging alleen gerechtigd was, indien aan twee voorwaarden voldaan was: dat de regering eenzelfde beleid voerde jegens andere Nederlanders en dat zij zich de uiterste moeite getroostte om, zonder steun te geven aan de Duitse oorlogvoering, zoveel mogelijk Joden te redden. Wat die eerste voorwaarde betreft, merken wij op dat het de regering bekend was, dat een groot deel van het Nederlandse bedrijfsleven werkzaam was ten behoeve van de Duitse oorlogsinspanning maar dat zij dit bedrijfsleven er nimmer uitdrukkelijk op gewezen heeft, 'dat de Nederlandse wet elke handeling verbiedt die de vijand direct of indirect tot voordeel kan strekken"
(dat was de formulering geweest die in het regeringsverbod met betrekking tot de loskoop-operaties voorkwam) - in hoeverre de regering aan de tweede door ons genoemde voorwaarde (dat zij zèlf zoveel mogelijk Joden trachtte te redden) voldaan heeft, zal uit het vervolg van deze paragraaf en van dit hoofdstuk blijken.
In de herfst van '42 kwam het in Londen tot de oprichting van een kleine commissie van Nederlandse Joden die inzake de mogelijke, aan Joden te bieden hulp pressie op de regering wilde uitoefenen - het zal wel die commissie geweest zijn die het zojuist vermelde loskoop-fonds wilde vormen. Zij bestond uit mr. J. 1. Polak, M. Sluijser en S. van Zwanenberg, de al
1 A.v., dl. VI a, p. 185. 53'moet het oog op de ontstellende behandeling welke door de vijand aan personen, behorende tot het Israëlietische ras, wordt aangedaan en de urgentie van de daaruit voortvloeiende vraagstukken.'
2 Natuurlijk wisten de leden van de commissie (haar officiële naam werd 'Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden'
) dat de ministers de deportaties van de Joden naar Oost-Europa als een schanddaad beschouwden; Gerbrandy had eind juli '42 in zijn toespraak voor Radio Oranje uitdrukking gegeven aan zijn afschuw en de bevolking in bezet gebied aangespoord, de vervolgden hulp te bieden, en onder de met Duitsland oorlogvoerende regeringen die op 17 december '42 de verklaring hadden doen uitgaan waarin op de massamoorden in Polen gewezen was ('het aantal slachtoffers wordt geschat op vele honderdduizenden'
) en waarin allen die actief daarbij betrokken waren, met naoorlogse berechting waren bedreigd 3, was ook de Nederlandse geweest" - niettemin meenden Polak, Sluijser en van Zwanenberg dat de regering, wat de hulpverlening aan Joden betrof, laks was. In hoeverre zijJ.
In april' 44 (wij lopen iets op ons relaas vooruit) drong de commissie er bij het kabinet schriftelijk op aan, 'een permanente regeringsinstantie'
in het leven te roepen ter behandeling van alle Joodse aangelegenheden; daarbij werd niet alleen aan onmiddellijke hulpverlening gedacht maar ook aan naoorlogse maatregelen. Opmerkelijk is het dat de commissie aannam dat van de naar Polen gedeporteerde Joden (vijf-en-tachtigduizend volgens de door haar weergegeven, uit september '43 daterende schatting van het New Yorkse Institute of Jewish Affairs!) enkele tienduizenden zouden terugkeren. Burger stelde in augustus '44 in de ministerraad voor, de door de Joodse commissie bepleite 'permanence regeringsinstantie'
(met 'permanent'
was uiteraard bedoeld: voor de oorlogs- en onmiddellijke naoorlogstijd) inderdaad op te richten; zijn voorstel werd verworpen met zes tegen vijf stemmen. 'Mijn plan'
, aldus later Burger, 'is niet doorgegaan omdat men het onjuist vond, een aparte zorg te creëren voor de Joden, terwijl andere mensen evengoed in moeilijkheden verkeerden ... ; het argument van de kleinst mogelijke meerderheid van de ministerraad was: maak niet een aparte commissie voor Joodse zaken, want je accentueert een uitzonderingspositie, en ik heb dit altijd een sterk tegenargument gevonden' 2 dat wás het ook, maar het nam niet weg (en dat had Burger juist gezien) dat de moeilijkheden waarin de Joden, opgedoken onderduikers zowel als uit de deportatie teruggekeerden, na de bevrijding zouden verkeren, wezenlijk groter en gedeeltelijk ook van een geheel andere aard zouden zijn dan die van de 'andere mensen'
,
Wat de uit de deportatie teruggekeerden betreft, onderstrepen wij de onjuiste verwachting van de Joodse commissie te Londen: een aanwijzing temeer dat de meesten er geen denkbeeld van hadden, wat precies in OostEuropa was geschied en geschiedde. Dat is een factor die niet uit het oog verloren mag worden warmeer wij nu gaan weergeven, hoe de Nederlandse ministers zich opstelden tegenover diverse uitwisselingsmogelijkheden waarvan Nederlandse Joden zouden kunnen profiteren.
