wil dat hoofdstuk meer zijn dan een oppervlakkig relaas van curieuze gebeurtenissen, dan dient het in verband gebracht te worden met wat voorafging; anders gezegd: uit dat verleden begrepen te worden. Dat vergt distantie. Wij zijn geneigd, de spanne tijds die ons als schrijver van de beschreven gebeurtenissen scheidt, in veel opzichten heilzaam te achten: lang genoeg om los te komen van al te persoonlijke emoties en vooroordelen, lang genoeg voor de noodzakelijke verdieping in het in overstelpende hoeveelheden bewaard gebleven bronnenmateriaal - maar niet zo lang dat geen contact meer mogelijk was met historische hoofdfiguren, niet zo lang dat de heugenis aan de atmosfeer van die jaren verbleekt was. Dat het beeld dat wij gaan vastleggen, niettemin slechts relatieve geldigheid heeft daarvan zijn wij ons bewust. De geschiedenis kan op het moment dat zij ontstaat, door niemand overzien worden, ten volle ook later door niemand. De mens is essentieel beperkt. En ook de historicus die tijdens zijn onderzoek een door de tijdgenoot als verwarrend en verrassend ondergane chaos van gebeurtenissen ziet stollen in vaste vorken, weet zich aan die beperktheid niet ontheven, gebonden als hij was, en is, aan de grenzen die aard, -tijd en plaats aan zijn eerst onderzoekende, dan uitbeeldende geest gesteld hebben; Historische werken, hoe verantwoord ook van aanpak, hoe helder ook van constructie, hoe meeslepend ook van beschrijving, kunnen in hun onvermijdelijke onvolmaaktheid nooit meer zijn dan bijdrage tot een geschiedschrijving die Geyl terecht als 'discussie zonder eind'
karakteriseerde. Latere generaties zullen aan de Iller beschreven jaren 1939-1945 vragen stellen die wij thans niet eens kunnen bevroeden, en hoezeer hij die de daden van anderen beschrijft, zich ook los schijnt te maken van zijn eigen persoon, de werkelijkheid is anders: het is de geest van één vorsende mens die, zich toetsend aan anderen, het verleden herschept in de verbanden die hem zinvol voorkwamen: