Meer dan vier jaar bezetting hadden in heel Nederland en dus ook in het bevrijde Zuiden grote tekorten doen ontstaan op voorzieningsgebied. Wij schreven hier reeds over in de aanhef van hoofdstuk 2 waarin wij er een beeld van gaven hoe het er in bezet Nederland in de zomer van '44 voorstond. De bevrijding was, gelijk eveneens reeds eerder opgemerkt, in de geest van de meeste mensen gekoppeld aan de verwachting dat al die tekorten spoedig zouden worden opgeheven. Ten aanzien van de levensmiddelen bleek dat niet het geval te zijn, integendeel, maar ook in talrijke andere opzichten was van zulk een opheffing geen sprake. In theorie waren er drie mogelijkheden waardoor weer goederen ter beschikking konden komen van de burgerij: eigen productie, verdeling van oorlogsbuit en aanvoer van buiten Nederland.
Wij beginnen met de eigen productie.
De lezer zal bevroeden dat deze eigen productie door het gebrek aan steenkool en het daaruit voortvloeiend gebrek aan energie althans tot maart-april '45 weinig om het lijf had. Er waren wel bedrijfstakken waar men grond- en hulpstoffen in voorraad had, de katoen- en wolindustrie bijvoorbeeld, maar de stroom ontbrak om de meeste spinnerijen en weverijen aan het werk te zetten. Voorzover de beschikbare steenkolen niet naar de gasfabrieken, de electrische centrales en de ziekenhuizen enz. toegingen, liet het College van algemene commissarissen ze toewijzen aan enkele voedselvoorzieningsbedrijven : deze ontvingen in totaal ruim 20 000 ton aan steenkool waarvan alleen al 15 000 ton nodig was voor de sui ketraffinaderij en. Drie raffinaderij en waren zwaar beschadigd maar vier (één in Breda, één in Roosendaal, twee in Sas van Gent) konden in bedrijf worden gesteld - de suikercampagne die het Militair Gezag telkens weer voor nieuwe moeilijkheden plaatste', leverde, gelijk reeds vermeld, ca.63
Er bleken bij de weer in bedrijf gestelde industrie, afgezien van het tekort aan grond- en hulpstoffen en aan energie, nog twee andere tekorten een rol te spelen: een tekort aan geld en een tekort aan geschoolde arbeiders.
Wat het eerste tekort betreft, was van belang dat de directies van nagenoeg alle banken welke grote kredieten hadden kunnen verschaffen, in bezet gebied waren gevestigd. Op voorstel van het Militair Gezag sprong de regering in de bres: zij verleende aanzienlijke kredieten aan de Staatsmijnen (wij maakten daar al melding van), aan de Spoorwegen, aan de suikerfabrieken te Dinteloord (voor hun herstel) en aan de Philipsfabrieken.
Wat het tweede tekort aangaat: de arbeidsinzet had er toe geleid dat talrijke bedrijven een groot deel van hun arbeiders voor werk in Duitsland hadden moeten afstaan maar na de bevrijding verloren zij nog méér krachten: velen trachtten opgenomen te worden in de Binnenlandse Strijdkrachten; men ontving dan, gelijk in het vorige hoofdstuk uiteengezet, het tevoren verdiende loon benevens nog een toeslag daarop, had, als men bij de Bewakingstroepen werd ingedeeld, weinig te doen en kreeg beter te eten dan de burgerij; anderen werden in dienst genomen door de Geallieerde strijdkrachten. Wij herinneren er aan dat deze alleen al voor het herstel van de wegen tienduizend arbeiders aantrokken, maar
maanden waarin de militaire aanvoer prioriteit had, leverde alleen al één zulk een transport puzzles op die van het Militair Gezag veel tijd vergden. I Het Militair Gezag moest deze en de andere distributiebonnen in België laren drukken aangezien er in het bevrijde Zuiden geen drukkerij was die voor waardedrukwerk kon zorgen.'44-'
45 drie-en-twintigduizend Nederlanders bij de Geallieerden in loondienst' en niet dat loon was het belangrijkste maar wat men nog méér ontving: elke dag een goede warme maaltijd. Aan diegenen die in de openlucht werkten (niet alleen aan de wegen maar vooralook bij het herstel van bestaande en de aanleg van nieuwe vliegvelden), werd bovendien in februari '45 een militaire overjas verstrekt en, aldus ir. Frits Philips in zijn memoires:
'bij de Geallieerden viel er ook gemakkelijk een extraatje af in de vorm van sigaretten, thee, koffie, nylonkousen en zulke voor de Nederlandse bevolking hoogst zeldzame artikelen Niet minder dan 46 verschillende instanties probeerden Philipspersoneel aan te trekken en wij hadden dan ook met een ware uittocht te kampen. Voor veel Philipsmensen die jarenlang geen echt werk meer hadden gedaan, was het een verademing dat zij weer eens konden aanpakken."