1 Ministerraad: Notulen, 23 febr. I943. 2 Zweden was in die tijd bereid, aan twintigduizend Joodse kinderen asyl te verlenen indien de Verenigde Staten en Engeland de kosten van hun voedselvoorziening en medische verzorging wilden dragen en voor die voedselvoorziening de nodige hoeveelheden door de blokkade zouden doorlaten. In mei '43 legde het Foreign Office dat denkbeeld aan het State Department voor - het State Department liet acht maanden verstrijken voordat het positief reageerde. Toen, in januari '44, was Duitsland evenwel zo gebeten op de Zweedse regering die in oktober' 43 de door de Deense illegaliteit uit Denemarken gesmokkelde Joden in Zweden opgenomen had, dat de Zweedse regering het als zinloos beschouwde, inzake de twintigduizend kinderen met het Auswärtige Amt contact op te nemen.'volkomen juist'
achttel - tot aanvullende steun was de regering bereid.ê Was de zaak nu voor elkaar? Neen. Toen het reddingsplan door Gerbrandyen van Kleffens op 9 maart aan het kabinet kenbaar werd gemaakt, werd het wèl, zo vermelden de notulen, 'in beginsel aanvaard. Echter moet dit geschieden op grond ener algemene regeling, niet een alleen voor [oden'"
, anders gezegd: de reddingsactie moest ook op nietJoodse kinderen betrekking hebben. Van dit standpunt kwam het kabinet terug: op II juni '43 instrueerde van Kleffens de Nederlandse zaakgelastigde in Stockholm, de interventie van de Zweedse regering in te roepen voor vijfhonderd Joodse kinderen - méér certificates die toegang tot Palestina gaven, had de Engelse regering niet willen geven. Het vertrek van de vijfhonderd kinderen ging overigens niet door. Het Auswärtige Amt begon met opzettelijk veel tijd te laten verstrijken; het antwoordde pas in februari ,44 dat het alleen dán verlof tot vertrek wilde geven, als de Engelse regering bereid was, de betrokken kinderen tot Engeland toe te laten tegen uitwisseling met vijfhonderd Rijksduitsers. Dit werd door Engeland geweigerd: Rijksduitsers konden, aldus Londen, alleen uitgewisseld worden tegen burgers van het Britse Rijk. De zaak liep hierop vast.
Wij hebben de Palestina-certificates genoemd.
Zoals wij al in deel 6 uiteenzetten, waren in ' 4I en 42 drie groepen Poolse Joden uitgewisseld tegen Duitsers die vóór de oorlog in Palestina
1 Brief, 3 maart 1943, van Gerbrandy aan de Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden, Enq., dl. VI a, p. 378. 2 De Enquêtecommissie heeft deze schrielheid afgekeurd, maar daaraan toegevoegd dat de regering haar later, blijkens een uit april '44 daterende brief van de Commissie van advies aan de ministerraad, zou hebben laten varen (a.v., p. 380) - die brief is door de Enquêtecommissie verkeerd geïnterpreteerd: de schrielheid is gebleven; in het slothoofdstuk van ons vorige deel wezen wij er reeds op dat de Joodse Coördinatie-Commissie in Zwitserland voor datgene wat zij daar ten behoeve van de gedeporteerde Joden trachtte te bereiken, pas in een zeer laat stadium financiële steun uit Londen ontving. 3 Ministerraad: Notulen, 9 maart 1943.
