Alles is relatief; ook oorlogsverwoesting en oorlogsleed zijn dat. Gebeurtenissen waarbij men in de jaren 1940-45 nauwelijks zou stilstaan, maakten in '14-'
18 diepe indruk. Onwillekeurig denkt men aan het bombardement dat in de middag van 14 mei' 40 het centrum van Rotterdam verwoestte, wanneer men leest hoe lente' 1 7 '
een uit de verte naderend geronk aandreunde en boven de stad was', stad die, 'eer men er over kon nadenken, gemaakt (was) tot een hel. Een geweldige dreun, als kwam hij diep uit de aarde, nog één en nog één. Stukken van huizen stortten in; overal glas en splinters en kreten van getroffenen' - ja, de emoties trilden nog na in de pen die meer dan tien jaar na het gebeurde het bombardement van Zierikzee beschreef; in de nacht van 30 april op 1 mei 1917 uitgevoerd, bij vergissing, door één Engels toestel. Er vielen drie doden."
Het zou niet juist zijn, aan de ervaringen en gedragingen van het Nederlandse volk in de eerste wereldoorlog de maatstaf aan te leggen van de tweede. Gebeurtenissen die zich voordoen en reacties van mensen op die gebeurtenissen moet men uit hun historische samenhang trachten te begrijpen. Anders dan 1939 was zij, die wereld van '14 - een wereld die sinds het Napoleontisch tijdperk, haast een volle eeuw geleden, geen allenomvattende oorlog gekend had - een wereld die nu, na de spanningen van eind juli, opeens begin augustus alle grote mogendheden van Europa: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Frankrijk en Engeland, gewikkeld zag in een conflict dat door de meeste Nederlanders als een monsterhjke absurditeit beschouwd werd. Wereldoorlog! Midden in de zomer nog wel.
Het kabinet-Cort van der Linden greep snel en doeltreffend in. Het mobiliseerde de strijdkrachten, het nam reeksen maatregelen om het economisch leven, korte tijd als verlamd door angst en paniek, op gang te houdenen bezuiden de grenzen zag men hoe de legers van Duitsland, dat België's neutraliteit geschonden had, verwoestend en vaak ook moordend oprukten als onderdeel van hun pogen, Parijs van het noorden uit te omsingelen. Dat was de realiteit waaraan men ontsnapt was - niet door eigen weerbaarheid
1 P. H. Ritter: De donkere poort (193'1), dl. II, p.
Het was een realiteit die Limburg èn de overige provincies spoedig niet onberoerd liet. In oktober vluchtte rond een miljoen Belgische burgers Nederland binnen. In de grensgebieden werden zij opgevangen. Wel waren binnen een maand de meeste van die vluchtelingen al weer verdwenen (het grootste deel keerde naar huis terug, een klein deel stak naar Engeland over, ca. IOO 000 bleven hier te lande), maar dat nam niet weg dat het leed en de nood van de eindeloze stoeten dier van huis en hof verjaagden alom diepe indruk gemaakt hadden. De Duitse inval in België was als een 'belediging van het algemene rechtsbesef'
gevoeld- - wat de vluchtelingen aangedaan was, deed bij de meeste Nederlanders de overigens steeds schommelende weegschaal van hun sym- en antipathieën diep doorslaan naar de anti-Duitse kant. De anti-Engelse gevoelens, Iller te lande wijd en zijd rond de eeuwwisseling gewekt door de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, werden op de achtergrond gedrongen.
Er waren er die er anders over dachten. In protestantse kringen overwoog bij velen, in katholieke bij sonunigen de afkeer van het 'heidense'
Frankrijk. De anti-revolutionaire leider Kuyper die fel met de Boeren meegeleefd had, had zelfs de overweldiging van België in De Standaard trachten goed te praten. 'Er kan'
zo had hij geschreven, 'een noodtoestand zijn waarin een regering, teneinde het volstrekte recht te handhaven, het beschreven recht breken rnoet.f 'Voorts waren er'
(wij citeren Elout) 'niet weinigen, wier bewondering voor de militaire organisatie van Duitsland en voor de prestaties ervan in de oorlog hen op een overwinning van dat rijk deed hopen' niet weinigen, die hij 'vooral onder het Nederlandse officierenkorps'
zocht."
Hoe politiek kortzichtig ook, begrijpelijk was zij wel, die bewondering van delen van dat korps voor hetgeen Duitsland op militair gebied tot stand bracht. Nederland presteerde maar weinig. Dat had zijn wortels in de historie. De dienst te velde was hier te lande nooit populair geweest. In de zeventiende en achttiende eeuw had men bij voorkeur buitenlandse huurlingen laten vechten en in de negentiende, onder de vigueur van het remplaçantenstelsel, had, wie het betalen kon, zich aan de dienst onttrokken: een betaalde plaatsvervanger kwam dan voor hem op. Dat had op die militaire dienst een stevig stempel gedrukt van maatschappelijke minderwaardigheid. De algemene dienstplicht was eerst in I90I ingevoerd, maar de opbouw van eenc.'De
'De proeven en overwegingen betreffende de invoering van mitrailleurs en mobiele houwitsers duurden eindeloos, als ware dit een welkom voorwendsel om de aanvrage tot aanschaffing uit te stellen. De opgelegde munitievoorraden waren ontoereikend, zelfs voor een oorlog van korte duur. Plannen tot oplegging van .voorraden voor de verpleging in tijd van oorlog, maar in't bijzonder van graan, kwamen herhaaldelijk aan de orde en werden even dikwijls terzijde gelegd. Aan de treinen van het veldleger ontbraken, vele der noodzakelijkste voertuigen. De opgelegde voorraden kleding waren te enenmale onvoldoende De kustversterkingen waren verouderd."
Zo was de situatie welke de schrijver van die sombere regelen, generaal c. J. Snijders, aantrof toen hij op I augustus 1914 tot opperbevelhebber van land- en zeemacht benoemd werd en die benoeming aanvaardde, hoewel hij 'wist zeer stellig wist dat wij verpletterd zouden worden, indien wij toen in een oorlog werden meegesleept.'2 Ongeveer 200 000 militairen werden in eerste instantie gemobiliseerd - waarbij het voorkwam, 'dat de manschappen zich aanmeldden met de bovenkleding over het naakte lichaam en met de blote voeten in de schoenen."
De dienstplicht werd over het algemeen met weinig animo aanvaard. Wie dienen moest, 'had pech'
- wie niet behoefde op te komen, poogde buiten schot te blijven. Het land als geheel telde 600 000 jongens en mannen tussen de zeventien en veertig jaar die niet onder de militieen landweerplicht vielen, maar toen de regering begin augustus '14 de oprichting van de vrijwillige landstorm bekend maakte, meldden zich nog geen 2000 hunner aan.
De sterkte van het leger werd in de vier oorlogsjaren die volgden, door nieuwe oproepingen ruim verdubbeld; de marine bleef, hoofdzakelijk met kruisers en torpedoboten, ijverig patrouilleren en convooieren; in augustus '17 werd de Marineluchtvaartdienst met zes uit Amerika geïmporteerdè watervliegtuigen opgericht, nadat ruim: vier jaar tevoren, in april 1913, het leger zijn eerste, teer bescheiden Luchtvaartafdeling gekregen had: toen dec. J.J.J.
Offensieve waarde had de Nederlandse strijdmacht niet. Het veldleger van aanvankelijk bijna 90 000 man, bedoeld voor een defensieve oorlogvoering, was zwak bewapend en weinig mobiel. Men had in augustus '14 van de 130 vrachtauto'
s die het gehele land telde, maar Ia kunnen vorderen', De meeste militairen waren aan stellingen gebonden die zij, strijdend tegen de verveling, goeddeels zelf met de schop aangelegd hadden. Bij een aanval door de Duitsers (tweemaal leek het gevaar acuut, telkens in april: 1916 en 1918) zouden alle gebieden buiten de Vesting Holland en buiten Zeeland prijsgegeven worden; Holland en Zeeland zou men trachten te verdedigen (precies als in 1940), maar lang zou de strijd niet kunnen duren. Ruim een maand na de crisis van april '18 wees generaal Snijders er de regering op dat van alle onder hem dienende militairen slechts één op de veertig een stalen helm bezat, één op de tachtig een gasmasker. Er waren toen 'ruim twee handgranaten per man'
; het geschut, schaars en ouderwets, had munitie 'voor hoogstens tien gevechtsdagen'
2 - dat na bijna vier jaar mobilisatie.
De beproeving ging ons voorbij: wij bleven buiten de oorlog. Offers aan mensenlevens werden hoofdzakelijk gebracht door die Nederlanders welke de steeds gevaarlijker zeeën bevoeren: 121 koopvaardijschepen en 96 vissersvaartuigen zonken, door torpedo's enmijnen getroffen,indegolven weg, bijna twaalfhonderd opvarenden meeslepend."
Varen en vissen vormden overigens een harde noodzaak: het land dat in de negentiende eeuw steeds afhankelijker geworden was van invoer uit het buitenland, kon niet zonder voedsel blijven. Van de zwakke positie waarin het zich bevond, maakte nu eens de ene oorlogvoerende partij, dan weer de andere gebruik - en misbruik. Om beurten verweten zij ons, de tegenstander teveel ter wille te zijn waarop dan strafmaatregelen volgden ('Engeland wurgde, Duitsland beet'4); strafmaatregelen die de in het algemeen toch al zo benarde positie van de Nederlandse economie verder bemoeilijkten.
Geheel in tegenstelling tot de verwachtingen (bijna niemand nam aanvankelijk aan dat de oorlog langer dan een paar maanden zou duren) werd4'hypotheken werden vóór de tijd afgelost, de inkomsten van de waarborg op gouden en zilveren voorwerpen stegen gestaag en het geld kwam uit de zakken der boeren'.
