'In '
40 vonden we dat we het slecht hadden, in '41 klaagden we, in '42 zuchtten we, in '43 jammerden we, in '44 hebben we geen woorden meer over voor onze ellende'
- dat schreef een uit Arnhem geëvacueerde vrouw die in Oegstgeest onderdak had gevonden, begin december '44 in haar dagaantekeningen 1; begin december was overigens het dieptepunt van de ellende nog lang niet bereikt.
I A. van der Heide-Kort: Zij" komen ... (9 dec. 1944), p.
Eerder vermeldden wij dat de voor het westen des lands vitale transporten der Centrale Rederij na hun hoopvol begin (een vervoer van ruim 13200 ton in de week van 18 tot 25 december) spoedig verontrustend gingen dalen. Van 25 december tot 1 januari kwam 8300 ton aan voedsel in Amsterdam aan, van I tot 8 januari 4700 ton, van 8 tot 15 januari 2 300 ton, van 15 tot 22 januari (lichte stijging!) 4800 ton, van 22 tot 29 januari welgeteld II3 ton (een katastrofale daling), van 29 januari tot 5 februari 2000 ton, van 5 tot 12 februari 5 700 ton - verder willen wij voorshands niet gaan, mede omdat in de week van 12 tot 19 februari de eerste levensmiddelen over het Ijsselmeer werden vervoerd die afkomstig waren van het Zweedse Rode Kruis.
De cijfers welke wij in het voorafgaande weergaven, bepaalden voor een flink deel de distributie in het westen des lands, niet alleen in januari maar ook in een groot deel van februari (de situatie in maart en april zullen wij, aangezien toen de internationale hulp een rol ging spelen, in latere hoofdstukken behandelen), want het duurde vanzelfsprekend geruime tijd voordat bijvoorbeeld de 3 500 ton aardappelen die van 5 tot 12 februari Amsterdam bereikte, vandaar naar de andere steden in het westen was vervoerd en de 1 400 ton aan granen en aardappelmeel moest eerst naar de maalderijen worden getransporteerd en vervolgens als broodmeel bij de bakkers rondgebracht voordat dezen brood konden gaan bakken. Het totale vervoer in de acht weken van 18 tot 12 februari '45 bedroeg 41 roo ton (daarvan bestond 3 r 200 ton uit aardappelen en 5900 ton uit granen en aardappelmeel), anders gezegd: wat de Centrale Rederij volgens de plannen van Hirschfeld en Louwes in tweeweken had moeten aanvoeren, voerde zij in werkelijkheid aan in acht. Daarbij bevond zich gemiddeld per week nog geen 4000 ton aan aardappelen: minder dan I kilo per hoofd van de bevolking, en aan granen en aardappelmeel gemiddeld per week ruim 160 gram per hoofd van de bevolking. Zeker, er waren ook nog voorraden aardappelen en grondstoffen voor de meelproductie in het westen maar de daling van het vervoer over het Ijsselmeer bleef niet zonder effect. Trouwens, bij de abattoirs werd in januari nauwelijks vee aangevoerd, de voorraden grutterswaren raakten uitgeput, de productie van jam en stroop kwam tot stilstand en met de productie van gestandaardiseerde melk liep het in de tweede helft van februari mis.
Eerder gaven wij overzichten van de gemiddelde rantsoenen in het westen des lands in de vierwekelijkse perioden 1-28 oktober, 29 oktober-c j november en 26 november=z j december. In de twee daaropvolgende vierwekelijkse perioden: van 24 december tot 20 januari en van
Suiker Brood Margarine/boterj
olie/vet Vlees Havermout/gort Peulvruchten Suikerbieten Aardappelen Koffiesurrogaat Bloem Vermicelli Kaas jam/stroop Taptemelk (in liters)' Zout 1000 55 12 5 1000 41 z;, 35 25 50 12 5 1000 800 41 '1. 67'12 125 3 I 'I. 62'12 125 100 1000 1000 18 8 12'12 50 50 62'
/2
, Uitsluitend voor de vier- tot veertienjarigen.januari totfebruari, was het beeld (zie Tabel II) het volgende: suiker werd in het geheel niet in distributie gebracht; het broodrantsoen daalde vanviatotgram per week; het olierantsoen,gram per week, bleef ongeveer gehandhaafd; het vleesrantsoen,gram per week (been inbegrepen) werd met ingang vanjanuari tot een kwart teruggebracht; havermout en gort waren niet beschikbaar; het rantsoen peulvruchten werd van'12 opgram gebracht; het aardappelrantsoen bleefkilo per week; het vermicellirantsoen,gram per week, viel weg opdecember en kwam wel opjanuari terug maar bleek toen te zijn gehalveerd; het kaasrantsoen werd gehandhaafd opgram; jam en stroop waren er niet meer vanjanuari af en het melkrantsoen:liter gestandaardiseerde melk, maar louter voor de vier- tot veertienjarigen, verviel op 17 februari. Daarenboven werd op 21 januari en op II februari een bon aangewezen waarop men 3 kilo van een landbouwproduct
Die gemiddelde rantsoenen leverden per dag in januari 460 calorieën op (in december waren het er gemiddeld 550 geweest), in februari 340.
Wij onderstrepen dat begrip 'gemiddelde rantsoenen'
- niet alleen de variaties van week tot week maar ook de plaatselijke verschillen, samenhangend vooral met de transportproblemen, zijn geëlimineerd. In februari '45 hadden bijvoorbeeld Amsterdam en Utrecht een rantsoenering die op het gemiddelde peil lag, maar Rotterdam kende dankzij de nabijheid van de Zuidhollandse eilanden iets hogere rantsoenen, Delft daarentegen weer lagere.
Geven die cijfers nu een denkbeeld van wat men inderdaad op de distributiebonnen kreeg? Bepaald niet. In oktober en november waren al, zoals eerder bleek, af en toe bonnen niet gehonoreerd - als gevolg van de tegenvallende aanvoer over het Ijsselmeer, de vorst en de sneeuwval kwam het nu nog vaker voor dat men op zijn bonnen niets kon krijgen. De regelmatige gang van zaken werd trouwens óók verstoord door een toenemend aantalovervallen op levensmiddelentransporten. 'Vooral in de Jordaan'
, aldus het' uit eind december '
44 daterende weekrapport van de Amsterdamse Voedselcommissaris, 1 'heeft het gepeupel de strijd aangebonden. Diefstallen, overvallen en plunderingen zijn daar aan de orde van de dag. Het levensmiddelenvervoer ondervindt hiervan ernstige hinder en hoewel men met man en macht probeert de transporten ongestoord over te brengen, kan niet steeds voorkomen worden dat de rovers de buit binnenhalen. Uit enkele aanvallen, welke door tijdig ingrijpen van personeel en politie zonder schadelijke gevolgen bleven, kon opgemaakt worden dat van georganiseerde terreur sprake is. Enkele verkenners meldden de aankomst van een lading levensmiddelen, waarna de manschappen bij elkaar geroepen werden om tot de aanvalover te gaan. Vele bakkerskarren, en deze week nog een vrachtwagen met 5 000 rantsoenen kaas' alsmede een veewagen, met varkens beladen, werden het slachtoffer. De motieven voor deze terreurdaden zijn slechts zelden honger en gebrek. Meestal is de drijfveer zucht naar geld en bedrijven van zwarte handel.'J.
In januari werd de situatie in Amsterdam nog kritieker. Slechts een deel van de aardappelhandelaren was er in staat, het weekrantsoen van I kilo te leveren. Ook de aflevering van peulvruchten stagneerde, andere groenten (die waren niet 'op de bon'
) waren in de eerste drie weken van januari maar bij weinig groentehandelaren te koop. De bevoorrading van de centrale keukens verliep voorts zo traag dat men, al kwam men er ook op een tevoren vastgesteld tijdstip, hongerig en koud uren moest wachten voordat men het warme voedsel kon meenemen. Medio januari ondervond de aanvoer van meel vertraging, en hadden de bakkers het meel eindelijk ontvangen, dan zaten zij, voorzover zij niet van electriciteit gebruik maakten, vaak nog op de brandstof voor hun ovens te wachten.
Al deze moeilijkheden deden zich ook in februari voor: noch aan aardappelen, noch aan brood konden de volledige rantsoenen, hoe absurd laag ook, ter beschikking worden gesteld. Weken waren er waarin, aldus Kruijer op grond van de rapporten van de Amsterdamse Voedselcornmissaris, 'de mensen, waaronder vele jonge kinderen, zich reeds des morgens om vier uur' (beter dunkt ons: in de nacht om vier uur, en de nachtelijke temperatuur lag in februari de gehele maand door slechts even boven het nulpunt) 'in een rij opstelden tot het verkrijgen van brood. Ettelijke malen werd tot midden op de dag tevergeefs in een rij gestaan."
Er werd in die periode in Amsterdam slechts op drie dagen per week brood verkocht: op dinsdag, donderdag en zaterdag. In veel winkels verkocht men dan aan elke klant maar één half of één heel brood, hetgeen betekende dat uit een groot gezin verscheidene leden uren in de rij moesten wachten. Eén dag was er: zaterdag 17 februari, waarop in vrijwel geen enkele Amsterdamse bakkerij brood te koop was. L. P. J. Braat, redacteur van het illegale blad De Vrije Kunstenaar, verliet die dag Amsterdam op weg naar het bevrijde Zuiden en constateerde in Rotterdam tot zijn verbazing 'datje er op alje bonnen brood kon krijgen en zonder dat je in een rij behoeft te staan !'
