Voor de meeste gelovigen waren geloof en kerk tijdens de bezetting belangrijker dan voordien. Het geloof is een houvast; velen konden zich die bezetting zonder dat houvast niet voorstellen. Er was materiële nood, er%kerken telden tezamen 2,9% der bevolking. Tot het Rooms-Katholieke kerkgenootschap behoorde 36,4 %
In het geloof niet alleen, maar ook in de gemeenschap der gelovigen waartoe hij behoorde: kerk of kerkelijke gemeente. Die kerkelijke gemeenschappen namen tijdens de bezetting een bijzondere plaats in, niet alleen doordat zij tot de wereld van de persoonlijke geloofsbeleving behoorden die zoveel meer ging betekenen dan vroeger, en doordat zij, waar de overheid verstek liet gaan of waar 'foute'
instellingen zich met bepaalde taken belastten, een nieuwe werkzaamheid gingen ontplooien op sociaal terrein (met name bij de hulp aan de gezinnen waaruit de man gedwongen was in Duitsland te werken 1), maar vooral doordat in de kerken keer op keer uitgesprokendagen. Duizenden brieven, boeken en tijdschriften, preken en kleine geschriften'gelijkgeschakeld'
en wat de pers betrof, kon wie scherp las, soms wel hier of daar (maar lang niet in aile bladen!) een behoedzaam geformuleerde kritische opmerking vinden, maar als geheel hadden die publiciteitsmedia, volgepropt als zij dan bovendien nog waren met Duitse propaganda, het kenmerk van de openhartigheid en dus van de oprechtheid verloren. Openhartig en oprecht werd in het publiek, maar dan ook tevens tegelijkertijd in het gehele land, slechts gesproken wanneer in de kerken hetzij een tegen de bezetter gerichte kanselboodschap van de protestantse kerken, hetzij een bisschoppelijk mandement, hetzij een stuk dat van aile kerkgenootschappen tezamen uitging, voorgelezen werd. Dat voorlezen maakte telkens opnieuw diepe indruk. Er ging bezieling van uit; de kerk stond dan niet naast of boven het dagelijks bestaan maar in het hart daarvan.
Niet anders was de indruk wanneer een predikant of priester het opbracht (dat deden overigens lang niet allen) in zijn eigen getuigenis duidelijk stelling te nemen tegen de vijand. Hij deed dat al wanneer hij openlijk bad voor de koningin of voor diegenen die in gevangenschap leden, maar daarnaast bevatten ook de predikaties van talrijke predikanten en priesters andere aansporingen om in het verzet te volharden. De kerken waren voller dan ooit. 'Duizenden die nooit meer een voet in de kerk zetten, kwamen', aldus ds. J. J. Buskes, 'telkens weer in de kerk, omdat in de kerk gebeden werd voor allen die in nood waren: de Joden, de mannen en vrouwen in de gevangenissen en concentratiekampen, de onderduikers ... In de laatste oorlogsjaren preekte ik vrijwel elke zondag in de [Amsterdamse] Muiderkerk. A. J. Koejemans, de hoofdredacteur van De Waarheid, schreef 20 september 1945 over de vreselijke winter van 1944-1945: 'Ik moest denken, hoe ik op de Kerstmorgen van die barre winter naar de Muiderkerk ging. In die kerk vertolkte een predikant [Buskes] wat ons allen bezielde, met moedige woorden die geen Gestapo vreesden. De Muiderkerk heeft voor ons iets betekend in die zwarte dagen, al was het slechts om er het gebed te horen van een mens die in het openbaar durfde getuigen voor de gemartelden in de concentratiekampen. Toen drie man reeds teveel was voor een bijeenkomst, was het goed daar samen te zijn!' ,
uitgezonden. Zelfs werden vakantiedagen voor vrouwen en kinderen georganiseerd.'Stapelkamp en J. Schipper:p.Op het belangrijke werk dat de samenwerkende kerken op sociaal gebied in de hongerwinter verricht hebben, komen wij in deelterug. II9'Wat Koejemans van de Muiderkerk zegt, gold voor zeer vele kerken.'
1
Inderdaad, en daar voegen wij aan toe dat, waar enerzijds de kerk meer aan de gelovigen gaf, anderzijds de gelovigen ook meer aan de kerk gaven: meer energie, meer aandacht, meer tijd, meer geld. Te bedenken valt daarbij dat talloze verenigingen en organisaties door de bezetter opgeheven waren of door materiële moeilijkheden hun activiteit hadden moeten beperken of zelfs staken. Dan was daar de kerk die op een grote schare vrijwilligers een beroep ging doen, vaak ook voor werkzaamheden welke in de sfeer van de illegaliteit lagen, zoals de distributie van steungelden.
Bij drie kerkgenootschappen wiilen wij nu in het bijzonder stilstaan: de Rooms-Katholieke kerk, de Nederlandse Hervormde kerk en de Gereformeerde Kerken.
Wat de Rooms-Katholieke kerk betreft, verdient het onderstreping dat tijdens de bezetting verscheidene grote acties ondernomen werden om de katholieken tot een intensiever geloofsbelevenis te brengen en hen daaraan Dok eonsequenties te laten verbinden voor het dagelijks leven. In het bijzonder werd dan telkens gewaarschuwd tegen het vragen van woekerprijzen in de zwarte handel, tegen het zien van zedeloos geachte films en tegen huwelijksontrouw. Er was voor die acties veel belangstelling: de kerken zaten dan vol; het kerkbezoek nam trouwens ook op werkdagen toe. In verscheidene steden werden voorts periodiek lezingen gehouden waar theologen de betekenis van het geloof onderstreepten. Veelal werd er dan vooralnaar gestreefd, een gehoor van jongeren bijeen te krijgen. Aileen al in Den Haag werden in de winter van '42 op '
43 vijftig van die lezingen gehouden, 'het werd'
, schreef later de organisator, 'een overweldigend succes... Meer dan duizend jongeren uit heel Den Haag, Rijswijk, Voorburg, Wassenaar en Leidschendam, kwamen door een totaal verduisterde, koude, winterse stad op, hunkerend naar samenzijn als jonge katholieke vaderlandersen op zoek naar geestelijkhouvast in een barre tijd: 2
Deze en dergelijke acties hadden tot effect dat de' band tussen de katholieken en hun kerkgenootschap versterkt werd. Van groot belang was daarbij dat die katholieken zich vooral in hun afkeer van de NSB gesteund wisten door hun bisschoppen. Trouwens, van deze bisschoppen gingen ook telkens richtlijnen uit, hoe men zich tegenover de door de bezetter opgeJ.J. Buskes:p.J. Th.Kwakman: 'Katholiekeactie onder de Haagsejongeren inp.(Doc'foute'
organisaties moest opstellen. 'Geen vraag deed zich voor'
, schreven wij in deels (in hoofdstuk 8, aan het slot van de paragraaf'Episcopaat'
) 'of het Episcopaat gaf desgewenst antwoord, geen eis werd gesteld' (door de bezetter of zijn handlangers) 'of het Episcopaat deed desgewenst weten of men er al of niet aan tegemoet moest komen en zo ja, hoe ver. De gezagspositie van de bisschoppen werd door dit alles in hoge mate versterkt en aangezien dit gehele proces zich afspeelde in het vertrouwelijke contact tussen bisschoppen en priesters en tussen priesters en parochianen, bleef het voor andersdenkenden verborgen. Menigeen onder die andersdenkenden' (wat wij nu herhalen, is voor dit hoofdstuk van directe relevantie) 'ging de hoop koesteren dat Nederlands verzuiling onder de druk van de bezetting als het ware zou verkruimelen. Binnen het katholieke volksdeel werd in feite de binding aan het Episcopaat sterker dan ooit, en dat, zodra zulks weer mogelijk was, op alle terreinen des levens aparte katholieke organisaties wenselijk waren, werd door dat Episcopaat geen moment betwijfeld; niet met een drang tot vernieuwing ging het verzet van het Episcopaat gepaard, maar met een drang tot behoud.'