2
Dat geld was dan uiteraard eerst uit de zakken van anderen gekomen.
In het regeringsbeleid (waarbij vooral de minister van landbouw, F. E. Posthuma, onderwerp werd van bestrijding en spot) was dit het zwakke punt: anders dan in de tweede wereldoorlog was van algemene prijscontrole in '14-'
18 geen sprake. Sommige levensmiddelen werden wel voor korte of lange perioden tegen vastgestelde, lage prijzen beschikbaar gesteld, maar naast die vrij beperkte, gecontroleerde markt bleef een uitgebreide vrije markt bestaan waar de prijzen tot grote hoogte stegen - en dus slechts voor weinigen betaalbaar waren. Tot die weinigen behoorden spoedig honderden die op normale en minder normale wijze formidabele oorlogswinsten boekten. In één jaar tijd kwamen er opeens 350 Nederlanders bij die een vermogen van een miljoen gulden of meer bezaten (het totaal aantal miljonairs steeg, althans volgens de aanslagen van de vermogensbelasting, van 659 in 1913 tot 1239 in 19203); er waren er die zich 'gouden gordijnringen met diamanten er in'
aangeschaft hadden". Tegen die stuitende luxe stak de
en inkomen in Nederland gedurende de oorlogstijd, p. 37. 4 Ritter: De donkerepoort,
Niet dat de regering op sociaal gebied werkeloos bleef: de werkloosheidsverzekering zette zij op poten; ze begon de arbeidsbemiddeling te centraliseren; ze kwam de middenstand met een beter kredietwezen te hulp; ze bevorderde de bouw van goedkope woningen; ze zorgde voor de inrichting van centrale keukens - maar ze kon, door de onvolledigheid van haar aanpak, het sociaal klimaat niet voldoende beheersen. Als gevolg van de stijgende prijzen werden de meeste armen relatief armer, als gevolg van de stijgende winsten de meeste rijken relatief rijker. Er was 'een vrij algemeen pogen om de distributiebepalingen te ontduiken Vooral in menige kring van gegoeden scheen men het als een soort sport te beschouwen om door knoeien en konkelen verboden waar te bemachtigen."
'Niet alleen in de diefstallen op grote schaal maar ook in de hamsterwoede waarmede de beste families - zelfs gezinnen van rechters die over distributiedelicten hadden te vonnissen - zich onteerden, sprak de morele ontaarding.f De smokkelarij, vooral naar Duitsland en het door de Duitsers bezette België, nam enorme afmetingen aan. Toen de wet er eindelijk, I maart 1917, gevangenisstraf op stelde, kwammen spoedig ruimte te kort om de veroordeelden op te bergen. Bij Scheveningen werd er een nieuwe gevangenis voor gebouwd, de Cellenbarakken, als tijdelijk bedoeld - maar in 1940 stonden zij er nog steeds. Wij zullen ze ook nog tegenkomen. Later, maar dan ook langdurig.
In juni en juli 1917 kwam het hoofdzakelijk in Amsterdam tot ongeregeldheden. Een grote partij aardappelen, door Engeland als oneetbaar teruggezonden, was er in distributie gebracht. Arbeidersvrouwen gingen zichzelf eerst uit regeringsvoorraden betere aardappelen toeëigenen, daarna kwam het tot het plunderen van winkels en tot gevechten met politie en militairen. Er vielen vier zwaargewonden. Elders bleef het kalm en die betrekkelijke rust was, het land als geheel genomen, ook wel begrijpelijk. Wie de krant las met zijn berichten, avond aan avond, over de immense slachtingen in de loopgravenoorlog, wie dan ook nog in stille nachten ver in het zuiden de donder hoorde van het frontgeschut - die wist dat Nederland, alle zorgen en materiële noden ten spijt, in een bevoorrechte positie verkeerde. Dat temperde de gevoelens van sociale onlust - temperde ze, maar deed ze niet verdwijnen.
De klassetegenstellingen waren scherper geworden. Dat niet alleen. De
Dat zou blijken.
Bijna vijf jaar lang, van eind augustus 1913 af, had het ministerie-Cort van der Linden het land bestuurd. Het had niet alleen in een soms dagelijks afwegen van voor en tegen de koers van het neutraliteitsbeleid met vaste hand weten te volgen, maar ook tot belangrijke grondwetswijzigingen besloten: invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen, financiële gelijkstelling van het bijzonder lager onderwijs aan het openbare. Toch had het aan gezag, aanvankelijk gepersonifieerd in de eerste minister, 'een nationale patriarch, een moderne vader des vaderlands", geleidelijkingeboet. Tout gouvernement s'use au pouvoir en het slijtageproces is sneller naarmate de omstandigheden meer pressie uitoefenen. Begin september 1918 ging de commissaris van de koningin in de provincie Limburg, jhr. mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, als voorzitter optreden van een weer in hoofdzaak op de rooms-katholieke en op de twee protestants-christelijke partijen steunend kabinet dat de leider van de Tweede-Kamer-fractie der RKSP, mgr. W. H. Nolens, geformeerd had. Deze - een zwijgzame, haast ongenaakbare figuur, maar een man van groot gezag in zijn fractie en in regeringskringen - had gemeend dat de anti-papistische gevoelens in het land nog te stérk waren dan dat hij, een priester, als minister-president kon optreden. Wellicht nog sterker dan bij hem leefde dat inzicht bij de katholieke bisschoppen.
1 D. Hans ; 'Parlementaire figuren en momenten'
, in Gedenkboek 1898-1923, p. 106.
Het nieuwe kabinet verzeilde al onmiddellijk in een scherp conflict met de opperbevelhebber. In mei had deze de reeds bestaande twijfel aan zijn neutrale instelling versterkt toen hij in een gesprek met de minister van oorlog, jhr. mr. B. C. de Jonge, de latere gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, gewapende weerstand tegen Duitsland 'doelloos'
genoemd had; de militaire gevolgen van een oorlog met dat land had hij aangeduid als 'voor ons belangrijk ongunstiger dan die bij een oorlog met de Entente'
: Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Italië.' De ministerraad had hem op voorstel van jhr. de Jonge willen ontslaan, maar koningin Wilhelmina wij komen hier in het volgend deel op terug - had geweigerd haar handtekening te zetten onder het desbetreffend koninklijk besluit. Snijders was gebleven. Het nieuwe kabinet wijzigde zijn positie door hem, in plaats van onder de ministerraad als geheel, onder de ministers van oorlog en marine te plaatsen, hetgeen een strakker toezicht betekende. Snijders protesteerde op 26 september 1918, zonder succes overigens". Precies een maand later, 26 oktober, brak onder de infanteristen die in de Harskamp gelegerd waren, oproer uit. De regering had, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn (vlak langs de zuidgrens werden de Duitse troepen in België teruggedrongen), de tijdelijke verloven ingetrokken. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen.
Goed was de geest in het leger slechts in de begintijd geweest, 'diefstal, vervalsing van verlofpassen, simuleren, vernielzucht, verzuimen ten opzichte van de militaire groet, smokkelen, ongeoorloofde afwezigheid' waren spoedig veelvuldig voorgekomen." De lediggang had van het moreel niet veel overgelaten, ook het gezag van het kader was aangetast. In de Harskamp werden, toen men die nieuwe teleurstelling te verwerken kreeg, barakken in brand gestoken, deofficieren werden met scherp op de vlucht gejaagd. 'De legerleiding was niet langer opgewassen tegen de"
mobilisatiemoeheid der troepen. Een totale janboel was ontstaan.v Op I november besloot de ministerraad tot het instellen van een commissie van onderzoek. Jhr. de Jonge, niet langer minister, zou als voorzitter optreden. Snijders stoof op en eiste onmiddellijk intrekking van dat besluit; bleef het gehandhaafd, dan zou hij aftreden. Het ministerie hield hem aan zijn woord en verleende hem op 6november eervolontslag omdat hij, aldus de minister van oorlog in de Tweede Kamer, 'trots al zijn voortreffelijke eigenschappen
Op vrijdag besloot de ministerraad, enerzijds met versnelde demobilisatie tegemoet te komen aan de ontevredenheid der militairen, anderzijds 'onverwijld maatregelen te treffen om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn'
; 'Wijnkoop c.s.' zou men '
onder toezicht stellen'." Het keizerlijk Duitsland zakte ineen, arb eiders- en soldatenraden namen er plaatselijk de macht in handen. Zou de revolutie naar ons land overslaan 1
Nog vóór de ministers was dievrijdag dekatholieke Tweede-Kamer-fractie bijeengekomen; ze stelde een commissie in die nog diezelfde dag vergaderde. Daar werd betoogd dat men moest voorkomen dat de katholieke arbeiders met de 'opruiers'
zouden meelopen. Telegrafisch werden de besturen van alle belangrijke katholieke organisaties naar Den Haag ontboden. Men besloot voorts, burgerwachten op te richten."
Ook in andere kring werd men actief Colijn, coming man in de AntiRevolutionaire Partij, die van januari I9II tot augustus 1913 minister van oorlog geweest was en toen toegetreden was tot de directie van's lands grootste petroleum-concern, de Bataafse Petroleum-maatschappij, vertoefde in Engeland waar hij in opdracht van de regering besprekingen voerde over voedselleveranties, maar twee van zijn particuliere secretarissen, dr. F. C. Gerretson en mr. dr. H. H. A. van Gybland Oosterhoff, stelden in Den Haag samen met anderen een alarmerende nota op die aan de christelijk-historische voorman de Savomin Lohman overhandigd werd; deze lag thuis ziek. De opstellers waren er zeker van dat Wijnkoop plannen had voor een revolutie en namen voorts aan, 'dat de meerderheid der socialisten zich uit dogmatische gronden met alle anti-monarchistische beweging, zodra zij die niet langer zelfbeheersen, zullen verenigen. '4 Lohman zond denota door aan de regering.