2 In Amsterdam gingen in de eerste maanden van '45 de meeste bakkerijen die nog met bakkerskarren brood bij de klanten bezorgden, er toe over, die bezorging stop te zetten - de kansen op plundering, maar nu tevens door wanhopige vrouwen, waren te groot geworden.
Die plunderingen deden zich ook in Den Haag en in Rotterdam voor. In Den Haag vernam een journalist in januari van een bakkerspatroon,J.J.'Als je schieten wilt, schiet dan maar en schiet dan goed raak, dan zijn we tenminste uit ons lijden.'
Ik had geen lef die vrouwen neer te schieten en liet ze dus haar gang gaan.' '
1
In Rotterdam werden van beginjanuari af alle bakkerskarren door twee extra personen begeleid om overvallen te voorkomen; inbraken in levensmiddelenzaken waren, aldus een Rotterdammer, 'aan de orde van de nacht."
En hoe ging het, om slechts deze steden te noemen, in Dordrecht, Delft, Gouda, Leiden, Haarlem, Alkmaar, Bussum, Hilversum, Amersfoort, Utrecht? Wij beschikken niet over nadere gegevens - wellicht zouden ze nog uit overheidsarchieven opgedolven kunnen worden. Zouden zij, al zullen er wel plaatselijke variaties zijn geweest, een wezenlijk ander beeld bieden? Dat betwijfelen wij. Behalve op het platteland was er nu hongersnood in het gehele westen des lands.
In februari '45 zagen de dagelijkse maaltijden van verpleegsters en doktoren in het Zuiderziekenhuis te Rotterdam (men houde in het oog dat in Rotterdam de schaarste op levensmiddelengebied iets minder nijpend was dan elders en dat de ziekenhuizen bij de levensmiddelenvoorziening een zekere prioriteit hadden) er, aldus een der medici, als volgt uit:
'Ontbijt: één sneetje droog brood met een kopje 'surrogaat-thee'
;
Twaalf uur: twee aardappelen, een enkele lepel groente en waterige saus;
's Avonds: één of twee sneetjes droog brood met een bord 'soep'
, meestal gemaakt van suikerbietenaftreksel. afkomstig uit de gaarkeuken?
en de vermelding van die 'soep uit de gaarkeuken'
betekent dat de medische staf, die 'dag en nacht'
werkte, in zoverre een aanvulling op de hongerrantsoenen kreeg dat hij, zonder dat hij bonnen had moeten inleveren, de dagelijkse porties warm eten kreeg uit de centrale keukens. Die aanvulling werd van begin februari af ook aan anderen verstrekt; Hirschfeld had toen namelijk bepaald dat 5 % van de productie van alleJ.J.
Dat de centrale keukens in de grootste steden eind januari en begin februari ondanks de daling van de voedselaanvoer over het Ijsselmeer nog de aardappelen kregen die zij toen in de dagelijkse 'soep'
verwerkten, was te danken aan een stap die Hirschfeld bij Seyss-Inquart had ondernomen. Tijdens een gesprek dat Hirschfeld en Wolters om op 16 januari met de Reichskommissar voerden (dat gesprek komt nog aan de orde in verband met de in april gevoerde capitulatie-besprekingen), opperde Seyss-Inquart het denkbeeld, de Nederlandse spoorwegmannen door middel van het benoemen van een 'gemachtigde'
te bewegen tot hervatting van hun arbeid; dan zou terstond ook meer voedsel naar het westen kunnen worden getransporteerd. Hirschfeld en W oltersom betoogden toen dat zulk een benoeming geen effect zou hebben en Hirschfeld deed een beroep op Seyss-Inquart, ten behoeve van de centrale keukens in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam één Duitse goederentrein met aardappelen te laten rijden. Seyss-Inquart gaf aan dat beroep gehoor: eind januari arriveerde die trein met 300 ton aardappelen in het westen, twee weken later gevolgd door een tweede trein met bijna 220 ton.
Die aardappelen kwamen uit Drente en in diezelfde tijd werden ook Duitse goederenwagons met aardappelen gedirigeerd naar het gebied van Barneveld (die waren bestemd voor de spitters) en naar diverse steden in het westen voor de bevoorrading van de aparte centrale keukens welke de Nationalsozialistische Volkswohlfahrt had georganiseerd ten behoeve van de daar werkzame Duitse functionarissen en de overige Rijksduitsers.
Had de Reichskommissar niet aanzienlijk méér Duitse treinen met levensmiddelen naar de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht kunnen zenden? De gegevens ontbreken om die vraag met zekerheid positief te beantwoorden, maar het feit dat het aan Duitse kant weinig
Het is als met de Jodenvervolging: dat de Reichskommissar en dat ook andere Duitse autoriteiten bepaalde individuele Joden of bepaalde kleine groepen Joden beschermden, zien wij niet als hun verdienste maar juist als een onderstreping van hun medeverantwoordelijkheid voor de massamoord die op de overige Joden werd bedreven. Zo ook Seyss-Inquarts concessies ten aanzien van de hongerwinter, d.w.z. zijn toestemming om de Centrale Rederij voor de Voedselvoorziening op te richten en twee aardappeltreinen te laten rijden. Beide concessies tonen aan dat hij het algemene beleid van de bezetter bepaalde. Zou Hitler aan een wezenlijk ander beleid zijn goedkeuring hebben gehecht? Wellicht niet - maar uit niets blijkt dat Seyss-Inquart op dat wezenlijk ander beleid heeft aangedrongen, ook niet toen hem duidelijk was dat door de voortzetting van de Spoorwegstaking geen enkel Duits belang ernstig werd geschaad. De politiek welke de Reichskommissar heeft gevolgd, is er in wezen een geweest van een redeloze wraak op weerloze burgers - zij paste volledig in de algemene politiek van het nationaal-socialistische Duitsland.
Gelijk gezegd: wie in het westen des lands louter van zijn hongerrantsoenen moest rondkomen, was van begin '45 af tot geen enkele normale
Merkbaar was vooral dat de gemeentelijke reinigingsdiensten meer en meer verstek lieten gaan. In Amsterdam was het van begin oktober af niet meer mogelijk, met de gebruikelijke regelmaat het huisvuil op te halen. De straten werden er ook nauwelijks meer schoongemaakt en deze werden extra verontreinigd doordat het meeste huisvuil buiten bleef liggen. Bij het ophalen, voorzover dat nog geschiedde, konden de vuilnisauto's niet langer worden gebruikt (er was zo weinig motorbrandstof dat in Amsterdam de brandspuiten van eind januari af met handkracht naar de plaats van de brand moesten worden getrokken) - de stadsreiniging werkte een tijdlang met handkarren, bediend door personeel van de tram en van het Gemeentelijk Energiebedrijf Voor die handkarren was de afstand naar de vuilnisschuiten die het vuilnis naar de Vuilverbrandingscentrale in Amsterdam-noord moesten overbrengen 1, veelal te groot; er kwamen dus op allerlei punten in de stad noodstortplaatsen waar de bergen afval steeds hoger werden - men zag er al eind december kinderen en volwassenen met stokken in woelen op zoek naar iets eetbaars of naar iets dat men als brandstof in het noodkacheltje kon gebruiken. Veel afval werd in de grachten geworpen, in sommige zo veel dat er geen schip meer door kon" - de ratten tierden er welig. In de stadsriolering deden zich voorts tal van verstoppingen voor welke bij gebrek aan mankracht en aan hulpmiddelen niet verholpen konden worden, het kwam vaak voor dat de stinkende rioolstoffen in en onder de huizen stroomden, 'hetgeen'
, aldus het verslag over '45 van de Amsterdamse Stadsreiniging,
'voor de bewoners der betreffende percelen en omgeving een ware plaag was. Bovendien hadden verschillende inwoners in de straten en de trottoirs gaten en kuilen gegraven en daarop de huisafvoerleiding aangesloten om aan de overlast van verstopping te ontkomen ... Het mag een wonder worden genoemd dat geen ernstige epidemie is uitgebroken.'!
In de andere grote steden in het westen deden zich overeenkomstige moeilijkheden voor, zij het dat de gemeentelijke reinigingsdienst in Rotterdam althans tot eind '44 enige hulp ontving van burgers die in bepaalde wijken het huisvuil met handkarren verzamelden voor overbrenging naar de noodstortplaatsen. Ook in Den Haag liep het spaak met het vuilnisophalen; hier trachtte de gemeente de Z.g. schillenboerenbij het ophalen in te schakelen - werk hadden die toch niet meer: de kleine hoeveelheid aardappelen die men wekelijks kreeg, werd door bijna een ieder in de schil gekookt en koolstronken e.d. werden in kleine stukjes gesneden in plaats van weggegooid. In Utrecht wist het gemeentebestuur niet zonder succes een nieuwe vuilophaaldienst te organiseren, geleid door personeel van de Luchtbeschermingsdienst; diegenen die hun afval wilden laten weghalen, betaalden daarvoor een gering bedrag. Ook hier werden nauwelijks meer eetbare resten opgehaald. 'De pachters van huisvuil van de gemeente Utrecht die vroeger op de opslagplaats enkele varkens snel vet zagen worden, konden in I944' (d.w.z, van begin oktober af) 'zonder bijvoeding op hetzelfde terrein geen kippen in leven houden'
, aldus later een deskundige op het gebied van de besmettelijke ziekten die, zoals al bleek met betrekking tot de directeur van de Amsterdamse Stadsreiniging, bevreesd was geweest dat de hongersnood door de er uit voortvloeiende vervuiling der steden gepaard zou gaan met epidemieën.'
