Na een torpedering, een bomaanval of een mijnaanvaring waren er meestal talrijke overlevenden. Niet bij de 'Sernbilangari'
en de 'Sembilan'
die, respectievelijk in maart en april '43, door U-Boote getorpedeerd werden terwijl zij met springstoffen geladen waren: beide schepen ontploften waarbij van de bemanning van de 'Sernbilangan'
slechts één Nederlander, van die van de 'Sembilan'
slechts één Laskaar in leven bleef (er waren op beide schepen tezamen honderdeen-en-zeventig slachtoffers). Dat een schip in de lucht vloog, was overigens een uitzonderingsgeval. Het is evenwel menigmaal voorgekomen, dat er, al had men niet een lading explosieven aan boord, toch nauwelijks overlevenden waren. Dat men een schip dat zonk, op tijd verlaten kon, betekende nog niet dat men gered werd. Men kwam dan, vaak niet zonder grote moeilijkheden 1, in een reddingboot of op een reddingvlot terecht. Met een reddingvlot kon men in het geheel niet manoeuvreren en het manoeuvreren met een zware sloep was bij hoge zeegang uiterst bezwaarlijk.ê Reddingsloepen en reddingvlotten waren bovendien op enige afstand vaak moeilijk te onderscheiden (men denke aan de torpedobootjager die de mannen van de 'Farmsum'
niet opmerkte) - men moet wel aannemen, dat velen omkwamen nadat zij één keer of zelfs meerdere keren, een schip ziende, gemeend hadden dat redding nabij was. Voer dat schip verder of kwam er in het geheel geen schip in zicht (dat zicht was uit de laag op de golven liggende reddingboten en -vlotten bijzonder beperkt), dan was men prijsgegeven aan de elementen en aan de honger en, erger nog, de dorst - dan stierf de een na de ander tot er geen meer in leven was.