Op zaterdag werden de berichten van de in Duitsland voltrokken revolutie bevestigd. Die dag riep de burgermeester van Rotterdam, dr. A. R. Zimmerman, twee plaatselijke leiders van de sociaal-democraten, A. Heykoop en J. Brautigam, bij zichenzeihundathij 'van plan was om ookin geval van een
Aalberse, p. 316. 3 A.v., p. 315. 4 Aangehaald in Als 't moet. November 1918 en de Bijzondere
Hij was de enige niet. Heykoop en Brautigam waren, nog vóór zij Zimmerman bezochten: door de voorzitter van de machtige Scheepvaartvereniging Zuid, P. Nijgh, ontvangen, 'die er van overtuigd was dat de Duitse gebeurtenissen hier zouden doorzetten'
; hij beloofde schielijk verbetering van de arbeidsvoorwaarden.ê Minister-president Ruys sprak die avond in Den Haag met de liberale en vrijzinnig-democratische leiders, onder hen Fock. 'Ze waren zeer slap ... Huns inziens was alles verloren. De revolutie was niet te keren. We moesten maar wat toegeven, bijv. een paar socialisten in het kabinet opnemen.'
Een had zitten huilen."
Geen wonder waarlijk dat bij Troelstra de hoop, de verwachting, de zekerheid groeide dat het moment gekomen was waarop de arbeidersklasse de macht zou overnemen. Hoe vaak had hij er van gerept als van een in de verte liggend ideaal! Nu leek het met handen te grijpen. Het revolutionair sentiment, in deze mens van heftige emoties nooit gedoofd, aangewakkerd nog door de windvlagen van venijnige kritiek die uit de hoek van de Wijnkopianen kwamen, vlamde op. Al meer dan een week lang was er binnen de besturen van SDAP en NVV een bewogen discussie gaande geweest of de tijd rijp was voor een revolutie. De meeste bestuurders hadden gemeend van niet en Troelstra had zich moeten intomen. Welstelde het manifest dat SDAP en NVV op zondag 10 november deden verschijnen, vèrgaande eisen (onmiddellijke demobilisatie, algemeen vrouwenkiesrecht, kiesrecht voor allen boven 21 jaar, afschaffmg van de Eerste Kamer, heffingen op het grootkapitaal, 'socialisatie van alle bedrijven die daarvoor in aanmerking komen'
, invoering van de wettelijke achturendag) - maar deze en andere desiderata lieten zich ook zonder het overnemen van de macht verwezenlijken. Van dit laatste werd in elk geval, in strijd met Troelstra's bedoelingen, niet gerept.
Die zondag werd bekend dat Keizer wilhelm II zich in Eysden bij een Nederlandse grenspost gemeld had. De Keizer voortvluchtig! Het leek of de traditionele wereld krakend ineenstortte. Voor alle zekerheid trok een luitenant van de Vrijwillige Landstorm die avond met dertig vrijwilligers en één mitrailleur de tuin van het paleis Noordeinde in Den Haag binnen: 'vanaf dat ogenblik stond vast dat, hoe zich de zaken mochten ontwikkelen, zonder felle strijd geen rode vlag zou waaien van het koninklijk paleis."
In Rotterdam waren op hetzelfde moment de kaderleden van SDAP en NVV uit het gehele land in spoedzitting bijeen. 'Daar stuitte de gedachte om ~ een manifest en in de vergaderingen te spreken van overneming der macht op tegenstand bij de'
grote meerderheid. Ik herinner me nog', aldus Drees, voorzitter van de Haagse federatie van afdelingen van de SDAP, 'hoe Oudegeest, toen voorzitter van het NVV, met nadruk waarschuwde en verklaarde: Ik doe niet mee."
Troelstra evenwel, verbitterd door de tegenstand die hij in eigen rijen ontmoet had, kon van de droom die hem vervulde, niet zo spoedig afscheid nemen. Maandagavond zou hij in Rotterdam spreken. Nog vóór de vergadering las hij het hoofdartikel van de Nieu~e Rotterdamse Courant; niet alleen werden de eisen uit het manifest van SDAP en NVV aanvaard maar het oudste en meest gezaghebbende liberale blad verklaarde dat ieder er goed aan zou doen, traditionele denkbeelden te herzien. Troelstra zag er een bevestiging in van zijn opvatting dat één stevige stoot voldoende zou zijn om het Nederlands politiek bestel ten val te brengen. De sfeer in de vergadering deed de rest. 'Verzuimt het ogenblik niet'
, riep hij onder bijvalsbetuigingen van zijn toehoorders uit, 'grijpt de macht die u in de schoot wordt geworpen en doet wat gij moet en kunt doen ... Wij maken een revolutie omdat het kan en moet.'
Zaterdag 16 en zondag 17 november zou een buitengewoon congres van SDAP en NVV bijeenkomen. 'Wij zullen dus zondag'
, aldus Troelstra, 'de gewichtige vraag hebben te bespreken of wij zullen overgaan tot een opperste raad van arbeiders en soldaten voor het hele land en van plaatselijke raden. Hebben wij daartoe besloten, dan is die raad vanaf dat ogenblik het opperste gezag van ons land.'
Heykoop die de vergadering voorzat, legde er nog een schepje bovenop: 'Is er onder de bezittende klasse één die dacht dat de revolutie bij Zevenaar aan de grens omkeert? De revolutie moet door, slaat Zevenaar over, komt in Rotterdam terecht. Ik ben er trots op dat deze beweging begint in Rotterdam. Ik weet dat Troelstra morgenmiddag één uur in de Tweede Kamer het revolutionaire woord zal spreken buiten de parlementaire orde om en
1 Als 't moet, p. 75. 2 W. Drees: Zestig jaar levenservaring, p.' Heykoop'
s laatste woorden, reppend van 'de moeilijke strijd ter vestiging van de dictatuur van het proletariaat'
, werden met een ovatie beloond. Strijdliederen zingend, ging men uiteen.' Eninderdaad, dinsdag rz november eiste Troelstra in de Tweede Kamer, aangehoord niet zonder scepticisme, maar door sommigen ook niet zonder angst, een soort politieke abdicatie van 'de bourgeoisie'
.
Zijn oproep was een slag in de lucht. Naar zijn parool hadden de meesten van zijn medebestuurders geen oren, laat staan zijn tegenstanders, en die laatsten waren actiever dan die eersten. In de nacht van maandag op dinsdag had de leiding van de Rooms-Katholieke Staatspartij vergaderd met alle propagandisten; een manifest dat tot trouwaan Koningin en ministers opriep, werd in een oplaag van een half miljoen exemplaren gedrukt; toen Troelstra in de Tweede Kamer aan het woord was, werd het al in steden en dorpen rondgedeeld.ê De ministers bleven onder de dreigementen van de socialistische leider kalm, met uitzondering van de anti-revolutionaire minister van justitie, mr. Th. Heemskerk, die in de ministerraad concessies bepleitte. 'De historie leert'
, hield Aalberse, de rooms-katholieke minister van arbeid, hem daar voor, 'dat alle revoluties die slaagden, geslaagd zijn door de vrees der regeerders die begonnen met toegeven. Dan ben je weg. Je toont zwakheid. Het grote pubhek verlaat je en je komt van kwaad tot erger.'
Zo spraken ook drie andere leden van de ministerraad. Het bleef niet bij woorden. Besloten werd, de meest te vertrouwen troepen naar Amsterdam, Rotterdam en Den Haag te zenden."
De 'meest te vertrouwen troepen'
- dat was het probleem. Er was met de naar demobilisatie hakende soldaten niet veel te beginnen. In Den Haag kon men er nog vinden die van woensdag af de departementen gingen bewaken. 'De soldaatjes'
, schreef Aalberse 's avonds in zijn dagboek, 'zaten naast mijn kamer rustig kaart te spelen en sigaretten te roken.'
4 Vananderen mocht men aannemen dat zij niet bereid waren, Troelstra te volgen - maar weerstand bieden met inzet van het eigen leven 1 Dat was een andere zaak. Het was het
1 Verslag in Het Volk, 12 nov. 1918. 2 Als 't moet, p. 60. 3 Aalberse's Dagboek, 12 nov. 1918, in Gribling: Aalberse, p. 321. Het beeld dat Aalberse geeft, lijkt betrouwbaarder dan het relaas dat dr. F. H. Pentener van Vlissingen drie wekenlater, op 3 december, in Londen aan mr. E. Heldring deed: 'De ministers waren radeloos; Karnebeek, nu weer zo gewichtig, beefde als een riet. Slechts Heemskerk, wiens onverschilligheid hem ook toen niet verliet, bleef kalm, doch geen enkele poging om Troelstra's drijven te stuiten ging van de regering uit, totdat de omstandigheden de revolutie vrijwel onmogelijk gemaakt hadden'.
(E. Heldring: 'Dagboek'
, 4 dec. 1918, Bescheiden buiten/. politiek 1917-1919 11(1964), p. 777.) • Gribling: Aalberse, p. 3 2 3.