Bij wijze van voorbeeld wezen wij er in deel 5 op dat, toen in augustus' 42 alle katholieke sportverenigingen gedwongen werden, zich bij neutrale bonden aan te sluiten, hun door het Episcopaat gelast werd, hun activiteit te staken; alleen voor de voetbalen athletiekverenigingen werd een uitzondering gemaakt omdat die nu eenmaal sinds de zomer van '40 al in een algemeen verband opgenomen waren. 'Het was'
, schreven wij, 'een duidelijke vingerwijzing naar de toekomst dat de geestelijke adviseurs van die voetbalen athletiekverenigingen de raad kregen om'
(wij citeerden pater Stokman. de geschiedschrijver van het bisschoppelijk verzet) 'de junioren langzamerhand aan de gemengde competitie-wedstrijden te onttrekken.'
1
Geen 'vernieuwing'
dus, maar toch ook geen ongewijzigde voortzetting van de vooroorlogse verhoudingen, in zoverre dat met name de aartsbisschop van Utrecht, mgr. dr. Johannes de Jong, enig vertrouwen koesterde dat het antikatholicisme na de bevrijding zwakker zou zijn dan vóór mei ,40. Vooral uit zijn persoonlijk contact met prof. mr. Paul Scholten, die hem enige malen namens de hervormde kerk had bezocht, had hij dat vertrouwen geput en hij wist voorts dat in de besprekingen in het Convent der Kerken waar telkens de stukken opgesteld werden die van het katholieke kerkgenootschap en de protestantse kerkgenootschappen tezamen zouden
'In de zaak'
was hij het 'volkomen eens'
met wat Kmivelder betoogd had, maar uitgave achtte hij 'niet opportuun'
; hij wees, aldus zijn biograaf H. W. F. Aukes, op de vele besprekingen die hij met Scholten had gevoerd en waarin zij 'dichter bij elkaar'
waren gekomen; 'een blijvende samenwerking met de protestanten acht ik'
, schreef de aartsbisschop, 'in deze omstandigheden absoluut noodzakelijk'
1 - het is een formulering welke ruimte laat voor de veronderstelling dat de aartsbisschop die 'samenwerking'
wenselijk achtte op zijn minst ook in de periode welke onmiddellijk op de bevrijding zou volgen. Naar buiten zou de katholieke kerk zich dus wellicht iets anders, in zekere zin iets minder afgesloten, opstellen.
Moest daarenboven aan de inwendige structuur van het kerkgenootschap iets gewijzigd, iets verbeterd worden? Stokman en Aukes maken er geen melding van dat het Episcopaat zich tijdens de bezetting die vraag gesteld heeft en wij kunnen ons ook wel voorstellen waarom dat niet zou zijn geschied: de katholieke kerk bleek juist de structuur te hebben die haar in staat stelde, in hechte eenheid op de gebeurtenissen te reageren.
Dat laatste lag binnen de Nederlandse Hervormde kerk fundamenteel anders. Statutair had noch de Algemene Synode noch de Algemene Synodale Commissie (het 'dagelijks bestuur'
van het kerkgenootschap) enige bevoegdheid om kerkeraden, predikanten en gemeenteleden iets voor te schrijven en het is dan ook in theorie heel wel denkbaar dat het in de bezetting niet gekomen zou zijn tot enig van de hervormde kerk als zodanig uitgaand getuigenis. Praktisch lag de zaak anders. De schok van de Duitse invasie deed alle Nederlanders, elk in eigen kring, steun zoeken bij elkaar. De behoefte daaraan bestond ook bij de hervormden en het inzicht in de
'meer dan ooit geboden'
formeel waren die uitingen evenwel niet meer dan opwekkingen, aansporingen, adviezen zo men wil; bindende kracht hadden zij niet.
Dat 'losse'
karakter van de hervormde kerk had zijn diepe wortels in de geschiedenis: de Hervorming had zich immers afgezet tegen de strikt hiërarchisch ingerichte katholieke kerk. Van de zestiende tot het einde van de achttiende eeuw, in de Republiek dus, had het zwaartepunt van de hervormde (zij heette toen: Nederduits Gereformeerde) kerk dan ook volledig gelegen bij de plaatselijke gemeenten. Het was koning Willem I geweest die in januari 1816 nagenoeg de gehele hervormde wereld verrast had door bij koninklijk besluit een 'algemeen reglement'
voor het bestuur der hervormde kerk in te voeren waarbij hij een Algemene Synode instelde. Dat besluit 'was ongrondwettig; de Hoge Raad sprak dat in 1846 uit maar het hoogste rechtscollege kende aan het besluit wel bindende krachr toe doordat het van de aanvang af door de meeste kerkelijke gemeenten was nageleefd. De Algemene Synode bleef dus in stand maar puur en alleen als administratief orgaan. Er was (dit was al in de achttiende eeuw gebleken) geen duidelijke gemeenschappelijke belijdenis. Hiertegen vooral kwam Abraham Kuyper, gevormd aan de 'moderne'
Leidse universiteit, maar later orthodox geworden, in opstand. In 1880 richtte hij een eigen universiteit op, de Vrije Universiteit te Amsterdam, en enige tijd later maakten hij en zijn volgelingen zich los van de Hervormde Kerk. In 1892 constitueerden zij zich als de Gereformeerde Kerken in Nederland; bij dat nieuwe kerkgenootschap sloot zich een groot deel van de Afgescheidenen aan die in de jaren '30 en '
40 van de negentiende eeuw in verzet gekomen waren tegen de geestesgesteldheid der Hervormde Kerk en tegen haar binding aan het staatsgezag- een ander deel van die Afgescheidenen bleef als Christelijke Gereformeerde Kerken een eigen pad volgen.