Het bedrijfsleven verloor dus krachten. Het kreeg er nauwelijks nieuwe bij. Duizenden die door zwarte handel of met een elandestien bedrijfje de paar tientjes per week hadden verdiend welke nodig waren om met hun gezin in leven te blijven, voelden er niets voor om, nu de bevrijding er was, regelmatig emplooi te zoeken. Zolang het geld niet was gezuiverd, konden zij hun gescharrel voortzetten. 'De arbeidersteams bij de fabrieken'
, zo rapporteerde het College van algemene commissarissen over de glas- en keramische industrie (het lag elders niet wezenlijk anders),
'hebben niet alleen kwantitatief geleden (tot minder dan de helft gereduceerd) maar ook kwalitatief. De verhouding van leeftijden is geheel veranderd; alleen de zeer jonge en zeer oude arbeiders zijn overgebleven. De hierdoor ontstane lacune is zeer ernstig in een industrie waar men met bijzonder gespecialiseerde kwaliteitsarbeid werkt. Gespecialiseerde arbeidskrachten zijn zeer schaars. Een der fabrieken kan slechts beschikken over één bordenrnaker.'
Zo kon in het bevrijde Zuiden althans tot maart-april '45 de industrie niet in het tekort aan goederen voorzien. Ook de oorlogsbuit leverde weinig op.
In Londen had het departement van buitenlandse zaken van '43 af besprekingen gevoerd met de Britse autoriteiten hoe de in Nederland aan te treffen buit zou worden verdeeld, maar terzake bestond in de herfst van '44 nog geen enkele regeling. Hier vloeiden moeilijkheden uit voort die het Militair Gezag moest oplossen. Het deed dit door als grondslag de regeling aanvaard te krijgen welke Shaef eind september '44 had getroffen met de Franse autoriteiten. Krachtens die regeling werden wapens en andere goederen, van welke aard ook, die bestemd waren voor militair gebruik, eigendom van de Geallieerden. Dat leek een simpele formule maar in de praktijk deed zich veelonzekerheid voor en als dat het geval was, kozen de Geallieerden de eenvoudigste en voor hen voordeligste oplossing: zij bestempelden de bedoelde goederen tot goederen voor militair gebruik en namen ze in beslag; onder 'oorlogsbuit'
werden, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'niet alleen begrepen ... alle goederen in Duitse handen aangetroffen, doch ook veel door de bezetter bestelde fabrikaten en hulpfabrikaten in fabrieken en opslagplaatsen en al hetgeen door de bezetter was gevorderd of in beslag genomen."
Gevolg hiervan was dat goederen aan de Nederlandse volkshuishouding onthouden bleven die men bitter miste- - Kruls hield niet op, tegen deze gang van zaken te protesteren en er bij de regering op aan te dringen dat zij op regeringsniveau een voor Nederland gunstiger regeling zou treffen.
Als gevolg van dit alles had vóór de bevrijding van het Noorden de aan het Militair Gezag overgedragen oorlogsbuit, aldus het eindverslag (het geeft geen cijfers), 'een betrekkelijk geringe omvang'
; die buit bestond 'voornamelijk uit op vliegvelden aangetroffen goederen, landbouwwerktuigen, zaden, kunstmeststoffen en dergelijke. Verder schroot
De aanvoer van buiten af was, zoals eerder in dit hoofdstuk uiteengezet, in de eerste periode na de bevrijding volstrekt onvoldoende. Vandaar de veel te lage rantsoenen. Er kwam van december af enige verbetering in maar wat de burgerij aan voedingsmiddelen kreeg, was krap bemeten. Van maart '45 af kon men voorts per week, gelijk vermeld, één pakje sigaretten kopen. Materialen om de woningen te herstellen ontbraken. In december '44 werd opgeteld dat er in het bevrijde Zuiden ca. honderdduizend woningen waren die geen andere schade hadden opgelopen dan dat er geen ruit meer heel was en er soms gaten zaten in het dak en in de muren; er werd toen een noodplan opgesteld teneinde te bereiken dat in die woningen althans één kamer weer glasdicht zou worden gemaakt en de rest van de woning zo goed mogelijk waterdicht. Daarvoor waren nodig vensterglas, asbestplaat, triplex, kalk, hout, metselstenen, dakpannen (zes miljoen), enz. enz. - evenwel: 'de voorhanden zijnde materialen zijn'
, aldus het College van algemene commissarissen, 'nog niet voor IQ % voldoende om in elk huis één kamer te herstellen"; hervatting van de productie was voorlopig niet mogelijk en invoer uit het buitenland was er niet want andere goederen bezaten een nog hogere prioriteit.
