Wanneer men antwoord tracht te geven op de vragen in hoeverre tijdens de bezetting over 'vernieuwing'
van het partijwezen en (dat komt straks aan de orde) over 'vernieuwing'
van het staatsbestel gedacht werd, dan lijkt het noodzakelijk, eerst enkele algemene factoren te noemen, die, dunkt ons, dat denken beïnvloed hebben.
Als eerste factor noemen wij de relativering van de oude tegenstellingen die uit de bezettingssituatie voortvloeide. Bij veruit de meeste Nederlanders stond op staatkundig gebied voorop wat hen verbond in plaats van wat hen scheidde: zij verafschuwden de Duitsers en allen die met dezen heulden en hun denken richtte zich in de eerste plaats op de bevrijding. Daarmee vergeleken waren alle andere vraagstukken slechts van ondergeschikt belang, het Nederlander-zijn prevaleerde. Zulks betekende niet (het bleek al uit wat wij over de kerken schreven) dat de 'verzuiling'
verdween, maar toch wel dat de 'zuilen'
minder verabsoluteerd werden, minder ver van elkaar kwamen te staan. Binnen de grote aanhang van de Nederlandse Unie speelden in de periode augustus '40-december '
41 de oude tegenstellingen slechts een bescheiden rol en toen en later kwamen ook talrijke illegale
Als tweede factor zien wij het voor het leven in bezettingstijd kenmerkende isolement. Vóór de bezetting had de leiding van elke politieke beweging in contact gestaan met een brede kadergroep en die groep op haar beurt met een nog veel bredere schare medestanders en sympathisanten. Al die contacten schrompelden ineen: wat binnen elke richting aan politieke gedachtenwisselingen plaatsvond, speelde zich in een naar verhouding kleine kring af; niemand aan de top wist met zekerheid wat aan de basis gedacht werd. Sterker nog: men was ook het overzicht kwijt van wat gedacht werd binnen andere richtingen dan waartoe men zelfbehoorde. Dat was een situatie waarin men zich gemakkelijker dan vroeger aan wensvoorstellingen kon overgeven - wensvoorstellingen waarachter het hartstochtelijk verlangen kwam te staan naar een betere wereld, een harmonischer samenleving, dat in de geest van veel mensen in tijden van nood en rampspoed een bijzondere kracht krijgt; het is of zij die nood en rampspoed alleen kunnen doorstaan in het vaste vertrouwen dat deze zich nimmer zullen herhalen.
De derde factor was dat de formidabele overwinningen die Duitsland in de maanden mei en juni' 40 behaalde, het zelfvertrouwen van de voormannen van de grote democratische partijen niet onaangetast lieten. Politieke partijen willen, hetzij doordat zij regeren, hetzij doordat zij in oppositie zijn, macht uitoefenen. De mogelijkheid daartoe werd aan de Nederlandse politieke partijen door de instelling van het bezettingsbestuur ontnomen. Zoekend en tastend moesten zij een nieuwe weg trachten te vinden. Slechts twee partijen, beide tegenstanders van de parlementaire democratie, stelden zich daarbij spoedig op een illegaal voortbestaan UI: de tamelijk kleine Communistische Partij Nederland en de nog aanzienlijk kleinere Revolutienair-Socialistische Arbeiderspartij. De overige partijen: de RoomsKatholieke Staatspartij, de Anti-Revolutionaire Partij, de ChristelijkHistorische Unie, de Liberale Staatspartij, de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, zochten aan de top in de vorm van het Politiek Convent steun bij elkaar, daarbij vooropstellend dat zij de brede massa van het volk vertegenwoordigden, maar men kan niet zeggen dat zij dat als groep in de eerste bezettingsmaanden met veel kracht naar voren brachten. Dat bleek vooral, zoals wij in deel 4 (in hoofdstuk 12: 'De aanloop tot de Nederlandse Unie'
) aantoonden, in hun contacten met een groep 'jongeren'
die, nadat het Politiek Convent geweigerd'Oranje'
en 'onafhankelijkheid'
, tot de oprichting van de Nederlandse Unie overgingen.
Op die Unie die zich, zij het niet altijd even duidelijk, in wezen tegen de vroegere partijen keerde, werd door die partijen geheel verschillend gereageerd. De leiding van de Rooms-Katholieke Staatspartij gaf al haar volgelingen het advies, zich bij de Unie aan te sluiten, de enige partij die met duidelijkheid naast de Unie haar eigen bestaan voortzette, was de AntiRevolutionaire Partij (zij zag haar ledental van tachtigduizend stijgen tot een kwart miljoen), uit de overige partijen sloten zich, met veel locale variaties, min of meer grote groepen bij de Unie aan. Vermelding verdient nog dat de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in een aparte positie was komen te verkeren: zij was eind juli '40 onder beheer geplaatst van de NSB'
er Rost van Tormingen een vernederende situatie die door de partijleiding afgewezen was, en hier vloeide uit voort dat deze leiding niet de mogelijkheden tot het ontplooien van eigen publieke activiteit behield die toen nog voor de andere partijen bestonden. Vorrink, voorzitter van de SDAP, ging spoedig tot illegale actie over en kreeg daarbij steun van talrijke sociaal-democraten, vooral van jongeren die uit de rijen van de twintig jaar eerder door hem opgerichte Arbeiders Jeugd Centrale voortkwamen.
Het naar buiten optreden van de democratische politieke partijen werd niet lang door Seyss-Inquart geduld; kort na de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (22 juni '41) werden zij en bloc door hem verboden en vijf maanden later, begin december' 4I, toen Mussert aan Hitler trouw gezworen had, verbood de Reichseommissar óók de Nederlandse Unie (en Arnold Meyers Nationaal Front) die in de voorafgaande maanden al op tal van wijzen in haar actie-mogelijkheden beperkt was. Talrijke politieke voormannen waren toen al van hun vrijheid beroofd: tot de tweede groep 'Indische gijzelaars'
die in oktober '40 naar een apart gedeelte van het concentratiekamp Buchenwald gevoerd waren, hadden o.m. behoord de leiders van de Tweede Kamer-fracties van de RKSP, de CHU en de SDAP, resp. mr. L. N. Deckers, H. W. Tilanus en W. Drees, in december '40 was de voorzitter van de Liberale Staatspartij, prof mr. B. M. Telders, gearresteerd, eind jW1Î '41 was een brede groep voormannen van de Anti-Revolutionaire Partij opgepakt (van hen werden ca. veertig aan de 'Indische gijzelaars'
in Buchenwald toegevoegd) en was aan de bekendste figuur in anti-revolutionaire kring, dr. H. Colijn, een gedwongen verblijfplaats. toegewezen (eerst in Zuid-Limburg, later in Duitsland). Daar bleef het niet bij: onder de gijzelaars die in mei en juli' 42 in de gebouwen van de 121'dagelijks bestuur'
van het begin '42 gevormde Grootburgercomité) 'opgerold'
werd, behoorden tot de arrestanten om te beginnen de drie leden van het Nationaal Comité die de RKSP, de ARP en de SDAP hadden vertegenwoordigd, resp. mr. T. J. Verschuur (voorzitter van de RKSP), Jan Schouten (voorzitter van de Tweede Kamer-fractie van de ARP) en Vorrink, en voorts mr. J. Rutgers en mr. A. M. Joekes die voor resp. de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig Democratische Bond zitting hadden gehad in het Politiek Convent.