In de herfst van '43 ging de Duitse regering die de '
falsificaties' ontdekt had, er toe over, aan de betrokken Latijns-Amerikaanse regeringen te vragen of zij de door hun consuls uitgereikte paspoorten erkenden. Die verificatieactie drong eind december via Bern tot Buitenlandse Zaken door en van Kleffens liet toen begin januari '44 de regeringen van alle Latijns-Amerikaanse staten vragen, de aan Nederlandse Joden uitgereikte paspoorten te erkennen (de Duits-Joodse vluchtelingen die in Nederland asyl gevonden hadden, vielen hier dus weer buiten); daarbij werd meegedeeld dat de betrokken Joden, als zij Latijns-Amerika zouden bereiken, na de oorlog naar Nederland zouden kunnen terugkeren. Enkele regeringen, o.a. die van San Salvador, willigden het Nederlandse verzoek in (het had imniddels op aandrang van van Kleffens ook de steun van de Verenigde Staten gekregen), andere weigerden. De Duitse verificatie-actie werd in mei '44 gestaakt; zij was toen nog niet voltooid. Wij nemen aan dat de prompte interventie van Buitenlandse Zaken er toe heeft bijgedragen dat de honderd tot tweehonderd
Nadat het kabinet, gelijk eerder weergegeven, in februari '43 het denkbeeld verworpen had, de voor uitwisseling in aanmerking komenden onder de geïnterneerde Rijksduitsers aan te bieden in ruil voor met deportatie bedreigde Joden, kwam het later in '43 tot een Nederlands uitwisselingsaanbod waarbij niet-Joden voorkeur kregen boven Joden; via Zweden werd aan de Duitse regering namelijk voorgesteld, een deel van de in Brits-Indië geïnterneerde Rijksduitsers uit te wisselen tegen een aantal van de z.g. Indische gijzelaars - diegenen dus die in juli '40 en oktober '
40 gearresteerd waren en die in '43 in de kostschool '
De Ruwenberg' te Michielsgestel vastgehouden werden. Op dat voorstel had Duitsland nog niet gereageerd, toen de Nederlandse ministers op aandrang van de Joodse Adviescommissie en van het echtpaar de Leeuw-Oerzon in Palestina in januari '44 tot het inzicht kwamen dat, zo het al tot een uitwisseling van Rijksduitsers kwam, van Nederlandse kant getracht moest worden, ook Joden vrij te krijgen. Wie? Buitenlandse Zaken bezat op dat ogenblik vier naamlijsten: een in de zomer van '43 in Palestina samengestelde lijst met bijna 900 namen (Buitenlandse Zaken had getracht, deze groep via een Engels ruilaanbod vrij te krijgen, maar die poging was mislukt doordat Engeland onvoldoende Rijksduitsers had kunnen aanbieden), een tweede in Palestina samengestelde lijst met bijna 600 namen en twee lijsten die samengesteld waren in Londen (een van leden van de Barneveld-groep, een van willekeurige Joden die men ook nog in Nederland aanwezig wist); van die laatste twee lijsten weten wij niet, hoeveelnamen zij telden. De vier lijsten werden begin februari' 44 door de Zweedse regering aan het Auswärtige Amt voorgelegd - de Nederlandse regering drong dus, één groep Rijksduitsers voor de ruil aanbiedend, op de uitwisseling van twee groepen Nederlanders aan: 'Indische gijzelaars'
en Joden. Welke van die twee groepen moest, als Duitsland op het aanbod inging, prioriteit krijgen? Pas eind augustus '44 zond Buitenlandse Zaken dienaangaande instructie aan de Nederlandse zaakgelastigde in Stockholm: de Joodse groep, zulks 'in verband met de grotere bedreiging waar de Nederlandse Joden aan blootgesteld zijn.'
1
Op het Nederlandse aanbod werd door Duitsland niet gereageerd. Wèl
1 Brief, 25 aug. I944, van w. F. van Bylandt aan de Neder!. zaakgelastigde te Stockholm (Enq., punten 1 en 111,'het is opvallend'
, berichtte deze, 'dat over het algemeen de vrouwen meer weerstandsvermogen tegen de doorgestane ellende bleken te hebben dan de mannen.'
2
Het welslagen van deze vierde Brits-Duitse uitwisselingsactie bracht van Kleffens er toe om er spoedig (24 juli '44) bij Eden, de Britse minister van buitenlandse zaken, op aan te dringen, Duitsland voor een vijfde actie te benaderen waarbij vijf- tot zeshonderd van de in Brits-Indië geïnterneerde Rijksduitsers uitgewisseld zouden worden tegen een even groot aantal Nederlandse gedeporteerden die zich, van een Palestina-certificate voorzien, nog in Bergen-Belsen bevonden. Bijna twee weken later (5 augustus) zond Eden een nogalontwijkend antwoord (hoe moesten die vijf- tot zeshonderd Rijksduitsers uit Brits-Indië naar de uitwisselingsplaats, Istanboel bijvoorbeeld, getransporteerd worden ?) - er kwam van die vijfde actie niets terecht. Met betrekking tot die actie schreef van Kleffens op 5 september '44 aan ambassadeur Loudon in Washington, 'dat de grootste spoed hierbij geboden was'
; zulks was gebleken 'uit de recente inlichtingen die er op wezen dat Duitsland bezig is het Jodenprobleem in bezet Europa te '
liquideren' '
3; de formulering (Duitsland was met die 'liquidatie'
in feite al meer dan drie jaar bezig) zou kunnen aantonen dat ook de Nederlandse minister van buitenlandse zaken niet de algemene geldigheid beseft had van de Geallieerde waarschuwing die hij in december '42, een-en-driekwart jaar tevoren, zelf opgesteld had.