Nog was de deining niet ten einde. Daags tevoren, woensdag, had schout-bij-nacht J. Albarda, de marine- en stellingscommandant van Den Helder (de Duitse revolutie was in de marinebasis Kiel begonnen!) in een gesprek met bestuursleden van de bonden van lager marinepersoneel die allerlei eisen stelden, een passieve houding aangenomen; hij werd kort nadien van zijn functie ontheven. Ook had, in de hoofdstad, Wijnkoop die al maandagavond opgeroepen had tot de vorming van 'de Commune van Amsterdam, die in dit land zal stichten de Federatieve Socialistische Republiek (applaus)'2, woensdagavond, na een tweede vergadering, met de dichteres Henriëtte Roland Holst aan het hoofd gelopen van een stoet die zich op weg begaf naar de Oranje-Nassau-kazerne. Een wachtmeester had er laten schieten: één dode, drie gewonden.
Meer bloed vloeide niet. Terwijl de Bijzondere Vrijwillige Landstorm snel van honderden groeide tot duizenden, vooral afkomstig uit antirevolutionaire en rooms-katholieke kringen, en terwijl met name door de confessionele partijen en nu ook door liberalen en vrijzinnig-democraten opgeroepen werd tot steun aan het wettig gezag, was Troelstra' s half-en-half impulsieve oproep tot revolutie al volledig gesmoord. De socialistische leider stortte psychisch ineen. Die donderdag ving zijn fractielid J. H. Schaper, een nuchter vakbewegingsman die van meet af aan tegen het avontuur gewaarschuwd had, in de Tweede Kamer de slagen op die voor Troelstra bestemd waren. Een dag later arriveerde Colijn dien Gerretson en van Gybland Oosterhoff met telegrammen bestookt hadden. Het voedselcontract dat hij in Londen namens de regering ondertekend had, was op Engels initiatief zo
1 Als 't moet, p. 75-76, 104-05. 2 De Tribune, 12 nov. 1918, aangehaald bij Cornelissen e.a.: De taaie rooie rakkers, p. 37.
Republiek? Geen Oranje meer op de troon? Het leek de meeste Nederlanders ondenkbaar. Een paar dagen had het er naar uitgezien alsof de stabiliteit zelf van staat en maatschappij plaats zou maken voor de woeste, ja bloedige tonelen die de Franse revolutie, de revoluties uit de negentiende eeuw, maar vooral ook, een jaar tevoren, de Russische gekarakteriseerd hadden. Gehechtheid aan staatsbestel en vorstin, maar ook angst, ontlaadden zich in demonstraties waarvan de grootste en indrukwekkendste op maandag 18 november (Troelstra' s oproep in Rotterdam was nog geen week oud) op het Haagse Malieveld gehouden werd. Alom half twaalf waren alle straten die er heen voerden, zwart van de mensen. Pas anderhalf uur later verscheen de Koningin. 'Heel haar gezicht straalde van vreugde,' (wij volgen Aalberse) 'ze had haar zin: ze was onder het volk! Achter haar rijtuig konden we voortgaan. Even later bleef het stilstaan. Een troep soldaten spande de paarden af en trok het rijtuig verder voort ... Wegingen voor het rijtuig van de Koningin lopen, anderhalf uur lang, door de dol-enthousiaste soldaten getrokken. Wat een zee van mensen! Wat een enthousiasme. Nooit heb ik zoiets gezien ... 't Waseen schitterend gezicht, al die verenigingen met hare banieren. En de meerderheid waren roomse vaandels!'
Het rijtuig, nog steeds met de Koningin, haar echtgenoot prins Hendrik en haar negenjarig dochtertje, prinses Juliana er in, werd tenslotte het Voorhout op getrokken waar het paleis stond van de zes-en-vijftigjarige Koningin-moeder Emma. 'Deze schrok eerst toen zij het rijtuig zonder paarden zag aankomen. Ze dacht dat de Revolutie was uitgebroken en dat de Koningin door het volk gevankelijk werd meegevoerd. Maar toen ze boven alles uit de juichkreten en het Wilhelmus hoorde, begreep ze wat dit alles betekende. Ze kwam op het balkon en werd even geestdriftig toegejuicht. Weer ging het voort.'
Naar het Paleis Noordeinde ditmaal, Tienduizenden stonden er, 'pal tegen elkaar gedrukt, tot vlak voor hetpaleis en verder, tot zo ver je zien kon àl maar hoofden van dol enthousiaste mensen! Het was waarlijk overweldigend. Den Prins liepen de tranen langs het gezicht. 'Dat is een onvergetelijk moment'
, zei de Prins tegen mij. Inderdaad. Wat een verschil met juist acht dagen tevoren toen de revolutie aangekondigd werd! We waren er! God zij dank!'2
1 Mr. E. Heldring : 'Dagboek'
, 3 dec. 1918, Bescheiden buitenl. politiek 1917-1919 II, p. 775-76. 2 Aalberse's Dagboek, 18 nov. 1918, in Gribling: Aalberse, p. 326-27. De datering werd door Aalberse foutief vermeld, zie p. 325, noot 104 in het aangehaalde werk.
Het dagblad van de SDAP, Het Volk, merkte een week later schamper-op dat het afspannen van de paarden van het koninklijk rijtuig niet meer was geweest dan een 'onder toezicht van enige hoge omes'
ingestudeerde, 'zorgvuldig geënsceneerde klucht - gelijk heel de Oranjefurie van deze -week.Ben stukje volksbedrog waartoe leger en hofhouding hebben samengewerkt'.
"
Is meer nodig om te onderstrepen hoe diep (ea vooral: hoe tegengesteld) de eerste reacties waren op die slechtst voorbereide revolutiepoging uit onze geschiedenis?
Poging waartoe het, had die ene leider, Troelstra, aan zijn gevoel de breidel aangelegd van zijn gezond verstand, niet eens gekomen zou zijn. Zij kostte hem een groot deel van zijn naam, zijn gezag, zijn gezondheid. En hij was de enige niet die voor het gebeurde een hoge prijs te betalen kreeg.
Op de keper beschouwd was er in november '18 in ons land weinig aan de hand geweest, miniem-weinig wanneer men het vergelijkt met de politieke omwentelingen die zich in Centraal- en Oost-Europa voordeden. Nuchtere analyse had kunnen leiden tot de conclusie dat de sociaal-democratische arbeidersbeweging in de loop van één generatie blijkbaar veel meer in de Nederlandse samenleving ingegroeid was dan zij zelf, en dan in elk geval haar grote voorman besefte en wilde toegeven. Van serieuze voorbereiding, ja van voorbereiding welke ook, op een greep naar de macht was geen sprake geweest. Het vuur dat even opvlamde, was een strovuur gebleken; het had de leuzen, die het voedde, eigenlijk verteerd.
Nuchtere analyse, - maar een analyse achteraf De tijdgenoot beleefde het anders. Gaat het te ver wanneer men Troelstra's mislukte revolutiepoging met een onverwerkt psychisch trauma vergelijkt I Men kwam het moeilijk te boven. De herinnering bleef nawerken, nawrokken, in de politieke ontwikkeling - enkele tientallen jaren lang, ja tot in de Duitse bezetting. Vandaar ook dat wij dat traumatisch moment met enige uitgebreidheid wilden schetsen, Wat gebeurd was, betekende een emotionele doorkruising van het proces van feitelijke integratie in het volksgeheel van de veruit sterkste
' 2Ó en '
30 d1è wij nu naderen, waren er vol van. Het trauma van november '18 evenwel gaf aan die strijd - mag men zeggen: een speciale giftigheid l' Giftigheid ook doordat vele jaren lang het koningschap, met alle gevoelskracht die het als symbool bezat, in die strijd betrokken werd.
Het was een strijd die van twee kanten gevoerd werd en die zijn vaste jaarlijkse manifcstatie vond op de derde dinsdag in september wanneer, bij de opening van de Staten-Generaal, de sociaal-democraten met enkele anderen die nog verder links plachten te zetelen, als voorheen demonstratief afwezig bleven", Al in naam van koning Willem III, zij het niet in zijn opdracht, hadden volksmenigten hen gehoond en menigmaal afgeranseld. Zou men dan deelnemen aan het huldebetoon aan zijn dochter? Zij werd tijdens en na november '18 door de socialisten beschouwd niet als hun koningin maar uitsluitend als die van hun tegenstanders. Bij de debatten over de grondwetswijziging van 1922 stelde Troelstra zich weer op een principieel antimonarchaal standpunt: 'Erfelijkheid moge een geschikt leidend beginsel zijn voor paard- en rundveestamboeken, voor het bekleden van publieke functies', zei hij, 'kan het nu eenmaal geen leidraad geven.' '
Op dit ogenblik' die opmerking ging vooraf, 'wordt Oranje als symbool van klassenstrijd gebruikt.f
Dat was zo. Maar strookte zulks met de wensen van de draagster van de kroon e De christelijk-historische spreker, J. J. Schokking, hield Troelstra in hetzelfde kamerdebat voor, dat Oranje zich steeds tegen elkè verdrukking gekeerd had. V. H. Rutgers, de anti-revolutionaire hoogleraar, zag in de band tussen Nederland en Oranje een Godsgeschenk. Re jonge van Schaik sprak voor de Rooms-Katholieke Staatspartij:
'Ons volk. en zeker niet het minst de katholieken die een derde deel der bevolking vormen, zijn en blijven gehecht aan het regerend Oranjehuis. Vanzelfsprekend niet omdat Oranje zogenaamd het protestants-christelijk karakter van onze natie heeft weten te bewaren. Want wie dat woord in zijn historische zin gebruikend, aldus spreekt, toont of moedwillig het oog te sluiten voor de werkelijkheid, of, dan nog wegcijferend de zuidelijke provincies, zich .aan droombeelden over te geven. Maar wèl omdat het Oranjehuis sinds eeuwen een wezenlijk bestanddeel van ons volk is geweest en daarmee lief en leed heeft gedeeld; omdat, niet het minst in de latere jaren, het Huis zich met grote toeVant.e.rn.waren de sociaal-democratenwel aanwezig, maar zwijgend.AanhalingOud:dl.p.'Leve de Koningin!'
mocht aanheffen, gevolgd door een driewerf 'hoera!'
van alle aanwezigen - de rooms-katholieken waren, na de ervaringen van november 'r8, minder dan ooit bereid te erkennen dat, zoals Kuyper geleerd had, de grondtoon van het volkskarakter door hurl antirevolutionaire coalitiegenoten, en door hen alleen, aangegeven werd.