Het heengaan der Gereformeerden betekende niet dat de cohesie binnen de Nederlandse Hervormde kerk sterker werd; richting na richting ging er zich apart in organiseren: rechtzinnigen enerzijds met als hun sterkste groep de in 1906 opgerichte Gereformeerde Bond 'ter vrijmaking van de Nederlandse Hervormde kerken'
zoals eerst het doel werd aangegeven maar dat werd drie jaar later positiever uitgedrukt: 'tot verbreiding en
Na de eerste wereldoorlog ging vooral van de Confessionele Vereniging een streven uit om de hervormde kerk een hechtere structuur te geven. In '27 besloot de Algemene Synode een commissie in het leven te roepen teneinde een reorganisatieplan op te stellen. Het plan dat in '29 gereed kwam, wilde de kerk weer een duidelijke belijdenis geven en, als uitvloeisel daarvan (en in navolging van de Gereformeerde Kerken), leertucht instellen; het werd in '30, zij het met de kleinst mogelijke meerderheid (tien tegen negen stemmen) door de Algemene Synodale Commissie verworpen. De Confessionelen berustten daar niet in: zij richtten in '30 samen met gelijkgezinden het Nederlands-Hervorrnd Verbond voor Kerkherstel op, waarin prof. dr. Th. L. Haitjema, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, de stuwende figuur was. Daartegenover kwam in het volgende jaar de Vereniging Kerkopbouw tot stand welker leden van mening waren dat binnen de hervormde kerk ruimte was voor tal van verschillende richtingen als men die richtingen maar niet verabsoluteerde en de aandacht richtte op een taak die te lang verwaarloosd was: opbouw van kerkelijke gemeenten die elk in de stad of plaats hunner vestiging een zekere uitstralende werking zouden hebben. Voor deze nieuwe doelstelling wist Kerkopbouw (men kon eigenlijk beter van 'gemeente-opbouw'
spreken) aanhangers van verschillende richtingen te wirmen : rechtzinnigen zowel als vrijzinnigen. Er was in die tijd ook al één bekende protestantse kerk in den lande die zich bewust toelegde op pastorale zorg in de ruimste zin des woords: de Duinoordkerk in Scheveningen. Voorganger en inspirator was hier ds. H. W. Creutzberg. Zijn kerkgebouw werd ÏI1 1920 geopend en hij richtte zijn arbeid doelbewust op de buitenkerkelijken; de gemeenteleden, uit welker kring velen, in commissies gegroepeerd, de predikant terzijde stonden, voelden zich met hem en hun kerk één - een kerk overigens die jarenlang door het hervormd kerkgenootschap als een buitenstaandster werd beAlgemene Synode een predikant had gehandhaafd die gezegd had dat hij Boeddha'34 als '
officiële' hervormde parochiekerk erkend. Tekenend was het overigens voor het conservatisme van de vooroorlogse hervormde kerk dat wat ds. Creutzberg (hij stierf eind '40) in Scheveningen tot stand bracht, niet anders was dan wat de Algemene Synode al in 'I4 had aanbevolen; de synode had toen geconstateerd dat met name in de steden waar de hervormden telkens in één gemeente samengevat waren, nauwelijks meer een band bestond tussen de kerkgangers en de bij toerbeurt in een veelheid van kerken voorgaande predikanten. Predikant en pastorale arbeid waren gescheiden en om die scheiding te overwinnen had de synode in 'I4 de mogelijkheid geopend, buurtgemeenten te vormen; in geen van de steden was men daartoe overgegaan."
Zo was, toen de bezetting begon, de zwak-geleide, van een gemeenschappelijke belijdenis verstoken en in diverse richtingen opgesplitste hervormde kerk nog hetzelfde verbrokkelde geheel dat zij generaties lang geweest was.
Wij menen dat wij niemand onrecht doen wanneer wij schrijven dat de grootste bijdrage tot de doorbraak van nieuwe denkbeelden in de hervormde kerk geleverd is door dr. Hendrik Kraemer die enkele tientallen jaren in Indië werkzaam geweest was op zendingsgebied (en daar geconstateerd had hoezeer de werfkracht van het protestantisme geschaad werd door de strijd der richtingen) en in '37, op negen-en-veertigjarige leeftijd, in Leiden benoemd was tot hoogleraar in de geschiedenis en fenomenologie van de godsdienst. Anderen mogen evenwel niet ongenoemd blijven; wij denken dan aan Gravemeyer die organisatorisch op een hoogst belangrijke plaats zat, aan dr. J. Koopmans, predikant te Amsterdam en een der leidende figuren in het verzet der hervormden, aan dr. W. Banning, de inspirerende voorman van de religieus-socialisten en een scherp criticus van de passiviteit der kerken op sociaal-economisch gebied, aan dr. J. Eykman die in de hoofdstad met zijn AMVJ (Amsterdamse Maatschappij voor Jongemannen) via ontwikkelingswerk en sport buitenkerkelijke jongeren voor het geloof had trachten te winnen, en aan dr. K. H. Miskotte, predikant te Rotterdam, later te Amsterdam, die met grote duidelijkheid het heidense karakter van
'vernieuwing'
van de hervormde kerk ook al impulsen waren uitgegaan van de Nederlandse Christen Studenten-Vereniging waarin N. Stufkens (een van de leden van de Politieke Commissie van de Zwitserse Weg) als mentor een belangrijke rol had gespeeld, en dat de theologische grondslag voor de 'vernieuwing'
door velen geput was uit de geschriften van de Zwitserse (tot '33 in Duitsland, nadien in Bazel docerende) theoloog Karl Barth.
Kraemer was het die in de zomer van '40 het duidelijkst de leuze'
gemeente-opbouw' aanhief: de gemeenten moesten weer de levende cellen worden waaruit het organisme van de hervormde kerk zou bestaan. De synode stelde een commissie in om dat streven te bevorderen; dat vergde relativering, ja een te boven komen van de bestaande richtingsverschillen. De hervormde kerk was, zei Kraemer eens te Amsterdam, 'een hotelkerk geworden waarin de gasten elkander niet kennen en ieder zijn weg gaat'
zij moest 'een gezinskerk worden waarin de gebondenheid aan de ene gemeenschappelijke Christelijke Waarheid spanningen en zelfs twist verdraagt.'!
Ja, maar wat hield die 'ene gemeenschappelijke Christelijke Waarheid'
dan in concreto in?
Wat de verhouding van het Christendom tot het nationaal-socialisme betrof, kregen de kerkeraden in september '4I een '
herderlijk schrijven' toegezonden 2, dat nagenoeg geheel geformuleerd was door een in de zomer van '40 ingestelde werkgroep '
Kerk en Overheid'; voorzitter daarvan was prof. Paul Scholten. Dit herderlijk schrijven (later als 'Herderlijk Schrijven I'
slechts deel 4 va:nJe Maintiendrai als bron kan opgeven. 2 Tekst in H. C. Touw: Het verzet tier Hervormde Kerk,
'die'
, zo schreven wij, 'bij wie daartoe geneigd was, een theologisch gefundeerd antisemitisme alleen maar kon versterken ... Het markeerde eerder de tegenstelling tot de Joden dan dat het opriep tot daadwerkelijke solidariteit; het toonde belangstelling voor de Joden als potentiële Christenen, niet als gewone mensen.'
Vooral Miskotte nam daar aanstoot aan; hij vond bovendien dat in het Herderlijk Schrijven I de tegenstelling tussen Christendom en nationaalsocialisme niet principieel genoeg aangegeven was. De Algemene Synodale Commissie was het daarmee eens en op haar voorstel droeg de Algemene Synode in oktober' 42 aan Miskotte op, een nieuw geschrift op te stellen. Dit werd het Herderlijk Schrijven lP waarin, wat de verhouding tussen Christenen en Joden betrof, de in het Herderlijk Schrijven I neergelegde, hoogmoedige beschouwingswijze scherp werd afgewezen. 3 In de nieuwe tekst karakteriseerde Miskotte het nationaal-socialisme als 'in wezen een godsdienstig verschijnsel'
en dus 'niet slechts een oorlogsverschijnsel ... maar het grote vraagstuk ... waarmee de Kerk nu en in de naastbijzijnde toekomst te maken heeft.' Waarom? Omdat in de nationaal-socialistische
'Zachtmoedigheid, mildheid, geduld, deemoed heten slavendeugden ; hardheid, ongeduld, zelfgevoel, trots worden verheerlijkt. Menselijkheid wordt als een vaag 'burgerlijk'
begrip afgedaan. De nieuwe deugden (hoezeer ze hun bekoring op ons natuurlijk hart niet missen) moeten echter omslaan in een gans tomeloos leven, niet omdat de aanhangers der beweging zo extra-slechte mensen zijn, maar eenvoudig omdat de god zelf geen grenzen en normen kent.'