In de vervuiling der steden werd, zou men kunnen zeggen, de desintegratie der samenleving zichtbaar - een desintegratie welke door ieder diewerden gebruikt. 3 G. D. Hemmes in: Medische ervaringen in Nederland tijdens de bezetting 1940-1945
Hoe, ondanks de Duitse dwang en de Duitse vorderingen en ondanks de koude en de hongersnood, dat onderwijs gaande te houden?
In Amsterdam konden alle leslokalen van begin november af nog ietwat verwarmd worden maar de voorraden brandstof raakten spoedig op. In veel scholen werd ingebroken: de schoolbanken en -borden konden droog kachelhout opleveren. Om die inbraken tegen te gaan gingen onderwijzers als bewakers fungeren. 'De bewakers'
, aldus het onderwijsverslag van de gemeente Amsterdam,
'mochten een kachel aanhouden 1 en velen maakten van de gelegenheid gebruik, daarop hun potje te koken, ja zelfs dat van de buren. Weliswaar slonk daardoor de brandstoffenvoorraad in tal van scholen snel, maar de banken en schoolborden bleven behouden en dat was al veel gewonnen."
De kerstvakantie werd in Amsterdam verlengd, nadien hield men, zolang het vroor en ook nog enige tijd langer, de scholen gesloten - pas tegen medio februari werd het onderwijs hervat, althans in de scholen waar men nog voldoende brandstof had om tenminste enkele lokalen te verwarmen (de helft of meer van de lessen verviel dan); voor scholen die in het geheel geen brandstof bezaten, werd bepaald dat de leerlingen per week tweemaal twee uur op school moesten komen, 'de voornaamste bezigheden waren'
, aldus het Amsterdamse onderwijsverslag, 'bespreken van de huiswerktaken, lichamelijke oefeningen, wandelen, handenarbeid, zingen en vertellen."
Niet lang duurde het of die regeling gold op alle scholen want die welke nog brandstofbezaten, moesten hun voorraad
' '
Dat verreweg de meeste scholen, zelfs onder de ongunstigste omstandigheden, haar poorten voor de jeugd geopend hebben gehouden, is te danken', zo leest men in het Amsterdamse verslag,
'aan de voorbeeldige houding van het overgrote deel van het onderwijzend personeel, dat met voorbijzien van eigen nood en leed de belangen van het zwaargetroffen Amsterdamse volkskind bleef voorstaan. De onderwijzers [en onderwijzeressen] begrepen, welk een weldadige invloed het verblijf in de vertrouwde intimiteit der klassen zou' uitoefenen op het gemoed van de vele kinderen, die waren komen te leven in een atmosfeer van druk en spanning en in vele gevallen ook van bederf en voor wie het begrip 'thuis'
dikwijls alle aantrekkelijkheid verloren had.?
Er was overigens in Amsterdam veel schoolverzuim. Een enquête, gehouden op 90 lagere scholen met een totaal van bijna negentienduizend leerlingen, toonde aan dat van die leerlingen in de herfst van '44 ca. 20% afwezig was en van februari '45 afbijna 40%; bij de leerkrachten steeg het percentage afwezigen van 13 in oktober tot 19 in april.
Wij nemen aan dat het algemene beeld dat uit deze Amsterdamse gegevens inzake het lager onderwijs oprijst, min of meer ook de situatie elders weergeeft, met dien verstande dat daar waar men al in een vroeger stadium geen brandstof voor de scholen meer had, deze ook eerder werden gesloten.'
Bij de scholen voor voortgezet onderwijs waren de moeilijkheden niet geringer, ja in zoverre waren zij nog groter dat van de mannelijke leerlingen van zestien jaar en ouder velen uit angst voor razzia's van de scholen wegbleven en in het algemeen heel wat oudere leerlingen, jongens zowel als meisjes, veelvuldig afwezig waren doordat zij voor de gezinnen waartoe zij behoorden, voedsel gingen zoeken op het platteland. De meeste docenten voor het voortgezet onderwijs bleven desondanks hun best doen, zij het dat in het westen des lands' buiten devan het land vaak ook scholen gevorderd voor de eerste huisvesting van evacué's. In'In de ijskoude lokalen'
, aldus het departementale onderwijsverslag waarin de hongerwinter wordt behandeld,
'verenigden de leerlingen zich dan in zoveel klassen als er docenten aanwezig waren. Voor elke dag moest een andere rooster gemaakt worden. de gemaakte taken ingenomen, nieuwe taken behandeld en opgegeven. Van thuis studeren kwam echter in die laatste winter niet veel Er waren docenten die de ondergedoken jongens van de hoogste klas persoonlijk thuis bezochten om hun studie te animeren. En verder moest vooral de vrouwelijke jeugd er op uit om hout te kappen of voedsel te halen.'
I
Wij vermeldden al dat in het westen des lands van eind' 44 af tulpenbollen en suikerbieten werden gegeten en dat suikerbieten eind januari zelfs voor de eerste keer in de officiële distributie werden opgenomen. Dat deze producten in aanzienlijke hoeveelheden als voedingsmiddelen konden worden verkocht, lag voor de hand: de normale handel in tulpenbollen lag stil en wat de suikerbieten betrof, had het geen zin, ze naar de suikerfabrieken over te brengen aangezien die wegens gebrek aan brandstof niet in bedrijf waren gesteld. Zowel voor tulpenbollen als voor suikerbieten stelde de Voedingsraad, het officiële adviescollege van de dienst van Louwes, recepten op. In tulpenbollen zat veel zetmeel en men kon er met wat hulpmiddelen als aroma en zout (als men die bezat!) een 'soep'
van trekken, men kon ze ook in plakjes snijden en dan met olie bakken of zonder olie poffen, dat alles op het noodkacheltje. Over de smaak werd verschillend geoordeeld. Die van suikerbieten daarentegen (de pulp kon men in de stamppot doen of men kon er een soort pannekoekjes van maken) werd vrij algemeen als nogal vies ervaren; bovendien hadden de suikerbieten slechts een geringe voedingswaarde: die van het dagelijks rantsoen dat men begin '45 kreeg, werd door een pond suikerbieten met niet veel meer dan IQ % verhoogd. Hoe ernstig
met turf werden gestookt; elders stookte men ze met bonenstro of met hout. In de stad Groningen moest het lager onderwijs bij gebrek aan brandstof na de kerstvakantie worden gestaakt, het voortgezet onderwijs werd onregelmatig gegeven.
I Min. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Hef onderwijs in Nederland. Verslag over de jaren 1944, 1945 en 1946 (I949), dl. IJ, p. 423-24.'soep'
. Men kon het de koks van de centrale keukens niet kwalijk nemen: er wàs vaak geen ander 'vast'
voedsel dat zij met wat aardappelen in het water konden doen. Trouwens, in Schiedam werden in die tijd erwtenpiksel en tot meel vermalen inferieure partijen bruine bonen in de 'soep'
der centrale keukens verwerkt, hetgeen 'uiteindelijk daarop neer(kwam) dat', aldus het Schiedamse gemeenteverslag over 1945, 'in de voedselvoorziening veevoeder geschikt gemaakt werd voor menselijke consumptie."
Noodgedwongen zocht men ook naar andere aanvullingen der rantsoenen. Sommigen trachtten meeuwen te vangen door ze met een hengel uit de lucht te 'vissen'
(ze smaakten traanachtig en er zat weinig vlees aan), anderen maakten jacht op katten en honden. De helft van alle huisdieren verdween - één op de vijf van die huisdieren werd door de gezinnen die ze in huis hadden gehad, opgegeten. 'We hebben hond gegeten'
, vertelde veel later iemand die in de hongerwinter nog maar een jongen was":
'Heb ik gejat van een politieagent. Niet te geloven: uit z'n fietstas. Waar ik nu over spreek, dat was in de diepste ellende van de hongerwinter. We hadden niks te vreten. Thuis kwam ik met die stukken vlees. Moeder zei dat het hond was. Maakt niks uit! Dat kwam op tafel! Dat was een feest! We hebben heellangzaam gegeten. Die botten die kregen we ook kapot, maakte moeder meel van"
niets wat eetbaar was of eetbaar gemaakt kon worden, werd weggegooid.