Deze onderlinge geprikkeldheden verzwakten de ijver niet waarmee men zich tegen SDAP en NVV keerde, maar versterkten haar eer.
Terwijl november 'r8 aangetoond had dat er in de leiding van de sociaaldemocratie nauwelijks krachten waren die de parlementaire demoeratie en, met haar, de constitutionele monarchie wilden omverwerpen, leek wat gebeurd was, de opvatting van haar tegenstanders te rechtvaardigen dat zij, de sociaal-democratie, zowel het een als het ander op het oog had. Vele van die tegenstanders bleven haar als een bij uitstek revolutionaire beweging zien. Dat was zij, ondanks de schijn van het tegendeel die door uiterlijke omstandigheden gewekt werd, in haar actie nooit geweest: niet bij haar oprichting in 1894 toen zij het parlementarisme aanvaardde; niet in r903 toen zij, opnieuw, de anarchisten bestreden had; niet in 1909 toen zij de 'Marxisten'
had laten vertrekken; evenmin in de maand waarin Troelstra zich, zoals hij spoedig toegaf, 'in de machtsverhoudingen vergist'
had. Hij had zich in veel meer vergist: in aard, karakter en positie van zijn eigen beweging, in gesteldheid en stemming van de gehele natie.
Zijn historische betekenis bleef. Zoals Kuyper de gereformeerde 'kleine luyden'
, Schaepman de achtergestelde katholieken voorgegaan was in hun strijd om erkenning als zelfstandige politieke macht, zo had Troelstra bij honderdduizenden, van de godsdienst vervreemde, veelal in ellendige omA.v., p.'verworpenen der aarde'
politiek zelfbewustzijn geschonken. Tot aan zijn dood (1930) bleven zij hem trouw. Maar de trouw zelf aan,de man die voor 'november '
IS' verantwoordelijk gesteld werd, droeg er toe bij dat zij in een politiek isolement gedreven werden, dat vele tegenstanders maar al te graag bestendigden. Die zagen in de stoeten die op de rste mei achter de rode vanen demonstreerden, de vaterlandslose Gesellen waarvan Wilhehn II eens smalend gerept had met betrekking tot de Duitse socialisten.
De regering ging voorzorgsmaatregelen nemen, wettelijke en feitelijke. De wettelijke bleven beperkt tot een aanvulling van het Wetboek van Strafrecht waarbij elke, ook de afgebroken, voorbereiding van een aanslag op regering en staatsvorm strafbaar gesteld werd; het begrip 'voorbereiding'
werd veel ruimer dan vroeger geïnterpreteerd; ook zou elke opruiing tot 'gewelddadig optreden tegen de openbare orde'
voortaan gestraft worden. De behandeling van het wetsontwerp leidde tot een parlementair debat van ongekende felheid, maar op 8 juni 1920 werd een algemene proteststaking tegen deze 'anti-revolutie-wet'
een deerlijk fiasco. 'Reële betekenis is van de wet niet uitgegaan'
en 'de bestrijders van hun kant hebben van de mug een. olifant gemaakt', zo oordeelde Oud - een kwart eeuw later.!
Naast de wettelijke maatregelen de feitelijke.
De Bijzondere Vrijwillige Landstorm, uit geoefende militairen bestaande, werd, tegelijk met de uit ongeoefenden geformeerde burgerwachten, uitgebreid; de eerste telde begin 1921 meer dan 46000 leden.ê Die leden waren, behalve in de gewone landstorrnkorpsen, ingedeeld in een korps motordienst, een korps vaartuigendienst, een korps spoorwegdienst, een korps luchtwachtdienst. Dat laatste korps zou alleen in geval van oorlog in actie komen; de andere waren bestemd voor het waarborgen van de binnenlandse veiligheid, waarbij aan optreden gedacht werd niet alleen zo zich ooit november '18 zou herhalen, maar ook bij massalestakingen: de vrijwilligers van de Landstorm moesten dan het verkeer in stand houden.
Voor het onderhouden van de verbindingen in geval van binnenlandse onlusten - men' nam aan dat het normale telefoonnet dan onbruikbaar, althans niet volledig bruikbaar zou zijn - liet de regering een net van radiozenders en -ontvangers bouwen dat in 1920 de hoofdstad, alle provinciale hoofdsteden en bovendien Rotterdam, Amersfoort, Enschede en Bredap.p.
Onder hetzelfde ministerie kwam een geheime organisatie voor het inwinnen van informaties te ressorteren, de Centrale Inlichtingsdienst, of Cl. Er was tijdens de eerste wereldoorlog al een opsporingsdienst geweest, hoofdzakelijk actief op het terrein van de contra-spionage en verbonden met de afdeling inlichtingen van de Generale Staf, GS III. Onmiddellijk na november lr S besloot de regering verder te gaan. Maar hoe 1 Constitutioneel was het een heet hangijzer. Het leek beter, de Staten-Generaal nergens in te mengen: de nieuwe dienst moest dus in de begroting onvindbaar gemaakt worden. Voor deze gang van zaken wenste de minister van oorlog 'op politiek gebied geen verantwoordelijkheid te dragen. De minister van justitie vond het ook minder gewenst.P Ruys, premier en minister van binnenlandse zaken, had geen bezwaren: hij aanvaardde de verantwoordelijkheid, stelde de dienst in - niet formeel, maar uitsluitend in feite: er werd geen letter op schrift gesteld - en liet de eerste besprekingen voeren met de commissarissen der Koningin alsmede met de procureurs-generaal.
GS-III was op dat moment al in twee afdelingen gesplitst: GS-III A, de militaire inlichtingendienst, en GS-III B, een kleine afdeling die gegevens over de geest in leger en marine verzamelde en verwerkte. De generale staf stond normaal op de begroting. Wat was logischer dan de Centrale Inlichtingsdienst' gecamoufleerd onder te brengen bij GS-III B 1 Aldus geschiedde.
Taakvan de nieuwe dienst werd het, zo zorgvuldig mogelijk te volgen wat in 'links'
Nederland, met inbegrip van SDAP en NVV, geschiedde en daarom~ trent incidenteel en periodiek rapport uit te brengen; incidenteel doordat bijvoorbeeld gerapporteerd werd over bepaalde dienstplichtigen of over personen die voor belangrijke overheidsfuncties in aanmerking kwamen. De
Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, dl. II c (1949), p. 512. Deze bron
Het bureau van de Centrale Inlichtingsdienst was maar klein. In 1936 werkten er vier officieren, drie burger-ambtenaren en acht hulpkrachten en typistes; er waren toen vier opperwachtmeesters van de koninklijke marechaussee bij de buitendienst betrokken: het bureau was in hoge mate afhankelijk van zijn contacten. Deze strekten zich uit tot de commissarissen van de Koningin, de procureurs-generaal, de plaatselijke politie in ruim 100 gemeenten (waarbij de'informaties van de politieke inlichtingendiensten van de politie uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht veruit het belangrijkste waren), de rijksveldwacht, de werkgevers-organisaties, de confessionele vakbewegingen, de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, de burgerwachten en de Nederlandse eonsulaten in het buitenland. Er was contact met de gouverneurs van Suriname en Curaçao; er was nauw contact met de procureur-generaal in Nederlands-Indië. Weinig contacten waren er binnen de geobserveerde groeperingen zelf - dat was althans de indruk die zich bij lezing van de bewaard gebleven periodieke rapporten aan ons opdrong. Veel gegevens wist het centraal bureau daarentegen te verzamelen door met immense ijver alle publikaties dier groeperingen, ook de kleinste en onaanzienlijkste, te lezen - beter: te spellen. De jaarlijkse kosten waren niet hoog: ca. f 40 000. Eens per jaar had de staf van het centrale bureau een samenkomst, meest in Utrecht, met de belangrijkste contactpersonen uit het gehele land, practisch uitsluitend politie-functionarissen. 'Het grote voordeel van deze organisatie was'
, aldus overste Rooseboom in 1948, 'dat zij geheim was. Er waren weinig mensen. Het pleit voor die dienst dat wij nooit ongelukken hebben gemaakt.f
Ze wist althans tijdens haar werkzaamheid geheel buiten de publiciteit te blijven.
