Het onderstrepen van Klijzings rol lijkt ons billijk; wenselijk lijkt het ons bovendien omdat mr. Donker zijn betoog dat de regering in '40 van '
t Sant nimmer tot hoofd van de CID had mogen benoemen, heeft trachten te versterken door op de capaciteiten van van Oorschot te wijzen welke deze ook als hoofd van het BBO zou hebben getoond. In feite heeft van Oorschot bij het BBO niet meer gedaan dan er zich regelmatig van vergewissen dat de zaken goed liepen; voorts gaf hij menigmaal bruikbare adviezen. 'Hij wist'
, zo vertelde de Graaf ons in '57, 'precies wat er gebeurde. Wij mochten hem graag en ook de Engelsen waardeerden hem. Het eigenlijke werk deed hij evenwel niet. Je zou hem kunnen vergelijken met een gedelegeerd lid van de raad van commissarissen van een vennootschap.'!
'Van Oorschot'
, zo vernamen wij in ' 59 van Klijzing, 'was voor ons een nuttige figurehead. In besprekingen met de Engelsen of in brieven aan de Engelsen konden wij hem wel gebruiken, maar dan moesten wij precies aangeven wat hij naar voren moest brengen. Hij kwam 's ochtends om 10 uur op kantoor tegen de tijd dat er behoorlijke koffie was, dan ging hij kruiswoordtaadsels oplossen. Met het operationele werk heeft hij niets van doen gehad.'
2