Nog voordat hij tot vordering van de koopvaardijvloot was overgegaan, had Kerstens in april '42, gelijk reeds vermeld, bij de Engelse Minister of War Transport bereikt (het was door het bestuur van de Shipping voorbereid) dat de basisbedragen der time-charters iets verhoogd werden; hij had vervolgens in mei prompt de exploitatie van de vloot aanzienlijk duurder gemaakt: zonder overleg met de Engelsen had hij de war-bonus verdubbeld per jaar vergde dat een bedrag van meer dan een miljoen pond, hetgeen betekende dat de exploitatiekosten van de koopvaardij op slag met naar schatting 10 % stegen. Maar hij had méér punten op zijn program staan. Op 8 juni, drie dagen na het gereedkomen van zijn beschikking inzake de vordering, sprak hij via 'De Brandaris'
opnieuw de opvarenden van de koopvaardij tee." Hij zette uiteen, 'dat het Vaarplichtbesluit niet op zichzelf mocht staan; dat er iets bij moest komen, zoals bij een linkerhand een rechterhand behoort.'
De vordering was er bij gekomen, 'na moeizame
1 Van Lidth: 'Dagboek'
, I3 juli I942. 2 Tekst: Enq., dl. III b, p.'er nieuwe schepen voor ... kopen onder eigen of vreemde vlag, maar ook ieder ander artikel: een fabriek, een kledingmagazijn of wat dan ook. Dit was wel een der ernstigste bedenkingen tegen de oude toestand dat vrije redersdirecties naar eigen goeddunken beschikken konden over geld, verworven door schepen, bemand met mensen die onder strafsanctie varen moeten in dagelijks doodsgevaar.'
Hij sprak verder over de noodzaak, naoorlogse werkloosheid in de scheepvaart te voorkomen en invalide schepelingen, alsmede eventuele weduwen en wezen hulp te bieden en hij eindigde met als 'de bedoeling'
van zijn uiteenzetting aan te geven: 'in u de overtuiging te vestigen of te bevestigen dat de regering voortdurend bedacht is op het bewakenvan de toekomst onzer koopvaardij: op het aanvnllen en vernieuwen onzer handelsschepenen eventueel op hulp aan de reders, zeer zeker. Maar ook en evenzeer en tegelijk op de bescherming van uw arbeid en uw bestaan, zomede op dat uwer gezinnen en nabestaanden. Met meer recht dan tevoren durf ik u aan te sporen en toe te roepen: zet door! vaart door! voor een geWOlmenoorlog en een beter beschermdevrede!'
Het spreekt vanzelf dat deze woorden, voorzover zij op de schepen beluisterd werden (dat was lang niet overal het geval), bij de opvarenden van de koopvaardij de indruk wekten dat Kerstens zich tot het uiterste voor hun belangen wilde inzetten - de indruk bij de reders was, wat hunzelf betrof, precies het tegendeel: 'eventueel'
zou de regering ook hulp aan hen geven (was Kerstens soms van plan, de staatsexploitatie van de vloot te bestendigen?) en vooral de passage waarin hij gesuggereerd had dat reders de exploitatiewinsten zouden kunnen beleggen in 'een fabriek, een kledingmagazijn of wat dan ook', griefde hen diep. Zonder enig salaris te ontvangen hadden de tien bestuursleden van de Shipping twee jaar lang de aan hun zorgen toevertrouwde schepen bekwaam geleid; zij hadden vaak buitensporig lang gewerkt; zij hadden hun kantoren tweemaal in vlammen zien opgaan - en nu was daar een minister die hen jegens de schepelingen min of meer afschilderde als kapitalisten die geen greintje verantwoordelijkheidsgevoel hadden jegens diegenen die in hWI dienst werkzaam waren!
Onmiddellijk na zijn toespraak vertrok Kerstens naar de Verenigde Staten waar, aan de westkust, een staking dreigde van Nederlandse bemanningen die geconstateerd hadden dat op de Amerikaanse schepen veel hoger'grote reders'
van het Nederlands Scheepvaart Comité die hem om te beginnen al verweten dat hij met geen woord gerept had 'van de grote diensten, door de reders aan de nationale en de internationale zaak bewezen. Ik erkende de juistheid van de klacht', rapporteerde Kerstens aan Gerbrandy. 'Ter verklaring wees ik er op dat de beschikbare zendtijd niet toegelaten had ... ook dit onderdeel tot zijn recht te laten komen."!
