In het stuk werd vervolgens bepleit dat de in hun ambt herstelde 'oude'
commissarissen van de koningin, leden van gedeputeerde staten, burgemeesters en wethouders in eerste instantie maximaal drie maanden in functie zouden blijven; in die drie maanden zou het Militair Gezag dienen te onderzoeken of de betrokkenen al of niet gehandhaafd konden blijven. Het houden van verkiezingen, 'welke noodwendig zouden leiden tot een wederoptreden der talrijke staatkundige organisaties uit het verleden'
, werd 'voorshands ten sterkste ontraden.' Provinciale staten waren voorlopig niet nodig - die behoefden pas gevormd te worden wanneer zich '
een nauwere aaneensluiting van ons volk juist op staatkundig gebied' had voltrokken ('deze ontwikkeling kan niet worden geforceerd'
). Gemeenteraden waren wèl wenselijk, maar dan kleine ('in grotere gemeenten maximaal twaalf tot vijftien leden'
), breed samengesteld, en aangewezen (de leden zouden dus worden benoemd) door de commissaris der koningin, 'die vooraf zich ter plaatse doet voorlichten door personen die geacht moeten worden, de bevolking in haar verschillende schakeringen te representeren.' In het adres werd verder nog bepleit dat '
niet enkel voor de overgangsfase, doch ook voor de verdere toekomst' de provinciale staten en gemeenteraden een andere vorm zouden krijgen dan zij tot '
41 hadden gehad: het moesten worden 'colleges van meer beperkte omvang en samengesteld uit personen die, de mogelijkheid en noodzakelijkheid ener sterkere nationale binding op Christelijke grondslag erkennend, de opbouw van het organisch leven in onze volksgemeenschap en de aanpassing van staats- en rechtsleven aan de verdere eisen van de nieuwe tijd voorstaan.'