Kapitein Jansma had, toen hij aan boord van de torpedobootjager kwam, eerst een glas rum en een bord hete soep gekregen. Hij werd, van droge kleding voorzien, in een kooi gestopt. 'Ik viel in slaap'
, vertelde hij na de oorlog, 'en toen ik de volgende dag wakker werd, wist ik eerst niet waar ik was. Maar daarop kwam het heerlijke gevoel dat ik gered was van een bijna zekere dood. Men had mij de hut van een der officieren gegeven en daar de toestand van mijn pijnlijke voeten lopen onmogelijk maakte, moest ik wel in de hut blijven. Toen ik twee dagen aan boord van de jager was, kreeg ik bezoek. Een oud, gebogen mannetje strompelde mijn hut binnen en toen ik goed keek, ontdekte ik dat dit de eerste machinist van de 'Parrnsum'
was, een man van acht-en-veertig jaar ... Toen wilde ik ook mijzelf zien en met de grootste moeite strompelde ik naar een spiegel ... Ik zag het evenbeeld van mijn vader, zoals die was geweest op ruim tachtigjarige leeftijd."