Een waardeloos argument! In werkelijkheid had hij geen behoefte gehad, van die 'grote diensten'
te reppen.
Nog tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten verhoogde Kerstens aile gages (met 10%); hij verdubbelde verder de shore-bonus; hij liet de zeelieden aan de westkust de toezegging doen dat er een vakantieregeling, een wachtgeldregeling en een pensioenregeling zouden komen. In Londen teruggekeerd, bepaalde hij dat de opvarenden van de koopvaardij recht hadden op dertig dagen vakantie per jaar, stelde hij de arbeidsdag ter zee op acht uur vast en riep hij (eind augustus) samen met de twee socialisten in het kabinet (van den Tempel als minister van sociale zaken, Albarda als minister van fmanciën) een commissie in het leven die onder Speekenbrinks leiding niet aileen een wachtgeld- maar ook een pensioenregeling zou gaan ontwerpen.
Het bestuur van de Shipping had er toen genoeg van. Besloten werd dat men zich met een rekest tot de koningin zou wenden.ê Dat rekest werd, nadat contact opgenomen was met het Nederlands Scheepvaart Comité te New York, in oktober '42 namens alle grote Nederlandse rederijen verzonden: een litanie van klachten over het Zeeschepenbesluit en Kerstens' vorderingsbeschikking. Waarom, zo vroegen de reders, werd aileen hûn bedrijfstak' onteigend'
en geen andere? Welk recht had Kerstens om op het naoorlogse bestel vooruit te lopen en zelfs de assurantiepenningen voor verloren gegane schepen die een onbetwistbaar deel vormden van het kapitaal der betrokken rederijen, aan de staat te trekken? 'De Nederlandse koopvaardijvloot'
, aldus het slot van het rekest, 'dankt haar ontstaan en haar faam niet aan overheidsinmenging maar aan het particulier initiatief, aan de Nederlandse ondernemingsgeest en aan (het zij dankbaar erkend) het Nederlandse zeevolk ... De rederijen zien met grote bekommernis de toekomst tegemoet ... Hun hoop is dat voorkomen wordt dat door onrechtvaardigeen ongerechtvaardigde overheidsmaatregelenwat eens een sieraadvan het vaderland was, op de rand van de afgrond wordt gebracht.'
1 Kerstens:'Verslag verblijf Amerika, zomer 1942', p. 2. 2 Exemplaar in archief
Het stuk maakte indruk op de koningin. Zij liet van Tets, de directeur van haar kabinet, nadere informatics inwinnen bij de bestuursleden van de Shipping (niet, voorzover bekend, bij de VOOrmaIIDen van de organisaties van zeevarenden), noteerde voor zichzelf dat Kerstens 'dictatoriale bepalingen'
had geredigeerd", en gaf vervolgens van Tets de volgende schriftelijke instructie:
'Mededelen aan de heer Gerbrandy dat Kerstens zich niet te bemoeien heeft met de regeling van de vloot na afloop van de oorlog, daarmee, dit moet aan Gerbrandy worden meegedeeld, betreedt hij het terrein van het nieuwe kabinet dat geheel vrij moet zijn om te kunnen handelen zoals dan (niet zoals men het nu ziet) noodzakelijk is en dat de getroffen regelingen met name de fmanciële mij niet verdedigbaar lijken."
Wij nemen aan dat van Tets deze boodschap aan Gerbrandy overbracht. De minister-president legde ze naast zich neer. Mèt van den Tempel vond hij misschien wel dat Kerstens wat minder bruusk had kunnen optreden, maar hij onderschreef de doelstellingen die deze zich gesteld had. Ook Gerbrandy vond dat de zeeman het volste recht had op een beter bestaan en tegen een vorm van medezeggenschap (in jonger jaren had hij, 'de rode advocaat uit Sneek'
, die zelf bepleit) had hij geen principiële bezwaren. Wat Kerstens bereikt had, achtte hij bovendien in het belang van de Nederlandse oorlogvoering - conflicten met de reders hield hij voor onvermijdelijk maar die conflicten mochten, meende hij, natuurlijk niet zo hoog oplopen dat een crisis zou ontstaan waar men nauwelijks meer uit kon komen; dat zou de oorlogvoering kurmen schaden.
