Wij zullen over het Bureau Bijzondere Opdrachten ('het BBO'
) korter zijn dan over het Bureau Inlichtingen. Ziet men op het BBO als geheel terug, dan was zijn voornaamste taak de bewapening en de training van de Binnenlandse Strijdkrachten die van september' 44 af gevormd werden, en ook dat onderwerp zal pas in deel 10 aan de orde komen. Daarnaast evenwel is van het BBO veel minder bekend dan van BI. Doordat het BBO niet tot controversen aanleiding gegeven had, besteedde de Enquêtecommissie er maar weinig aandacht aan (aan BI en zijn agenten werden in het vierde verslag van de commissie 145 pagina's gewijd, aan het BBO slechts 32); daar komt bij dat, terwijl de officieren van BI na de oorlog goed voor hun
1 Kiek werd terdoodveroordeeld, maar de uitvoering van het vonnis werd uitgesteld omdat een bepaalde eenheid van de Geheime Feldpolizei (de 'recherche'
van de Abwehr) hem nog wilde verhoren. Daar kwam het niet meer toe en zo bleef hij, na in verscheidene gevangenissen in Duitsland opgesloten te zijn, in leven. 'Het was'
, vertelde hij ons in '77, 'ondragelijk moeilijk 0111 elke dag opnieuw te weten dat je die dag geëxecuteerd kon worden.'
(M. Kiek, 31 maart 1977)'ongeveer honderd'
. 2
Hoeveel zijn het er precies geweest?
Die vraag kunnen wij niet met zekerheid beantwoorden. De aan Nederlandse kant beschikbare gegevens zijn onvolledig, SOB heeft er meer bewaard maar ook die zijn niet kompleet. Combineert men ze, dan komt men tot een totaal van zeven-en-tachtig agenten: één Belg, zes Amerikanen, veertien Britten en zes-en-zestig Nederlanders ; onder die laatsten zijn er drie geweest die tweemaal een missie toevertrouwd kregen. In die zeven-entachtig zijn zestien begrepen (vier Britten, zes Nederlanders en de zes Amerikanen) die op 17 september '44, de dag van de grote Geallieerde landingen, gedropt werden als Z.g. Jedburgh-teams: kleine detachementen die achter de Duitse linies verwarring moesten stichten. Vandeze zeven-entachtig agenten zijn veertien om het leven gekomen, zeven hunner doordat hun vliegtuigen verongelukten. Vermoedelijk zijn er evenwel meer slachtoffers geweest; Klijzing die van ca. honderd agenten sprak, zei aan de Enquêtecommissie dat elf hunner tijdens hun vlucht omgekomen waren."
Van zeven-en-tachtig agenten, wier namen ons bekend zijn, zijn vier-entwintig (van wie vier verongelukten) uitgezonden in de periode tussen eind maart en eind augustus '44, drie-en-zestig nadien. Het BBO heeft zich dan ook speciaal beijverd in de laatste acht oorlogsmaanden. De belangrijksten van de BBO-agenten zullen wij in deel 10 behandelen.
Begin maart '44 sprak Gerbrandy met Lord Selborne. 'Hij was wat beschaamd', vertelde Gerbrandy aan de Enquêtecommissie, 'en ik voelde mij beschaamd dat dat' (d.w.z. het Bngiandspiel) 'gebeurd was. Ik zei: 'Wij staan op het standpunt dat wij moeten blijven medewerken in deze richting."
2 Selborne aanvaardde dat aanbod, er min of meer aan toevoegend: 'This is the last chance.'3 Een nieuwe Nederlandse dienst dus. Dit werd het Bureau Bijzondere Opdrachten. Onder wiens leiding zou het worden geplaatst? Van Lidth was het die op generaal-majoor b.d. J. W. van Oorschot wees.
Wij hebben van van Oorschot reeds vermeld dat hij in de Meidagen van '40 als vertegenwoordiger van generaal Winkelman in Londen was aangekomen, dat hij in juni-juli door generaal Menzies onaanvaardbaar was verklaard voor de functie van hoofd van een Nederlandse geheime dienst, dat hij vervolgens hoofd was geworden van de Nederlandse militaire missie bij het War Office en dat hij als zodanig door minister van Boeyen in de zomer van '4I was afgezet en door prins Bernhard vervangen. Nadien was van Oorschot lezingen over bezet Nederland gaan houden in allerlei Engelse milieus. Dat doende was hij buiten de moeilijkheden gebleven die zich bij de Nederlandse geheime diensten hadden voorgedaan. Ook hij had geen vijanden.