Men had eigenlijk altijd honger. Een sigaret (maar sigaretten waren slechts verkrijgbaar op de zwarte markt) kon helpen tegen dat hongergevoel - zo ook elk artikel dat, al had het geen voedingswaarde, voor
'slagcrème'
noemde, werd het meest populair. In januari '45 en volgende maanden '
verrezen', aldus een Haags journalist,
'de slagcrème-winkels als paddestoelen uit de grond; elke straat van enige betekenis bezat een of meer zaken met het opschrift 'Heden slagcrème'
, en het publiek stroomde toe, betaalde 50, 75 cent, zelfs een gulden, voor een portie inderdaad smakelijk uitziende substantie, bestaande uit niets anders dan opgeklopt schuim van suikerbietenwater, waar men vóór 1940 nog geen halve cent voor zou hebben gegeven. 'Pudding met slagcrème'
vormde wel het toppunt van culinaire luxe: een combinatie van iets dikker schuim met dun schuim, en dat moest dan ook minstens een daalder' kosten. De hongerlijdende mensheid vloog er op af, stond er zelfs voor in de rij, blij tenminste nog iets zonder bon te kunnen kopen", al bedroeg de voedingswaarde dan ook vrijwel nihil."
'De menigte'
, aldus de Amsterdammer A. J. A. C. van Delft,
'betaalde in de z.g. 'slagcrème-salons'
exorbitante prijzen voor 'n stukje papier, waar men wat luchtcrème op spoot: fO,25, fO,50, f r en f z, al naar gelang het spuitende kraantje enkele keren werd opengedraaid; het geld vloeide daar als waardeloos, terwijl aan de deur dier 'salons'
'n employé van het zaakje, of medevennoot, droge 'wafelschijfjes'
voor f 0,50 per stuk aanprees, die vroeger tien voor een cent gingen."
Het is de verdienste geweest van deze laatst aangehaalde auteur, A. J. A. C. van Delft, dat hij van juni '42 af nauwkeurig heeft genoteerd hoeveel geld voor een bepaald artikel op een bepaalde dag op een bepaalde plaats werd gevraagd in de zwarte handel die, met name in de grote steden (van Delfts gegevens zijn hoofdzakelijk uit Amsterdam afkomstig), op straat werd bedreven. Hij noteerde op 27 oktober '44:
'Allerlei suikerwerken mochten niet langer gemaakt worden. De straathandel wierp er zich direct op en op de Nieuwendijk kon men uit kartonnen doosjes,
, f 1,50. 2 Hier en daar waren nog restaurants waar men iets warms te eten kon krijgen zonder dat men bonnen behoefde in te leveren. Daar liep het zo storm dat klantenkaarten moesten worden uitgegeven en de uitgifte daarvan 'leek een veldslag'
, aldus een relaas uit Amsterdam. 'De restaurants waren niet verwarmd, zodat iedereen zijn winterjas aanhield ... Men moest vork, lepel en mes meebrengen omdat deze op grote schaal gestolen werden. Men gebruikte ze als ruilmiddel bij de boeren.'
(G. de Clercq: Amsterdam tijdens de hongerperiode. p. 30) J. G. Raatgever jr.: Van Dolle Dinsdag tot de bevrijding, p. 91-92. 4 A. J. A. C. van Delft: Zwarte handel. Uit de bezettingstijd 1940-1945 (z.j.), p. 56.
Eén zak snoepjes, z.g. zuurtjes (vroeger f 0,15) ad f 4,50.
Vijftaai-taai-koeken (vroeger fO,IO) ad î z.ço.'
Precies vier maanden later evenwel, nl. op 27 februari '45, constateerde van Delft dat in de Tweede Laurierdwarsstraat (in de Jordaan) 'één stuk taai-taai (?) in olie gebakken', voor f 12,50 werd aangeboden. Elders in Amsterdam werd diezelfde dag voor 'één stukje vuile chocolade'
fIS gevraagd en 'één onsmakelijk uitziend broodje dat vroeger stellig geen drie centen gekost zou hebben, ging voor f 3.'
2
Om een denkbeeld te krijgen van de huidige (I98I) waarde van de bedragen die wij zojuist hebben genoemd, dient men ze globaal gesproken mette vermenigvuldigen: voor een portie 'opgeklopt schuim van suikerbietenwater'
werd dus naar de huidige waarde f ro of meer gevraagd, voor 'één stuk taai-taai (?) in olie gebakken' fvoor 'één stukje vuile chocolade'
fWij komen in dit hoofdstuk op de zwarte handel in de hongerwinter nog terug maar willen hier reeds onderstrepen dat er in de stadsgebieden in het westen grote bevolkingsgroepen waren voor welke het volstrekt uitgesloten was, dergelijke bedragen neer te tellen. Er was exorbitant veel geld in omloop maar het was ongelijk verdeeld en het mocht dan waar zijn dat men, doordat textiel, schoenen en huisraad in de normale handel nergens te koop waren en voor het geslonken distributiepakket minder betaald behoefde te worden dan vroeger, bij een gelijkblijvend inkomen geld over had, maar in talloze gevallen was dat geen groot bedrag. De meeste geschoolde industrie-arbeiders verdienden niet meer dan fper week en toen de industrie in septemberoktober '44 bij gebrek aan energie werd stilgelegd, ontvingen zij daarvan als wachtgeld slechts%: f 35 per week. Rentetrekkenden onder de Invaliditeits-, de Ouderdomsen de Weduwenen Wezenwet (wij schatten hun aantal in de steden in het westen des lands op ca. honderdduizend) ontvingen veel minder; hetzelfde gold voor talrijke gepensic'vrije'
groente bijvoorbeeld, als die was aangevoerd) beschikbaar was. Daar hadden zij dan misschien nog juist het geld voor, maar het beschikbaar zijn van dat geld betekende nog niet dat zij de desbetreffende levensmiddelen inderdaad in huis kregen. Velen hadden de kracht niet om urenlang in weer en wind in de rij te staan hetzij bij de winkels, hetzij bij de uitdeelposten van de centrale keukens, evenmin om er op uit te trekken om brandstoffen te zoeken, en wie dan niet regelmatig hulp ontving van familie, van vrienden of van de buren, werd in een ijskoude woning aan volledige verhongering blootgesteld. Alleenstaande bejaarde vrouwen en alleenstaande bejaarde mannen kregen het het moeilijkst, de mannen (velen hunner konden slecht voor zichzelf zorgen) nog meer dan de vrouwen. Was vóór de hongerwinter meestal de weerstand groot geweest om in een gemeentelijk of ander bejaardentehuis opgenomen te worden, nu deed zich het omgekeerde voor: in Amsterdam (en het zal in de andere steden wel niet anders zijn geweest) kwam bij de afdeling Maatschappelijk Werk van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst een stroom van aanvragen binnen, waar die afdeling, aldus het verslag van de GGD, 'vrijwel machteloos'
tegenover stond. 'De aanvragen'
, aldus het verslag,
'betroffen meestal personen die of verhongerd Of vervuild, verluisd, incontinent, zonder kleding of verwarming of verlichting en zonder verzorging zich in vrijwel lege woningen bevonden waar alles wat los en vast was, reeds was opgestookt. Door gebrek aan stroom was aan reiniging of ontsmetting niet te denken.'
Kon dan andere hulp worden geboden? Neen: 'gemeentelijke, kerkelijke en particuliere verzorgingshuizen moesten wegens gebrek aan personeel en onmogelijk geworden voedselaanvoer hun deuren sluiten."
Het gesloten houden van die deuren was in menig geval gelijk aan een doodvonnis.
Het bestaan in de hongerwinter was evenwel niet alleen voor ouderen moeilijker dan voor jongeren, er trad globaal gesproken ook een zekere sociale differentiatie op waarbij de beter gesitueerden er als groep veelal
'bleek bij vergaderingen met de blokhoofden uit de gemeente dat'
, aldus een relaas uit '46,
'in de blokken waar de beter gesitueerden woonden, de nood het grootst was en de meeste honger geleden werd, want de blokhoofden van de arbeiderswijken konden verklaren, een dergelijke hulpactie niet te behoeven te organiseren, ten eerste omdat niet alleen de algemene toestand daar beter was, maar dat het onderling hulpbetoon zeer veel groter was.
Als oorzaak kan hiervoor aangenomen worden:
a. Meer kracht en energie voor het in weer en wind'sIepen'
(het van verre halen van levensmiddelen).
b. Hoog percentage van zwarthandelaren.
c. Zeer hoge lonen voor Wehrmacht-werkers.
d. Betere bekendheid met de gezinstoestanden der mede-straatbewoners.
e. Minder egoïsme en meer bereidheid soort- en lotgenoten te helpen.
In de blokken der beter gesitueerden heersten naast overvloed de bittere en veelalonbekende armoede en het gebrek dier dagen, terwijl zonder aansporing (de zeer goede uitzonderingen daargelaten) men zich liever niet met zijn medemens bemoeide, terwijlook het schaamtegevoel velen weerhield bij anderen aan te kloppen. Het behoorde in deze buurten volstrekt niet tot de uitzonderingen, dat in het ene gezin dagelijks op de de gehele dag brandende kachel vlees en vis gebakken werd en het buurmansgezin een z.g. 'schillenwijk'
had en o.a. bij het eerstbedoelde gezin de aardappelschillen weghaalde om zich daarmee in het leven te houden."
