Bij aankomst in het Zuiden bleek dat de gemeentelijke registers van dienstplichtigen ontbraken (die waren in '43 door de Duitsers in beslag genomen) en dat men op de politie nauwelijks een beroep kon doen. Afgezien van het douanepersoneel moest de grensbewaking dus vrijwel geheel met vrijwilligers worden opgebouwd. Die opbouw geschiedde nogal haastig zodat ook onbetrouwbare of anderszins ongeschikte krachten werden aangenomen. Vrijwilligers waren er aanvankelijk voldoende: wie tot een grenswacht-compagnie toetrad, meende gevoed te worden als militair en spoedig de beschikking te krijgen over een uniform en over een deugdelijk wapen. Dat viel allemaal tegen en de animo om grenswacht-soldaat te worden, nam dus af. Hoeveel moeite het Militair Gezag zich ook gaf, de Shaef-Mission kon aanvankelijk geen uniformen of wapens ter beschikking stellen, militaire rantsoenen werden wèl toegezegd (nogal beperkte overigens en de sigaretten ontbraken) maar de grenswacht-compagnieën moesten zelf voor transportmiddelen zorgen. Begin februari '45 rapporteerde de commandant der grensbewaking aan Kruls dat de compagnieën in het bevrijde Zuiden nog niet op sterkte waren, dat de gehele dienst slechts de beschikking had over drie geleende vrachtauto's ('de voedselvoorziening en andere nodige transporten dreigen telkenmale spaak te lopen'
) en dat kleding- en uitrustingsstukken nog steeds niet waren ontvangen. 'Het gevolg is'
, aldus de bedoelde commandant, 'dat de manschappen thans aan de grens staan als schooiers, in meerdere gevallen op klompen; bij strenge koude en nat weer is het voorgekomen dat in het geheel geen buitendienst kon worden gedaan.'!
Korte tijd later arriveerde de eerste grote zending kleding uit Engeland: vijfduizend uniformen; daarvan was evenwel een deel van te kleine maten.