Tot zulk een crisis kwam het in de lente van '43 en zij betrof niet een ondergeschikt punt (dat had bij zoveel animositeit over en weer heel wel gekund) maar het misschien wel belangrijkste en in elk geval gevoeligste onderdeel van Kerstens' plannen: het verlenen van medezeggenschap over de vloot aan vertegenwoordigers der opvarenden. Dat had Kerstens natuurlijk op de simpelste wijze kunnen bereiken door de twee colleges die de schepen beheerden: het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité, met enkele van die vertegenwoordigers uit te breiden. Toen van Angeren op 4 mei '42 in de ministerraad gezegd had dat die colleges door de schepelingen beschouwd werden '
als het bolwerk van redersbelangen', had Kerstens bij interruptie opgemerkt, 'dat dit punt zijn volle aandacht (had).' Toevoeging dus van vertegenwoordigers van Mentinks Centrale en Oldenbroeks bond die, gelijk eerder vermeld, een Contact
1 Notitie van de koningin z.d. (a.v.). 2 A.v.'vooralsnog'
afgewezen, maar, zo had hij verder bericht, hij was wèl voornemens, 'vertegenwoordigers der werknemers-organisaties'
in twee nog op te richten commissies op te nemen: een adviescommissie 'voor het beheer en de uiteindelijke bestemming van het Scheepvaartfonds'
(hij rekende op een batig saldo) en een 'adviescommissie van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie voor arbeidszaken'
;! Nu, als het bij commissies zou blijven die louter adviezen zouden uitbrengen, dan hadden de reders van de Shipping daar geen bezwaar tegen: zij zouden de beslissingen blijven nemen.
In de lente van '43 ging Kerstens wezenlijk verder. Er hadden zich bij de koopvaardij allerlei kleinere conflicten voorgedaan tussen enerzijds personeelsleden en anderzijds gezagvoerders en directies van rederijen. In die conflicten hadden steeds de gezagvoerders C.q. de directies het laatste woord gehad, zij hadden in bepaalde gevallen ook straffen opgelegd, bijvoorbeeld inhouding van gage. 'Dat gebeurde wel eens high-handed', aldus Kerstens' hoofdambtenaar de Smit jegens de Enquêtecommissie, en de Smit vond het dan ook redelijk dat Kerstens de positie van de zeelieden wilde versterken door '11lU1 de kans te geven, dat de tegen hen ingebrachte klachten wetden onderzocht.P Kerstens wilde daartoe arbitrage-commissies oprichten waarin de reders en de bonden op voet van gelijkheid vertegenwoordigd zouden zijn. Een memorandum waarin hij dat plan ontwikkeld had, legde hij in april '43 aan de Contact-Commissie voor. Deze zond hem toen na grondig onderling beraad en na een gesprek met Steenberghe (die uit Amerika over was) en Speekenbrink eind april een lange brief"; de instelling van arbitrage-commissies werd er in toegejuicht, maar er werd ook, onder verwijzing naar het feit dat Kerstens het denkbeeld, vertegenwoordigers van de bonden in het bestuur van de Shipping op te nemen, afgewezen had, op aangedrongen dat de organisaties der werknemers 'erkend (zouden) worden in alle zaken die de schepelingen krachtens hun arbeidsverhouding aangaan'. Daartoe werden drie 'praktische maatregelen'
voorgesteld:
'Ten eerste, dat de tekst van circulaires en instructies aan gezagvoerders .. " voorzover zij betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, dienstvoorschriften,
1 Brief, 13 juni 1942, van Kerstens aan J. M. de Booy, aangehaald in P. Dijkstra: 'Verslag van het verloop der crisis tussen de minister van handel, nijverheid en scheepvaart en de NSHC' (7 juli 1943), Enq., dl. III b, p. 280. 2 Getuige D. M. de Smit, a.v., dl. III c, p. 334. 3 Tekst: a.v., dl. III b, p. 270-71.