Aannemelijk lijkt ons dat deze tegenstelling zich niet alleen in Heemstede heeft voorgedaan en dat men dus in het algemeen in veel arbeidersgezinnen de ontzaglijke moeilijkheden van de hongerwinter beter heeft kunnen opvangen dan in veel gezinnen van meer gegoeden, maar, gelijk al aangeduid: van opvangen van de moeilijkheden was in het geheel niet of nauwelijks sprake bij diegenen die een nog lager inkomen
's welke in de laatste maanden van '
44 in het westen des lands waren gehouden: tienduizenden vrouwen en in veel gevallen: vrouwen met jonge kinderen, hadden hun man zien wegvoeren en stonden er nu alleen voor. Enkelen hebben hun ervaringen op schrift gesteld. Wij willen eerst een beeld geven uit Rotterdam; een Rotterdamse vrouw, moeder van vier kinderen, in januari '45:
'Op I I november 1944 de zware slag: papa wordt half ziek door de Duitsers weggehaald ... Papa was slager, dus wij kregen geen vlees meer.'
f 26 per week was wat ik kreeg. In oktober 2 mud gaskolen en verder niets meer. Dus gingen mijn kinderen's morgens voor zij aten eerst sintels zoeken, wel eerst 'n half uur lopen in de sneeuwen dan zonder eten of drinken, want ik kon hun niets warms geven. Dan zes à zeven keer zo'n kacheltje aanmaken en geen hout. Dan kwamen ze werkelijk huilende terug, de handen bevroren en bevroren tenen, en dan maar gauw het potkacheltje aan, maar dat duurde soms wel een half uur eer het aan was. Een grote linnenkast, trapleer, grammofoonplatenkast, kinderspeelameublement enz. enz. moest er aan geloven, niets geen spelletje en speelgoed hebben ze meer, alles verbrand.
's Morgens om half elfkregen we de gaarkeukensoep; dat was het eerste ontbijt en's avonds om te rekken, om zes uur, twee hele dunne boterhammen, dat was al wat wij aten. Hadden wij 's zondags stamppot van zuurkool, dan waren we gelukkig (halve liter p.p.), want dat voedde meer als bietensoepwater. Dan waren er dagen dat er geen brood was; dan aten die lieverds I kilo tulpenbollen, gekookt of gepoft of gebakken, en deze kostten f 5 per kg .
. . . Op mijn verjaardag, op 27 december, dus na Kerstmis, heb ik mijn kinderen zonder eten naar bed moeten laten gaan en zaten we in de kou en hebben met een deken om en met verstijfde vingers de dag doorgebracht. En toch bleef het warm in ons hart, want des avonds knielden wij met zijn vijven en als ik dan gebeden had voor iedereen, neen, dan ging ik weer met nieuwe moed slapen."
Een Haagse vrouw in februari of maart' 45:
'Met zes kinderen ben ik achtergebleven, nadat mijn man maanden geleden werd weggevoerd. Wij gaan 's avonds maar vroeg naar bed, uitkleden doen wij ons niet meer, omdat ik al vele dekens geruild heb voor eten. Ik hoop dat mijn20
Ik moet zien, vandaag weer wat te gappen of te ruilen om vandaag met ons zevenen weer te leven. Ik heb nog een pak van mijn man hangen. Al krijg ik er maar een half brood voor! Ik ben radeloos van angst, ziek van ellende en aan een diepe wanhoop ten prooi. Mijn kinderen zijn skeletten"
kennelijk waren die kinderen voor hun voeding nagenoeg uitsluitend afhankelijk van wat in de rantsoenering verkrijgbaar was. Maar dat was de situatie die zich in zo veel gezinnen voordeed! Ook daar waar de moeders van het minieme beetje dat ze zelf kregen, nog een deel aan hun kinderen gaven ('het vlees van de moeders'
, zo werd na de hongerwinter wel gezegd, 'zat aan de botten van de kinderen"
), leden die kinderen toch bittere honger.
Tot die bittere honger is het over het algemeen pas gekomen in de tweede helft van november. Kinderen en moeders met kinderen die huis aan huis aanbelden met de vraag of men wat brood of een paar aardappelen kon missen, zag men in Leiden pas begin december. In het midden van die maand schreef een inwoonster van Den Haag in haar dagboek (19 december): 'Een slager en een kruidenier hebben afgesproken, driehonderd mensen' (hun vaste klanten) 'gratis een maaltijd te geven: wortelen, aardappelen, klapstuk. Allen stonden in de rij. Grote opwinding. Ineens
Dezelfde dagboekschrijfster twee weken later (Nieuwjaarsdag): 'Zo juist kwam er iemand aan de deur die vroeg aardappelschillen om op te eten."
Het was de eerste keer dat dat gebeurde. Ook de laatste? Wij betwijfelen het. Zoals wij al weergaven, waren er in Heemstede gegoeden die de minieme rantsoenen trachtten aan te vullen door elke dag woningen langs te gaan waar, naar zij wisten, de aardappelschillen niet werden opgegeten. Men bereikte in de hongerwinter telkens opnieuw een stadium waarin gedacht werd: erger kan het niet - en dan werd het toch nog erger.
Dit alles betekende niet dat het gehele leven in een doffe somberheid wegzonk. De Rotterdamse arts Mees schreef op 21 februari dat de stemming van de vrouwen die in lange rijen bij de uitdeelposten van de centrale keukens stonden te wachten, 'vaak wonderbaarlijk goed'
was; 'men lachte en schertste, terwijl er zo nu en dan eens iemand van zijn stokje ging ... Met humor en gelach praatte men over het eten' (namelijk over de bar slechte kwaliteit) 'en er werd vaak de spot gedreven met iemands vermagering en met het knorren van zijn maag. Maar de laatste tijd' (de tweede helft van februari dus) 'vermindert die opgewektheid toch wel en de stemming wordt steeds gedrukter."
Geen wonder: waren de rantsoenen in januari alontstellend klein geweest, in februari werden ze nog kleiner. 'Dikwijls zag men'
(wij geven opnieuween observatie uit Rotterdam weer) 'buiten de deur van de uitdeelpost dat sommige mensen hun honger niet langer konden bedwingen en op straat reeds de soep gulzig naar binnen slurpten'
(dan was ze ook nog niet koud geworden). 'Eens, toen men bij het binnendragen van een gamel een weinig morste, zag men enkele hongerige voorbijgangers die zich op de grond lieten vallen en als honden de soep van de stoeprand likten."
Over de hongersnood en zijn gevolgen, met name op medisch gebied, hebben wij straks meer te schrijven; wat wij hier willen onderstrepen is dat die hongersnood bij de stedelingen meer en meer het bestaan bepaalde, uiterlijk èn innerlijk: uiterlijk omdat de korte winterdag zijn voornaamste inhoud vond in datgene wat met de voeding te maken had (de dagelijkse tocht naar de uitdeelposten van de centrale keukens of, als20'Het ergste van de honger was'
, stond in de in '45 verschenen waardevolle bundel Burgers in bezettingstijd te lezen, 'dat hij onze morele aftakeling bewerkstelligde, dat hij ons geestelijk in ons hemd zette' - ja, de 'deugden van offervaardigheid, gastvrijheid, onbaatzuchtigheid' waren wel steeds hemelhoog geprezen maar daar stond nu het ervaringsfeit tegenover dat zij '
op de loop gaan wanneer onze primaire driften in het geding komen', en daarbij 'denk ik niet in de eerste plaats aan de zwarthandelaren die meenden van de nood van hun landgenoten te profiteren, nee, ik bedoel dat ieder die honger had, hart en nieren van zijn naaste gegeten heeft.'!
Zo vond de desintegratie van de maatschappij haar weerspiegeling in een verschuiving van krachten bij de individuele mens - verschuiving in zoverre dat de etensdrift, d.w.z. de drift tot zelfbehoud, bij menigeen aan het geweten het zwijgen oplegde en hem bracht tot daden waarin een natuurlijk en primitief egoïsme ongeremd werd uitgeleefd. Er werd tegen dat uitleven herhaaldelijk en systematisch gewaarschuwd: door hen die beseften dat het er juist nu op aankwam de normen welke men steeds in acht had genomen, trouw te blijven, door predikanten ook en door priesters, met name door aartsbisschop de Jong en door de bisschop van Haarlem, mgr. J. P. Huibers, die op Oudejaarsdag '44 in alle kerken en kapellen van het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem een herderlijke brief lieten voorlezen- waarin zij een bewogen beroep deden op de boeren en de schippers om de voedselvoorzieningsautoriteiten zoveel mogelijk te helpen en op de gelovigen in het algemeen om de naastenliefde te betrachten: 'hoe zal God onze gebeden kunnen verhoren, als wij niet van hetgeen wij zelf nog hebben, meedelen aan hen die niets meer hebben' - brief ook waarin zij het '
schandelijk bedrijf' van de zwarte handel brandmerkten. Maar och, zij wisten zelf, de twee katholieke zieleherders, dat, los nog van het feit dat maar een deel van hunJ.'tot behulpzame liefde'
bij velen zonder weerklank zou blijven. Het was in diezelfde dagen dat men de aartsbisschop 'uit het diepst van zijn hart'
, schrijft zijn biograaf Aukes, hoorde zeggen dat hij walgde van het leven: 'Taedet me vivere:
Tot aan het begin van de hongerwinter was de medische toestand in bezet Nederland niet onbevredigend geweest, zij het dat de schurft zich had uitgebreid, dat in arme wijken veel hoofdluis bij kinderen voorkwam en dat de cijfers van de sterfte aan tuberculose en difterie waren gestegen; die laatste ziekte had zich eerder in de bezetting een tijdlang epidemisch uitgebreid. Tot een gevaarlijke epidemie kwam het ook in de hongerwinter: een typhus-epidemie namelijk welke zich eerst voordeed op Goeree (wij maakten daar al melding van) en vervolgens op delen van het Zuidhollandse eiland Putten en in de streek van Gorinchem; men kreeg haar pas na de bevrijding onder controle.