'Afgoderij'
was het voorts om, gelijk het nationaal-socialisme deed, 'het volk'
uit te roepen tot 'een absolute en goddelijke grootheid'. Stellig, 'dat ... het behoren tot éénzelfde volk door de verwantschap in afkomst, taal en historie de in wezen eenzame mens een bescherming schenkt en een samenleving in gemeenschap mogelijk maakt, zullen wij', schreef Miskotte, 'zien als een gave van God die met innige dankbaarheid moet worden aanvaard'
, maar zulk een 'samenleving in gemeenschap'
zou, meende hij, slechts vruchtbaar zijn wanneer zij in wezen om de kerk gegroepeerd was:
'Naast en rondom de Kerk, rondom het doopvont, mag een gekerstend volk staan om nader onderwezen en geleid te worden en de zegen van Christus ook over het aardse leven te ervaren in een (bij benadering te realiseren) orde van recht en van gerechtigheid en broederschap ... Niet in de verheerlijking van het volksbelang, maar in de gehoorzaamheid aan Jezus Christus ligt het belang van ieder volk.'
Christelijk geloof en nationaal-socialisme vormden dus 'een onverzoenlijke tegenstelling'
. 'Zeker'
, zo eindigde Miskotte, 'er zijn ook andere leringen, stelsels en staatsvormen die met het Evangelie der Schriften in strijd zijn: dat de Kerk in dit opzicht haar stem niet indringend genoeg heeft laten horen, is een schuld der Kerk ... , al is het anderzijds waar dat de prediking meestal geen onzeker geluid heeft laten horen en dat de levensorde waaronder wij vroeger leefden, aan politieke formaties de vrijheid liet, zich te uiten over en te wenden tegen bijvoorbeeld het bolsjewisme ... In geen geval mag het inzicht in dit tekort en deze schuld ons verleiden om, door een zwijgen inzake een beweging als het nationaal-socialisme, waarmee de Kerk hier en nu zo duidelijk geconfronteerd wordt, de bedoelde schuld nog groter te maken.'
Toen dit getuigenis in juli '43 door de Algemene Synode in behandeling genomen werd, rezen er tal van bezwaren ('er wordt aangeraden'
, vermeldt Touw, 'nog eens af te wachten, want men steekt zich maar in moeilijk'er waren kerkeraden'
, aldus Touw, 'die uit vrees voor de risico'
s het herderlijk schrijven niet of bijna niet durfden bespreken', maar ook 'vele kerkeraden die het . .. ernstig in hun vergaderingen bespraken en bestudeerden en daartoe een benodigd aantal afdrukken lieten vervaardigen. Anderen zorgden dan wel voor verdere vermenigvuldiging.'
2
Van groot belang lijkt ons dat dit stuk, dat zonder twijfel aan het denken van duizenden in kerkelijke kring vooraanstaande hervormden richting gaf, onderstreepte dat de Kerk in de samenleving de centrale plaats moest innemen. Zij had daartoe een nieuwe belijdenis en een nieuwe organisatievorm nodig. Wat die nieuwe belijdenis betrof, legde Miskatte in maart '43 aan een te Doorn gehouden conferentie van vertegenwoordigers van alle richtingen welke de hervormde kerk kende, een concept voor (de z.g. Doornse Stellingenê) dat niet alleen door hen maar enkele maanden later ook door afgevaardigden van de beweging voor Gemeente-opbouw aanvaard werd als basis voor het 'kerkelijk gesprek'
dat in alle gemeenten diende plaats te vinden. '(Wij) erkennen', zo heette het in de vierde van die stellingen (het waren er in totaal zeven),
'dat de Kerk geroepen is, het Koningschapvan Christus over heel het leven uit te roepen en, ten overstaanvan de wereld, te verkondigen dat geen gebied van het leven zich straffelooskan onttrekken aan de greep van Zijn geweldige en liefelijkeMajesteit. De staat als rechtsorde en de maatschappijals levend organisme bestaan in feite niet zonder Christus' heerschappij en zij kunnen niet gevrijwaard worden van totale verwildering zonder de erkenning van Zijn koninklijke rechten'
en in de vijfde stelling werd gesproken van 'een wedergeboorte en bekering tot geloof en gehoorzaamheid'
; deze te bevorderen werd evident als de nieuwe taak van de hervormde kerk, de aloude 'volkskerk'
, gezien.
Wat haar nieuwe organisatievorm aangaat: een voorstel daartoe werd opgesteld door een in februari '42 door de Algemene Synode benoemde Commissie '
Beginselen van Kerkorde' (voorzitter: Paul Scholten). HetTouw:dl.p.A.v., p.Touw heeft het stuk niet afgedrukt; men vindt de tekst o.m. inde Jong:
Natuurlijk beseften diegenen die van de hervormde kerk een levende volkskerk wilden maken, dat zij tot de bevrijding zouden moeten wachten voor zij hun denkbeelden ten volle zouden kunnen verwezenlijken. Zij zaten inmiddels niet stil. In tal van hervormde gemeenten werden gespreksgroepen gevormd om de strijd der richtingen te boven te komen. Men zocht soms ook aanraking met andere protestantse gemeenten (Gereformeerden, Christelijke Gereformeerden, Luthersen, Remonstranten, Doopsgezinden) om gemeenschappelijke bijeenkomsten te beleggenmaar de kern van wat binnen de hervormde kerk ondernomen werd, lag toch bij het kerkelijk gesprek in eigen kring. 'Zolang het de kerk niet gelukt'
, betoogde Kraemer in elk van zijn talrijke toespraken, 'de geestelijke verwarring in haar midden te boven te komen, zal de wereld niets aan haar hebben.'
3 In enkele plaatsen (wij weten het van Assen, Beetsterzwaag, Doetinchem, Eindhoven, Groningen, Nijmegen, Zaltbommel en Zutfen, maar het zullen er wel meer, wellicht zelfs veel meer zijn geweest) kwamen recht- en vrijzinnigen tot vormen van samenwerking die vóór de bezetting ondenkbaar zouden zijn geweest, maar dat gehele proces (hoe moeilijk het was, de oude tegenstellingen te overwinnen, bleek ook in de Brabantse gijzelaarskampen+)
'een onwaarachtig stuk'
genoemd en de vrees geuit dat de hervormde kerk 'een ethischBarthiaans genootschap'
zou worden, en onder de vrijzinnige predikanten vormde zich een actie-comité om zich te verzetten tegen, zo heette het in een oproep, 'het streven tot verorthodoxing van het vrijzinnig Christendom.'!