' 1 Er werd nadien niets meer over vernomen en Meijers werd in de zomer van '
44 met de andere leden van de Barneveld-groep naar het Altersghetto Theresienstadt gedeporteerd.
De leden van de Barneveld-groep zijn niet de enigen geweest te wier behoeve van Kleffens andere regeringen verzocht heeft, tot asylverlening over te gaan. Wij wezen reeds op de vijfhonderd Joodse kinderen die hij eerder in '43 naar Palestina wilde laten overbrengen en wij zullen straks nog een derde actie behandelen: de in de zomer van '42 ondernomen poging om voor ca. veertienhonderd Joodse vluchtelingen die in Viclry-Frankrijk vastzaten, tijdelijke toelating tot de Verenigde Staten te verwerven.
Op de vraag of de Nederlandse autoriteiten te Londen zich op het gebied van de uitwisselingsacties waarbij Joden betrokken konden worden dan wel
1 Brief, 4 nov. 1943, van van Kleffens aan de koningin (a.v., p. 362). 54
Hetzelfde zullen wij nu doen met betrekking tot het zenden van voedselpakketten aan Joden.
In de loop van '43 gingen Joodse hulporganisaties in Zwitserland er toe over, pakketten te zenden aan Joden in het ghetto van Lodz (het enige ghetto dat toen nog bestond) en in de SS-Zwangsarbeitslager; hetzelfde deden de Tsjechen van Portugal uit ten bate van Tsjechische Joden in Theresienstadt. Daartoe moest men de namen van de betrokkenen weten. Het London Committee of the Netherlands Red Cross Society bezat geen namen, ook niet van Joden die van Nederland uit naar Theresienstadt gedeporteerd waren. Afgezien daarvan voelde van Harinxma, de voorzitter van het London Committee, niet voor dergelijke zendingen, aangezienhet niet mogelijk was, te controleren of de pakketten inderdaad uitgereikt zouden worden aan diegenen voor wie ze bestemd waren. Toen dan ook in maart' 44 Loudon hem uit Washington seinde dat de Joint, de grote Amerikaans-Joodse hulporganisatie, voornemens was, maandelijks uit Portugal voor $ 12 000 aan voedselpakketten te zenden naar de Joden in de karnpen Westerbork, Barneveld (de Joint wist blijkbaar niet dat dat kamp al opgeheven was) en Vught, seinde hij terug: 'Volgens mij is plan Jewish Joint Committee alleen hûn zaak. Heb Lissabon' (d.w.z. de vertegenwoordiger aldaar vanhetLondon Committee) 'verzocht te assisterenmet advies doch [ben] wegens gebrek controle aflevering niet bereid Rode Kruis actiefin te schakelen.' 1 In diezelfde tijd vroeg de Nederlandse gezant in Ankara, dr. ph. C. Visser, verlof am van de Turkse regering toestemming te krijgen, voedselpakketten naar Joden in Nederland te zenden, waarop door de Vereniging van Nederlandse Palestinaimmigranten aangedrongen was; van Harinxma noemde 'zending pakketten aanbevelenswaardig'
, maar: 'gebrek aan controle op aflevering maakt officiëlemedewerking Rode Kruis ongewenst ... Sterling voor dit doel niet beschikbaar.' 2 De gezant zette door: medio april berichtte hij aan van Harinxma dat Turkije 'hoogstwaarschijnlijk'
accoord zou gaan met de verzending van een wagonlading voedsel waarvoor de Vereniging van Palestina-immigranten het geld bijeengebracht had; die wagonlading zou door papieren van het Internationale Rode Kruis gedekt worden. 'No
Enkele weken later vroeg in Engeland de zoon van een tot Nederlander genaturaliseerde Duitse Jood of hij zijn vader die naar Theresienstadt gedeporteerd was, via het London Committee voedselpakketten kon zenden. Antwoord: neen. De zoon wendde zich vervolgens tot het Tsjechische Rode Kruis te Londen dat hem antwoordde dat die pakketverzending wel degelijk mogelijk was, 'zelfs zonder betaling, daar het Czech Relief Fund daarvoor zorgt', aldus J. M. Brandel, de directeur van de Netherland Publish ing Company (tevens adjunct-regeringscommissaris voor de repatriëring), die dit geval in juni '44 in een ingezonden stuk in Vrij Nederland bekendmaakte; 'het Tsjechische Rode Kruis'
, voegde hij toe, 'beschikt over de namen der Nederlandse geïnterneerden in Theresienstadt. Het Nederlandse Rode Kruis bezit die niet.'