. .. Ten tweede, dat de organisatiebestuurders in de gelegenheid gesteld dienen te worden. . . kennis te nemen en zo nodig bezwaren in te brengen tegen alle gevallen van ontslag, plaatsing en overplaatsing benevens aanstelling van gezagvoerders en schepelingen, alsmede van weigeringen om een gegeven aanwijzing op te volgen, wijders met betrekking tot het verlenen van studieverlof.
Ten derde, dat de organisatiebestuurders het recht hebben om voorstellen aanhangig te maken met betrekking tot de verblijven aan boord, de veiligheidsmaatregelen en de reddingsmiddelen, alsmede ten aanzien van de samenstelling der bemanning.'
De brief waarin die drie 'praktische maatregelen'
geopperd werden, werd op 7 mei '43 door Kersrens aan het bestuur van de Shipping voorgelegd; hij gaf daarbij als zijn 'voorlopige mening, dat de naar voren gebrachte desiderata mij in algemene zin wel aanvaardbaar voorkomen, of rij althans een bruikbare basis voor de verdere besprekingen schijnen.'
1 Het bestuur was ontzet: de twee eerste desiderata beschouwde het als inmenging in directiebeleid, het tweede bovendien als een premie op querulantisme (wat zou van de in oorlogstijd dubbel noodzakelijke tucht aan boord van de schepen overblijven, wanneer elke schepeling bezwaar kon maken tegen elke gezagvoerder?) en het derde desideratum als een denkbeeld dat zonder twijfel tot een blijvende verhoging van de exploitatiekosten zou leiden. Op Ia mei ging een brief uit waarin 'deze eisen onaanvaardbaar'
genoemd werden; in een bespreking met de Contact-Commissie zag het bestuur van de Shipping geen heil - het vroeg een gesprek met Kersrens aan."
lnderdaad, Kersrens sprak op 12 mei met twee bestuursleden van de Shipping: voorzitter Hudig (die van aile bestuursleden misschien wel het felst op hem gebeten was) en Olyslager, alsmede met twee leden van het N ederlands Scheepvaart Comité die, door hun Londense collega's gealarmeerd, uit New York overgekomen waren: van Hengel en van der Toorn. Hij maakte vervolgens de afspraak dat hij het voltallige bestuur van de Shipping op 18 mei zou ontvangen, maar toen de tien bestuursleden ten departemente verschenen, liet Kerstens weten dat hij geen tijd voor hen had. Dit maakte, gegeven de betekenis van de zaak, een deplorabele indruk.
'ik stel mij voor te bepalen'
, schreef hij,
'a. dat de tekst van alle circulaires en instructics aan gezagvoerders ... , voorzover zij betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, dienstvoorschriften, veiligheidsmaatregelen, huisvesting aan boord en aan de wal, en soortgelijke maatregelen, het personeel rakende, in overleg met de Contact-Commissie zullen worden vastgesteld.
b. dat de Contact-Commissie bevoegd is, bezwaren in te brengen tegen voorgenomen plaatsingen en overplaatsingen van officieren (met uitzondering van gezagvoerders) en schepelingen, indien zij van die plaatsingen en overplaatsingen bij voorbaat schadelijke gevolgen menen te kunnen aanwijzen. De beslissing blijft bij uw commissie ...
c. dat de Contact-Commissie bevoegd is, bij uw commissie voorstellen aanhangig te maken met betrekking tot de verblijven aan boord, de veiligheidsmaatregelen en de reddingsmiddelen, alsmede ten aanzien van de samenstelling der bemanning. De beslissing blijft bij uw commissie ...
. . . Gaarne zie ik spoedig bericht van u tegemoet.'!