Opmerkelijk was voorts het nieuwe evangelisatiewerk dat door de hervormden ter hand genomen werd. In Rotterdam en Amsterdam werden van de herfst van '43 af '
beurspreken' gehouden: men ging dan in onmiddellijke aansluiting op het beursbezoek naar een kerkelijke samenkomst. Het evangelisatiewerk kreeg vooral in het volgens de hervormden in onverschilligheid jegens de kerk weggezonken Amsterdam ('het woord '
kerk' "
schreef Hervormd Nederland, 'wekt [er] geen gevoelens van wrevel meer op; het is slechts een klank' 2) veel aandacht. In de herfst van '42 werden in Nieuw-Zuid de eerste '
diensten voor buitenkerkelijken' gehouden; Miskotte aanvaardde een beroep om speciaal in dat stadsdeel het evangelisatiewerk ter hand te nemen; hij gaf er een bijbelcursus die met vierhonderd deelnemers begon - na drie maanden waren het er achthonderd. In sommige Amsterdamse hervormde kerkgebouwen moesten elke zondag vier diensten gehouden worden, zo groot was de toeloop. In juni '43 werd voor het gehele land een '
Kerkweek voor iedereen' georganiseerd (dat was een denkbeeld van Eykman geweest), in welk kader in Amsterdam vijftien speciale diensten gehouden werden, besloten met een jeugddienst in de
'volledige klassen van hbs'
en en gymnasia kon men', aldus Hervormd Nederland, 'naar de Dam zien optrekken.' 1 Een enquête toonde aan dat in bijna zeshonderd van de in totaal ruim dertienhonderd hervormde gemeenten zulk een '
Kerkweek voor iedereen' gehouden was en in meer dan vijfhonderd van die zeshonderd gemeenten was het bezoek '
goed' tot '
zeer goed' geweest"
; de percentages buitenkerkelijken die de diensten bijgewoond hadden (en voor hèn waren zij bedoeld), liepen overigens sterk uiteen: van 7% in Den Bosch en 8 % in Goes, tot 25% in Amsterdam, Leeuwarden, Maastricht en Eindhoven, 36% in Alkmaar en 40 % in Haarlem, en aan de nazorg had, aldus Hervormd Nederland, veel ontbroken: 'in verreweg de meeste gevallen, en vooral ten plattelande, weet men blijkbaar niet: hoe nu verder?' 3 Bij een tweede dergelijke manifestatie welke in december '
43 gehouden werd, bleek de belangstelling overigens nog te zijn gegroeid.
Vooral voor de periode na de bevrijding wilde de hervormde kerk beter toegerust zijn. In een rapport 'Kerk en Arbeiders'
, in '43 uitgebracht, werd er op aangedrongen dat de kerk 'de honger naar gerechtigheid'
zou verstaan, die achter 'de roep naar brood'
te vernemen was. Een rapport 'Kerk en Boeren'
bepleitte dat de boer in de naoorlogse samenleving een betere plaats zou krijgen. Een Commissie 'Kerk en Radio'
sprak zich tegen de terugkeer van de vroegere omroepverenigingen uit: er moest een nationale omroep komen die zich op de basis van het Christendom diende te plaatsen. Zo ook op het gebied van het onderwijs: de hervormde Raad voor Kerk en School beval aan, 'dat'
, aldus zijn voorzitter, dr. Ph. J. Idenburg, 'de zedelijke opvattingen welke op de openbare school worden geleerd, in overeenstemming zullen zijn met de beginselen van de Heilige Schrift, en dat bij het onderwijs recht zal worden gedaan aan die elementen van de Nederlandse cultuur, welke in het Bijbels Christendom hun oorsprong en waarde vinden.I+ Wat de pers aangaat: mr. G. E. van Walsum, tevoren lid van de conunissie van hoofdredactie van het christelijk-historische, in Den Haag uitkomende dagblad, De Nederlander, richtte in' 43 binnen de hervormde kerk een commissie op (tot de leden behoorden Scholten, Kraemer, Eykman en Bosch van Rosenthal, de afgezette commissaris der koningin in de provincie Utrecht) welke de uitgave van een in omvang en oplaag met Het Volk en De Telegraaf te vergelijken groot protestants dagblad in voorbereiding ging nemen - 'geen kerkelijk orgaan'
, schreef van Walsum in een memorandum,A.v., p.A.v. • A.v., p.A.v., p.
de bedoeling van van Walsum, die als hoofdredacteur van het nieuwe blad zou optreden, was dat De Nederlander er de grondslag voor zou vormen en dus zijn karakter van christelijk-historisch orgaan zou verliezen. Voor het nieuwe dagblad stelde de Nederlandse Hervormde kerk f 25000 ter beschikking (er was in totaal f 300000 nodig), maar dat geld werd teruggestort toen begin '45 bleek dat de opzet niet verwezenlijkt kon worden; deze opzet had overigens H. W. Tilanus, politiek leider van de ChristelijkHistorische Unie die zich zijn belangrijkste spreekbuis ontnomen zag, met grote verontwaardiging vervuld.
Na de bevrijding is van het tegengaan van de 'ontkerstening'
van Nederland weinig terechtgekomen. Dat heeft mij niet verbaasd. Ik heb, gelijk reeds aangeduid, in Londen de 'vernieuwings'
-beweging binnen de hervormde kerk zo nauwlettend mogelijk gevolgd en daarbij, zoals zovelen deden, geconstateerd dat zij bijdroeg tot een weerbaarder opstelling van het grootste protestantse kerkgenootschap jegens de nationaal-socialistische bezetter, maar ik meende óók dat dat 'nieuw Réveil'
, zoals ik het noemde, in sterke mate gebonden was aan de bezettingssituatie. Ik was stellig de enige niet bij wie kritische vragen rezen zoals die zich in '44 aan mij opdrongen:
'Moest niet uit het feit dat eerst de nood der tijden de nieuwe bezinning had doen doorbreken, de conclusie worden getrokken dat het einde van die nood tot een verslapping van geestelijke' arbeid en aandacht zou leiden?
Hoeveel geestelijke energie werd in het nieuwe opbouwwerk gestoken omdat er nu eenmaal (ondergronds werk uitgezonderd) geen andere 'uitlaat'
was voor de wil tot positieve, zinvolle arbeid? En zou die energie niet andere kanalen zoeken wanneer die weer geopend waren? En, laatstelijk, moest het feit dat de Hervormde Kerk zich als 'volkskerk'
verantwoordelijk wilde stellen voor het ganse volk, op den duur niet nieuwe scherpte geven aan de protestants-katholieke tegenstelling die tijdens de bezetting zo heilzaam was verzacht?' 1
Intussen: ook aan wie vragen als deze formuleerden, kon het niet ontgaan dat een brede schare gezaghebbende Nederlanders was gaan leven en handelen vanuit de overtuiging dat, al ontbraken oecumenische denkbeelden geenszins 2, toch vooral de hervormde kerk haar stempel moest gaan drukken op de naoorlogse samenleving. Een brede schare - maar een schare voortrekkers die in hun betrekkelijk isolement zelf niet wisten (dat wist niemand) hoe groot en hoe innerlijk-gesloten de aanhang zou blijken wanneer eenmaal elke groepering zich weer vrijelijk zou kunnen uiten. Op het effect van dat voor de bezettingstijd zo kenmerkend isolement komen wij straks terug wanneer wij de denkbeelden over partijwezen en staatsbestel gaan weergeven. Hier moeten wij eerst nog aandacht besteden aan de splitsing welke zich midden in de bezettingstijd binnen de Gereformeerde Kerken voordeed: merkwaardig contrast met de groei naar een nieuwe eendracht binnen, de hervormde kerk midden in diezelfde bezettingstijd.