2 Een voor het London Committee uitermate bezwarende mededeling! 'Het is niet mogelijk'
, zo reageerde van Harinxma,
'langs Rode Kruis-weg, d.w.z. door bemiddeling van het Internationale Rode Kruis te Genève, berichten of pakketten te zenden aan. . . personen die zich bevinden in Theresienstadt of andere karnpen van civiele geïnterneerden of gedeporteerde personen welke niet vallen onder de Conventie van Genève ... Het zenden van voedselpakkettenaan personen in Theresienstadten dergelijke kampen zonder bemiddeling van het Internationale Rode Kruis, indien dit mogelijk ware, zou m.i. hoogst riskant zijn ... De waarschijnlijkheiddat zij in handen van de vijand zullen vallen is groot. Ik zou het daarom niet verantwoord achten, vanwege onze organisatie een dergelijke dienst te trachten te organiseren. Het zou trouwens zeer de vraag zijn of onze Geallieerdenhiertoe hun toestem.mi.ngzouden geven.'
3
Wij tekenen hierbij aan dat, zoals wij in ons vorige deel (hoofdstuk 9) uiteenzetten, het Internationale Rode Kruis in augustus' 43 (bijna een jaar tevoren dus) overgegaan was tot het zenden van voedselpakketten aan gevangenen in concentratiekampen, dat dat feit aan van Harinxma meegedeeld was doordat nog in diezelfde maand het London Committee een afschrift ontvangen had van de brief waarin het Internationale Rode Kruis op de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland een beroep gedaan had, ten behoeve van die pakketzendingen voedsel door de blokkade heen te laten, en dat het Britse Ministry of Economic Warfare, kort voor van HarinxA.v., 27 april 1944(a.v.).J.Brandelin(Londen),rojuni 1944. sB.van Harinxmathoe Slootenin a.v., 24juni 1944.'adressen'
van Nederlandse gevangenen en gedeporteerden te verzamelen, welke arbeid goeddeels mislukte, o.m. doordat zij te laat aangepakt was; nadere bij zonderheden zullen in deel 10 volgen.
Het heeft de lezer wellicht als merkwaardig getroffen dat het Tsjechische Rode Kruis te Londen in de lente van '44 een naamlijst bezat van de uit Nederland naar Theresienstadt gedeporteerde personen die onbekend was aan het Nederlandse Rode Kruis aldaar. Waarom had het Tsjechische Rode Kruis die lijst niet onmiddellijk doorgegeven aan de Nederlandse zusterorganisatie en waarom had geen enkele Nederlandse instantie ooit bij de Tsjechen geïnformeerd of zich in Theresienstadt wellicht ook Nederlandse gedeporteerden bevonden? Wij kunnen die vragen niet beantwoorden. Een feit is evenwel dat de Nederlandse instanties in het algemeen laks waren geweest bij het aanknopen van internationale contacten waartoe het Londense milieu overigens alle gelegenheid bood. Sinds de zomer van '42 was bekend dat uit Westerbork regelmatig deportatietransporten naar '
Polen' vertrokken, maar meer dan anderhalf jaar verstreek voordat Nederlandse instanties er toe overgingen, bij de in Londen gevestigde Poolse regering te vragen of haar iets bekend was omtrent het lot der gedeporteerden. Om die vraag te stellen behoefde men niet eens de straat over te steken: een deel van de Poolse regeringskantoren bevond zich in hetzelfde gebouw, Stratton House, waar zich een deel van de Nederlandse bevond.
Naast het Militair Gezag dat onder Oorlog ressorteerde, werd eind '43 onder Sociale Zaken het Regeringscommissariaat voor de Repatriëring opgericht; G. F. Ferwerda (directielid van Uni/ever, tevoren tevens lid van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie) werd regeringscommissaris. De taak van zijn dienst was, er zorg voor te dragen dat na het einde der vijandelijkheden de honderdduizenden Nederlanders die zich dan, her en der verspreid, buiten Nederland zouden bevinden (dwangarbeiders, krijgs'Oostinzet'
, vrijwilligers in Duitse militaire dienst en leden van diverse andere Duitse formaties), naar Nederland terug te voeren. Hoevelen zouden dat zijn? Die vraag was, wat de Joodse gedeporteerden betrof, bij uitstek moeilijk te beantwoorden doordat men van hun lot zo weinig wist. Ferwerda wenste die Joden zoveel mogelijk hulp te verlenen; 'dat was'
, verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'een zaak welke ik een zeer goed hart toedroeg, meer dan vele andere Nederlanders in Londen.' 1 Hij liet onmiddellijk na zijn benoeming contact opnemen met de Polen en vermeldde eind november '
43, op grond van een 'Poolse mededeling'
, in het tweede informatiebulletin dat door zijn Regeringscommissariaat uitgegeven werd, 'dat de helft der naar Polen overgebrachte Joden hetzij de hongerdood gestorven zijn, hetzij vermoord zijn.'