Van Lidths voorstel viel bij Gerbrandy in goede aarde. 'Ik was het daarmee eens'
, vertelde Gerbrandy aan de Enquêtecommissie, 'want ik kende van Oorschot uit Nederland en wist welke plaats hij daar had gehad'
<: hoofd van GS III. Waren er bezwaren bij SOB? De bezwaren die MI-6 tegen van Oorschot gekoesterd had, waren aan SOB onbekend, bovendien stond SOB na de debacle van het Englandspie! zo zwak dat de organisatie moeilijk 'neen'
kon zeggen tegen de man (een generaal-majoor l) die door de Nederlandse regering naar voren geschoven werd. Of de koninginL. Pot. 2 Getuige Gerbrandy, Enq., dl. VIII c, p. 1419. 3 Getuige J. M. Somer, a.v., dl. IV c, p. 12. 4 Getuige Gerbrandy, a.v., dl. VIII c, p.'Ze zijn met mij van de wal in de sloot."
Sanders zei hem dat Somer te bed lag en gaf hem zijn adres. Deze kreeg vervolgens, aldus weer van Houten, van van Oorschot te horen 'dat hij niets van zijn nieuwe functie afwist en hoopte met BI zo nauw mogelijk te mogen samenwerken om er eventueel achter te komen.f Enkele dagen later kon van Houten zelf met van Oorschot kennis maken. 'Een heel brave en vriendelijke man'
, noteerde hij, 'maar weet niets van zijn nieuwe taak en maakt steeds opmerkingen die de plank misslaan ... (Hij) klaagt er over dat hij zich nog nergens in een 'eigen bureau'
kan neervleien. 'Stelt u zich voor, mijnheer van Houten', zegt hij, 'ik word bij de minister geroepen en hij vertelt me: 'Je moet die baan overnemen.' '
Goed', antwoord ik, 'wat is het voor een baan?' '
Dat moet je maar in overleg met de Bruyne en Somer gaan uitvinden.' Ik vraag dan: 'Waar is mijn bureau?'
Antwoord: Je hebt nog geen bureau.' '
Waar zijn dan mijn mensen?' Je hebt nog geen mensen.' En daar sta ik, mijnheer van Houten" En zo gaat de generaal door, maar ik vind hem toch wel een sympathiek malmetje en wij sluiten maar meteen vriendschap, elkaar belovende dat wij zoveel mogelijk de koppen bij elkaar zullen steken om elkaar, waar nodig, te helpen."
'Wat wist ik van die ondergrondse beweging hier?'
, vertelde van Oorschot, eerlijk als hij was, aan de Enquêtecommissie. 'Daar kón ik ook niets van weten. Toen dacht ik: als ik er niets van weet, dan moet ik tenminste ondergeschikten hebben die er wèl van weten, en ben ik gegaan naar 'de Oranjehaven'
. Daar heb ik iemand uitgezocht waarvan ik op het oog dacht dat hij mij wel aan zou staan: de heer de Graaf ... Die wist het wèl. Die kon een telegram zien en wist dadelijk te zien of het fout was en de heer de Graaf kende al de namen van die mensen, daar hij Iller in de ondergrondse gewerkt had."
1 eh. H. J. F. van Houten: 'Dagboek'
, 6 april 1944. 2 A.v., I april 1944. 3 A.v., 6 april 1944. • Getuige J.
Inderdaad, Klaas ('Kas'
) de Graaf, zes-en-twintig jaar oud, had in '42-'
43 in bezet gebied in het illegale werk gezeten (dat hij 'al de namen van die mensen'
kende, was natuurlijk een dwaasheid) en hij had daarbij, zoals wij al in deel 7 vermeldden (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'CS-6'
), eind '43 tuin of meer de leiding gekregen van wat er nog restte van de illegale groep CS-6 (de groep die aanslagen gepleegd had op prominente NSB'ers). Hij had op I I november de Raad van Verzet in een brief die hij als 'Brigadecommandant Nicolaas Carl de Booy'
ondertekend had, het voorstel gedaan, 'de illegaliteit in Nederland te centraliseren. Twee der leden van Staf CS-VI' (de Graaf zelf en zijn medelid van CS-6, J. J. Celosse) 'gaan daartoe naar de Nederlandse regering in Londen teneinde autorisatie te verkrijgen. Na autorisatie komt één der koeriers terug als officieel exponent der regering.'!