Arrestaties troffen ook de twee groeperingen die in '40 in de illegaliteit gegaan waren: de RSAP en de CPN.
De gehele leiding van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (illegaal voortgezet als Marx-Lenin-Luxemburg-front) werd eind februari en begin maart' 42 in hechtenis genomen; van die twintig arrestanten werden twaalf naar concentratiekampen in Duitsland gezonden, de acht overigen, onder wie de leider van de groepering, H. Sneevliet, werden in april ter dood veroordeeld en gefusilleerd; nadien viel het MLL-front uiteen in twee kleine groepjes: de Communistenbond 'Spartacus'
en het Comité van Revolutionaire Marxisten. Wat de CPN betreft: zij werd bij uitstek door de bezetter vervolgd, maar zette, geleid door het driemanschap Paul de Groot, Jan Dieters en Lou Jansen, haar illegale actie voort. Dieters en Jansen werden begin april '43 gearresteerd (ook zij werden ter dood veroordeeld en gefusilleerd), de Groot trok zich toen uit het illegale werk terug en de verbindingsman met de Komintern, D. Goulooze, droeg vervolgens de leiding van de illegale CPN aan een nieuw driemanschap op: J. Postma, W. F. Puister en F. Reuter - op hun denkbeelden ten aanzien van de naoorlogse plaats van de CPN komen wij straks terug.
In hoeverre hebben nu de democratische politieke partijen na hun opheffmg hun activiteit voortgezet, hetgeen zeggen wil: een verboden activiteit ontplooid? Die werkzaamheid nam in de regel de vorm aan van het bijeenhouden van de partijkaders. Landelijk of provinciaal bekende figuren reisden rond en hielden inleidingen op clandestiene kaderbijeenkomsten; soms kwam het ook tot de uitgifte van illegale brochures of werd de uitgifte van illegale bladen bevorderd die programmatisch min of meer op de grondslag stonden van de betrokken partij.
Tot deze vormen van activiteit is het vooral gekomen in kringen van anti-revolutionairen en sociaal-democraten.
Wat de anti-revolutionairen betrof, was hierbij van belang dat hun partij, gelijk reeds vermeld, in de periode zomer' 40-zomer '
41 een grote toevloed aan nieuwe leden kreeg. Toen haar niet langer werd toegestaan publieke bijeenkomsten te houden (die werden in augustus '40 verboden), vormde de partijleiding een groep van 'twaalf apostelen'
(het werden er in werkelijkheid zeventien), via wie regelmatig parolen doorgegeven werden die zich tegen de gelijkschakelingspolitiek van Seyss-Inquart richtten. De bekendste politieke figuren gingen door het land reizen om op besloten kaderbijeenkomsten die parolen toe te lichten. Ook Colijn (die in juli '40 met zijn brochure Op de grens van twee werelden Duitsland in de kaart had gespeeld) deed dat; regelmatig kwam hij zelf met die 'twaalf apostelen'
samen. Toen hem een gedwongen verblijfplaats opgelegd was, nam Schouten die taak over. Er waren er onder die 'apostelen'
die in de resterende bezettingsjaren (van de zomer van '4I af dus) op meer dan duizend van die bijeenkomsten het woord voerden, één, E. van Ruller, bracht het tot veertienhonderd. Wat de ARP betrof, was dus sprake van een duidelijke clandestiene voortzetting.
Minder duidelijk was die voortzetting binnen de Christelijk-Historische Unie. Wel kwamen van de lente van' 4I af enkele vooraanstaanden periodiek bijeen om zich onder leiding van Bosch van Rosenthal op allerlei toekomstproblemen te bezinnen en wel was op lager niveau sprake van kleine kaderbesprekingen, maar regelmatige bestuursvergaderingen werden na de formele opheffing van de partij niet meer gehouden. Vanbelang was daarbij dat mr. G. E. van Walsum, secretaris van het partijbestuur en gemeenteraadslid voor de CHU te Rotterdam, van begin' 41 af hoopte dat alle protesrants-christelijke partijen zouden verdwijnen. Die hoop kon, dacht hij, in vervulling gaan, wanneer de vijf jaren bezetting, zo schreef hij in januari '41 namens het dagelijks bestuur van de CHU (Tilanus zat toen als 'Indisch gijzelaar'
gevangen) aan alle contacten in den lande, 'déze winst brengen, dat de overtuigingen die voor ons fundamenteel zijn, ook door andere volksgroepen zouden worden aanvaard.'
1 Van Walsum was dus óók tegenstander van een naoorlogs samengaan van CHU en ARP. Sterk beïnvloed door de nieuwe denkbeelden die binnen de hervormde kerk naar
'In deze tijd heeft men in veel breder kring dan de vroegere AR en CH oog gekregen voor de geestelijke inslag van het staatkundige en maatschappelijke leven en indien er één groep is die daaruit de eonsequenties behoort te trekken, dan zijn wij het. Ik heb tegen een dergelijke fusie bovendien dit bezwaar, dat zij een belerrunering zou kunnen zijn voor de groei van de nieuwe verhoudingen welke op het terrein der Kerk bezig zijn te ontstaan en die wij behoren te bevorderen'
van Walsum wilde de CHU dus ook niet heroprichten ; met dat laatste waren de overige leden van het dagelijks bestuur het evenwel niet eens omdat zij meenden, aldus van Walsum in diezelfde brief aan Tilanus, 'dat handhaving van het partij-apparaat gewenst is, omdat dat ons gezag bij besprekingen met derden over een nieuwe politieke oriëntering kan versterken.'
1
Tilanus wees van Walsums denkbeelden volstrekt a£ 'Het heeft mij getroffen'
, zo reageerde hij enkele maanden later (hij had intussen in het ziekenhuis te Den Bosch waarin hij enige tijd opgenomen was, twee besprekingen met van Walsum kunnen voeren), 'dat jij (en ook anderen in het bezette 'vrije'
Nederland) meer onder de indruk zijn van de z.g. revolutionaire situatie waarin we zouden verkeren, dan ik dat ben. Zozeer was je daarvan onder de 'bekoring'
, dat de gedachte, dat je straks weer als Rotterdams raadslid zou moeten fungeren, je een ietwat verwonderde spotlach op de lippen deed komen: 'Moet die raad dan weer gaan werken, laat die maar thuis blijven!!'
- Ja, natuurlijk moet die weer gaan werken; notabene, een van onze oudste instellingen van medezeggenschap der burgerij .