Wat de geslachtsziekten betreft: wij weten niet of deze in de hongerwinter (het aantallijders was voordien belangrijk toegenomen) veelvuldiger zijn voorgekomen. Dat laatste is in zoverre niet waarschijnlijk dat het sexueel verkeer althans in de drie westelijke provincies aanzienlijk minder frequent werd; het lichaam bracht er de kracht niet meer voor op. Onder invloed van de slechte voedingstoestand bleef de menstruatie bij veel vrouwen uit (na de bevrijding bleek bij een onderzoek onder het vrouwelijk personeel van het Haagse Gemeenteziekenhuis dat ruim 60 % in de hongerwinter stoornissen in de menstruele cyclus had ondervonden) en werden veel mannen impotent (sexuele misdrijven kwamen praktisch niet meer voor); 'de libido'
(de sexuele lust) 'was'
, schrijft prof. dr. A. J. M. Holmer in het verzamelwerk Medische ervaringen in Nederland tijdens de bezetting 1940-1945,
'bij beide geslachten vrijwel verdwenen ... Dat de belangstelling voor eonversatie op sexueel gebied zeer gering was en dat de humor en de grapjes dit, anders zo20
Dat ontbreken deed zich bij velen maar bepaald niet bij allen voor. De geboortecijfers van Rotterdam in de maanden juli t.e.m. december 1945 2 tonen aan dat zich, wanneer men het aantal concepties in oktober '44 op 100 stelt, nadien de volgende ontwikkeling voordeed: november '44: 73; december '44: 54;januari '45: 43; februari '45: 42; maart '45: 51 - cijfers die aantonen dat de sexuele contacten niet geheel wegvielen.
Wat schurft en hoofdluis betreft: deze twee ziekten breidden zich in de hongerwinter in ontstellende mate uit, wellicht in het oosten en noorden des lands (ook daar was immers een groot tekort aan zeep en andere reinigingsmiddelen), maar in elk geval in het westen - cijfers zijn slechts voor dat westen beschikbaar. De eerder genoemde Enquête van het Militair Gezag toonde aan dat, blijkens onderzoek op een aantallagere scholen in zestien gemeenten, in vier gemeenten hoofdluis voorkwam in meer dan 60 % van de gezinnen, in tien gemeenten in tussen de 60 en 30% van de gezinnen en in twee gemeenten in beneden de 30% van de gezinnen; voorts, dat van veertien onderzochte gemeenten in één gemeente kleerluis voorkwam in meer dan 40 % van de gezinnen, in zes gemeenten in tussen de 40 en 10% van de gezinnen en in zeven gemeenten in nog geen 10% van de gezinnen. Bij die cijfers moet natuurlijk bedacht worden dat 'gezinnen'
hier steeds betekent: gezinnen met kinderen die lager onderwijs volgden. Representatiever cijfers zijn door enkele gemeenten gepubliceerd. De GGD in Utrecht die vóór de oorlog 100 tot 200 schurftlijders per jaar behandelde, behandelde er na een geleidelijke stijging in de periode '41-'
44 (bijna 4600 gevallen in '44), bijna 11000 in '45. Niet allen die aan schurft leden, wendden zich evenwel tot de GGD en bij de bevrijding was het aantal schurftlijders in Utrecht op een bevolking van ca. 170000 zielen volgens prof. dr. J. J. Zoon 'op zeker 20000 te schatten'
.' De GGD te Rotterdam behandelde in '
45 ruim 90000 schurftpatiënten, de GGD te Den Haag evenwel slechts ruim 10000. Wij willen aan al die cijfers slechts deze conclusie verbinden dat hoofdluis (en in mindere mate kleerluis) en schurft in het westen des lands ten tijde van de bevrijding wijdverbreide volksziekten waren
In die wereld had men het in de hongerwinter al in zoverre bij uitstek moeilijk dat, terwijl er een steeds sterker beroep op de medici werd gedaan, de mogelijkheden om dat beroep in te willigen voortdurend geringer werden. De huisartsen hadden het drukker dan ooit, mede doordat op grond van medische verklaringen extra-rantsoenen verworven konden worden. Bij de huisartsen in Rotterdam (en het zal elders in het westen wel niet anders zijn geweest) kwamen op het ochtendspreekuur soms wel honderd tot tweehonderd personen, van wie velen wensten te weten of zij aanspraak konden maken op die extra-rantsoenen. Deze waren tevoren aan niet zo weinigen toegekend, landelijk in '44 vermoedelijk aan ca. 5 % van de bevolking. In de loop van november constateerde evenwel de hoofdinspecteur van de volksgezondheid, dr. C. Banning, dat niet alleen de extra-rantsoenen verlaagd moesten worden maar dat vooral ook het aantal personen die ze ontvingen, moest worden beperkt; hij bepaalde toen dat extra-rantsoenen met ingang van 20 november slechts verstrekt mochten worden aan lijders aan suikerziekte', actieve longtuberculose of bloedende maagzweren - deze ingreep betekende dat slechts drie op de tien zieken hun extra-rantsoenen behielden. In december zag dr, Banning zich genoopt, de toewijzingen van suiker, boter, margarine en melk aan de ziekenhuizen en sanatoria belangrijk te verlagen - een slag voor deze instellingen, maar niet de eerste. In het oosten en noorden
'Het gevolg'
, aldus de chirurg prof. dr. 1. Boerema,
'was al spoedig dat de burgerbevolking voor minder dringende gevallen niet meer kon worden opgenomen en dat ook de dringende gevallen maanden moesten wachten alvorens opname kon geschieden Gevallen van acute appendicitis'
werden zonder opname, ambulant, geopereerd; zelfs in gevallen waar de appendix reeds geperforeerd was .
. . . Het vervoer van de patiënten uit de provincie naar een [medisch] centrum werd moeilijker en moeilijker ... Het vervoer per rijtuig en per schip werd weer als voorheen noodzakelijk. In de ziekenhuizen zelf heerste gebrek aan alles: voeding, linnengoed, medicijnen, brandstoffen, licht. In de westelijke provincies werd ... geopereerd in ijskoude operatiekamers, zodat uit de geopende buik de damp omhoogsteeg; dikwijls bij het licht van een kaars of van een zaklantaarn. De chirurg had geen zeep voor zijn handen en brandstof om een bak met instrumenten te steriliseren ontbrak meer dan eens ... De liften werkten op talrijke plaatsen niet meer, zodat de patiënten na de operatie de trap op en af werden gedragen.'2
Voor het vervoer van de patiënten werden in de steden in het westen vaak raderbrancards van de dienst Eerste Hulp bij Ongelukken gebruikt, echter ook wel handkarren en kruiwagens.
Vormden deze en dergelijke omstandigheden al punten van grote zorg voor allen die op de medische sector werkzaam waren, benauwend was voor hen vooral dat zij de middelen niet hadden om de hongersnood en de koude effectief te bestrijden. In het westen des lands zagen zij met eigen ogen dat zich, van maand tot maand duidelijker, een ontzaglijke katastrofe aftekende. Geen arts was er of het behoud van het menselijk leven stond bij hem voorop - diep deprimerend was het te weten dat gebrek aan voedsel en gebrek aan brandstof de levens van tien-, zo niet honderdduizenden medeburgers gingen bedreigen.
'Als de honger voortduurt, krijg je geeuwhonger, gevoelens van duizeligheid en een hol gevoel in de maagstreek. Je staat ietwat trillend op de benen. In een verder gevorderd stadium komt de obsessie: je gaat je spijzen en maaltijden voorstellen, wat gepaard kan gaan met speekselvloed. De geest werkt dikwijls extra helder; er begint een proces van afsterving, vergeestelijking. Daarentegen vermindert het concentratievermogen. Als de echte hongersnood begint, komen er tal van lichamelijke verschijnselen. Suizingen in het hoofd, trillende knieën, algemene verslapping; water in de voeten, onder de ogen, vervolgens in de benen, en verder (oedeem). De maag lijkt een losliggend orgaan in de buik, je kunt hem daar voelen zweven. Soms lijkt het alsof in de maag een dweil wordt uitgewrongen; dat kan ook pijn doen. Voortschrijdende hongersnood veroorzaakt natuurlijk een verschrikkelijke vermagering, vooral zichtbaar aan de bovenarmen, de hals, de dijen, de billen. De knie wordt een dikke beenderklomp tussen bovenen onderstaak. Als je op een houten bank gaat zitten wiebelen, voel je dat je op twee stokken zit, rechts - links. Je begint te hallucineren, je droomt overdag en stellig 's nachts van bergen eten en woeste schranspartijen. Je concentratievermogen is verdwenen, het lukt niet de gedachten te verzamelen, gesprekken worden al gauwafgebroken, ineens. Loop je een wondje op, dan zweert het binnen een uur; het wil niet of nauwelijks genezen. Door een combinatie van factoren, en mede afhankelijk van het soort voedsel dat je nog krijgt, ontstaat meestal chronische diarrhee; je moet vele malen per dag plotseling en dringend defaeceren, lijkend op vuilgele of lichtbruine waterstromen. Daarbij heb je het gevoel dat het leven zelf uit je wegvloeit. Het lichaam is dan langzamerhand vel over been: een gore, slappe, schilferige huid als een zak om het gebeente heen gedrapeerd. Je hebt het altijd koud, de organen lijken nu allemaallos in de romp te hangen: hart, longen, nieren, lever ... en de kou omringt ze. Opstaan kost grote moeite, lopen nog meer, je bent erg licht in het hoofd, de eetlust neemt af, kan zelfs verdwijnen. Je bent dan een heel eind heen, dicht bij de dood. Je bent ... niet meer dan een nog bewegend skelet, bijeengehouden door wat pezen en banden en een zak van huid. Communicatie met lotgenoten is er niet meer, voor praten ontbreekt de energie."
