Er is over het conflict inzake de medezeggenschap nog iets meer te schrijven. Dit namelijk, dat het óók scherp belicht had dat de organisatie van de koopvaardij nog niet zuiver was. Aile schepen waren gevorderd en daarmee voor de duur van de oorlog (en zes maanden nadien) regeringsschepen geworden, maar de regering had het centrale beheer van de schepen overgelaten aan het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité die beide uit particuliere reders bestonden. Wij herinneren er aan dat de Booy al ten tijde van de vordering (juni' 42) op het standpunt gestaan had dat de koopvaardijvloot eigenlijk onder rechtstreekse bewindvoering van de overheid gebracht moest worden. In Londen zou dat al een zuiverder constructie zijn geweest, maar vooral in New York waar het Nederlands Scheepvaart Comité namens het bestuur van de Shipping optrad; de daar aanwezige 'grote reders'
kwamen wel zo vaak bijeen als nodig was teneinde als Nederlands Scheepvaart Comité te fungeren, maar zij behartigden in de eerste plaats de belangen van hun rederijen. 'De zucht van zelfstandigheid van rederijen en NSC'
, zo werd Kerstens in april '44 door Ph. Keiler, de controlerend accountant-generaal te N ew York, gewaarschuwd, '(heeft) zodanige proporties aangenomen ... dat het in rekening brengen van aile kosten aan de overheid als het ware het enige spoor is van het feit dat de vloot voor rijksrekening wordt geëxploiteerd.' 1 Kerstens'
hoofdambtenaar de Smit, die in' 42 als vertegenwoordiger van de minister bij het comité geplaatst was (hij werkte dus onder Steenberghe als hoofd van de 'economische'
prof. mr. J. Eggens, een Commissie van Beroep ingesteld die van bezwaren tegen de vaarplicht kennisnam - voordien had men die bezwaren aan het departement moeten voorleggen. De Commissie van Beroep deed uitspraak in 138 gevallen en verklaarde in 99 het beroep ongegrond. Ook zij was paritair samengesteld. 1 Brief, II april 1944, van Ph. Keller aan Kerstens (Enq., dl. III b, p. 249).'onacceptabele situatie'
geleid.' Spoed om te weten te komen wat de financiële uitkomsten van het beheer van de koopvaardijvloot waren, werd door die reders niet betracht; Keller moest eindeloos aandringen voor hij, terwijl de bewindvoering in juni '42 ingegaan was, in oktober '43 van het Nederlands Scheepvaart Comité een eerste begroting kreeg. Daarbij was van belang geweest dat de grote rederijen er met het oog op de naoorlogse concurrentie weinig voor voelden, elkaar inzage te geven in hun bedrijfsgegevens.
Aangezien er geen ambtenaren waren die over voldoende deskundigheid beschikten om de talloze beslissingen te nemen die voor de varende koopvaardij nodig waren, was de enige oplossing dat particuliere reders, voorzover zij daartoe bereid waren, een ambtelijke aanstelling kregen. Hun titel (deze werd 'directeur van bewindvoering'
) was niet van belang - van belang was dat er dan een duidelijke gezagsverhouding zou ontstaan tussen de betrokken minister en die bewindvoerders-ambtenaren; dat die laatsten het dagelijks beheer van hun eigen rederij zouden moeten prijsgeven, sprak vanzelf.
Een dergelijke figuur werd door Kerstens al geschetst in de bespreking met het bestuur van de Shipping op 5 juli '43 waarin hij de reders op het punt van de medezeggenschap hun zin gaf. Er werd niet erg enthousiast op gereageerd. Op Kerstens maakte die reactie niet veel indruk. De herinnering aan het conflict inzake de medezeggenschap, en vooral de rapporten over het Nederlands Scheepvaart Comité brachten hem steeds sterker tot de overtuiging dat de benoeming van directeuren van bewindvoering wenselijk was. Hij dacht daarbij ook aan de naoorlogse periode; viel niet te verwachten dat, indien bepaald zou moeten worden, welke bedragen de verschillende rederijen voor hun gevorderde schepen zouden ontvangen, of hoe nieuwe schepen, door de regering gekocht, over de rederijen verdeeld zouden worden, zich conflicten zouden voordoen tussen de regering en die rederijen?