2 In een concept-toelichting op het wetsbesluit dat op de repatriëring betrekking had, schreef vervolgens van den Tempel in januari '44 dat het aantal te repatriëren gedeporteerde Joden, 'oorspronkelijk ca. honderdduizend, wellicht niet de veertigduizend zal overschrijden in verband met het grote aantal sterfgevallen en executies.'
3
Kon ten gunste van de tienduizenden die, naar men aannam, nog in leven waren, van Londen uit iets ondernomen worden? Eind februari' 44 voerden Ferwerda, zijn adjunct J. M. Brandel, dr. B. H. Sajet (die in mei '41 als Engelandvaarder de Noordzee overgestoken was) en een staflid van het regeringscommissariaat, H. Dentz", een gesprek met een delegatie van het World Jewish Congress die onder leiding stond van dr. A. Tartakower. Deze
Het contact met dr. Tartakower en de zijnen, alsmede met een Joods lid van de (met de Nederlandse Buitengewone Raad van Advies te vergelijken) Poolse Nationale Raad die door Dentz benaderd was, leidde er toe dat de Poolse geheime dierist driemaal achtereen (in februari, april en juli' 44) het Poolse Ondergrondse Leger om informatie vroeg aangaande de Nederlandse gedeporteerden. Er kwam geen antwoord. 'Dit kan'
, noteerde Dentz eind juli na een onderhoud met de Poolse minister van binnenlandse zaken, 'aldus geïnterprereerd worden dat er gene meer in leven zijn ofwel dat men er nog niet in geslaagd is, de nodige inlichtingen te verzamelen.'
2 In dat onderhoud zei de Poolse minister dat hij bereid was, langs geheime weg tienduizend dollar naar Polen te zenden ten behoeve van de Nederlandse gedeporteerden, ja hij was bereid, de Poolse illegaliteit instructie te geven, onmiddellijk voor het genoemde doel tienduizend dollar uit te geven, mirs hij dat bedrag van de Nederlandse regering terugkreeg. Dat laatste werd door Ferwerda en van den Tempel toegezegd. Eind '44 of begin'
45 liet Ferwerda de tegenwaarde van tienduizend dollar bijschrijven op de rekening van de Poolse regering. Wij willen aannemen dat de tienduizend dollar die in Polen uitgegeven heetten, nuttig besteed zijn, maar Nederlandse gedeporteerden hebben er, voorzover bekend, geen baat bij gevonden.
In beginsel kon de Nederlandse regering dus maar weinig bereiken ten gunste van de grote groepen Joden die zich in de macht van de Duitsers bevonden - maar er waren ook Joden, vluchtelingen, in het onbezette deel van Frankrijk, in Spanje, in Portugal. Diegenen die in onbezet Frankrijk waren, liepen het grootste gevaar, maar dat wil niet zeggen dat zij die tijdelijk tot Spanje of Portugal toegelaten waren, zich veilig voelden. Het was wenselijk, hen allen veel verder weg te voeren. Daarbij verkeerde de Nederlandse regering, vergeleken met andere regeringen in ballingschap, in '40 in de gelukkige omstandigheid dat er drie overzeese gebiedsdelen waren waarover zij de hoogste zeggenschap had: Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen en Suriname; van deze drie waren de Antillen in de zomer van '40 het gemakkelijkst per schip te bereiken. Evenwel: de gouverneurs van de Antillen en van Suriname weigerden toen aan vluchtelingen uit Europa asyl te verlenen en de regering legde zich daarbij neer; zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, vloeide daaruit voort dat eind juni '40 ca. tweeduizend Nederlandse vluchtelingen, hoofdzakelijk Joden, in Frankrijk kwamen vast te zitten.
Op het gouvernement van het verre Nederlands-Indië had de regering toen nog geen beroep gedaan. Dat deed zij korte tijd later. Er werd vervolzaakgelastigde te Ottawa aan Buitenl. Zaken, Londen, Enq., punten I en m, gestenc. bijl.