Het was bepaald niet een bescheiden rol die de Graaf aan CS-6 had toegedacht! Zijn voorstel kwam enkele weken later (Celosse en hij waren inmiddels vertrokken) in de Raad van Verzet in bespreking. 'Deze groep'
, zo werd Gerrit van der Veens betoog in de notulen weergegeven, 'heeft zware slagen gehad, domme dingen gedaan, thans vrijwelover de kop. Nu 2 man van CS-6 op weg naar Engeland, laten paperassen ... achter, waaruit blijkt dat CS-6 in Engeland dingen zal gaan vertellen mede uit naam Raad van Verzet, zonder hiertoe enige machtiging te hebben ontvangen.
Raad van Verzet: Niet au serieux nemen."
De Graaf moet vrijwel onmiddellijk na de oprichting van het BBO (15 maart '44) door van Oorschot aangetrokken en met SOB aan het werk geslagen zijn, want het eerste groepje geheime agenten dat werd uitgezonden, werd al in de nacht van 3 I maart op I april gedropt en bij een deel van de opdrachten die zij meegekregen hadden, had de Graaf kennelijk een bepalende rol gespeeld." Uitgezonden werden namelijk Celosse en een tweede agent, A. J. M. Cnoops, een Nederlandse vrijwilliger uit Zuid-Afrika, die in september '43 voor SOB al eens een 'controlemissie'
naar Nederland ondernomen had; Cnoops die ervaring had, kreeg van hen beiden de belangrijkste taak welke gebaseerd was op de conceptie waarmee de Graaf bezet gebied verlaten had. Cnoops moest namelijk, zoeen nieuw bureau opgericht dat zich CS-6 noemt.' (brief, 29 juni 1944, van A. G. van Tricht aan W. A. Visser 't Hooft, Collectie-], G. van Niftrik, I'het hoofd van de Raad van Verzet'
, er zorg voor dragen dat hij in dat college opgenomen werd en dan 'alle partijen onder hun leiding brengen'
; Celossediende allereerst na te gaan hoe de sluizen in het Julianakanaai (Zuid-Limburg) opgeblazen konden worden en moest, als hij dat vastgesteld had, 'in samenwerking met CS-6'
die vernielingen uitvoeren; andere opdrachten zouden volgen.! Cnoops en Celosse zouden samen gedropt worden, elk met een eigen marconist, maar moesten los van elkaar gaan opereren.
Dat laatste bleek onmogelijk want in de nacht van 3 I maart op I april weigerde de marconist van Celosse uit het vliegtuig te springen en Cnoops en Celosse hadden dus een en dezelfde marconist, J. H. Seyben. Gedrieën waren zij voorts aangewezen op de aanloopadressen die de Graaf hun meegegeven had; dat waren allemaal adressen van leden van CS-6 welke hem en Celosse bekend waren geweest. 'Eigenlijk was dat'
, zo schreven wij in deel v (in de reeds genoemde paragraaf'CS-6'
) 'al op het moment waarop zij in november Nederland verlieten, een riskante opzet, daar de Sicherheits polizei CS-6 onbarmhartig vervolgde. Sindsdien waren meer dan vier maanden verstreken - wie van de leden van CS-6 woonde nog op het adres uit november? De Graaf had zich die vraag niet gesteld.'
De missie van Cnoops, Celosse en Seyben werd een mislukking. Celosse wist in Rotterdam de illegale werker Christiaan Antonius ('Chris'
) Lindemans te vinden die aan de Graaf en hem tijdens hun tocht door Frankrijk belangrijke hulp verleend had - Lindemans was evenwel inmiddels V-Mann van de Abwehr geworden en het gevolg was dat de eerste drie BBO-agenten nauwkeurig door de Abwehr in het oog gehouden werden. Seyben werd op Ia mei gearresteerd, Celosse en Cnoops werden tien dagen later opgepakt. Het Spiel dat de Abwehr via de zender van Seyben op touw zette, werd door SOB en het BBO onmiddellijk doorzien.
In dezelfde nacht waarin Celosse, Cnoops en Seyben gedropt werden, werden door SOB nóg twee agenten gedropt: J. Biallosterski en zijn marconist J. A. Steman. De bedoeling van SOB was dat Biallosterski die uit de kring van Het Parool voortkwam, steun zou gaan verlenen aan de illegale
1 Brief, 24 juli 1949, van A. J. M. Cnoops aan de Enquêtecommissie, p. 6-7 tEnq.,
'43 als Engelandvaarder Londen bereikt had - Warendorf had die missie ook bedekt aangekondigd in brieven welke hij via Portugal aan een relatie in Amsterdam toegezonden had.'