1 Ph. Keller: 'De functionele organisatie van het beheer van de koopvaardijvloot voor en na de bezitsvordering'
(begin 1944) (a.v., p. 245-48). 81
De twee nota's vormden Kerstens'
zwanezang: hij wist, toen hij ze schreef, dat hij als minister zou heengaan. Gelijk in hoofdstuk 6 vermeld, had zich in de lente van '44 een situatie ontwikkeld waarin Gerbrandy er van moest uitgaan dat, als hij Kerstens handhaafde, drie ministers: van den Broek, van KIeffens en Michiels, het kabinet zouden verlaten. Op de factoren die tot Kerstens' val hebben geleid, komen wij in een volgend hoofdstuk terug. Wat zijn scheepvaartbeleid betreft, heeft daarbij het conflict met de reders een rol gespeeld, maar ook, zoals wij al enkele malen aanstipten, de omstandigheid dat Kerstens' voorspelling ten tijde van de vordering der koopvaardijvloot (juni '42) dat haar exploitatie belangrijke baten zou opleveren, faliekant uitgekomen was. Dat was vooral gevolg geweest van de hoge reparatiekosten op de Amerikaanse werven - kosten die men in Londen lange tijd niet kon overzien omdat de werven traag waren met het indienen van hun definitieve rekeningen. Daar kwam bij dat althans Keller van mening was dat de Nederlandse 'grote rederijen'
in de Verenigde Staten op laakbare wijze prefiteerden van het feit dat ook hûn schepen regeringsschepen geworden waren: zij lieten, aldus Keller, mede met het oog op het tijdelijke karakter van het regeringsbeheer, alle reparaties piekfijn uitvoeren, 'men sprak zelfs in dit verband'
, aldus later de regeringsaccountant, 'van '
gouden klinknagels en platen' ... Men hield het schip in de best mogelijke toestand en onttrok het aan de vervoerscapaciteit. Men bracht daardoor de regering belangrijke verliezen toe, niet alleen als gevolg van die voortdurende reparatiekosten, maar ook als gevolg van het feit dat men het schip niet kon verhuren gedurende de tijd dat het in reparatie lag."
Keller wist al eind '42 dat de exploitatie van de Nederlandse schepen van Amerika uit zwaar verliesgevend was. Hij vloog in januari' 43 naar Londen om de Shipping en het departement met zijn voorlopige cijfers te waarschuwen; men zei hem dat zijn cijfers niet deugden, maar Keller had gelijk en dat werd in de loop van '43 steeds duidelijker. Ten aanzien van de fman
1 Tekst: a.v., p. 234-39. Tekst: a.v., p. 252-53. 3 Getuige Ph. Keller, a.v., dl. III c, p. 589.' 42 en het gehele jaar'
43 verstreken zonder dat dat fonds tot stand kwam (het werd pas in april' 44 opgericht). Keller liet niet los. Eind' 43 verscheen hij weer in Londen, waar zijn cijfers nu wèl geaccepteerd werden, en toen kon bereikt worden dat de charter-huren met ingang van I juni '44 met in totaal £ I mln per jaar verhoogd werden - dat betekende slechts dat het verlies dat de regering leed, kleiner werd, maar niet dat het verdween.
Over dat verlies was van den Broek, nadat hij in december' 42 de portefeuille van financiën van Albarda overgenomen had, zich al begin '43 zorgen gaan maken. Niet verantwoord achtte hij het dat Kersrens aan de zeelieden uit het Scheepvaartfonds wachtgelden en pensioenen toegezegd had terwijl men niet bij benadering wist of dat fonds die last zou kunnen dragen. Begin maart' 43 viel hij Kerstens op dit punt scherp in de ministerraad aan. Kerstens werd toen in bescherming genomen door van den Tempel die er van den Broek op wees dat men in de zomer van '42 een staking der Nederlandse zeelieden in de Verenigde Staten (een staking die, ware zij doorgegaan, schade zou hebben berokkend aan Nederlands naam) alleen maar had kunnen afwenden door de zeelieden een wachtgeld- en pensioenregeling te beloven.
In september' 43 kwam van den Broek op de zaak terug. 'Wij varen'
, zei hij in de ministerraad, 'anderhalf maal zo duur als de Noren, duurder dan elk ander land, misschien zelfs duurder dan de Amerikanen. Dit is niet te aanvaarden. De Engelse reders sluiten met 6 % dividend; daartegenover staan de grote verliezen bij de Nederlandse koopvaardij.'! Kerstens ontkende prompt dat daarmee een juist beeld van de situatie gegeven was, 'maar'
, schreef van Lidth 's avonds in zijn dagboek, 'hij blijft in gebreke, zelfcijferste verschaffenen beweert dat de achterstandkomt omdat de Engelsenen Amerikanen geen afrekening geven. Hij heeft waarschijnlijk niet geheelongelijk, maar het gehele beeld is onrustbarend en Kerstensheeft niet het vertrouwen dat hij de materie meester is.'