Die splitsing was het gevolg van de opvattingen van een theoloog over wie wij in vorige delen van ons werk al met enige uitgebreidheid schreven: dr. Klaas Schilder, in '40 hoogleraar aan de gereformeerde theologische
1 L. de Jong: Je Maintiendrai, dl. IV, p. 228. Men vindt de oecumenische gedachte uitgedrukt in de zesde van Miskotte's Doornse Stellingen: 'Wij geloven en belijden, dat de kerk, de vergadering der gelovigen, in alle eeuwen en plaatsen, uit alle volken samengeroepen, in woord en sacrament Jezus Christus in haar midden heeft en Zijn bijzondere tegenwoordigheid door het geloof ervaart, waar zij zich ook moge bevinden en in welke omstandigheden zij ook moge verkeren en hoe zondig haar toestand ook moge zijn. Deze ene, heilige, katholieke kerk erkennen wij overal waar, zij het onder een andere ordening, met een andere eredienst en afwijkende mening, een gemeente Hem belijdt als onze enige priester, onze hoogste profeet en onze eeuwige Koning, en mitsdien leeft van Zijn troost en Zijn vermaning, van Zijn belofte en van Zijn gebod, verwachtende Zijn wederkomst in heerlijkheid.'
' 35 hoofdredacteur geworden van het in '
20 opgerichte weekblad De Rejormatie. Hij had er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in oktober '36 de beginselen van de NSB (alsmede die van de kleine pacifistische Christelijk-Democratische Unie) onverenigbaar verklaard had met de gereformeerde belijdenis: nadien werden gereformeerden die, alle vermaningen ten spijt, lid van de NSB (of van de CDU) bleven, door het gereformeerde kerkgenootschap uitgestoten. Het was Schilder die de betekenis van deze synodale uitspraak in een strijdvaardige brochure (Geen duimbreed!) uiteenzette. Hij schreef helder en eenvoudig, voor veel gereformeerden bevattelijker dan de hoogleraren van de Vrije Universiteit (tussen die Amsterdamse universiteit en de Kampense hogeschool die officieel niet als hoger-onderwijs-instelling gold, bestond van ouds een zekere spanning) en ging het die eenvoudigen boven de pet, dan bleven zij toch niet minder de 'toegewijde aanhang'
, schrijft Ben van Kaam, van de hoogleraar die 'in de verburgerlijkte gereformeerde sfeer van de jaren '
30' een duidelijk eigen geluid deed horen.! De oplaag van De Rejormatie was maar klein: ca. drieduizend exemplaren, maar het blad werd veel gelezen door predikanten die in hun gemeenten eigen weekblaadjes uitgaven waarin zij De Reformatie citeerden.
In de zomer van '40 nu, toen op verzetsgebied van de Gereformeerde Kerken maar weinig uitging, schreef Schilder van begin juni af een reeks artikelen in De Rejormatieè waarin hij de NSB, Arnold Meyers Nationaal Front, alsook (van eind juli af) de Nederlandse Unie geselde en zijn lezers opwekte tot geloofsmoed en trouwaan de wettige overheid: koningin Wilhelmina en haar ministers. 'Als wij niet durven zeggen wat recht is, raken we', schreefhij in het nummer van 21 juni, 'onze mensen voor altoos kwijt.'
Vier weken later: 'Geen groter steun voor de geesten die thans verwarring stichten dan een laffe kerk die met haar eisen van formele ethiek, bijvoorbeeld: 'wees correct'
, heel correct de preekstoel voorbijloopt.' '
Wat Schilder met zijn artikelen voor ons volk doet, is', zo citeerden wij in deel 4 het dagboek van een Kampens gemeente-ambtenaar, 'ont-zag-lijk! Ze moeten later in goud gegrift! Lange kolommen heb ik vrijwel van buiten geleerd en geëxcerpeerd voor ik de krant verder gaf!'
3120
Medio augustus werd De Rejormatie door de bezetter verboden; Schilder werd gearresteerd. Hij werd drie-en-een-halve maand vastgehouden, aan lange verhoren onderworpen en in december vrijgelaten, evenwel met de aanzegging dat hem voortaan '[ede schriftstellerische oder journalistische Tätig keit' verboden was.' Aan dat verbod hield hij zich, ja hij nam aanvankelijk aan dat het hem zelfs niet meer mogelijk zou zijn, als predikant op te treden. Na enige tijd gingen evenwel weer verzetsimpulsen van hem uit: bij enkele gelegenheden hield hij aan zijn hogeschool weerbare toespraken en ook trad hij weer meermalen als voorganger op in gereformeerde diensten waar hij zich impliciet tegen Seyss-Inquarts gelijkschakelingsbeleid uitsprak. In juli '42 kwam zijn naam voor op de lijst van personen die gearresteerd en als gijzelaars naar Haaren overgebracht moesten worden; hij werd juist op tijd gewaarschuwd, stak op de Kamperboot het Ijsselmeet over en dook onder in Amsterdam.
Die beperking van zijn bewegingsvrijheid werd door hem als een groot nadeel beschouwd omdat hij sinds geruime tijd in een dogmatisch geschil gewikkeld was met de Generale Synode der Gereformeerde Kerken dat zich voortdurend verder toespitste. Dat geschil (wij geven het in zijn simpelste vorm weer) had zich al kort na de oprichting van de Gereformeerde Kerken geopenbaard; het had betrekking op het door Kuyper fundamenteel geachte leerstuk van de uitverkiezing, hetwelk inhoudt dat al vóór de geboorte van de mens vaststaatof hij hetEeuwige Leven zal beërven; wie aldus uitverkoren is, behoort tot het Genadeverbond. Neen, betoogden anderen (hoofdzakelijk waren dat diegenen die zich uit de kring der Afgescheidenen bij de Gereformeerde Kerken hadden aangesloten), het Genadeverbond is een ruimer begrip, namelijk de gemeenschap der gelovigen: de volwassenen en llLID gedoopte kinderen. Die anderen trokken het leerstuk van de uitverkiezing niet in twijfel, maar terwijl de pastorale benadering van de Kuyperianen strak was in die zin dat betoogd werd: ook wanneer gij als mens en als lidmaat van de kerk getuigt van een christelijke levensopvatting, kan toch blijken dat gij niet uitverkoren zijt, meenden die oud-Afgescheidenen dat de benadering positiever moest zijn aangezien men nu eenmaal reeds door de doop tot het krachtens het Evangelie bestaande Genadeverbond behoorde. Daar zowel Kuyperianen als oud-Afgescheidenen het leerstuk van de uitverkiezing aanvaardden, zullen buitenstaanders geneigd zijn, het weergegeven verschil in opvattingen van ondergeschikte betekenis te achten, maar dat deden de betrokkenen niet: de Kuyperianen niet omdat zij in de opvatting van de
1 K. Schilder: Bijlagen bij het Kerkelijk Handboek van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.) (1946), p. 4.
In 1905 wist de Generale Synode der Gereformeerde Kerken, voorgelicht door prof dr. H. Bavinck, een theoloog van de Vrije Universiteit, een compromisformule te vinden waarin een ieder zich kon vinden; die formule was dan ook innerlijk tegenstrijdig. Schilder had daar geen bezwaar tegen maar meende als predikant, en van '34 af ook als hoogleraar te Kampen, wel het recht te hebben, opvattingen te verkondigen welke in de geest waren van de bezwaarden uit 1905. De Generale Synode van '36 (dezelfde die de beginselen van NSB en CDU had afgewezen) besloot toen, deputaten te benoemen ten einde enkele leerstellige meningen te onderzoeken (en daarover te rapporteren) welke van de gangbare afweken; daartoe behoorde ook wat Schilder was gaan verkondigen over uitverkiezing en Genadeverbond. De Synode van '36 had wel de compromisformule van 1905 herhaald maar deze niet uitdrukkelijk bevestigd. Over zulk een bevestiging werd in de Gereformeerde Kerken niet licht gedacht. Artikel 3 I van de uit 1619 daterende Dordtse kerkorde (de 'K.O.'