Drie dagen later, zaterdag 22 mei, kwam het bestuur van de Shipping des middags bijeen. Het algemeen gevoelen was dat men elke medewerking aan de uitvoering van Kerstens' voorstellen diende te weigeren en dat men die weigering in de sterkst mogelijke vorm moest kleden: een mededeling dat het bestuur zou aftreden als Kerstens doorzette. Terwijl men bezig was, een concept-brief aan Kerstens te bespreken die door secretaris Dijkstra was opgesteld, ging van Ommeren de Nederlandse officier van justitie, mr. Schürrnann, wiens parket zich in het gebouw van de Shipping bevond, inlichten over wat te gebeuren stond. Schürmann zei hem dat hij voor wat de reders van plan waren aan te kondigen, maar één woord had: desertie, en deserteurs moesten gestraft worden. 'Van Ommeren'
, zo berichtte ons Schürmann in '78, 'was door mijn reactie nogalontdaan en vroeg mij of ik bereid zou zijn wat ik hem had gezegd, in de vergadering van het bestuur te herhalen. Ik zei: 'Graag'
. Korte tijd later kreeg ik het verzoek in de vergadering te verschijnen. Hudig zei dat van Ommeren niet het recht had gehad, mij in geheime zaken van het bestuur te kennen, maar nu dit eenmaal was geschied, was het bestuur bereid mij te laten
1 Brief, 19 mei 1943, van Kerstens aan het bestuur van de Shipping (a.v., p. 271-72).' '
2
Er kwam geen wijziging in de opgestelde tekst; deze werd op maandag 24 mei verzonden: een resolute weigering tot medewerking. 'Hetgeen Uwe Excellentie thans van ons vraagt, is', schreven de reders van de Shipping, 'onze instemming te betuigen met een ook voor na de oorlog geldende ingrijpende wijziging in de bestuursvorm van de particuliere scheepvaart, van welke wijziging de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen niet te voorzien zijn. Op dat verzoek kan door ons slechts weigerend worden geantwoord; wij wensen ons niet aan te sluiten bij één of twee dozijn Nederlanders, die er naar streven, thans in oorlogstijd een sociaal-politieke structuur voor ons land na de oorlog vast te leggen en daarbij van Uwe Excellentie steun ontvangen Wij benijden Uwe Excellentie Haar thuiskomst niet, wanneer Zij den volke zal hebben kond te doen dat Zij op het gebied van het bedrijfsleven de stekken reeds heeft gestoken over het hoofd van negen miljoen verdrukten heen ... Deze commissie (geeft) er de voorkeur aan, haar mandaat ter beschikking te stellen, liever dan een medewerking te verlenen, waartoe zij naar het geweten geen vrijheid kan vinden."
'Mandaat ter beschikking stellen'
! Aftreden! Dat betekende dat negen bij uitstek deskundigen op scheepvaartgebied (Ferwerda, het tiende bestuurslid, was bereid aan te blijven om de gestrande ladingen verder af te wikkelen) het bedrijf van de Shipping onbeheerd zouden achterlaten. De gehele Nederlandse koopvaardij zou daarmee in de lucht komen te hangen. Had Kerstens die scherpe reactie niet voorzien? Neen. Hij had er op gespeculeerd dat het bestuur van de Shipping zou toegeven. Het aangeboden ontslag kon hij in elk geval niet aanvaarden, want hij had geen vervangers; Speekenbrink en de Srnit, hoe bekwaam ook, bezaten geen ervaring als reder en konden dus onmogelijk een vooral in oorlogstijd uitermate moeilijke bedrijfstak gaan leiden waar honderden schepen in de vaart waren. Daarom stond Kerstens zwak. Die zwakheid trachtte hij te maskeren door het bestuur van de Shipping aan te vallen op het punt waarop het kwetsbaar was: het had het voornemen kenbaar gemaakt om een regeringstaak die voor de
1 Hudig placht in de eerste tijd van zijn verblijf te Londen de kapiteins van de schepen van de KNSM en de VNS die hem verslag kwamen uitbrengen, ook geen stoel aan te bieden; ondergeschikten, meende hij, moesten blijven staan. Hij wijzigde zijn houding pas toen door Speekenbrink onder zijn aandacht gebracht was, dat het toch niet ongepast was indien hij diegenen die ter zee de grootste gevaren doorstonden, een stoel aanbood. 2 Brief, 4 sept. 1978, van C. W. A. Schürmann. 3 Brief, 24 mei 1943, van het bestuur van de Shipping aan Kerstens (Enq., dl. III b, p. 272-74).'ik stop er mee'
? Natuurlijk niet. Op wat de reders van plan waren, paste, meende Kerstens (zoals ook Schürmann gemeend had), slechts één woord: desertie.