De missies van GrÜll en van Schelle waren geen succes geworden. In deel 7 (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'Illegale pers'
) verhaalden wij reeds dat de Abwehr van Schelle in de gelegenheid stelde, naar Londen terug te gaan en dat GrÜll begin januari' 44 gearresteerd werd. Zijn missie was dus op niets uitgelopen.
Vandaar de tweede missie: die van Biallosterski/Steman, Zij werden 'blind'
afgeworpen in de buurt van Breda. Steman had twee zenders meehoofdredacteur van dat blad, van Heuven Goedhart, medio juni in Londen
Nieuwe agenten werden door het BBO pas in de periode uitgezonden die wij in deel IQ zullen behandelen; in die periode kwam het van augustus '« af ook tot het droppen van sabotagemiddelen en wapens. De leiding van het BBO was toen uitgebreid met een tweede Engelandvaarder, F. J. Klijzing. Deze had in Den Haag als inspecteur van politie eind' 41-begin '
42 hulp verleend aan diegenen die in bezet gebied met de 'weg via het strand'
te maken hadden, was in juni '42 ondergedoken, had van zijn onderduik uit het illegale werk voortgezet en was begin januari '44 met belangrijke stukken naar Spanje ontkomen. Hij was twaalf jaar ouder dan de Graaf, kreeg een hogere militaire rang (majoor), en wij menen de verhoudingen geen geweld aan te doen wanneer wij schrijven dat wij hem als de werkelijke chef aanduiden van het team van het BBO. 'Eigenlijk'
, zo verklaarde Klijzing aan de Enquêtecommissie, 'is onze dienst pas goed op toeren gekomen na juni 1944 en de droppings zijn pas op toeren gekomen na september '
44'1 - voor de bewapening van de Binnenlandse Strijdkrachten werden toen ca. 35000 handvuurwapens afgeworpen en de in bezet gebied werkzame sabotagegroepen ontvingen aanzienlijke hoeveelheden sabotagemiddelen. De gehele activiteit van BI en het BBO was toen ook goed gecoördineerd; van begin september '44 af vond dagelijks bij Dobson een bespreking plaats waaraan voor de inlichtingensector Fock en Seymour deelnamen en waarbij het BBO vertegenwoordigd was door Klijzing - niet door de romantische fantast de Graaf, evenmin door generaal van Oorschot. Klijzing maakte de dienst uit. Hij was een bekwaam organisator en een zorgvuldige chef met een zuiver gevoel voor security.2
GetuigeJ. Klijzing,dl.c, p.Een bewijs daarvoor mag men zienhet feit dat de koningin, toen zij zich in aprilin het bevrijde Zuiden vestigde,Klijzingverantwoordelijkmaakte voor de veiligheidvan haarzelfen de
Het onderstrepen van Klijzings rol lijkt ons billijk; wenselijk lijkt het ons bovendien omdat mr. Donker zijn betoog dat de regering in '40 van '
t Sant nimmer tot hoofd van de CID had mogen benoemen, heeft trachten te versterken door op de capaciteiten van van Oorschot te wijzen welke deze ook als hoofd van het BBO zou hebben getoond. In feite heeft van Oorschot bij het BBO niet meer gedaan dan er zich regelmatig van vergewissen dat de zaken goed liepen; voorts gaf hij menigmaal bruikbare adviezen. 'Hij wist'
, zo vertelde de Graaf ons in '57, 'precies wat er gebeurde. Wij mochten hem graag en ook de Engelsen waardeerden hem. Het eigenlijke werk deed hij evenwel niet. Je zou hem kunnen vergelijken met een gedelegeerd lid van de raad van commissarissen van een vennootschap.'!
'Van Oorschot'
, zo vernamen wij in ' 59 van Klijzing, 'was voor ons een nuttige figurehead. In besprekingen met de Engelsen of in brieven aan de Engelsen konden wij hem wel gebruiken, maar dan moesten wij precies aangeven wat hij naar voren moest brengen. Hij kwam 's ochtends om 10 uur op kantoor tegen de tijd dat er behoorlijke koffie was, dan ging hij kruiswoordtaadsels oplossen. Met het operationele werk heeft hij niets van doen gehad.'
2
De Enquêtecommissie beoordeelde het werk van het BBO als 'in het algemeen goed geslaagd'
:', ja als 'uitnemend'
? - een adjectief dat er bij de beoordeling van BI niet af kon.