) stelde, dat als zich een leergeschil voordeed, een verongelijkte eerst een beroep kon doen op de kerkeraad van zijn gemeente, vervolgens op de raad van de classiswaartoe die gemeente behoorde, daarna op de provinciale synode en tenslotte op de Generale Synode; deze laatste zou met meerderheid van stemmen (eventueel natuurlijk ook met algemene stemmen) vaststellen wat als waarheid aanvaard moest worden zolang niet bewezen was dat die uitspraak in strijd was met de Bijbel.
De arbeid van de in '36 benoemde deputaten verliep stroef, één deputaat, V. Hepp, hoogleraar in de dogmatiek aan de Vrije Universiteit, begon een brochurereeks uit te geven waarin hij onder de titel Dreigende dejormatie mede-deputaten (Schilder zelf was een hunner) beschuldigde van afwijking van de gereformeerde belijdenis. Schilder bleef er in De Rejormatie het antwoord niet op schuldig. Was al dat twistgeschrijflouter van theologische aard? Sommigen zagen er de oude tegenstelling in tussen Kampen en de Vrije Universiteit, anderen waren van mening dat in Schilder een element van eigenzinnigheid stak dat met de in gereformeerde kringen op hoge prijs gestelde discipline in strijd was. Was het in elk geval niet verstandig om, toen Nederland bezet was, de strijdbijl te begraven? Het punt van dispuut was op de agenda van de Generale Synode blijven staan. Schilder schreef in het eerste nummer van De Rejormatie dat na de capitulatie uitkwam (7 juni), dat hij zijnerzijds bereid was, voorshands over de zaak te zwijgen'dan verklaar ik mijnerzijds'
, schreefhij, 'niet te zullen rusten, eer de ogen van wie ik bereiken kan, geopend zullen zijn voor de twee kanten die er aan de onderscheiden zaken zitten ... Ter wegneming van alle misverstand en opdat ieder wete, wat hij doet, indien hij de vredesgedachte zou willen steunen, sta hier de verzekering, dat ondergetekende er niet aan denkt, iets van wat door hem geschreven is en bestreden werd, terug te nemen, wijl hij in zijn desbetreffende leerstellige meningen steeds meer bevestigd is geworden.'
Schilders pleidooi voor 'de vredesgedachte'
sloeg niet aan; de zaak had sinds '36 zoveel beroering gewekt dat zij de Gereformeerde Kerken bleef bezighouden. De Generale Synode werd dus telkens wanneer zij bijeenkwam, geconfronteerd met een situatie waarin op een door de meeste gereformeerden als wezenlijk beschouwd onderdeel van de leer twee opvattingen verkondigd werden. Tegen die achtergrond werd in '42 het Kuyperiaanse deel uit de compromisformule van 1905 herhaald en nu werd door de Generale Synode ook geëist dat deze uitspraak als een officiële leeruitspraak zou worden geëerbiedigd. Tegen die nieuwe uitspraak kwamen het gehele jaar' 43 door bezwaarschriften binnen bij de Generale Synode en deze moest van de tweede helft van dat jaar af haast elke maand bijeenkomen om zich met de zaak bezig te houden. In december '43 stelde zij zich met grote beslistheid achter de uitspraak van '
42: zij stelde vast, en deed daarvan mededeling aan alle kerkeraden, dat in de Gereformeerde Kerken voortaan niets mocht worden geleerd dat met de uitspraak van '42 niet ten volle in overeenstemming was. In januari '44 evenwel deden twee kerkeraden: die van Kampen en van Giessendam/Neder-Hardinxveld (met beide kerkeraden had Schilder in contact gestaan), weten dat zij niet bereid waren, zich aan de uitspraak van de Generale Synode te conformeren. Begin februari besloot vervolgens de Generale Synode met overgrote meerderheid van stemmen, beide kerkeraden er op te wijzen dat zij hun besluiten dienden in te trekken, en later in die maand (25 februari) deed de synode de uitspraak dat Schilder zich schuldig gemaakt had aan de zonde van scheurmaking; er werd van hem gevergd dat hij vóór 9 maart des avonds om elf uur zijn leedwezen aan de Generale Synode zou betuigen en haar zou meedelen, 'dat hij , (aldus de synodale eis) 'op generlei wijze tegen de leeruitspraken in de kerken actie zal voeren (met volle behoud van zijn recht om eventuele bij hem bestaande bezwaren bij de volgende synode in te brengen)'! - op 10 maart kwam
1 Gereformeerde Kerken in Nederland, Generale Synode: Acta ... 1943-1945 (1947), p. II2.
'Schilder geschorst! hij mag niet meer preken!'
- dat bericht schokte vele gereformeerden, vooralook omdat zij, erkennend dat de synode het recht had, een hoogleraar van de Theologische Hogeschool te schorsen (besluit dat een slag in de lucht was: Schilder zat nog steeds ondergedoken), in elk geval betwijfelden of de synode het initiatief mocht nemen tot schorsing van een predikant; dat initiatief moest, meenden de bezwaarden, van een gemeente uitgaan.! Er ontstond een aanzienlijke mate van beroering. Verschillende brochures kwamen uit, waaronder ook enkele waren die door Schilder waren geschreven maar die, aangezien hem '[ede schrdtstellerische Tätigkeit' verboden was, op naam van anderen verschenen. Aan het feit van zijn onderduik verbond Schilder wel de eonsequentie dat hij enkele malen weigerde, zijn standpunt voor de Generale Synode te verdedigen; hij wilde niet de Duitsers in handen vallen.ê Aan enkele relaties schreef hij
Seyss-Inquart gaf dat denkbeeld door. Het werd door de 'SD'
in beginsel goedgekeurd en SS-Sturmbalmführer Prof Dr. H. Nelis, hoofd van het Rejerat binnen de staf van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD dat zich met kerkelijke aangelegenheden bezighield, zocht vervolgens contact met een broer van Schilder die in Den Haag woonde, A. Schilder. Hem zei N elis, 'dat'
(aldus een notitie van A. Schilder waarvan prof Schilder onmiddellijk afschrift ontving 2), 'naar zijn mening het ... verbod ... niet zo breed behoeft te worden uitgelegd dat prof Schilder niet zou mogen publiceren over zuiver kerkelijke aangelegenheden. Alleen: de politiek moet buiten zulke publikaties en eventuele publieke gesprekken blijven.'
A. Schilder drong, vermoedelijk na overleg met zijn broer, op een schriftelijke bevestiging aan. Die ontving hij op 14 juli: een brief van Nelis waarin deze herhaalde dat prof. Schilder vrij was, op theologisch gebied te publiceren wat hij wenste, en voorts schreef: "Seitens der Sicherheitspolizei steht Ihrem Herrn Bruder nichts im Wege, dass er deswegen sich weiterkin in der Ver borgenheit ha lien mûsse' 3 prof Schilder kon zijn onderduik dus beëindigen; dat werd door Nelis óók meegedeeld aan het bestuur van de Gereformeerde Kerken.
enkel opzicht rijmen met wat ons over het beleid van deze en de gang van zaken binnen Reichsleommissariat, Sicherheitspolizei und SD en Wehrmacht bekend is. Indien aan de twee bezoekers uit Ulrum inderdaad de gememoreerde brief getoond is (hij is in het archief van het Generalleommissariatfür Verwaltung und Justiz niet bewaard gebleven, maar dat zegt niet alles), dan moet het een stuk geweest zijn dat ter intimidatie gefantaseerd was.