De eerste wereldoorlog, wij memoreerden het al, had in Nederland weinig slaehtoflers gemaakt. Duitsland noch de Entente had er ooit voordeel in gezien, de Nederlandse neutraliteit aan te tasten - een neutraliteit die een zwakke verdediging gevonden had in een, naar verhouding, bescheiden inspanning op defensiegebied. Deze had inclusief de afwikkeling, inclusief ook de uitgaven voor de distributie, bijna 2 miljard gulden gekost! - een tiende van het nationaal vermogen volgens Bonger's schatting voor 19202 of (de onvolledige gegevens maken die berekening nog hachelijker) wellicht gemiddeld per jaar tussen de 10 en 15 % van het nationaal inkomen.ê Die inspanning was voor een derde gedekt uit verhoogde belastingen, voor twee-derde uit leningsgeld.! De staatsschuld was in vijfjaar tijd met ongeveer It miljard toegenomen''
, Het leek de tijdgenoot een astronomisch bedrag en de behoefte was dan ook sterk, alle bureaus en overige lichamen die uit de oorlogstijd dateerden, snel en grondig af te breken. Van de bijna 200 'crisisinstellingen'
die, toen de oorlog eindigde, op de onderscheiden terreinen van het maatschappelijk leven werkzaam waren, hoofdzakelijk voor de distributie van grondstoffen enlevensmiddelen, was eind 1919 al twee-derde opgeheven; de rest volgde spoedig. 'Het crisis-apparaat verdween zonder een spoor achter te laten'
", de archieven liet men in wanorde liggen. welwas onder de impuls van de oorlog het verzamelen van statistische gegevens door de overheid verbeterd en belangrijk uitgebreid - de Statistiek van de handel en scheepvaart der Nederlanden, gepubliceerd sinds 1847, was zeventig jaar lang 'een voorwerp van spot (geweest) voor de ingewijden en van misleiding van hen die haar te goeder trouw raadpleegden", - maar de behoefte, de op het gebied van de oorlogseconomie opgedane ervaring in welke vorm ook vast te leggen, ontbrak.
Van algemener belang was dat de omstandigheid dat men er in geslaagdJ.J.'14-'
18 in het stramien van de volkspsyche twee hoofddraden die eerst een-en-twintig jaar later volledig zouden afknappen.
Waar van de internationale politiek geen acute gevaren geducht werden, daar werd ook de neiging sterk, in het staatkundig leven weer de binnenlandse aangelegenheden te laten prevaleren. Men was, aldus de liberale leider Dresselhuys in 1923, 'van ouds gewoon (geweest), het buitenlands gebeuren te bezien met het oog van belangstellend buitenstaander'i! Vóór 1914 was de minister van buitenlandse zaken 'beschouwd als een figurant; een min of meer decoratieve opluistering van elk kabinet'.
2 'Buitenlandse Zaken'
was ,een vergeten departement geworden waarvan men hoogstens hoorde wanneer bij een kabinetswisseling de ene onbekendheid de andere verving'"
- na 1918 was wel iets veranderd, maar de groei van de belangstelling voor de wereldpolitiek ging gepaard met de groei van nieuwe illusies. NederlandsIndië 1 Ja, dat rijke koloniale overzeese gebiedsdeel zou wel eens in gevaar kunnen geraken. Dan zou Engeland ons helpen. Maar hoever, hoe onwezenlijk, leken dergelijke mogelijkheden in de jaren '20 toen de grote mogendheden krachtens onderlinge afspraak hun bewapening op een laag peil stabiliseerden en toen vertrouwd werd dat de in 1919 opgerichte Volkenbond - de isolationistische Verenigde Staten en de Sowjet-Unie mochten er dan geen lid van zijn - de wereldvrede zou kunnen handhaven. Tot de Volkenbond trad Nederland begin 1920 toe en toen de tweede Assemblée van deze organisatie in september' 21 besloot, het Permanente Hof voor Internationale Justitie in Den Haag, de stad van het Vredespaleis, te vestigen, leek dat in veler ogen te onderstrepen dat, wat ook andere naties mochten presteren, dep.
Inderdaad, de humaniteit werd in die naoorlogsjaren niet uit het oog verloren. Naar verhouding had men hier te lande de eeuwen door een sterke sociale belangstelling gehad: de 'armen'
waren in andere landen nog hulpelozer, nog verlatener geweest. Die belangstelling, die behoefte, medemensen van de physieke ondergang te redden, richtte zich, nauwelijks waren de verbindingen hersteld, vooral op Centraal- en Oost-Europa. Er ging hulp. naar de vluchtelingen in de Baltische landen, naar de krijgsgevangenen in" Siberië, vooral naar de slachtoffers van immense hongersnoden in de gebieden" van de Wolga. Duizenden jongens en meisjes uit Duitsland werden voor herstel van gezondheid opgenomen in Nederlandse gezinnen: men had familieleden of vrienden in Duitsland, men had een Duits dienstmeisje - zo' kwamen veelal de relaties tot stand. De Centrale voor Vacantiekinderen die al in de lente van '18 enkele honderden kinderen uit België, Duitsland en Oostenrijk tijdelijk hier te lande ondergebracht had, zorgde voor de formaliteiten.!
Comité's in tal van plaatsen beijverden zich voorts om kinderen uit Oostenrijk en Hongarije naar ons land te halen. Landelijk kwamen een protestants-christelijk, een rooms-katholiek, een joods, een socialistisch en een neutraal centraal comité tot stand. Er was daarnaast een apart comité voor Hongaarse kinderen, maar de aandacht richtte zich in de eerste plaats op de jeugd die in het hongerende Wenen te gronde dreigde te gaan. De kindertransporten begonnen in de herfst van 19 I 9 en werden tot in 1926 voortgezet. Dat het totaal aantalOostenrijkse kinderen dat hier opgenomen werd, tussen de vijftien- en twintigduizend bedroeg (de eerder bedoelde Duitse niet meegerekend), lijkt een redelijke schatting. Vast staat dat zich hier in maart 1926 nog meer dan vierduizend Hongaarse kinderen bevonden." Grote bedragen waren nodig om die hulp te fmancÏeren. Alleen al een inzameling van de drie grootste vakcentrales bracl-h er in maart 1921 meer dan een half miljoen gulden voor bijeen.ê Maar vooral de persoonlijke relaties waren van belang: relaties tussen de kinderen en de gezinnen die hen liefderijk opgenomen hadden; van die kinderen werden enkele honderden door NederMen vindtin deze twee bundels enkele verspreide gegevens over de hulpacties 1918-1926.) 2 A.v. 3 NVV, Jaarverslag 1920-1921,
Ook nog o~ indere wijzen werd hulp geboden.
In Duitsland ~Jrgde het Nederlandse Rode Kruis voor de levensmiddelen.voorziening van drie grote kindertehuizen. Een trein met aardappelen werd naar Berlijn gezonden. Zes lange goederentreinen, de laatste bekostigd met financiële hulp uit het verre Nederlands-Indië, vertrokken tussen november 1919 en juni 1920 naar Wenen en Boedapest: met levensmiddelen, met kleding, met dekens, met medicamenten. Het Internationaal Verbond van Vakverenigingen, waar het NVV bij aangesloten was, kocht in diezelfde tijd in ons land levensmiddelen in welke in drie treinen naar Oostenrijk overgebracht werden, onder bescherming van ons Rode Kruis. Duizenden Nederlanders maakten ook die vorm van hulpverlening fmancieel of materieel mogelijk; in sommige provincies zamelden de Maatschappijen van Landbouwaardappelen, tarwe, erwten, bonen en hop systematisch bij de boeren in."
Kwam het doordat met Hongarije en de Hongaren wegens taalmoeilijkheden minder contact was, dat de herinnering aan de hulpacties uit het begin van de jaren' 20 zich vooral vasthechtte aan Oostenrijk? Ze zou in mei 1940, maar in dramatisch veranderde omstandigheden, in het volksgeheugen opduiken.
Wij hebben het begrip 'humaniteit'
genoemd. Sommigen zagen daar nog een andere eonsequentie uit voortvloeien. Dienstweigering was al tijdens de mobilisatie in individuele gevallen voorgekomen. Nu had de overheid met gewetens bezwaren rekening leren houden. Iets geheel anders was het wanneer georganiseerde groeperingen de dienstweigering gingen propageren. Sinds lang deden dat de anarchisten maar daarnaast ging men het met name in enkele protestantse kringen, doch ook wel daarbuiten, als zedelijk voorschrift
' gij zult niet doden'
onder alle omstandigheden {rouw te blijven. Op massale dienstweigering was in de herfst van 1915 aangedrongenin een manifest waartoe 'een vrijzinnig predikant, ds. L. A. Bähle , .het initiatief genomen had. Ook rijksanibtenaren hadden het ondertekerid; zij werden gedwongen, hun handtekening in te trekken;' Kerk en J{r~de werd in de jaren '20 en '
30 een in kerkelijke milieus veelgelezen~pac'ifistisch orgaan. Voorzitter van de gelijknamige beweging was de remonstrantse hoogleraar te Leiden, prof. dr. G. J. Heering. Zijn maandblad had een oplaag van ca. negenduizend exemplaren en eind 1934 bevonden zich onder de ongeveer achtduizend leden 380 predikanten, 'zijnde 13 % van alle protestantse voorgangers in Nederland', becijferde, niet zonder bezorgdheid, een van de jaarberichten van de Centrale Inlichtingsdienst. 2 Ook in extreem-linkse politieke kringen, vooral bij revolutionair-socialisten en anarchisten, was toen nog sprake van een strijdvaardig anti-militarisme dat dienstweigering predikte. De communisten zagen de staat als een 'bourgeois-staat'
: 'geen man en geen cent voor het militarisme!'
- graag onderschreven zij die leuze die ook elders veel gehoord werd.
Ook elders. Onder invloed namelijk van de schokkende herinneringen aan de eerste wereldoorlog gingen twee politieke partijen, beide van aanzienlijke omvang en invloed, in de loop van de jaren '20 de landsverdediging verwerpen. Dat geschiedde, wat de Vrijzinnig-Democratische Bond betrof, op practische gronden: men raakte er overtuigd dat kleine landen zich nu eenmaal niet konden verdedigen. 'Ik wil eerlijk bekennen'
, zei Oud bij de debatten over de defensiebegroting-rçza, 'het is ook mij niet gemakkelijk gevallen, mij bij deze gedachte neer te leggen. Het is zeer onaangenaam, te moeten gevoelen: wij zijn weerloos; wanneer wij worden aangevallen, zijn wij niet in staat ons te verdedigen, maar die gedachte is nu eenmaal de realiteit."