2
Gerbrandy stelde twee weken later voor, dat een commissie benoemd zou worden om 'de stand van zaken op te maken'
- dat denkbeeld werd door Kerstens, die er diep door gekwetst werd, afgewezen. Deze beloofde dat hij 'tegen I januari [1944]' zijn ambtgenoten precies zou inlichten hoe de zaakMinisterraad: Notulen,sept.2Van Lidth: 'Dagboek'
,sept.
De Booy is niet zonder sterke weerstanden van de zijde van enkele ministers, met name Albarda en van den Tempel, tot opvolger van Kerstens benoemd: zij waren bevreesd dat de benoeming van een 'reder'
, lid van het bestuur van de Shipping dat in mei en juni '43 in zulk een heftig conflict met Kerstens beland was, gezien zou worden als aankondiging dat het regeringsbeleid fundamenteel gewijzigd werd. Wij komen op de Beoy's benoeming en trouwens ook op zijn persoon in een volgend hoofdstuk terug. Hier willen wij volstaan met op te merken dat er niet alleen van wijziging geen sprake was, maar dat de Booy de beleidslijnen welke Kerstens aangegeven had, met beslistheid doortrok. Evenwel: zoveel moeite als het Kerstens gekost had, tegen het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité op te tornen, zo vlot ging dat de Booy af: hij was een veel zakelijker en, op scheepvaartgebied, een veel deskundiger man dan Kerstens en de reders behoefden niet bevreesd te zijn dat hij de medezeggenschap zou invoeren. Overigens had de Booy geen enkele behoefte om de getroffen sociale regelingen te wijzigen (ook met de Contact-Commissie van de organisaties der zeevarenden werkte hij goed samen); hij kon voorts op enkele punten denkbeelden verwezenlijken die bij hemzelf nog eerder gerezen waren dan bij Kerstens.
Het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité hief hij per I augustus '44 op en verving hij door directies van bewindvoering die rechtstreeks aan hem (in New York rechtstreeks aan Steenberghe als zijn algemeen gemachtigde) ondergeschikt waren. In Londen benoemde hij drie directeuren van bewindvoering voor de kustvaart (een van die drie was Bohlken) en zes voor de zeevaart en visserij: opnieuw Bohlken en
1 Ministerraad: Notulen, 5 okt. 1943.'Het is'
, zei Gischler in de laatste bestuursvergadering, 'geen aangename gedachte, thans ... levend te worden begraven.F
De Booy richtte voorts, eveneens per I augustus '44, de door Kerstens bepleite Raad voor de Koopvaardij op; daarvan werd Hudig voorzitter. Die Raad stond hem als adviesorgaan terzijde."
Vanveel belang was voorts dat de Booy zowel aan de reders als aan de opvarenden van de koopvaardij meer vastheid schonk. Eind juni '44 maakte hij met het toen nog in functie zijnde bestuur van de Shipping de afspraak dat de vergoeding welke de rederijen hetzij in geld (uit het Scheepvaartfonds dus), hetzij in nieuwe tonnage voor hun gevorderde schepen zouden ontvangen, door drie factoren bepaald zou worden: de normale afschrijving, een extra-afschrijving voor gebruik onder oorlogsomstandigheden, en een rentefactor; men zou daarbij dan uitgaan van de waarde van het schip als waarde werd aanvaard de (werkelijke of geschatte) aanbestedingsprijs van elk schip in '38 die, voorzover hij geschat moest worden (dat was natuurlijk bij de meeste schepen het geval) door een onafhankelijke commissie van deskundigen vastgesteld zou worden.
Ook de door Kerstens voorbereide wachtgeldregeling kreeg de Booy in het Staatsblad: in september '44 werd bij wetsbesluit bepaald dat alle zeelieden op wie de vaarplicht van toepassing was geweest, na het einde der vijandelijkheden recht hadden op twee maanden buitengewoon verlofvoor de Repatriëring benoemd was. 2 Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie: Notulen, p. 3461-62. S Hij is per 2 augustus '45