Op 28 mei kwam de ministerraad des ochtends in speciale vergadering bijeen. Gerbrandy veroordeelde het feit dat het bestuur van de Shipping gedreigd had, heen te gaan; hij sprak van 'reders-baronnen'
en zei: 'Al had de heer Kerstens in deze zaak volkomen ongelijk (ik vind integendeel dat de door hem gedachte maatregel een kerngezonde is), zelfs dan moet het kabinet als één man achter hem staan.'! Van Lidth had daarentegen 'de indruk dat hier medespreekt een zekere incomptatibilité d' humeur, waaraan de minister van handel, nijverheid en scheepvaart wel enig voedsel heeft gegeven.' Van den Tempel (hij had van meet af aan met Kerstens niet veel opgehad) achtte 'de zaak niet eenvoudig. De houding der oud-reders is sterk af te keuren, maar men moet hun moeilijkheid begrijpen.'
Of andere ministers ook nog iets zeiden, vermelden de notulen van de kabinetsvergadering niet. Besloten werd dat Kerstens en Gerbrandy met het bestuur van de Shipping een onderhoud zouden hebben."
Na afloop van deze vergadering deelde Kerstens aan Oldenbroek en Mentink mee dat de kogel door de kerk was: de voornemens die hij aan het bestuur van de Shipping voorgelegd had, zou hij 'als besluit doen uitvoeren'
3 - anders gezegd: de medezeggenschap zou een feit worden.
Het onderhoud met het bestuur van de Shipping (Ferwerda die buiten de zaak stond, ontbrak, een nieuw lid was aanwezig: G. J. Bensink-) vond drie dagen later plaats, op maandag 3I rnei." Het begon om half vier. Enkele minuten te voren kwam Speekenbrink binnen in de kamer waar de bestuursleden al gezeten waren, en zei hun dat zij dienden op te staan als de ministers binnenkwamen, Dat deden zij. Er werd geen enkele groet gewisseld. Kerstens zei dat over de brief waarin het bestuur van de Shipping tegen zijn beleidsvoornemens bezwaren ontwikkeld had en gezegd had dat het, als die voornemens werkelijkheid zouden worden, ontslag zou aanvragen, geen woord gewisseld zou worden, het bestuur had slechts 'het oordeel der
'omdat'
, zei Kerstens, 'daardoor tot uitdrukking gebracht wordt, dat de gehele ministerraad achter diens woorden staat.' In scherpe termen sprak Gerbrandy toen zijn afkeuring uit over de dreiging met '
staking'. Kerstens zei vervolgens (hij zal dat wel met Gerbrandy afgesproken hebben) dat hij wenste dat de brief van 24 mei 'vóór I2 uur op zaterdag a.s.' '
onvoorwaardelijk' ingetrokken zou worden. Hudig, die kookte van woede, vroeg toen of het teveel gevraagd was indien de Booy die er zich op voorbereid had, het standpunt van het bestuur van de Shipping zou toelichten. Kerstens antwoordde dat discussie niet toegestaan was. Dat was de Booy toch te bar. Hij zei dat hij persoonlijk iets wilde zeggen en nadat Gerbrandy dat, tot Kerstens' ergernis, met een hoofdknik goedgekeurd had, betoogde de Booy dat hij en zijn medebestuursleden er niet aan dachten, te gaan 'staken'
; zij waren geen ambtenaren, zij waren bestuurders met eigen verantwoordelijkheid en zij hadden het recht, die verantwoordelijkheid neer te leggen. Kerstens zei te betreuren dat de Booy het woord had kunnen nemen (daarmee viel hij Gerbrandy af - die tegenstelling bleef niet onopgemerkt) en herhaalde dat hij vóór zaterdag I2 uur bericht verwachtte dat de brief van de zaste ingetrokken was. Hiermee was Hudigs geduld ten einde; het was niet nodig, zei hij, tot zaterdag te wachten, het bestuur van de Shipping kon nu reeds 'met stelligheid verklaren, dat de brief niet wordt ingetrokken. '
Gerbrandyen Kerstens verlieten het vertrek, opnieuw zonder enige groet - Gerbrandy (hij had nog nooit een bespreking van Kerstens met de reders bijgewoond) met het gevoel dat Kerstens de zaak wel erg op de spits gedreven had en bovendien de verhoudingen verkeerd had beoordeeld. 'Zij geven toe'
, had Kerstens, zelfverzekerd als steeds, hem voorspeld - de reders hadden niet toegegeven.