. . . Voorzover mijn inlichtingen gaan, zullen CNV, RKWVen NVV straks weer herleven ... Zouden de Chr. arbeiders zich dan ook niet het meest vertrouwd afgestemd gevoelen op een Chr. politieke partij? ... Waar straks AR, SDAP en ook andere formaties zullen herleven ... , is het mijn plicht te zorgen dat ook onze organisatie op de bres staat, al was het alleen, zoals sommige leden van het Dfagelijks] B[estuur] m.i. terecht oordelen, om ons gezag bij besprekingen met derden te versterken. Hoe dan de verdere ontwikkeling zal zijn, zullen we moeten afwachten.' •
Ruim een half jaar later, begin '44, gafTilanus in een brief aan een vooraanstaand partijlid uitdrukking aan zijn overtuiging dat na de bevrijding 'de zes of zeven grote groeperingen, die wezenlijke geestesrichtingen vertegenwoordigen', zouden terugkeren. 'Onder onze mensen'
, vervolgde hij, 'zijn drie stromingen: 1. enkelen ... zouden zomaar, mir nichts dir nichts (vergeef me dit Moffricaans) in het AR-schuitje willen stappen. 2. Enkele anderen, onder leiding van van W[alsum] uit R'darn, zouden ... wat na moeizame arbeid van veertig jaren is opgebouwd, radicaal als afgedaan willen beschouwen. Wat wèl moet, weten zij niet; zo iets als een Chr[istelijke] Ned[erlandse] Unie of een Herv[ormde] Sociale Partij; ook het gedrijf om alles kerkelijk (Ned. Herv.) te maken speelt daarbij een rol; er is geen touwaan vast te knopen, evenmin als aan vele Barthiaanse beschouwingen. Ze zijn fel anti-AR. 3. De grote massa blijft trouwaan wat was.
Al zal aangestuurd moeten worden op grote samenwerking tussen de beide Prot. Chr. groepen, met forceren bereikt men niets: kerkelijke gevoeligheden en mentaliteit kunnen niet opzij gedrongen worden.' 1
In die geest ging Tilanus, nadat hij in september '44 uit de gijzeling ontslagen was, weer af en toe op clandestiene bijeenkomsten het woord voeren, 'soms'
, zo vertelde hij later aan de historicus Puchinger, 'op boerderijen voor enige christelijk-historische boeren die wel weer eens '
een woordje wilden heren', zoals zij het ui tdrukten.' 2
Had nu de CHU althans een politieke leider die er, zijn overtuiging getrouw, systematisch voor uitkwam dat de partij op zijn minst heropgericht moest worden, in de RKSP ontbrak die figuur. 'De Staatspartij'
, constateerde drs. Jan Bank, 'ontbrak in het verzet en de meesten van haar leiders zwegen.' 3 De partijvoorzitter in het begin van de jaren '
30 (later minister van justitie), mr. C. M. J. F. Goseling, stierf in april '41 als '
Indisch gijzelaar' in Buchenwald, zijn opvolger Verschuur werd in april '43 als lid van het Nationaal Comité gearresteerd (en stierflater in Sachsenhausen), en toen Drees na het 'oprollen'
van dat comité een nieuw elandestien comité ging vormen, het vaderlands Comité, teneinde de regering van advies te dienen, had hij moeite, een gezaghebbende figuur uit RKSPkring te vinden. Deckers, voorzitter van de Tweede Kamer-fractie, stelde zich niet beschikbaar, mr. J. R. H. van Schaik, Goselings voorganger als minister van justitie (in mei' 40 voorzitter van de Tweede Kamer), trok zich spoedig terug en van Schaik koos toen als zijn vervanger niet, zoalsR.J.
Moest die RKSP, waar zo weinig van uitging, dan toch terugkeren?
De aartsbisschop zag een aparte staatkundige formatie der katholieken als essentieel (hij was óók voorstander van, schrijft Aukes, 'een constructie als de oude coalitie"
! - een regering dus waarin katholieken, anti-revolutionairen en christelijk-historischen zouden domineren), maar in enkele illegale bladen van jongere katholieken: de (illegale) Maasbode. Christofoor en Katholiek Kompas, werd eind' 43 en begin'
44 betoogd dat, al was er nog wel 'in zekere kringen een latent antipapisme'
2, de emancipatie van het katholieke volksdeel voldoende voortgeschreden was om herleving van een katholieke partij ongewenst te maken; katholieken zouden kunnen toetreden tot een nieuwe 'positief Christelijke'
partij die werkzaam diende te zijn 'in de geest der Pauselijke encyclieken'
3, een nieuwe 'volksbeweging'
."
Tegen die opvatting keerde zich een jong katholiek jurist, mr. F. J. F. M. Duynstee, die in mei '44 onder het pseudoniem '
Junior' een illegale brochure deed verschijnen, Het glazen huis, waarin hij, geenszins er van overtuigd dat de katholieken na de bevrijding niet toch weer op allerlei terreinen achtergesteld zouden worden, de heroprichting van een katholieke partij bepleitte - een 'vernieuwde'
partij overigens, 'het merendeel van de katholieke politici van de oude garde dient zich'
, schreef hij, 'terug te trekken'
, zulks ook om 'een vooruitstrevende ordeningsof werkloosheidspolitiek'
mogelijk te maken." De schrijver van Het glazen huis werd vervolgens door Christofoor gekarakteriseerd als 'een jonge leek aan wie deze vier bezettingsjaren zijn voorbijgegaan, zonder dat hij veel bemerkte van de spanning, de hitte, de strijd, de verandering, de verbondenheid' 6, d.w.z. de nieuwe verbondenheid die vooral in de illegaliteit ontstaan was, en 'Chr. J. Vrijwaert' (mr. 1. G. A. Schlichting, begin mei '43 door ingrijpen van het '
foute' departement van volksvoorlichting en kunsten afgezet als hoofdredacteur van De Tijd) voorspelde in zijn illegale brochure Een koekoeksei dat 'Junior'
, hopend op een 'vernieuwde'
RKSP, slechts teleurstellingen zou beleven:
'Heeft hij het zelf niet al eens meegemaakt, dat bijv. een café, dat hij placht te bezoeken, 'geheel gerestaureerd'
en 'onder nieuwe leiding'
heropend werd? Reeds bij de garderobe ontmoet ge bekende gezichten; de oude chef staat
1 H. W. F. Aukes: Kardinaal de Jong, p. 511. 2 Christofoor, II, I (okt. 1943), p. 2. a A.v., II, 2 (maart 1944), p. 6-7. • A.v., II, 4 (mei 1944), p. 8. 5 Het glazen huis, p. 84, 88. G Christofoor, II, 5 (juli 1944), p. 8.'Pim'
s Oude Melodisten' van weleer.'l
Van de Liberale Staatspartij gingen, na de capitulatie in '40, belangrijke verzetsimpulsen uit. Wij denken hierbij in de eerste plaats aan de wijze waarop de voorzitter, prof. Telders, de redactie van het Liberale Weekblad wist te stimuleren tot het schrijven van onvervaarde hoofdartikelen - geen toeval was het dat hij, steunpilaar ook van het hooglerarenverzet aan de Leidse universiteit, in december '40, gelijk al vermeld, door de 'SD'
werd gearresteerd en kort nadien in het concentratiekamp Buchenwald werd opgesloten. Zijn verdwijnen uit liberale kring had een merkbaar effect. Wel te verstaan: de liberale partij bleef vertegenwoordigd in het Politiek Convent, nl. door mr. M. H. de Boer, een Utrechtse wethouder, en door mr. J. Rutgers, de partijsecretaris. (zij vertegenwoordigden de partij ook in het Grootburgercomité) en nadat Rutgers in de eerste dagen van april '43 als uitvloeisel van het Spiel met Vorrink was opgepakt, bleef de Boer de samenwerking in het Politiek Convent voortzetten, maar zijn contacten in den lande waren heel wat minder breed dan bijvoorbeeld die welke binnen de ARP en de SDAP bleven bestaan. Met Telders was de liberale partij haar sterkste, meest inspirerende figuur kwijtgeraakt. Zeker, verscheidene personen van liberale huize namen in tal van verbanden deel aan het illegale werk (wij denken vooral aan het Utrechtse illegale blad Slaet op den Trommele, aan enkele spionagegroepen en aan het Nationaal Steunfonds), maar juist dat werk slorpte hen dermate op dat zij aan het bijeenhouden van liberale kaders nauwelijks toekwamen. Van belang lijkt ons voorts dat van het principe van sociaal-economisch beleid dat vooral de liberale partij steeds had aangehangen: het toelaten van het 'vrije spel der economische krachten'
, door steeds breder kringen aangenomen werd dat het volledig uit de tijd was en dat het 'vrije spel'
door een stelsel van economische 'ordening'
moest worden vervangen. Dat alles tezamen schiep een situatie waarin het niet aileen leek alsof de liberale partij niet meer bestond maar waarin ook in bezet gebied in de loop der bezetting steeds sterker betwijfeld werd of zij na de bevrijding zou herrijzen.