21
In die laatste fase kon de hongerlijder niet alleen, zoals Bakels dat schetste, tot op het bot vermageren maar hij kon ook, zo schreven wij in ons achtste deel, opzwellen doordat de normale vochtwisseling tussen bloed en weefsels was verstoord: er bleef dan vocht in de weefsels achter dat daar grote opzwellingen veroorzaakte, de oedemen.' Het kwam voor dat uit die oedemen, wanneer zij zich aan de benen vertoonden (zij konden zich ook aan het gezicht voordoen, vooral aan de oogleden, alsmede in een later stadium aan het onderlijf), waterig vocht stroomde zonder dat er wondjes te zien waren. Beide typen hongerlijders, de extreem-vermagerden en de opgezwollenen, vertoonden een apart ziektebeeld hetwelk door dr. J. Bok, assistent-arts op de afdeling voor interne geneeskunde van het Zuiderziekenhuis te Rotterdam en na de bevrijding internist van een van de noodziekenhuizen voor hongerpatiënten aldaar, 'de hongerziekte'
is genoemd - de ziekteverschijnselen bij de betrokken patiënten hadden immers slechts één oorzaak: gebrek aan voedsel. Die hongerziekte ging gepaard met (zoals Bakels het beschreef) duizeligheid, gebrek aan concentratievermogen en diarrhee, maar ook met huidafwijkingen (bij sommigen werd de huid donker gekleurd, bij de meesten was het gelaat grijsbleek), met een sufheid die de indruk van volslagen achterlijkheid kon maken, en met chronisch hoesten. Groot was ook de vatbaarheid voor infecties: er vormden zich snel abcessen die soms wel het gehele onder- of bovenbeen bedekten. Lijders aan die hongerziekte hadden een verlaagde lichaamstemperatuur en zij hadden het steeds koud. Soms doofden zij langzaam uit ('als een nachtkaars'
, schrijft Bok"), maar vaker kwam het voor dat zij onverwachts overleden.
Aldus een deel van onze beschrijving in passages van ons werk welke de Duitse concentratiekampen behandelden. Wij behoeven er, nu wij de hongersnood in het westen van Nederland weergeven, geen woord in te wijzigen.
1 Dat hongersnood konleiden tot het opzwellen van gedeelten van het lichaam stond in de tweede helft van de rode eeuwaan vrijwel geen Nederlander meer voor ogen. De Rotterdamse arts dr. J. Bok werd er na de bevrijding door zijn collega C. van Leeuwen op gewezen dat de befaamde Leidse taalhistoricus prof. dr. J. Verdam blijkens een artikel in een taalkundig tijdschrift in 1875 niet had begrepen hoe men er in beschrijvingen van hongersnoden in Middelnederlandse teksten toe was gekomen, het woord 'zwellen'
en zijn afleidingen te gebruiken. Zo kwam bijvoorbeeld in Jacob van Maerlants Rijmbijbel de regel voor: 'Die van hongre gheswollen lach'
. Verdam was op grond van deze en andere regels tot de conclusie gekomen dat het werkwoord 'swellen'
in het Middelnederlands mede de betekenis had van extreem vermageren. In 19II herhaalde hij in zijn Middelnederlands woordenboek dat 'swelleu'
ook 'wegkwijnen'
en 'uitteren'
betekende. 2 J. Bok: De kliniek der hongerziekte, p. 108.
Het voedsel waar de gemiddelde gevangene in die concentratiekampen volgens de officiële normen dagelijks recht op had, had een verbrandingswaarde van ca. 2000 calorieën (veel te laag doordat die gevangene hard moest werken en dagelijks urenlang op appèl moest staan) - het voedsel dat hij in werkelijkheid in het kamp Mauthausen kreeg (het enige kamp waaromtrent gedetailleerde gegevens beschikbaar zijn) had tot in de herfst van '44 een verbrandingswaarde van niet meer dan 1400 calorieën en nadien, d.w.z. in wat wij 'de derde fase'
uit de geschiedenis van de Duitse concentratiekampen in oorlogstijd hebben genoemd (de fase van de massale transporten, de overvolte in de kampen, de epidemieën en de chaos op transportgebied) " van niet meer dan 700 tot 800 calorieën - dat was een hogere calorische waarde dan die van de rantsoenen welke in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht van eind november af ter beschikking gesteld konden worden. Diegenen die daar in de stedelijke gebieden woonden, behoefden evenwel geen arbeid te verrichten welke met die der concentratiekamp-gevangenen te vergelijken was, zij behoefden niet op appèl te staan en zij waren ook niet aan de overige verschrikkingen blootgesteld welke speciaal in de 'derde fase'
het bestaan in de concentratiekampen kenmerkten.
Vermagering en verzwakking deden zich in de hongerwinter, en dan natuurlijk vooral in de hongerprovincies, bij vrijwel alle stedelingen voor.' De ziekteverzuimpercentages stegen er tot een ongekende hoogte; zo was van het personeel van het Amsterdamse Gemeentelijke Energiebedrijf vlak voor de bevrijding 47% wegens ziekte afwezig, en men zal dat wel zo moeten interpreteren dat velen niet aan een bepaalde ziekte leden maar eenvoudig te zwak waren om te werken. Onder die 47% zullen evenwel stellig ook lijders aan de hongerziekte zijn geweest.' Hun totale aantal staat niet vast; de enige officiële schatting welke ons bekend is, heeft betrekking op de gemeente Den Haag: vijf-en-twintigà der
1 De 'eerste fase'
was die van de 'Verniehtung dureh Arbeit', in de 'tweede fase'
werden de concentratiekamp-gevangenen van eind '42-begin '
43 af in de Duitse oorlogsindustrie ingeschakeld waarna de levensen werkomstandigheden over het algemeen iets verbeterden (en de sterftecijfers daalden), o.m. doordat nadien alle gevangenen, behalve de Joden en Russen, voedselpakketten van buiten mochten ontvangen. 2 In extreme gevallen daalde het gewicht tot beneden de helft van normaal. 3 De oedematische vorm van de hongerziekte kwam, schijnt het, minder vaak voor dan de vorm met extreme vermagering. Van 797 mannen die een door dr. C. L de Jongh geleide Haagse polikliniek voor hongerpatiënten bezochten, zag men bij r89 oedeem (24 %), van 405 vrouwen zag men het bij 55 (I4 %). Prof. dr. A. J. M. Holmer constateerde in Leiden dat de oedematische vorm van de hongerziekte de beste overlevingskansen bood. 21
Aan velen die dreigden te overlijden, werd hulp geboden, maar de mogelijkheden daartoe waren beperkt. In januari' 45 bepaalde dr. Banning dat allen die hongeroedeem vertoonden of wier lichaamsgewicht 30 % of meer beneden het normale was gedaald, voortaan per week 3 % liter taptemelk en 3000 gram brood extra zouden ontvangen; dit bracht de verbrandingswaarde van hun dagelijks rantsoen van 540 op ruim 1550 calorieën; in maart '45 vloeide een overeenkomstige verhoging voort uit iets andere extra-rantsoenen: 800 gram brood, 2 000 gram aardappelen en 500 gram peulvruchten per week. Die extra-rantsoenen waren evenwel niet altijd te krijgen en daarom was van groot belang dat in februari het door de kerken gemeenschappelijk georganiseerde hulpwerk van de Interkerkelijke Bureaus (hierover later in dit hoofdstuk meer) goed op gang gekomen was met als belangrijkste gevolg dat hongerpatiënten een dagelijkse warme maaltijd kregen van soep, pap of stamppot met een verbrandingswaarde van bijna 500 calorieën. Mede doordat in die tijd de eerste hulpzendingen uit het buitenland arriveerden (wij komen er in hoofdstuk 14 op terug), was de voedselsituatie in maart iets minder slecht dan in januari en februari. 'Dat het aantal sterfgevallen zo groot was en de toestand bij de bevrijding nog verre van rooskleurig, was', aldus dr. e. L. de Jongh, 'voornamelijk hieraan te wijten dat velen, vooraloudere patiënten, geen medische hulp konden inroepen of dit eerst laat deden. Bovendien moeten er vele mensen overleden zijn aan verwikkelingen die bij de ondervoeding ontstonden, met name diarrhee en ernstige infecties van de huid' (de z.g. flegmonen die zich ontwikkelden in door oedeem aangetaste weefsels)."
