Op de economische opleving vlak na het einde van de eerste wereldoorlog volgde, wij vermeldden het reeds, een baisse-periode; groepen arbeiders raakten zonder werk. Voorzover zij bij werkloosheidsverzekeringskassen van hun vakbonden aangesloten waren, ontvingen zij steun, maar het duurde niet lang of die kassen, gevormd (met overheidssubsidie) uit de bijdragen der arbeiders toen zij nog werk hadden, raakten leeg. Wat nu? Dat was voor de minister van arbeid, mr. Aalberse, geen vraag: de staat moest bijspringen. Toen hij evenwel in januari '21 die conclusie, bereikt in een conferentie met zijn hoofdambtenaren en met de politiek-machtigste figuur in den lande, mgr. Nolens, voorzitter van de katholieke Tweede-Kamer-fractie, aan zijn ambtgenoten uit het eerste kabinet-Ruys voorlegde, rees verzet. Jhr. mr. dr. H. A. van Kamebeek, minister van buitenlandse zaken, zag slechts één mogelijkheid om de situatie te verbeteren: loonsverlaging - dan zou deKooy:Aalberse, P. J. M.Karnebeek, H. A. vanKooy, G. A.Eerste ministerie Ruys de Beerenbrouck (1918-1922)Derde ministerie-Ruys de Beerenbrouck (1929-1933)Nolens, W. H. A.WerkloosheidDISCUS'SIE IN DE MINISTERRAADmalaise afnemen; maar loonsverlaging werd zijns inziens door steunverlening geremd. De minister van landbouw, nijverheid en handel was geheel accoord: hij vond zelfs dat de aparte werklozensteun totaal moest verdwijnen; kwamen arbeiders met hun gezinnen in nood te verkeren, dan konden ze altijd naar armenzorg gaan. De minister van oorlog, generaal W. F. Pop, was het daar mee eens. De minister van justitie, de anti-revolutionair mr. Th. Heemskerk, zweeg; insgelijks de minister-president, jhr, Ruys de Beerenbrouck. 'Ik stond dus alleen tegen allen', schreef Aalberse die avond in zijn dagboek, 'en ik heb geducht van me afgebeten. Ik noemde' t een schande, zoalshier over de werklieden gesproken werd. Velen hebben al maanden van werkloosheid achter zich; de gezinnen zijn uitgeput; wil men nu die duizenden naar de armbesturen verwijzen? Al die mensen ook die, door premies te betalen gedurende vijf of zes jaar, zich een recht op uitkering meenden verzekerd te hebben en die nu, nu ze ook werkloos werden, de kas leeg vonden?'