In de Vrijzinnig-Democratische Bond was na de opheffing slechts sprake van losse contacten tussen de hoofdbestuursen kaderleden. Begin april' 43 werd, gelijk reeds vermeld, mr. [oekes, die de bond als voorzitter had122
In de SDAP werd, wij merkten dat reeds op, het kader door de partijleiding veel steviger bijeengehouden; vooral de vroegere secretaris-penningrncester, C. Woudenberg, gaf zich daar veel moeite voor: dagelijks was hij op pad om groepjes kaderleden's avonds toe te spreken, en ook Drees beijverde zich op dat gebied, nadat hij in oktober '41 uit Buchenwald was vrijgelaten. In afwezigheid van Drees had Vorrink in belangrijke mate zijn sternpel op de partij trachten te drukken. In elke kring van partijgenoten waar hij kwam, had hij betoogd dat de SDAP na de bevrijding niet als 'arbeiderspartij'
moest herrijzen maar als een volkspartij op brede basis die derhalve ook de organisatorische banden met het NVV, zoals die vóór de bezetting hadden bestaan, diende te verbreken.! Ben pleidooi daartoe legde Vorrink in de herfst van '41 in een illegale brochure neer, Over de toekomstige positie der partij in verband met het jongste verleden. Hem leek gewenst dat er na de bevrijding een periode van 'politieke Godsvrede'
zou zijn waarin het tot 'een hergroepering der politieke partijen en een vernieuwing der politieke programma'
s' zou kunnen komen; Nederland zou 'als wereldrijk een grote toekomst'
tegemoet kunnen gaan - het had behoefte aan een sociaal en economisch vooruitstrevende 'volkspartij'
welke 'zonder reserve het christelijk karakter onzer Westerse en dus ook Nederlandse beschaving (zou) erkennen', en bijvoorbeeld als uitvloeisel daarvan (Vorrink was o.m, via Banning en Eykman van het werk van 'Gemeente-opbouw'
in de hervormde kerk goed op de hoogte) 'geen meetings of eongressen op zondag (zou) organiseren'; er moesten minder partijen komen, 'bovendien'
, schreef hij, 'zal het probleem van het bestaan van partijen, gericht tegen de fundamentele grondslag van de Staat, zeker onder het oog moeten worden
'41 en '
42 meer invloed leken te krijgen in de Nederlandse samenleving. In november' 42 deed hij een illegale brochure verschijnen, De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme, waarin hij als bijlage o.m. het (vermoedelijk door Paul de Groot geschreven) artikel 'Vijf historische dagen'
liet afdrukken, opgenomen in juni '40 in het maandschrift van de CPN, Politiek m Cultuur, waarin aan de regering te Londen het advies was gegeven, 'tegenover Duitsland een waarlijke neutraliteit'
in acht te nemen en waarin 'het Nederlandse werkende volk'
was aangemaand, 'tegenover de Duitse bezetting van ons volk een correcte houding'
aan te nemen - citaten uit De Waarheid volgden daarop, zoals uit no. 5 (begin februari '41): 'Engeland is even slecht als Duitsland ... De zaak van het Oranjehuis en wat er om heen hangt ... is de knoken van geen enkele Nederlander waard.' Deze brochure wekte, aldus J. H. Scheps, 'in de kring van de illegale socialistisch-democratische werkers verwarring. Een deel van deze werkers ... was blijde met dit geschrift en deelde het gaarne uit' (er waren tienduizend exemplaren gedrukt), 'een ander deel vroeg zich af: heeft het nu, midden in de oorlog, zin, de tweespalt socialisme-communisme op te roepen en, waar zij gevonden wordt, te verscherpen?'
2 Paul de Groot reageerde in De Waarheid betrekkelijk gematigd: het in Politiek en Cultuur in '40 ingenomen standpunt noemde hij '
het enig juiste proletarische standpunt tegenover de imperialistische oorlog', maar sinds die oorlog door de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (22 juni '41) van karakter veranderd was, had de CPN zich 'breed en royaal op het standpunt van de nationale bevrijding geplaatst, en (wij) willen hier nog eens nadrukkelijk herhalen dat wij voor de terugkeer van de regering van vóór 10 mei 1940 zijn, de koningin inbegrepen, en dat zonder enig voorbehoud.' 3
Vorrinks pleidooi ten gunste van een brede volkspartij bleef binnen de SDAP niet onweersproken. Er kwam kritiek van de kleine Marxistische linkervleugel: in een brochure Karakter en doeleinden van een nieuwe socia listische partij voorspelde 'Montagnard'
(Wijnand Romijn) dat na de oorlog 'een revolutionaire situatie'
zou ontstaan, waarin de socialistische beweging 'niet de minste eerbied'
diende te hebben voor 'overblijfsels uit het feodale tijdperk als het monarchisme'
, 'de materiële ellende, de physieke uitputting,
lOver de toekomstige positie der partij in verband met het jongste verleden, p. 19,22,23. 2 J. H. Scheps: Scheps inuentariseert, dl. I (1973), p. 237-38. 3 De Waarheid, Z.I1. (22 maart 1943), p. 3.'de moderne imperialistische oorlog'
) zouden 'het proletariaat'
het nodige 'revolutionair doel-bewustzijn'
schenken.!
Precies als in de CHU waren er voorts in de SDAP krachten die meenden dat, teneinde de vorming van een brede volkspartij van meet af aan mogelijk te maken, de SDAP niet heropgericht moest worden; dat was o.m. het standpunt van een van de vroegere voormannen van de AJC, Wim Thomassen. Secretaris-penningrneester Woudenberg was het daar fundamenteel mee oneens en in '42 verenigde het elandestien bijeenkomend partijbestuur zich met een door hem geschreven notaê waarin hij voorgesteld had dat onmiddellijk na de bevrijding een oproep zou uitgaan naar alle vroegere leden, zich weer 'in een nieuw, voorlopig, sociaal-democratisch verband aaneen te sluiten; afdelingen te vormen, voorlopige afdelingsbesturen te kiezen; geld bijeen te brengen.'
Het partijbestuur stelde voorts enkele commissies in om zich over naoorlogse vraagstukken te beraden, zo over het onderwijs, de agrarische problemen en de toekomst van NederlandsIndië - al die commissoriale arbeid kwam als gevolg van de hongerwinter tot stilstand.