De vrijzinnig-democratische senator prof. dr. D. van Embden, hoogleraar aan de Gemeente-Universiteit. van Amsterdam, van joodse afkomst maar overtuigd remonstrant, hield niet op, in de Eerste Kamer en op vergaderingen een tweede wereldoorlog af te schilderen als een hel waarin alle volkeren elkaar met de meest duivelse middelen, speciaal met gifgassen, zouden vernietigen. 'Maar wij, vrijzinnig-democraten, ziende op welk een hoogte van misdadige waanzin de bewapening is aangeland, zeggen: uit moet het zijn, alles is beter dan dat'4 - en in november 1924 aanvaardde de
'een politiemacht met eenvoudige bewapening'
voldoende zijn.'
Bij het sociaal-democratisch volksdeel was het anti-militarisme breder nog gefundeerd. Er stak een protest in niet alleen tegen het oorlogsgeweld maar ook tegen 'het kapitalisme'
dat, zo meende men, door de belangentegenstellingen tussen de nationale bourgeoisieën oorlogen deed ontstaan waarin de arbeidersklasse tot haar verderf meegesleurd werd. In 1914 had de Tweede Internationale zich laten verrassen. Moest men er zich niet op voorbereiden, actiever in te grijpen wanneer opnieuween oorlogsbrand zou dreigen uit te breken 1 'Het verzet zal dan, als alles op haren en snaren komt te staan, in en buiten het parlement, buiten het leger en in het leger zich moeten doen gelden. Buiten het leger zullen het voornamelijk de vakverenigingen moeten zijn die met het staken van de arbeid de oorlog bestrijden. In het leger zal het verzet weerklank en steun vinden. Dat zal het geval kunnen zijn, als een belangrijk deel der soldaten de strijdende arbeiders alskameraden beschouwt.'
2
'Kunnen zijn'
- 'als'
. De parlementaire leider van de SDAP, ir. J. W. AIbarda, die de door ziekte verzwakte Troelstra in 1925 opgevolgd was, hield, in 1927 aldus in het maandblad van de SDAP schrijvend, een slag om de arm. Een jaar later verklaarde het partijcongres dat 'de partij en haar vertegenwoordigers geen medewerking zullen verlenen tot een mobilisatie indien het bevel daartoe als een drijven naar oorlog zou moeten of kunnen worden gekenmerkt.' Mobilisatie van '
een veiligheidswacht' zou evenwel onvermijdelijk kunnen zijn. 3
Het was een halfslachtig standpunt en onder invloed van een roerige linkervleugel ging Albarda zich aggressiever uiten. In september '30 verklaarde hij op een demonstratief congres van SDAP en NVV, 'dat, wanneer de regeringen de misdaad van de oorlog zouden ontketenen, daartegen elk doelmatig middel geoorloofd zou zijn, ook al valt het ver buiten het wettelijk geoorloofde.ë Wenst ge dan niet het behoud van de nationale onafhankelijkheid, vroeg minister-president Ruys de Beerenbrouck korte tijd later in deJ.als brochure verspreid. 3 Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV (1949), p. 105. Verslag in Het Volk, aangehaald a.v., p.'dappere ongehoorzaamheid'
. Nog hoor ik die bronzen, overtuigende stem, nog zie ik de lange, kaarsrechte gestalte van Troelstra's opvolger op het podium van het Concertgebouw staan, de rechterwijsvinger geheven ter versterking van zijn waarschuwing; beloond werd zij met donderend applaus waarin ik, zestienjarige gymnasiast, van harte instemde. Die twee woorden - en hun echo bleef nog jaren klinken ill het land - wogen heel wat zwaarder dan de gereserveerde uitspraak van het bestuur van de SDAP, luttele weken tevoren, 'dat over de middelen en de taktiek die ill geval van mobilisatie of oorlog zullen worden toegepast, vooraf geen beslissingen te nemen zijn. '2
Hoewel ill protestants-christelijke krillgen geenszins eenstemmig over de defensie gedacht werd - de kleine Christelijk-Democratische Unie, ill 1926 opgericht, stelde zich op pacifistisch standpuntê -, was bij anti-revolutionairen en christelijk-historischen van principiële verwerping van de landsverdediging geen sprake; evenmin bij de Rooms-Katholieke Staatspartij en bij de liberale Vrijheidsbond. Hier kwam hetpractisch probleem aan de orde: welke offers zullen gebracht worden? Meer dan geringe wilden of durfden de successieve kabinetten niet vragen. Van f 207 miljoen in 1919 daald,en de defensieuitgaven ill 1921 tot een peil in de buurt van de f 100 miljoen. Het zou eerst in 1936 overschreden worden."
Deze bezuiniging had voor de defensie catastrofale gevolgen die tot diep ill de jaren '30 doorwerkten.
De kern van het leger werd al vóór de eerste wereldoorloggevormd door de infanterie. De eerste oefening duurde toen acht maanden. Niet aileen werd die periode bekort maar ook werd de omvang beperkt van de lichting die voor eerste oefening moest opkomen. In het jaar waarin zij negentien werden, ging voor alle jongemannen de dienstplicht ill. Dat waren ill de%gegeven dan door de Staten-Generaal gevoteerd was. Van Ham: 'De verzorging v~n de Koninklijke Landmacht in 1939 en 1940"
dl. II, p.
Van die 19 500 werden hoogstens 1000 aan de marine toegewezen, de rest kwam in het leger terecht. De duur van de eerste oefening was vijf-en-eenhalve maand. Daarbij werd de lichting in tweeën gesplitst: ongeveer tweederde diende in de zomer, ongeveer één derde in de winter. De eerste oefentijd duurde voor sommige groepen langer: voor de aspirant-onderofficieren negen maanden, twaalf voor de aspirant-officieren, de ziekenverplegers, de dienstplichtigen van de luchtvaartdienst en de beredenen der artillerie (al het veldgeschut werd door paarden getrokken), vijftien maanden voor de cavalerie. De regel was evenwel dat men, als men goedgekeurd was, geen vrijstelling gekregen had en 'pech gehad'
had bij de loting, vijf-en-een-halve maand diende. Daarna werd men met groot verlof gezonden; men bleef dienstplichtig: officieren tot hun vijftigste, onderofficieren tot hun vijf-en
werd men in de regel tweemaal voor herhalingsoefeningen 'opgeroepen, telkens een kleine twee-en-een-halve week.ê Men kon die eerste oefening nog aanzienlijk bekorten door tevoren in de
eigen woonplaats in de avonduren en op zaterdagmiddagen deel te nemen
aan de Z.g. vooroefening. Een totaal vanqoo uur moest gehaald worden
- dan gold men als 'voorgeoefend'
en dan werd de eerste diensttijd van
vijf-en-een-halve maand tot anderhalve maand bekort. Uiteraard moest 'het
plaatselijk oefenen in kleine groepjes zonder voldoende hulpmiddelen be
denkelijke tekortkomingen opleveren." Deugdelijk was die vooroefening
niet: 'de mars training liet te wensen over, het tuchtgevoel kon niet voldoende
worden aangekweekt en er bestond weinig samenhang tussen de mannen;
zij werden geen soldaat en vormden geen troep." Bij de verschillende
regimenten liep het aantal voorgeoefenden sterk uiteen; gemiddeld was van
elke zes of zeven man die voor eerste oefening opkwamen, één voorgeoefend. 5 Het militair effect van de normale eerste oefening was beperkt. Gehuisvest
in ongezellige, als regel uitgewoonde kazernes, kreeg men een bescheiden
basis-training die door de meesten als een vervelend besogne en een zinloos
gedoe beschouwd werd. Minister van Dijk had gewild dat de laatste zes
weken van de vijf-en-een-halve maand eerste oefening in oefenkampen
doorgebracht zouden worden, maar die kampen werden te duur geacht en de
oefeningen in groter verband gingen dus niet door, tot schade met alleen van
troep en kader maar ook van de hogere commandanten die in de' praktijk
nimmer grote troepeneenheden te leiden kregen." De bewapening was zwak. De gewone infanterist bezat een geweer van een
type dat uit 1895 dateerde, de cavalerie was bewapend met karabijnen en
sabels. Het gros van de mitrailleurs werd gevormd door 1000 zware exem
plaren, in 1918 in Engeland aangekocht, 'die door oorlogsgebruik veel ge
leden hadden', en door enkele honderden lichte, in 19 18 na de wapenstilstand
achtergelaten door de Duitse troepen op hun doortocht door Limburg en die,
toen ze zeven jaar later met twee-en-een-half miljoen patronen overgenomen
1 Na '28 eindigde ook voor reserve-officieren de dienstplicht na hun vijf-en
veertigste levensjaar. 2 Sectie krijgsgeschiedenis: De strijd op Nederlands grond
gebied tijdens wereldoorlog II, Hoofddeel I, V. E. Nierstrasz: De voorgeschiedenis van
1922-1939, II, p. 1-8. Dit werk (verder aan te halen als Nierstrasz: De voorgeschie
denis) was, toen wij dit deel schreven, nog niet in druk: verschenen. Verwezen
wordt hier steeds naar de pagina's van de betrokken hoofdstukken uit het getypte
manuscript. 3 J. J. C. P. Wilson: Vijf oorlogsdagen en hun twintigiarige voorgeschie
denis (1960), p. 22. 4 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, III, p. 21. 5 A.v., IX,p. 22-23. _- 6 A.v., IX, p. 10.
'Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld.'