Wij vermeldden al dat het Militair Gezag er naar streefde, de bevolking een dagelijks rantsoen te verstrekken van I 800 calorieën (groente en fruit vielen buiten de rantsoenering). Hoog op de lijst van urgente voorzieningen stonden voorts kleding en schoeisel; het Militair Gezag ging er van uit dat er voor een half miljoen van de twee miljoen in het bevrijde Zuiden woonachtige personen iets van kleding en schoeisel moest worden aangevoerd. Dat lukte niet. Er werden in de eerste maanden van '45 via de Shaef-Mission textielgoederen ontvangen, maar die waren, constateerde het College van algemene commissarissen, 'van meer dan schan
'nationale'
instanties van Engeland, de Verenigde Staten en Canada, waarmee telkens veel tijd verloren ging.
Toen het Four Party Supply Committee op 3 mei '45 (daags vóór het bericht van de capitulatie van de Wehrmacht in Noordwest-Europa) voor zijn vijfde vergadering in Londen bijeenkwam, was eindelijk iets meer scheepsruimte beschikbaar maar goederen waren nog steeds niet in voldoende mate geleverd. Wat voedingsmiddelen betrof, had de Nederlandse regering in november '44 haar verlangens kenbaar gemaakt - ze had slechts te horen gekregen dat er een algemene voedselschaarste was; ten aanzien van hout had zij een half procent van de gecombineerde Amerikaanse-Canadese productie willen kopen - ze was naar Zweden
I Notitie, 23 maart 1945, van een officier van Sectie VI van de staf Militair Gezag (MG, Staf, Sectie VI, doos J J, no. 48).
Deze momentopname aan de vooravond van de bevrijding van het Westen onderstreept opnieuw dat de aanvoer in het bevrijde Zuiden hoogstens in de eerste levensbehoeften had kunnen voorzien. Teneinde het economisch herstel te bevorderen waren door het College van algemene commissarissen onder het Norr ressorterende inkoopbureaus opgericht in Brussel en Parijs maar deze hadden vóór mei '45 nog maar weinig kunnen inkopen. Voorzover van buiten af aanvulling nodig was op hetgeen Shaef ter beschikking stelde, kwam dat in hoofdzaak uit Engeland door de zorgen van het Norr, zulks met grote moeilijkheden op transportgebied. Afgezonden goederen bleven vaak lang in aanvoerhavens als Antwerpen en Ostende liggen, waar diefstal veelvuldig voorkwam.
Op het gebied van de verkoop aan het publiek moest het Militair Gezag op bepaalde sectoren nieuwe oplossingen bedenken. Stelde men het weinige dat werd aangevoerd, aan een of twee detaillisten ter beschikking, dan zouden deze in hoge mate bevoordeeld worden boven hun concurrenten. Het Militair Gezag richtte in zulke gevallen liever een centraal verkooppunt in; de winst werd dan onder de detaillisten verdeeld op basis van hun omzetten tijdens de bezettingsjaren.
Uit het voorafgaande bleek dat, zolang de oorlog met Duitsland nog gaande was, aan herstel van de oorlogsschade niet te denken viel. Daarop was één uitzondering: Walcheren; uitzondering dan in zoverre dat, hoewel beseft werd dat in de winterniets kon worden gedaan aan het dichten van de vier enorme bressen die in de dijken waren
1 Exemplaar in MG, Staf, Sectie VI, archief J. c. A. Faure,
Voor Witteveen en jansen stond vast dat de gaten in de Walcherse dijken (zij werden in de winter '44-'
45 van maand tot maand groter) op de oude, beproefde wijze moesten worden gedicht: er moesten zinkstukken van rijshout worden gevlochten welke, met stenen verzwaard, bij dood tij in de gaten tot zinken zouden worden gebracht; boven op zulk een 'mat'
zou men dan, steeds bij dood tij, voldoende stenen en zand storten om een 'wal'
te doen ontstaan die uiteindelijk boven water zou komen. Waar rijshout te vinden? De Biesbos was ontoegankelijk maar er konden grote partijen gekapt worden in de buurt van Helmond. Opnieuw met hulp van het Militair Gezag wist ir. Witteveen die partijen voor Walcheren gereserveerd te krijgen; de Geallieerden namen het transport voor hun rekening. De eerste hoeveelheden stortstenen kwamen uit België (België gaf er een krediet voor van f I '/2 mln), de Belgische autoriteiten leenden een grote zandzuiger uit (een kleine werd gelicht in de Oester-Schelde), uit Engeland arriveerden een baggermolen, sleepboten en bokken. Intussen had ir. jansen, werkend vanuit een klein kantoor te Middelburg, de eerste ploegen arbeiders aan het werk kunnen zetten. Hij had de komst van het rijshout niet eens afgewacht; het eerste zinkstuk dat werd vervaardigd (bij Veere), bestond uit gewone takken die men omvlochten had met telefoondraad.