Links van de SDAP bleven de Communistenbond 'Spartacus'
, het Comité van Revolutionaire Marxisten en een groep van Radencommunisten in oproepen, soms ook in illegale bladen, ijveren voor de verwezenlijking van diverse revolutionaire denkbeelden; het waren niet meer dan politieke secten waar het vuur van de overtuiging feller brandde naarmate de aanhang kleiner was. 'De arbeidersklasse'
, zo heette het bijvoorbeeld eind' 43 in een oproep van de Trotzkistische Kommunistische Groep voor de Vierde Internationale, welke enkele maanden later in het illegale blad Spartacus werd gepubliceerd, 'moet eerst en vooral beseffen,dat de socialistenen de kommunistische leiding zich hebben geschaard aan de zijde van het kapitalisme. Alle hebben de klassenstrijd opgegeven. Arbeiders!!! ... Vormt uw klassepartij en de nieuwe Internationale, de Vierde, dat is te zeggen uw eigen staf, uw eigen leiding ... Leve de proietarische revolutie! ... De macht aan de arbeiders! ... Leve het socialisme!' 3
Er stak achter deze en dergelijke oproepen geen politieke kracht van betekenis.p.13, 14.Tekst: 'Verslag van de werkzaamhedenvan de leiding derin de periode vanmei 1940 tot 5 mei 1945' in46ste congres:p. 19-20.(maart 1944),p.
Anders was dat met de parolen die uitgingen van de illegale CPN die met een aanzienlijk kader van wal gestoken was en een respectabele staat van dienst had op illegaal gebied. Van belang was daarbij dat de in de lente van '43 gevormde nieuwe partijleiding: Postma-Puister-Reuter, onder invloed van Goulooze die zich van '40 af geërgerd had aan de sectarischdoctrinaire wijze waarop de Groot De Waarheid geredigeerd had, een koers insloeg waarbij (naar wij aannemen: met instemming, zo al niet op instructie van Moskou) aansluiting werd gezocht bij de gevoelens van de brede massa van het Nederlandse volk. Namens de CPN werd in een illegale brochure, Om Neêrlands toekomst, die in de herfst van '43 uitkwam en waarvoor vertegenwoordigers van verschillende politieke richtingen hun denkbeelden op schrift gesteld hadden, door Postma een bijdrage geschrevenwaarin de 'positie van de Kroon van thans' '
als een historische realiteit' werd erkend; toegegeven werd dat de CPN in haar houding tegenover 'de aanhangers van andere wereldbeschouwingen, in het bijzonder de Christenen', 'niet altijd de vereiste tact (had) getoond' en dat ten aanzien van '
de Nederlandse tradities op het gebied van de persoonlijke vrijheid' gesproken moest worden van '
sectarische fouten die wij in het verleden ongetwijfeld wel hebben gemaakt'; Postma aanvaardde het bijzonder onderwijs (het verzet Vall de kerken en dat van de Protestants-Christelijke bijzonder onderwijs-instellingen hadden veel indruk op hem gemaakt); hij bepleitte tenslotte dat de arbeiders zich niet alleen in één vakbeweging maar ook in één politieke partij zouden verenigen - 'anders gezegd'
, zo schreven wij in deel 7 (hoofdstuk 7, paragraaf 'Illegale CPN'
): 'het zelfstandig voortbestaall van de CPN stond voor de nieuwe partijleiding niet bij voorbaat vast; zij hoopte natuurlijk wèl dat communisten vroeg of laat een dominerende invloed zouden krijgen zowel in die ene vakbeweging als in die ene partij.'
Uitvloeisel Vall de nieuwe koers was dat wat van de sabotagegroepen van de CPN restte, zich bij de Raad van Verzet aansloot waarin een van de leiders dier groepen, Gerben Wagenaar, zitting nam. Die koers bleef men volgen toen zowel Goulooze als Postma in november '43 gearresteerd waren en de leiding van de illegale CPN toegevallen was aan Jaap Brandenburg (districtsleider van de CPN te Amsterdam ten tijde Vall de Februaristaking). Brandenburg stelde toen een uitgebreider bestuur samen waarin o.m, Wagenaar en A. J. Koejemans werden opgenomen; laatstgenoemde werd hoofdredacteur Vall De Waarheid waarvan de oplaag tot boven de honderdduizend exemplaren steeg.
1 Om Neêrlands toekomst, p. 63-79. 122
Wat men in De Waarheid kon lezen, nam bij veel niet-communisten het wantrouwen tegen de CPN niet weg. In maart '44 werd '
de dictatuur van het proletariaat' aangeprezen als aanloop tot"
n hogere vorm van demooratie.'! In dezelfde maand werd een oproep gepubliceerd tot vorming van 'een eenheidspartij met een socialistisch program'
, die 'de kern'
moest worden van 'een progressieve democratische volksbeweging'
, welke 'even onontbeerlijk'
heette als die 'consequente kern, stevig georganiseerd in een socialistische, revolutionaire arbeiderspartij.f 'In de periode na de beëindiging van de oorlog in Europa, (zal)', zo las men enkele maanden later, 'ook in Nederland een vrijheidsstrijd moeten worden gestreden, zij het ook, naar wij hopen, met vreedzame middelen."
Was dan in de overgangstijd gewelddadige actie te verwachten van de CPN? Dat liet de nieuwe partijleiding binnenskamers met klem ontkennen. Haar standpunt werd na een bespreking 'met enige leiders van de Comm. Partij' door de illegale organisatie Nationaal Comité als volgt aan Londen gerapporteerd, met letterlijke citaten:
'I. 'De CPN is zich er van bewust dat er orde en rust zal moeten zijn.'
2. 'Van de CPN zijn geen revolutionaire daden te verwachten, mits men hen niet in een hoekje duwt en geen speciale beperkingen voor hen vaststelt' (bijv. speciale beperking voor hen op gebied van pers en publiciteit).
3. 'Zou men daartoe niet kunnen komen"
dan zullen zij zich met alle ter beschikking staande middelen te weer stellen.' , 5
Was er in het raam van de 'vernieuwing'
van het partijwezen óók een toekomst voor de Nederlandse Unie die in '40-'
41 zulk een massale aanhang gekregen had?