Het veldgeschut. ruim '200 vuurmonden met een kaliber van 7 cm dateerde van vóór de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modern geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft, was voorlopig bij de vesting-artillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut" en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs 'met 27 lopen'
bevonden alsmede mitrailleurs 'met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd'
. welwerden de uit de zeventiende eeuw daterende 'Coehoornmortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels', anno 1921 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor schietoefeningen in gebruik.ê De kustartillerie bezat weliswaar geen stuk dat uit vroeger tijd dateerde dan 1870, maar ook geen dat recenter was dan 1904. De bewapening van de pantserforten stamde uit de jaren '80 van de vorige eeuw. In de twintiger jaren handhaafde men slechts twee van deze forten: IJmuiden en Hoek van Holland. Van de daar aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men 'verwachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn.'
4
Natuurlijk waren al deze feiten aan minister van Dijk niet onbekend. In 1921 kondigde hij dan ook aan dat een fonds van ruim f 100 miljoen gevormd zou worden voor de aanschaf van modern materieel. Het bleef bij de aankondiging. 'In 1922 en 1923 gebeurde er niets."
In 1924 ontwierp dezelfde minister een nieuw schema: met oplopende bedragen zou t.e.m. 1931 f 60 miljoen besteed worden, o.m. voor nieuw geschut en bijbehorende munitie. In zeven jaar werd in totaal een zesde van dat bedrag aangevraagd: f It miljoen per jaar voor de modernisering van de bewapening. Onder invloed van de bezuiniging werd dat bedrag voor 1932 weer met een derde verminderd."
Dat het in die omstandigheden weinig aantrekkelijk leek, de opleiding voor officier of onderofficier te volgen (wat de officieren betreft: aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda of, tot 1928, bij de Z.g. Hoofdcursus te Kampen), spreekt vanzel£ Het aantal beroepsofficieren van de landmacht liep gestadig terug: van 1050 in 1918 tot 625 in 1936. 'Het beroeps-onderofficieren-kader toonde een dergelijk verloop, terwijl het sterk verouderd was."
De luchtmacht van het leger kon in de door bezuiniging beheerste jarenA.v.,p.A;v., p.A.v.,p.A.v., p.Wilson: Vijf oorlogsdagen, p. 27. 6 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, Inl., p. 29. 7 Wilson:'deplorabele toestand'
aan, 'met grotendeels verouderde vliegtuigen en personeel dat geen vertrouwen had in die vliegtuigen, practisch een hopeloze toestand."
Het verging de Koninklijke Marine in die jaren niet beter. In 1913 had een staatscommissie, er van uitgaande dat de vloot in Indische wateren sterk genoeg moest zijn om het koloniaal gebied tegen elke aanranding te beschermen, voorgesteld dat om een kern van negen slagschepen een harmonische en voor die dagen grote vloot gebouwd zou worden, o.m. met zes kruisers, acht torpedobootjagers en 22 onderzeeboten," Het plan had het nog niet tot parlementaire behandeling gebracht toen de eerste wereld- ' oorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee moderne kruisers op stapel gezet (de 'Java'
en de 'Sumatra'
), in 1917 een derde, de 'Celebes'
. Die derde werd niet afgebouwd, de beide andere nam men respectievelijk in 1925 en 1926 in dienst. Eind van de oorlog was 'het materieel van de marine geheel opgevaren'
: men had met de gemiddeld twintig jaar oude schepen intensief moeten patrouilleren." Dus benoemde de regering een commissie die als richtlijnen in het oog hield dat de marine nies in een Nederlands en buiten-Nederlands gedeelte gesplitst mocht worden; dat in Nederland de verdediging te water als aanvulling op de kustverdediging beschouwd moest worden en dat men in Indië het doordringen van een vijand in de archipel moest zien te vertragen. Het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel werd geacht, 'onze krachtenelk opzicht verre te boven (te) gaan'.s In feite betekende dit dat het Koninkrijk voor de verdediging van zijnJ.
Wat stelde de nieuwe commissie voor? Voor het moederland de bouw of aanschaffmg van 12 onderzeeboten (waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers), 13 andere mijnenleggers, wat kleinere schepen en 60 vliegtuigen, voor de koloniën overeenkomstig materiaal (18 grotere onderzeeboten, waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers, hulpeenheden en 98 vliegtuigen) maar daarenboven, naast de 'Java'
en de 'Sumatra'
, 12 torpedobootjagers met een waterverplaatsing van ongeveer 1000 ton.! De Volksraad aanvaardde die voorstellen. Daarna diende de regering in Den Haag de 'Vlootwet-rçzz'
in. Er rees een storm van protesten. Het wetsvoorstel werd aangehouden. De regering had de kosten over twaalf jaar willen uitstrijken. Op advies van weer een nieuwe commissie, stelde zij in 1923 eennieuwe Vlootwet op, de 'Vloorwet-rçza'
, die, de voorstellen halverend, niet verder dan zes jaar vooruit keek. Intussen lag de veronderstelling voor de hand dat, als na zes jaar de ene helft van de vloot gebouwd was, de andere helft zou moeten volgen. Voor de minister van fmanciën, de christelijk-historische jhr. mr. D. J. de Geer, die toch al vond dat het begrotingsevenwicht in gevaar verkeerde, was dat perspectief voldoende om af te treden.
Midden oktober 1923 moest een verzwakte regering de nieuwe Vlootwet in de Tweede Kamer gáan verdedigen. Twee weken duurden de beraadslagingen. Ook buiten het parlement werden zij in grote spanning gevolgd. Een petitionnement met niet minder dan 1,3 miljoen handtekeningen van Nederlanders die op verwerping van het wetsvoorstel aandrongen, hoofdzakelijk resultaat van een actie van SDAP en NVV, was aan de StatenGeneraal aangeboden. Op 26 oktober vond de stemming plaats. Van de 100 leden ontbrak slechts één. Zieke leden, zelfs één doodziek lid, hadden zich naar de Kamer gesleept. De linkerzijde zou, dat wist men, tegenstemmen maar bij de stemming bleek dat 10 leden van de katholieke fractie zich onder leiding van mr. van Schaik bij de opposanten geschaard hadden. De Vlootwet werd met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: 49 vóór, 50 tegen.
In drommen stonden de mensen op het Binnenhof. De belangstelling was er, aldus Oud, schrijvend tijdens de bezetting, 'groter dan ik die ooit bij enig wetsontwerp heb gezien.'
Een lid van de sociaal-democratische fractie, mr. J. E. W. Duys - wij zullen hem later nog als nationaal-socialist tegenkomen - riep den wachtenden door een raam het bericht der verwerping toe; het werd met uitbundig gejuich begroet." Allen die het petitionnement
1 A.v., p. 22-25. 2 Oud: Het jongste verleden, dl. II, p. 137.
Zeven jaar later, in 1930, kwam de minister van defensie, de roomskatholiek mr. 1. N. Deckers, fervent verheerlijker van Napoleon, met een nieuw vlootplan. Hij halveerde het oude voorstel, voegde er echter één kruiser aan toe en kwam zo tot wat men het 'halve minimum'
ging noemen. 'Juist toen de grapjes over deze beruchte definitie begonnen te luwen, kwam', aldus admiraal Helfrich, 'de economische depressie, welke dankbaar werd aangegrepen om de gehele krijgsmacht te verzwakken'!
- beter ware: verder te verzwakken,
Voor de Korrinklijke Marine en speciaal ook voor de Marineluchtvaartdienst was het gevolg van dit beleid dat men geen bouwplan had; ook dus niet kon voorzien wat men in de toekomst aan krachten nodig kon hebben. Men ging tot personeelsinkrimping over. Het dienstverband van de matrozen werd van twaalf op vijf jaar gebracht; dat was 'juist lang genoeg om in de laagste rangen alle bezwaren van het zeemansleven te ondervinden, maar te kort voor een verlovingstijd met de zee om haar te durven trouwen.P Bij 'Willemsoord'
, het Korrinklijk Instituut voor de Marine te Den Helder, werd de aanneming van adelborsten beperkt.
Op het moreel van de kaders van land- en zeemacht had dit alles een deprimerend effect. Ze werden er moe van, voortdurend in te roeien tegen de stroom van de tijd. Veel officieren (het gold voor het leger zowel als voor de marine) kwamen uit families waar men van geslacht op geslacht's konings wapenrok gedragen had. Die wapenrok werd in de jaren '20 wel heel sjofeltjes, De salarissen waren even laag als de kansen op bevordering gering. Vooralook bij de onderofficieren vonden veelvuldig rangsverhogingen plaats zonder verhoging van de jaarwedde. Onder de 456lagere kaderleden van de infanterie die in 1927 bevorderd werden, waren er bij voorbeeld 23 die, na tussen 1894 en 1906 in dienst gekomen te zijn, eindelijk de begeerde rang van adjudant-onderofficier bereikten - maar zonder dat de staat hun per maand een cent meer betaalde."
In 1928 werd bij de hogere onderofficiersJ.'Daarna hadden bij de infanterie en de cavalerie geen verhogingen meer plaats tot 1938.'
1 Schrieler kon het niet.
Er kwam nog bij dat het beroepskader en het beroepspersoneel jarenlang het gevoel hadden, een loopbaan gekozen te hebben die een groot deel van hun landgenoten antipathiek was. De meest-overtuigde pacifisten droegen het speldje dat een gebroken geweertje toonde en het 'Niet met de waap'
nen der barbaren I Met kruit noch degen kampen wij' weerklonk in vele socialistische vergaderingen en betogingen. Wie zo zong, voelde zich al een beter en in elk geval een verstandiger mens. 'Nooit meer oorlog!'
Die wens werd bij velen ·toekomstverwachtig; die toekomstverwachting grondslag voor politiek beleid.