Dit alles betekende niet dat het gehele leven in een doffe somberheid wegzonk. De Rotterdamse arts Mees schreef op 21 februari dat de stemming van de vrouwen die in lange rijen bij de uitdeelposten van de centrale keukens stonden te wachten, 'vaak wonderbaarlijk goed'
was; 'men lachte en schertste, terwijl er zo nu en dan eens iemand van zijn stokje ging ... Met humor en gelach praatte men over het eten' (namelijk over de bar slechte kwaliteit) 'en er werd vaak de spot gedreven met iemands vermagering en met het knorren van zijn maag. Maar de laatste tijd' (de tweede helft van februari dus) 'vermindert die opgewektheid toch wel en de stemming wordt steeds gedrukter."
Geen wonder: waren de rantsoenen in januari alontstellend klein geweest, in februari werden ze nog kleiner. 'Dikwijls zag men'
(wij geven opnieuween observatie uit Rotterdam weer) 'buiten de deur van de uitdeelpost dat sommige mensen hun honger niet langer konden bedwingen en op straat reeds de soep gulzig naar binnen slurpten'
(dan was ze ook nog niet koud geworden). 'Eens, toen men bij het binnendragen van een gamel een weinig morste, zag men enkele hongerige voorbijgangers die zich op de grond lieten vallen en als honden de soep van de stoeprand likten."