Voor die aanhang was de Unie in de eerste en vaak ook enige plaats een middel geweest om tegen de bezetter en de NSB te demonstreren, aan de top evenwel werden de denkbeelden die de Unie verkondigde, serieus genomen en daar werd met name in '40 door velen bepaald anti-parlementair gedacht. Tekenend was het dat in het eerste nummer (november '40) van een programmatisch maandblad Volk en Arbeid dat de Unie onder
'Heroriëntatie'
opgenomen werd waarin de kaderleden van de Unie aangespoord werden, zich 'te bezinnen op hetgeen wij met Duitsland gemeen hebben'
('doen wij dit, dan treft ons een gemeenschappelijk Christelijk-Germaans verleden, waarin de gemeenschapsgedachte op zeer typische wijze tot uiting kwam'); 'het tijdperk waarin de parlementaire demoeratie paste'
, was, aldus de Block, ten einde gekomen, er moest een corporatieve staat komen, wèl met 'volksinvloed op het bestuur van'
s Lands zaken' - met de vorming van een '
corporatieve Kamer' zou men overigens moeten wachten.' Verspreiding van dit nummer werd door de bezetter verboden en de Unieleiding kreeg er nadien ook geen papier meer voor, maar gedachtengangen als door de Block ontvouwd, kon men van de aanvang af menigmaal in het weekblad De Unie aantreffen dat ruim een jaar lang uitkwam. Zij maakten de Unie tot een object van felle bestrijding door andere Nederlandse groeperingen en deze werd voortgezet toen de nieuwe beweging in december '41 door de bezetter opgeheven en verboden was en, een half jaar later, het Driemanschap en een groot deel van het topkader waren geïnterneerd. 'De Nederlandse Unie'
, zo schreefbijvoorbeeld Trouw in zijn tweede nummer (februari' 43), 'heeft de Arbeidsdiensten de Winterhulp aanbevolen.Zij heeft een z.g. Nederlands Socialisme,als bijdrage tot de Nieuwe Orde-mythe, aan de Duitsers aangeboden. Dat de Nederlandse Unie zich niet met huid en haar aan de Duitsers heeft overgegeven,was niet het gevolg van het inzicht dat zij kreeg in de geestelijke aard van deze oorlog, maar van de ervaring van de 'incorrectheid'
der Duitsers... De conclusievan de leiding der Ned. Unie was: 'Er is met de Duitsersniet samen te werken.'
Zij had op het standpunt moeten staan: 'Er mag met de Duitsers niet samengewerktworden.' '
2
Trouw viel het dan ook niet moeilijk, de toekomst-denkbeelden die in de Unie verkondigd waren, radicaal af te wijzen - personen nit Unie-kring zetten evenwel de verkondiging van die denkbeelden voort. Van de lente van '43 af geschiedde dat met name in het illegale blad Je Maintiendrai. Daarin werd niet bepleit dat de Unie na de bevrijding heropgericht en voortgezet zou worden, wèl dat haar denkbeelden overgenomen zouden worden in een nieuw partijbestel. De vroegere politieke partijen, zo werd in augustus '43 in Je Maintiendrai betoogd, waren verouderd en moestenA.de Block in(nov.p.febr.122'vooruitstrevenden'
en 'conservatieven'
, en die eersten zou het blad 'verenigd willen zien in één grote volksbeweging. Een beweging, die de Christelijke grondslagen van ons volk erkent' en die naar'
de grootst mogelijke sociale gerechtigheid' zou streven. 'Het is'
, schreef Je Maintiendrai, 'nog een open vraag of naast deze twee nog voor andere partijen plaats is. Wij zouden er niet voor voelen, beide partijen voor altijd als de enige, bijv. wettelijke, erkend te zien. Een zekere vrijheid en de mogelijkheid van veranderen moeten worden voorbehouden. Voor een onbeperkte vrije partijvorming is echter eveneens geen plaats meer.' 1
Ook Vrij Nederland en Het Parool waren tegenstanders van de terugkeer der vroegere politieke partijen. Van Randwijk, hoofdredacteur van Vrij Nederland, hoopte in de zomer van '43 '
van harte' dat er na de bevrijding op politiek gebied '
maar twee of drie grote lijnen zijn te trekken' - '
de Unie-oplossing van 'vooruitstrevenden'
en 'conservatieven"
achtte hij evenwel 'ietwat te simplistisch.'
2 Wat Het Parool betreft: Frans Goedhart, de oprichter, had van meet af aan de vooroorlogse politieke partijen fel gekritiseerd (begin '42 leidde dat tot Vorrinks uittreden uit de redactie) en van Heuven Goedhart die in '43 zijn stempel op Het Parool ging drukken, beschouwde, evenals Goedhart gedaan had, de vooroorlogse partij-indeling als totaal verouderd. In hun in april' 44 uitgegeven '
Manifest's schreven van Heuven Goedhart en van Randwijk niet over de naoorlogse partijvorming, maar een 'herstel van het Nederland van vóór IQ mei 1940, met verbetering van de 'uitwassen'
en 'grove fouten"
achtten zij 'onvoldoende. Met de bevrijding van ons vaderland is het historisch moment aangebroken voor een radicale vernieuwing in ons volksleven' - ook het partijwezen moest dus '
vernieuwd' worden. Frans Goedhart (deze had van januari '42 tot augustus'
43 gevangen gezeten) sprak zich in juli '44 met kracht tegen de heroprichting der SDAP uit. 'Het lijkt ons'
, schreefhij, 'veeleer de taak van de socialisten der oude SDAP de gangmakers te zijn bij het komende partijpolitieke vernieuwingswerk. Zij zouden de ruggegraat kunnen zijn, waaromheen de nieuwe groepen uit de voormalige Nederlandse Unie, de vrijzinnige en de Christelijke partijen, die economische ordening en sociale gerechtigheid wensen, zich zouden kunnen groeperen [tot] een modern politiek tehuis.' 4
Het 12 3
Een betoog als dit droeg er toe bij dat SD AP' ers eigen illegale bladen gingen uitgeven. Uit hun kring was in mei '44 al Vrije Gedachten voortgekomen, in augustus werden daaraan Paraat en De Baanbreker toegevoegd.
Trouwachtte het in de lente van '44 gewenst dat illegale werkers nieuw bloed zouden brengen in de traditionele partijen; 'deze werkers'
, schreef het blad, 'moeten in de politieke verbanden, waarin zij thuis horen, opgenomen worden. Want in deze groep heeft zich veellevend beginsel, veel moed en veel karakter geopenbaard."
Enkele maanden later ging Trouw de oprichting van een Christelijke Volkspartij: samensmelting van de ARP en de CHU, bepleiten, zulks overigens onder het voorbehoud dat dat denkbeeld de instemming zou verwerven van Schouten (die gevangen zat) en Tilanus (die moeilijk bereikbaar was).
Men ziet: de meningen liepen uiteen. Inderdaad, niemand wist precies welke partijen zich na de bevrijding weer zouden presenteren en evenmin hoe levensvatbaar zij dan zouden blijken te zijn. Aan de gedachtenwisseling die terzake plaatsvond, namen maar weinigen deel (de grote massa was door de omstandigheden gedoemd te zwijgen) en die weinigen leefden en werkten dan bovendien nog in een kring van gelijkgezinden. De directe botsing der meningen met daaraan gekoppeld de mogelijkheid tot correctie van het eigen standpunt, ontbrak. Er was in bezet gebied in de periode '42-'
44 eigenlijk maar één plaats waar personen van verschillende politieke signatuur tot een intensieve discussie konden komen over de problemen van de toekomst en ook dus over de problemen van het naoorlogse partijwezen: de gijzelaarskampen in Noord-Brabant, met name het kamp in het Kleinseminarie 'Beekvliet'
te Gestel, waarin eind' 42 en begin'
43 ook de gijzelaars uit Haaren belandden; , 'Beekvliet'
is', schreef na de oorlog een der gijzelaars, dr. Henk Brugmans", 'iets geweest als een permanent Nederlands volkscongres.P
Wàs het een 'volkscongres'
?