Er was intussen door de gemeentelijke geneeskundige diensten veel gedaan. In vrijwel alle steden van enige omvang hadden zij aparte poliklinieken georganiseerd om de hongerpatiënten te onderzoeken en hun advies te geven (ook om te beoordelen of die patiënten voor de genoemde extra-rantsoenen en voor hulp door een Interkerkelijk Bureau in aanmerking kwamen). 'Men bedenke'
, schrijft Bok over die ene
'terwijl deze artsen bovendien nog de zorg hadden voor de 150 bedden van de ziekenhuisafdeling'
- dat alles op het gebruikelijke armzalige dieet. 'Is het wonder dat ook bij hen hongeroedeem en ziekte niet uitbleven ?'
1 Gelukkig diegenen die tijdig in zulk een ziekenhuisafdeling opgenomen werden! Daar was evenwel niet steeds plaats en bovendien werd (wij haalden de uitspraak van dr. C. L. de Jongh al aan) die hulp door of voor alleenstaanden menigmaal te laat ingeroepen. Een student in de medicijnen die als co-assistent werkzaam was op de afdeling voor interne geneeskunde van het Rooms-Katholieke Ziekenhuis aan het Westeinde te Den Haag, berichtte medio februari in een brief aan een vriend dat in zijn ziekenhuis veellijders aan de hongerziekte bezweken. 'Het werd'
, schreef hij, 'enige tijd geleden geschat op tien per dag in dit ziekenhuis alleen'
, en, schreef hij verder, het gemeentelijk ziekenhuis aan de Zuidwal nam geen hongerpatiënten meer op.
'De begrafenisondernemers hebben geen kisten meer. Het aantal lijken stijgt onrustbarend. Zuidwal had er 68 liggen. Wij hier 43, sommige meer dan drie weken!
... Kort geleden vonden ze een vrouw die niets anders meer aan had dan een mantel. Onder de luizen, ze lag voor het ziekenhuis en gilde om te worden opgenomen (ze is naar huis gebracht door de politie, 'geen plaats'
).
Maar het merendeel zijn mannen. Vorige week een man binnengekregen met een ondertemp[eratuur] van 26° C rectaal, zes-en-twintig!! Hij mag van geluk spreken, er was een plaatsje. Hij leeft nog, maar de meeste anderen sterven."
In de week van 4 tot II november '44 vergde de hongersnood de eerste twee slachtoffers in Amsterdam, beiden mannen. In de week van 29 november tot 6 december kwamen er twee bij, weer mannen, en in de , J.J.J.21
Wat het totaal aantal directe slachtoffers van de hongerwinter in het westen des lands betreft willen wij ons aan de schatting houden welke dr. Banning in '49 publiceerde: 'tienduizend duidelijke gevallen van sterfte aan ondervoeding'
.' Daarmee is evenwel niet alles gezegd. In Amsterdam vergde alleen al de tuberculose in het eerste halfjaar van '45 driemaal zoveel slachtoffers als in het eerste halfjaar van '
39; 'hoeveel overledenen indirect uit oorzaak van de voedselschaarste zijn gestorven doordat hun weerstandsvermogen tegen aantasting door ziekten was verminderd, is', aldus het Haagse gemeentelijke verslag over '45, 'niet bij benadering aan te geven."
De voedingsdeskundigen dr. ir. M. J. L. Dols en D. J. A. M. van Arcken hebben zich evenwel in '46 in een artikel in het tijdschrift Voeding' aan die benadering gewaagd: voor twaalf gemeenten in het westen des lands (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Rijswijk, Voorburg, Delft, Leiden, Gouda, Schiedam, Vlaardingen, Dordrecht en Hilversum) vergeleken zij de sterftecijfers in het eerste halfjaar 1945 met die in het eerste halfjaar 1944; het verschil bedroeg bijna zestienduizend. Tot dat verschil hebben evenwel de slachtoffers van de Geallieerde bombardementen (begin maart '45 vielen er in het Haagse Bezuidenhoutkwartier meer dan vijfhonderd doden) en de in de geJ.J.'De Willem Arntsz Hoeve'
niet minder dan tweehonderdvijftig sterfgevallen hebben voorgedaan, aangeduid als' directly attributable to starvation'.' Onze slotsom is dat door de hongerwinter in het westen des lands, directe en indirecte slachtoffers tezamen genomen, meer dan twee-en-twintigduizend mensen zijn omgekomen.
Wij citeerden zojuist uit de brief van de student die werkzaam was in het ziekenhuis aan het Westeinde te Den Haag: 'De begrafenisondernemers hebben geen kisten meer. Het aantal lijken stijgt onrustbarend. Zuidwal had er 68 liggen. Wij hier 43, sommige meer dan drie weken!'
Dat had niet alleen in Den Haag zo geschreven kunnen zijn: overeenkomstige situaties deden zich in alle steden in het westen voor. Trouwens, het duurde soms langer dan het door de wet voorgeschreven maximum van vijf dagen, voordat de stoffelijke overschotten ter aarde werden besteld; er deden zich namelijk gevallen voor waarin familieleden geen aangifte deden van overlijden opdat zij in het bezit zouden blijven van de distributiebescheiden van de overledene (die bescheiden moesten bij de aangifte worden ingeleverd). De lijken werden dan twee of drie weken in huis gehouden, maar in Amsterdam werd één keer ontdekt dat in een21
Het begraven werd moeilijker doordat de begrafenisondernemers er niet in slaagden, voldoende hout voor lijkkisten aan te voeren; trouwens, terwijl er meer lijken dan vroeger begraven moesten worden, waren er minder dragers voor de kisten - sommigen hunner hadden, als zovelen, de kracht niet meer voor hun normale arbeid, anderen waren bij razzia's weggevoerd afhielden zich schuil of waren naar het platteland getrokken om er voedsel te zoeken. Wie zich met het oog op een begrafenis tot een begrafenisondernemer wendde, kreeg te horen dat hij moest wachten. In Amsterdam gebeurde het wel dat families, het wachten moede, het lijk in een gracht wierpen. Daar zowel als in Rotterdam nam de gemeente het organiseren van begrafenissen ter hand. In Rotterdam deed dat de gemeentelijke dienst voor sociale zaken die meer dan duizend personen (onder wie honderd op de openbare weg terechtgestelde illegale werkers) ter aarde bestelde, vier-vijfde daarvan in januari en volgende maanden, 'vaak met velen tegelijk in één wagen tot een maximum van zes'
, en tenslotte zelfs origekist.' De gemeente had er verder een eigen bewaarplaats van lijken ingericht. 'Naast elkander op de grond liggen er'
, schreef iemand die aan die Rotterdamse morgue een bezoek had gebracht,
'de uitgemergelde lijken van tientallen mensen. Vel over been. Algehele ontvlezing van dijen en kuiten. De meesten met kromgetrokken armen en benen, de handen krampachtig geklemd, de monden opengesperd, alsof de stakkers in hun dood nog roepen om voedsel. De voeten en knieën lijken onevenredig groot. Aan de grote teen hangt een label met naam en adres.
De meeste lijken zijn bijna naakt. Bij de een steekt een puntige borstkas over een lage, in elkander getrokken buikholte, zwart verscholen achter het benige bekken; een ander heeft een opgezwollen buik, groen als een mossel. Ze zijn in volgorde van binnenkomen neergelegd, naast elkander, zonder onderscheid."
In Amsterdam richtte de burgemeester begin januari een Gemeentelijk Bureau voor Lijkbezorging op dat enkele weken later begon te functioneren. Dit bureau ging de leegstaande Zuiderkerk die in het hartje van de Jodenhoek was gelegen, als morgue gebruiken. Meestallagen daar ca.
Dat er in de Zuiderkerk een rnorguewas ingericht, leidde in Amsterdam tot vreemde geruchten: gezegd werd dat er honderden lijken waren ingevroren en ook wel dat de bewakers er met buksen en ratels rondliepen om de ratten te verjagen; gezegd werd voorts dat talrijke overledenen in massagraven ter aarde waren besteld. Het hoofd van het nieuwe gemeentelijke bureau achtte het, toen hij in '46 een verslag van het werk van het bureau liet publiceren, 1 nuttig al die geruchten nog eens uitdrukkelijk tegen te spreken.
Wij houden het voor waarschijnlijk dat in de hongerwinter ook elders dan in Amsterdam en Rotterdam gemeentelijke diensten bemoeienis hebben gehad met het begraven van overledenen want de factoren die er in die twee grootste gemeenten in het westen toe leidden dat de overheid ingreep, moeten ook elders hun werking hebben doen voelen en het was al met het oog op de volksgezondheid ongewenst dat lijken al te lang boven de aarde bleven staan. Wij beschikken niet over gegevens inzake dat ingrijpen elders - geen enkele historicus heeft ooit een documentatie die kompleet is en in de hongerwinter werden bovendien de rijen van het ambtenarenkorps zo gedund dat aan het vastleggen van gegevens voor de latere verslaggeving veel ging ontbreken; de weinige energie die men bezat, was nodig om het hoofd boven water te houden.