Voor de betrokkenen werd het verblijf in Vichy-Frankrijk van maand tot maand moeilijker, maar het werd maart '42 voordat in Londen op initiatief van van Lidth, de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, voor het eerst overleg gepleegd werd over het oude denkbeeld, vluchtelingen uit Vichy-Frankrijk via Spanje of Portugalnaar Suriname over te brengen. Aan gouverneur Kielstra werd toen gevraagd, hoevelen hij er kon laten opnemen. Honderdvijftig, antwoordde hij in april. Het werd juli voor van Lidth in zijn dagboek kon aantekenen dat minister van Boeyen zich bereid verklaard had, de helft van de transportkosten (ca. f 95 000) te betalen (men had toen overigens in Spanje of Portugal nog geen scheepspassage kunnen vinden), het werd september voordat, gelijk reeds aan het slot
Nog voordat deze reactie uit Suriname binnenkwam, had van Kleffens getracht, allen die in Spanje, Portugal of Vichy-Frankrijk vastzaten, in elk geval Europa te doen verlaten en hij had daarbij succes gehad: in de zomer van '42 had hij in Washington bereikt dat het State Department zich bereid verklaarde, veertienhonderd Nederlandse Joden tijdelijk tot de Verenigde Staten toe te laten, mits vast zou staan dat zij dat land weer spoedig zouden verlaten. Alles hing dus van de toelating tot Suriname af Op 20 oktober' 42 (een maand na het aanbod van mr. Brons) werd die toelating in de ministerraad aan de orde gesteld. De Joint had meegedeeld, de verblijfkosten der vluchtelingen een jaar lang voor haar rekening te nemen, maar voor hun behuizing diende de Nederlandse regering te zorgen. De kosten waren begroot op f I mln, van Kleflens vond dat bedrag 'zeer hoog'
(kennelijk had ook in Suriname het Nederlands perfeetionisme een rol gespeeld-); Bolkestein meende, 'dat maatregelen dienen genomen te worden tegen het gevaar dat deze vluchtelingen concurrentie door handel of bedrijf zullen doen aan de inheemse bevolking'
, en van Mook koesterde vrees 'voor een oplaaiend antisemitisme in Suriname.'
2 Niettemin: het afvoerplan werd goedgekeurd en toen dan ook in die dagen aan van Kleffens door de koningin een rekest voorgelegd werd van twee Nederlandse Joden in Argentinië die, door brieven uit Europa gealarmeerd, op een snelle afvoer van alle vluchtelingen aandrongen, antwoordde hij haar dat het rekest hem 'de indruk (gaf) te zijn geschreven door personen die, hoewel bezield van goede bedoelingen, niet in staat zijn om hetgeen ten bate van de Nederlandse vluchtelingen wordt gedaan ten volle te overzien.' Aan de adressanten zou kunnen worden meegedeeld, stelde hij de koningin voor, 'dat Uwer Majesteits regering zich ten volle bewust is van de hachelijkepositiewaarin Nederlanders zich in onbezet Frankrijk bevinden en dat dan ook het vraagstuk der evacuatie van vluchtelingen nit onbezetbracht in een vrij primitief gebouw, de 'Chinese club'
. 2 Ministerraad: Notulen, 20 okt.
Deze brief ging op 7 november' 42 uit.
Eén dag later, 8 november, landden de Amerikanen en Engelsen in Marokko en Algerië en vier dagen later, I I november, rukte de Wehrmacht Vichy-Frankrijk binnen. Diezelfde dag voerde van Lidrh (minister van oorlog, maar nog steeds regeringscommissaris voor de vluchtelingen) in Londen een bespreking met zijn ambtgenoten van Boeyen en van den Tempel. Zij besloten, van Harinxma (van Lidths vertegenwoordiger in Lissabon) een telegram te sturen, 'dat hij'
, zo noteerde van Lidth in zijn dagboek, 'alle mogelijke maatregelen neemt, onafhankelijk van de kosten, am onverwijld zoveel mogelijk vluchtelingen op welke wijze ook, uit Frankrijk te evacueren ... Indien de regering niet het uiterste doet, zal haar later een ernstig verwijt treffen !'
2
Het was te laat. Legale evacuatie uit Frankrijk was niet langer mogelijk, de pogingen tot illegale evacuatie (wij komen hier straks op terug) die al enkele maanden eerder op touw gezet waren, liepen op niets uit.