Ons inziens niet: het was een gezelschap dat niet op enige afvaardiging berustte maar door de bezetter was bijeengebracht. Het bestond nagenoeg geheel uit leden van maatschappelijke elites die, voorzover zij ooit vertegenwoordiger geweest waren van grote groeperingen, geen van allen wisten
'Beekvliet'
sterk vertegenwoordigd waren, wèl dat zich bij velen een soort roepingsbesef ontwikkelde: gemeenschappelijk vastgehouden omwille van de vaderlandse zaak, meenden dezulken dat hun samenzijn pas zin had als er de richtlijnen in aangegeven werden volgens welke zich een 'vernieuwd'
Nederland moest ontwikkelen. Niet aile gijzelaars deelden dat inzicht. Lang niet allen waren politiek geïnteresseerd en onder diegenen die dat wèl waren (een minderheid), stonden sommigen op het standpunt dat, of men dat nu wenste of niet, misschien wel alle en stellig de meeste vooroorlogse politieke partijen na de bevrijding zouden terugkeren. Er was evenwel ook een groep die meende dat de oude tegenstellingen doorbroken dienden te worden en dat het forceren van die doorbraak de taak zou zijn van een nieuwe 'beweging'
(de term 'partij'
werd vermeden), de Nederlandse Volksbeweging, waarin personen van verschillend geloof en van verschillende levensovertuiging elkaar zouden moeten vinden. Sommigen wilden die Nederlandse Volksbeweging funderen op de in Frankrijk vooral door Emmanuel Mounier en Denis de Rougemont verkondigde ideologie van het 'personalistisch socialisme'
een ideologie die zich 'socialistisch'
noemde omdat zij door maatschappelijke ordening de reële sociale tegenstellingen wilde opheffen, althans verkleinen, en 'personalistisch'
omdat zij de onvervreemdbare waarde van de e.nkele mens vooropstelde en dus afkerig was van aile totalitarisme. Overtuigd aanhanger van dat personalistisch socialisme was ook de kampleider van 'Beekvliet'
, prof dr. ir. W. Schermerhor.n, een vrijzinnig-democraat, die aan het einde van de jaren '30 voorzitter was geweest van '
Eenheid door Democratie'. Schermerhor.n (wij vermeldden dit reeds toen wij in ons vorige deel over de Brabantse gijzelaars schreven) gaf in 'Beekvliet'
op een verstandige, door zeer velen gewaardeerde manier leiding aan de kampgemeenschap ; verscheidenen die er toe behoorden, zagen in hem de man die na de bevrijding geroepen moest worden tot het minister-presidentschap.
'Er wordt ook hier'
, zo schreef eind mei '42 de Utrechtse hoogleraar dr. P. Geyl ('Indisch gijzelaar'
sinds oktober '40, en in die tijd met de overige 'Indische gijzelaars'
in 'Beekvliet'
opgesloten) aan een Utrechtse collega, 'druk gesproken over de nieuwe eenheid v. h. Ned. volk en over de wijzen waarop die in de politiek v. d. toekomst verwezenlijkt kan worden. In Buchenwald en Haaren was ik op dit punt ... tamelijk sceptisch gestemd ... Na wat ik nu omtrent de ontwikkeling der geesten in de Kath. wereld ten onzent (het strategische punt, naar het mij steeds is voorgekomen) vernomen heb, stel ik mijn verwachtingen veel hoger. Ik ... zie nu de mogelijkheid van een brede, 12
dit zou wel ongeveer neerkomen op de grote 'vooruitstrevende partij'
welke tegenover de 'conservatieve partij'
zou komen te staan. Geyl (een man die, op de achtergrond blijvend, graag politieke invloed uitoefende) deed zijn best, betrokken te worden in breed politiek beraad in 'Beekvliet'
waaraan uit de zes grote democratische partijen zo mogelijk telkens twee vertegenwoordigers zouden deelnemen." Daarin slaagde hij. Op de eerste bijeenkomst die hij bijwoonde (II juli' 42) waren ook, namens de vroegere Nederlandse Unie, Einthoven, ds. G. H. Moll van Charante en mr. E. M. J. A. Sassen aanwezig en, als Indische deskundigen, prof. Logemann en dr. J. W. Meijer Ranneft. Schermerhorn hield er een lange inleiding: 'een groot klachtenregister over het verleden'
, noteerde Geyl drie dagen later, 'een requisitoir tegen de moderne tijd'
, samengevat
'in de aanklacht dat steun v. h. christelijk geloof verloren was geraakt. Dat moest in het nieuwe Neder!. als de grote kwestie gezien worden ... ; de nieuwe partijformatie die hij voor Ulogelijk en wenselijk hield, zou daaromtrent duidelijke taal moeten spreken ... , wij moesten een christelijke staat opbouwen ... Zij die daar los van stonden, die geen 'belijdende Christenen'
waren en toch mee wilden werken, zouden zeker niet afgestoten worden, integendeel; maar zij zouden moeten beginnen met die superioriteit verstandelijk te aanvaarden.'
Dat was een zienswijze (verwant, zoals men ziet, aan wat binnen de hervormde kerk aan visies verkondigd werd) waartegen Geyl, een overtuigd agnost, met klem protesteerde. 'Onze ellende'
, betoogde hij, 'komt niet van '
ontbinding' of '
atomisering' of '
ontkerstening', maar van de verovering die met dat alles niets te maken heeft: Velen vielen Geyl bij, óók prof. mr. P. Lieftinck, een vooraanstaand man onder de jongere christelijkhistorischen, zij het dat deze Geyl toch wel schokte met de opmerking dat het gehele onderwijs een christelijk karakter diende te krijgen; onderwijsBrief,meivanGeyl aanPompe (Collectie-Geyl, RvO).Dit waren:Banning en mr.van der Goes van Naters (SDAP); mr. A.]oekes en prof.ir.Schermerhorn (Vrijz. Democr. Bond); D. J. van Balluseek(LiberaleStaatspartij); prof. dr.]. A. J. Barge en mr. A. A.Struycken (RKSP); dr. J.Noteboom enN. Okma (ARP) en prof. dr. P. Lieftinck enjhr. dr. C. G. C. Quarles van Ufford (CHU). 12'bijzonder onderwijs'
moeten worden- - en ook hier vindt men dan de denkbeelden uit de hervormde kerk terug.
De groep waarvoor Schermerhorn gesproken had, telde zeventien leden en werd nadien in het kamp 'De heren zeventien'
genoemd (zo waren in de r zde en r Sde eeuw de zeventien bewindvoerders van de Oost-Indische Compagnie aangeduid). De meesten hunner waren er voorstander van dat Nederland in de eerste periode na de bevrijding met voortvarendheid geregeerd zou worden, dat er (mede ter beteugeling van communistische invloeden) een periode van militair gezag zou komen, dat vertegenwoordigende lichamen, werden zij onmiddellijk hersteld, de regering en de provinciale en gemeentelijke besturen vooral niet voor de voeten dienden te lopen en dat men het houden van verkiezingen moest uitstellen: eerst diende de burgerij tijd te krijgen voor bezinning ; de voorstanders van de Nederlandse Volksbeweging hoopten daarbij dat hun beweging juist in die tijd zou kunnen uitgroeien tot een belangrijke, wellicht dominerende politieke kracht.