1 Brief, 26 mei 1944, van M. M. Rost van Tormingen aan Seyss-Inquart (RvO). 2 Tekst in K. Schilder: Bijlagen bij het Kerkelijk Handboek van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.) (1946), p. 9-10. 3 Brief, 12 juli 1944, van H. Nelis aan A. Schilder (aangehaald a.v., p. 36).
Beter dan Rost van Tonningen wist Nelis wat het karakter was van het dispuut binnen de Gereformeerde Kerken en waarom de Sicherheitspolizei opeens prof Schilder vrijheid van optreden gaf, was het bestuur van dat kerkgenootschap wel duidelijk. 'Een voor de hand liggende verklaring'
, zo schreef dr. A. A. L. Rutgers, afgevaardigde van de Gereformeerde Kerken in het Convent der Kerken, aan Schilders broer, 'zou kunnen zijn dat men van die zijde liever ziet, dat de belangstelling en energie in de Gereformeerde Kerken zich richten op kerkelijke strijdpunten dan op daden van de bezettende macht en dat het daarvoor bevorderlijk geacht wordt, dat prof. Schilder openlijk en onbelemmerd aan die strijd deelneemt.'
1
Wel, dat ging hij doen.
Op 31 juli voerden drie leden van het moderamen der Generale Sy.node alsmede prof dr. F. W. Grosheide, een van de theologen van de Vrije Universiteit, een lang gesprek met Schilder. Deze zei dat toenadering slechts mogelijk was als eerst de schorsing (die was verlengd) werd opgeheven, maar bleef het recht voor zich opeisen, bekendheid te geven aan zijn standpunten. Dat laatste deed de deur dicht. Op 10 juni had de Generale Synode alle kerketaden nog eens herinnerd aan het besluit van 16 december '43: 'dat in onze kerken niets mag worden geleerd dat met de betrokken leeruitspraken'
(die van '42) 'niet ten volle in overeenstemming is'
; zij had er aan toegevoegd: 'Elke propaganda, met name door ambtsdragers, tegen deze aangenomen leer, niet alleen in de eigenlijke ambtelijke arbeid, maar ook in lezingen, geschriften en verenigingsarbeid, dient te worden nagelaten en geweerd.' 2 Duidelijk was dat Schilder die '
propaganda' zou voortzetten. De schorsing had geen effect gehad - op 3 augustus nam de synode derhalve een veel verdergaand besluit: zij ontsloeg hem als hoogleraar en ontzette hem uit het ambt van predikant.
Schilder bleef het antwoord niet schuldig: op I I augustus kwam hij met een aantal volgelingen in Den Haag in de Lutherse kerk samen en deed daar voorlezing van een door hem geschreven 'Acte van vrijmaking of wederkeer'
, waarmee hij in feite een nieuw kerkgenootschap oprichtte: óók 'de Gereformeerde Kerken in Nederland'
geheten maar daaraan werd na enige tijd ter onderscheiding toegevoegd: 'onderhoudende art. 31 K.O.'
- art. 3 I dus van de Dordtse kerkorde.
Naast de omstreeks achthonderd 'oorspronkelijke'
gereformeerde121'synodalen'
, hetzij de 'bezwaarden'
bezet teneinde te verhinderen dat de tegenpartij op zondag toegang zou krijgen tot de kansel; een enkele keer werden predikanten physiek verhinderd, zich naar hun kerkgebouw te begeven; men trachtte ook wel elkaar te vlug af te zijn door de sloten van de kerken te verwisselen; men liep ook wel naar de rechter om ten aanzien van het bezit van het kerkgebouw in het gelijk gesteld te worden. 'Weifelachtige figuren, die eerst de ene, daarna de andere partij kiezen, worden', schrijft van Kaam, ' '
verraders' genoemd. Er zijn kerkeleden die elkaar met stijf opeengeklemde lippen op straat passeren. Bezwaarde groeperingen die geen kerkgebouw konden bemachtigen, kerken's zondags in concertzalen, boerenschuren en in enkele plaatsen in de synagoge van de weggevoerde [oden."!
Wij voelen ons niet gedrongen, en zijn ook ten enenmale onbevoegd, om antwoord te geven op de vraag wie in de jaren '42-'
44 toen dit leergeschil binnen de Gereformeerde Kerken zich toespitste en tenslotte tot een splitsing leidde, 'gelijk had'
. Gezegd mag wèl worden dat het contrast tussen dat geschil en wat in en met het land geschiedde waar deze twistende gereformeerden woonden, door velen, ook in gereformeerde kring, als pijnlijk werd ervaren. 'De Synode van de Gereformeerde Kerken heeft'
, schreef ds. F. Slomp, een van de grote initiatiefnemers tot de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, begin' 44 in een illegaal verspreid stuk, 'geijverd voor de zuiverheid in de leer. Dagenlang is er over meningsverschillen gedebatteerd en het resultaat is onrust, groter dan vóórIk vind het zó jammer dat met die meningsverschillen de oorlogsjaren zijn volgepraat. En heel wat tijd verspild is die beter aan andere zaken had kunnen gewijd zijn. Daar ligt mijns inziens de bron van onze kerkelijke ellende. Wat is er nu door onze Gereformeerde Kerken in deze oorlogsjaren gedaan? Mijns inziens heel weinig. De belijdenisgehandhaafd?Was die in gevaar? Ik geloof het niet.'van Kaam:p.Slomp: 'Mogen wij zo verder gaanp.(Doea-r). 121
Inderdaad, de Gereformeerde Kerken als zodanig hadden hun bijdrage geleverd tot het kerkelijk verzet en tot het Schoolverzet en daarmee wel impulsen geleverd die op tal van terreinen van het illegale werk effect hadden, maar die impulsen hadden, meende Slomp, krachtiger, duidelijker, concreter moeten zijn. Zou het daartoe gekomen zijn als minder energie gestoken was in het leergeschil dat wij beschreven? Wij betwijfelen het; wie de drang voelde tot illegaal werk (ook in gereformeerde kringen kwam slechts een minderheid er aan toe, zij het een grotere minderheid dan uit de andere kerkgenootschappen), liet zich niet afleiden door het geschetste dogmatische geschil en dat van de Gereformeerde Kerken uitgaande verzetsimpulsen niet nog duidelijker waren dan het geval was, kunnen wij evenmin als een gevolg van dit geschil zien - ook binnen dit kerkgenootschap bestond een begrijpelijke vrees voor een scherpe vervolging. Ziet men nu de gereformeerde illegalen als gekarakteriseerd door beginselvastheid, dan gebiedt de billijkheid om in het leergeschil diezelfde beginselvastheid te zien. Tegelijk menen wij dat leergeschil te mogen beschouwen als een tekenend symptoom van wat in Nederland gelijk bleef: hier werd in wezen gedacht en gehandeld alsof er geen bezetting bestond.
Hoe lag dit op staatkundig terrein?