In het wetsbesluit-Tijdelijke voorziening bestuur provincies en gemeenten (het op 'Dolle Dinsdag'
door de koningin ondertekende en op 17 september uitgegeven besluit E 86) was bepaald dat in beginsel weer burgemeester zou worden (of burgemeester zou blijven) wie op IQ mei '40 burgemeester was geweest; was dat niet mogelijk (de betrokkene kon zijn overleden of, in geval van ontslag, elders vertoeven), dan trad de oudste wethouder als burgemeester op, maar de minister, de commissaris der koningin en het Militair Gezag waren bevoegd, van die 'autornatische'
regeling af te wijken en heel andere personen als tijdelijk burgemeester aan te wijzen (als wethouders zouden in beginsel de 'oude'
wethouders optreden, met recht van ingrijpen louter van de commissaris der koningin). Burger had als minister van binnenlandse zaken aan dit alles nog een belangrijke bepaling toegevoegd, nl. dat alle burgemeesters die tijdens de bezetting voor de eerste maal waren benoemd, in beginsel (uitzonderingen waren mogelijk) moesten worden gestaakt.'