Het program van die Volksbeweging werd in 'Beekvliet'
opgesteld. Er werd eerst, nl. in augustus' 42, in kleine kring over gesproken door Banning, Einthoven, Lieftinck, Logemann, Sassen en Schermerhorn (korte tijd later ging ook Brugmans aan de besprekingen deelnemen), maar toen de gijzelaarsgroep uit Haaren naar 'Beekvliet'
was overgebracht, voegden zich Kraemer, de Quay en de Zuidlimburgse mijningenieur ir. F. C. M. Wijffels bij hen. 'In de kring'
, schrijft drs. J. Bank,
'was het Unie-element sterk vertegenwoordigd en daarmee de kritiek op de vooroorlogse democratie. Overeenstemming kwam er over een historische interpretatie van de tweede wereldoorlog als afsluiting van het oude kapitalistische tijdperk; over het overwinnen van de antithese tussen godsdienstige en 'linkse'
partijen en over nieuwe partijvorming op basis van politieke beginselen; over versterking van de nationale gemeenschap en over de noodzaak van normen in het staatsbestel; over ordening in het bedrijfsleven' 2 men ziet: dit konden de beginselen zijn van een nieuwe politieke partij, en het is dan ook niet twijfelachtig dat er onder diegenen die aan het besloten overleg in 'Beekvliet'
deelnamen, verscheidenen waren die in de Volksbeweging het toekomstige vergaarbekken zagen van alle 'vooruitstrevend'
denkende Nederlanders : een nieuwe partij naast (en dus tegenover) andere partijen. Was daar nu bij brede volksgroepen werkelijk behoefte aan? De initiatiefnemers, die geen contact hadden gehad (en ook niet hadden
1 P. Geyl: Brief, 14 juli 1942, aan een onbekende (Collectie-Geyl). 2 J. Bank: Opkomst en ondergangvan de Nederlandse Volksbeweging (NVB), p. 19. 12
Drees had in die ene grote 'vooruitstrevende'
partij op christelijke grondslag geen vertrouwen. 'Wij kunnen ons'
, schreef hij in februari' 43 (kort na de klinkende Russische overwinning bij Stalingrad) in een clandestiene brief aan Geyl, 'bij partijvorming niet laten pressen tot een, hoe ook geformuleerde, Christelijke belijdenis. Dat zou voor velen een onwaarachtigheid zijn ... De gedachte aan één grote vooruitstrevende volkspartij zou trouwens niet alleen op deze moeilijkheid schipbreuk lijden. Hoe algel11.eenook de overtuiging is dat economisch en sociaal grote veranderingen onvermijdelijk zijn, er blijven toch grote verschillen. Verdoezeling daarvan zou er eenvoudig toe leiden, dat grote aantallen arbeiders zich naar het extremisme zouden wenden, dat toch al door de Russische successengroter bekoring voor hen heeft gekregen' 1 Drees wilde de aanhang van de SDAP vasthouden, ja hij hoopte dat de partij, zich verbredend maar op duidelijk internationaal-socialistische grondslag blijvend, die aanhang zou kunnen uitbreiden. Toen Geyl in de herfst van '44 in een brief aan het vroegere sociaal-democratische Tweede Kamerlid mr. M. van der Goes van Naters bevestigd had dat de Nederlandse Volksbeweging na de bevrijding van start zou gaan ('Je ruikt'
, schreef Geyl, 'de ethiek, de demagogie en de onpraktischheid op een uur afstand' 2), noemde Drees in een brief aan Geyl de komende oprichting van de Volksbeweging (hij verwachtte toen nog dat zij aan de strijd der partijen zou gaan deelnemen) 'stellig een belangrijke gebeurtenis in de Nederlandse politiek, ook wat betreft het gedeeltelijk doorbreken van de partijvorming op godsdienstige grondslag.'
Maar:
'Dat de zeer uiteenlopende elementen, waarop men nu rekent, op den duur allen samen zullen blijven, is onwaarschijnlijk. Na een mogelijk aanvankelijk heel groot succes zal een teruggang volgen tot een kleinere, misschien toch nog vrij talrijke partij, die sociologisch vooral een partij van de middengroepen zal blijken te zijn, die ordening willen, maar geen socialisme, en die zichzelf geroepen achten de bemiddelaars te zijn tussen de andere groepen. De massa van de arbeiders, zowel confessionele als niet-confessionele, zal er, zover thans te beoordelen is, buiten blijven.'
3
1 Brief, 20 febr. 1943, van W. Drees aan P. Geyl (Collectie-Geyl), 2 Brief, 29 okt. 1944, van P. Geyl aan M. van der Goes van Naters (a.v.). a Brief, 7 nov. 1944, van W. Drees aan P. Geyl (a.v.). 12'vernieuwing'
van het partijwezen was het onderwerp van deze paragraaf. Wij willen wel aannemen dat ook in '43 en '
44 velen er op bleven hopen, maar achteraf gezien begon zich in die jaren, en vooral dan in '44, een naoorlogse partij-indeling af te tekenen die van de vooroorlogse niet wezenlijk verschilde. Aangezien niet te verwachten viel dat de socialisten in één partij met de communisten zouden wensen samen te werken, zouden er weer aparte groeperingen van communisten en socialisten komen; onzeker was de toekomst van vrijzinnig-democraten en liberalen, maar dat, althans in eerste instantie, weer een katholieke staatkundige partij zou ontstaan, was, gegeven het behoudende standpunt van het Episcopaat, maar al te waarschijnlijk. ARP en CHU zouden in eerste instantie stellig herrijzen, en waarschijnlijk was dat het rechts van deze groeperingen opnieuw zou komen tot de vorming van een protestantse groepering, te vergelijken met de Staatkundig Gereformeerde Partij en de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij van vóór de bezetting. Nederland zou dus na de bevrijding van start gaan met op zijn minst zes partijen - en dat zouden er wel zeven worden, aangezien niet te verwachten viel dat de niet-confessionele ondernemers en kapitaalbezitters, vóór de bezetting steunpilaren van de Liberale Staatspartij (deze had overigens ook aanhangers onder de middenstanders en de beoefenaren van de vrije beroepen), op politiek gebied passief zouden blijven. Op zijn minst zeven partijen dus, en daarnaast zou zich nog, hetzij als partij, hetzij als niet aan de verkiezingen deelnemende groepering, een Nederlandse Volksbeweging presenteren welker wortels in de historie niet erg diep gingen.
Gelijk gezegd: dit alles viel achteraf te constateren. Diegenen die, als bijvoorbeeld Drees en Tilanus, een zuiver gevoel hadden voor de continuïteit van het partijwezen, beseften heel wel dat de 'vernieuwing'
, zo zij zich al zou voordoen, beperkt van aard zou zijn. Intussen: die diversiteit manifesteerde zich nog niet, althans nog niet duidelijk, en wie oprecht in die 'vernieuwing'
bleef geloven, zag dat geloof nog niet botsen op de werkelijkheid. Met het 'vernieuwde'
Nederland dat koningin Wilhelmina voor ogen stond, was de diversiteit duidelijk in strijd, trouwens ook met het toekomstbeeld dat minister-president Gerbrandy zich had gevormd. Ook hij, die geen sterke bindingen had aan de ARP, meende in '43 en '
44 dat het naoorlogse Nederland, er mochten dan nog wat randgroeperingen ontstaan, aan één grote vooruitstrevende en één grote conservatieve partij voldoende zou hebben.'
1 In maart '43 kreeg dr. N. A. C. Slotemaker de Bruïne, directeur van het Nederlands Informatie-Bureau te New York, in Londen van Gerbrandy te horen, 'dat 12