Nog diezelfde dag deden de bestuursleden van de Shipping aan de raad van ministers een brief toekomen waarin zij hun mandaat ter beschikking stelden; zij waren bereid, hun taak te blijven uitoefenen totdat voor het verdere beheer van de koopvaardijvloot de nodige voorzieningen getroffen waren.
Daags daarna, I juni, kwam het kabinet voor zijn gebruikelijke dinsdagochtendvergadering bijeen. Er werd aan Kerstens gevraagd, wat hij nu ging doen. Had hij daar al plannen voor? Neen, 'hij had gedacht dat de leden der Scheepvaartcommissie zouden toegeven.'!
Wat nu?
Enkele dagen lang overwoog Kerstens, het Vaarplichtbesluit in die zin uit te breiden dat hij het ook op de bestuursleden van de Shipping kon
1 Ministerraad: Notulen, I juni I943.
De taak, dat te bereiken, viel aan Gerbrandy toe. Toen de ministerraad op 8 juni opnieuw bijeenkwam, zei deze dat hij inmiddels van drie bestuursleden van de Shipping: Bensink, de Booy en Olyslager, brieven ontvangen had die hem de indruk gegeven hadden, 'dat de heren niet alles op haren en snaren willen zetten'
. Minister Kerstens, zei hij voorts, 'moet op eervolle manier uit deze moeilijkheid komen'
, maar de oplossing mocht niet 'vernederend'
zijn voor de bestuursleden van de Shipping. Mocht hij een poging wagen? Dat werd goedgevonden.'
Hoe toen een compromis bereikt is, willen wij niet in bijzonderheden weergeven- - Gerbrandy heeft er talloze besprekingen aan moeten wijden waarin hij enerzijds de brief der reders van 24 mei als een 'rotbrief'
bleef karakteriseren", maar er anderzijds begrip voor toonde dat Kerstens door van de reders te eisen dat onder hun verantwoordelijkheid de medezeggenschap ingevoerd zou worden, te ver was gegaan ('tenslotte kan men van een Jood niet vragen, spek te eteri'"
). Er kwam tenslotte uit de bus dat het bestuur van de Shipping op 29 juni Gorbrandy een schrijven stuurde (Kerstens ontving er afschrift van)", waarin stond dat het bestuur zich bij het opstellen van de brief van 24 mei niet had laten leiden door de wens, Kerstens persoonlijk te treffen, en dat een week later, 5 juli, een bespreking plaatsvond tussen Kerstens en het bestuur van de Shipping waarin Kerstens op het punt van de medezeggenschap bakzeil haalde: hij had, gelijk weergegeven, eerst willen bepalen dat circulaires inzake arbeidsvoorwaarden enz. 'in overleg met'
de Contact-Commissie moesten worden opgesteld (die formulering plaatste de Contact-Commissie op hetzelfde niveau als het bestuur van de Shipping) - nu ging hij er accoord mee dat de ContactCommissie, voorzover het bestuur van de Shipping dat wenselijk achtte, de functie kreeg, 'opmerkingen of bezwaren'
inzake concept-circulaires aan het bestuur kenbaar te maken, waarna de betrokken stukken, al of niet gewijzigd, uitsluitend van of namens het bestuur zouden uitgaan; met andere woorden: de Contact-Commissie kreeg een louter adviserende rol. 6• Die rol kreeg zij te spelen in een paritaire Commissie voor Arbeidszaken die in september '43 opgericht werd. Tezelfdertijd werd, onder voorzitterschap
De reders hadden gewonnen, Kerstens had verloren. Diens naam had bij aile partijen schade geleden: bij de reders die door hem als kwajongens behandeld waren maar die hem kleingekregen hadden, bij de ContactCommissie (bij de bonden dus) aan welke hij toezeggingen gedaan had die hij niet had kunnen waarmaken, bij zijn ambtgenoten die geen bewondering konden koesteren voor zijn beleid, vooral evenwel bij Gerbrandy die zich ging afvragen of hij in '42, toen hij Kerstens zo in de hoogte gestoken had, wel een reële kijk had gehad op diens capaciteiten.