Een jaar tevoren, eind' 41, hadden zich in Vichy-Frankrijk ca. tweehonderd vluchtelingen bevonden aan wie passage naar Nederlands-Indiê toegezegd was; een deel van deze groep was in de loop van '42 Spanje of Portugal binnengekomen, zo ook enkele honderden anderen. In totaal konden nog eind '42, resp. begin '43 uit Portugal en Spanje ca. vierhonderdveertig vluchtelingen afgevoerd worden: rechtstreeks naar Suriname de honderddrie-en-twintig die er in de Kerstnacht aankwamen", en naar Jamaica ca. driehonderdtwintig, van wie ruim tweehonderd alsnog tot Suriname en bijna honderdtwintig tot Curaçao toegelaten "verden, telkens nadat de Joint zich bereid verklaard had, indien nodig, een jaar lang voor hun levensonderhoud te zorgen à raison van $ 25 per week en per persoon. Naast talrijke Engelandvaarders waren evenwel omstreeks duizend Joodse vluchtelingen in Frankrijk door de vijand achterhaald; hoevelen van hen gedeporteerd en omgekomen zijn, weten wij niet met zekerheid - wij schatten: enkele honderden."
'De commissie betreurt het ... ten zeerste dat de regeringen van Suriname en Curaçao (de eersteaanvankelijken de laatste bij voortduring) een afwijzende houding hebben aangenomen met betrekking tot het toelaten van Nederlandse uitgewekenen en dat de Nederlandse regering niet met het oog op de rampspoedige gevolgen, welke uit die houding konden voortkomen, krachtiger daartegen is opgetreden. Erkend kan intussen worden dat Suriname in 1942, in tegenstellingtot Curaçao, over zijn bezwaren is heengestapt.' 1
Die kritiek op Curaçao dunkt ons, wat de periode na maart '42 betreft, onjuist: toen de regering namelijk in die maand een beroep deed op Suriname, liet zij na, een beroep te doen op Curaçao. Het kan zijn dat zij er daarbij van uitging dat gouverneur Wouters die in mei en juni '40 vooral het veiligheidsargument naar voren geschoven had, in de lente van '42, vlak na de aanval van de Duitse U-Boote op de raffinaderijen van Curaçao en Aruba, hetzelfde zou doen; dat nagelaten is, een beroep te doen op Wouters' opvolger Kasteel, zal wel hieruit verklaard moeten worden dat, toen deze in de zomer van '42 het gouverneurschap van de Antillen aanvaardde, het streven van de regering er op gericht was, Suriname, niet de Antillen, er toe te bewegen, alle vluchtelingen die in Europa vastzaten, asyl te verlenen. Dat dat streven zich opmerkelijk (en, zoalsbleek, noodlottig) traag gemanifesteerd heeft, is duidelijk. Uiteraard ligt daarvoor de staatkundige verantwoordelijkheid bij de ministers en in zoverre onderschrijven wij de door de Enquêtecommissie geuite kritiek, maar de historische verantwoordelijkheid is een gecompliceerder aangelegenheid.
Had men in redelijkheid de bezetting van Vichy-Frankrijk kunnen voorzien? Dat zou ons iets te ver gaan: die bezetting is het Duitse antwoord geweest op de Geallieerde landingen in Frans-Algerië en Frans-Marokko en die landingen waren tevoren aan niemand in het Nederlandse milieu te Londen bekend; ook de Nederlandse ministers, ook regeringscommissaris van Lidth en zijn Lissabonse vertegenwoordiger van Harinxma, werden er volledig door verrast. De vraag die men stellen moet, is evenwel niet of men had kunnen voorzien dat de Wehrmacht in november '42 VichyFrankrijk zou binnenrukken, maar of er voor de Nederlandse autoriteiten van de zomer van '40 af niet al voldoende aanleiding was, zich tot het uiterste in te spannen om alle uit bezet gebied ontsnapten die in VichyFrankrijk vastzaten, in veiligheid te brengen. Wij beantwoorden die vraag
1 Enq., dl. VI a, p. 179. 55'41 in moeilijkheden verkeerden - moeilijkheden die voor de Joodse vluchtelingen heel veel groter werden toen de Duitsers medio juli '
42 de in bezet Frankrijk aanwezige Joden begonnen te deporteren; terecht voelden de vluchtelingen in Vichy-Frankrijk zich toen extra-bedreigd, vooral toen aldaar een maand later door de Franse politie de eerste razzia's gehouden werden op Joden die, na gegrepen te zijn, aan de Sicherheitspolizei uitgeleverd werden. De primaire fout is in de zomer van '40 gemaakt toen door de regering aanvaard werd dat Suriname en de Nederlandse Antillen als asyloord uitvielen; men heeft vervolgens tot eind '41 vluchtelingen naar Nederlands-Indië gezonden - toen dat niet meer mogelijk was, is men (de eerder weergegeven feiten tonen het aan) het zenden van vluchtelingen naar Suriname met Nederlandse degelijkheid gaan voorbereiden en dus in een traag, een noodlottig traag tempo.