Het is, menen wij, een belangrijke politieke worsteling geweest die zich van begin juli '44 tot eind april '
45 aan de toppen van de illegaliteit heeft afgespeeld. Wie die worsteling heeft verloren, is duidelijk: de linkersectie. Er werd namelijk om te beginnen het denkbeeld afgewezen dat de Contact-Commissie, waarin de linkersectie alleen stond, als zodanig geen standpunten zou mogen innemen; vervolgens werd het denkbeeld afgewezen dat de georganiseerde illegaliteit na de bevrijding gedurende geruime tijd rechtstreeks staatkundige invloed zou hebben - uiteindelijk kwam vast te staan dat die invloed slechts zou kunnen worden uitgeoefend zolang er een Nationale Adviescommissie was: direct door de adviezen van die commissie, indirect doordat zij het zou zijn die aanbevelingen zou doen voor de aanvulling van de oude Staten-Generaal. Welnu, de groep van De Waarheid stelde oorspronkelijk voor dat de Nationale Adviescommissie voor drie-kwart uit de illegaliteit, voor één kwart uit de kringen van het Vaderlands Comité zou worden gevormd
Opvallend in de gevoerde worsteling is, dat zowel de linkersectie als de rechtersectie meende dat zij de meeste illegale werkers vertegenwoordigde - bovendien meende de linkersectie dat zij uitdrukking gaf aan een wil tot 'vernieuwing'
die in zeer brede lagen van de bevolking zou leven. Wat het eerste betreft: onze schattingen houden in dat de groepen van de rechtersectie alléén evenveel illegale werkers telden als die van de linker- en de middensectie samen, zulks vooral als gevolg van het feit dat de LO de veruit grootste illegale groep in den lande was. Wat het tweede aangaat: wij menen dat Drees en Bruins Slot (om slechts dezen te noemen) terecht hebben aangevoeld dat, welke wijzigingen er na de bevrijding ook wenselijk zouden zijn, de meeste politiek-bewuste Nederlanders dan weinig zouden voelen voor een grondige 'vernieuwing'
. De visie van Drees en Bruins Slot was reëler dan die van de koningin - er zit, menen wij, een tragisch element in het feit dat juist háár telegrammen waannee zij hoopte te bereiken dat zij in Londen spoedig de steun zou krijgen van een met haar gelijk-op denkende delegatie van de illegaliteit, de in de illegaliteit bestaande politieke tegenstellingen aanscherpten met als gevolg dat de delegatie niet eens aan haar vertrek toekwam.
Men kan de vraag stellen: is, wat zich in die laatste bezettingsfase aan de top van de illegaliteit heeft afgespeeld, in overeenstemming geweest met democratische beginselen? Bruins Slot zei in november '44 in de Kern dat '
de illegaliteit niet heel het volk vertegenwoordigde maar slechts 10 %.' Wat verstond hij onder '
vertegenwoordigde'? Bedoelde hij te zeggen dat 'slechts 10 %' deel uitmaakte van de illegale groepen of daaraan feitelijke steun gaf? Dan was dat percentage te hoog. Of bedoelde hij te zeggen dat 'slechts 10%' zich met de acties van de illegaliteit verbonden voelde en goedkeurde dat er een illegaliteit bestond? Dan was, menen'een staatsgreep van de illegaliteit'
zou kunnen noemen. Integendeel: de bedoeling was dat alle plannen die werden opgesteld, uiteindelijk door de regering zouden worden beoordeeld - naar men vertrouwde: aanvaard, maar formeel zou de regering het recht hebben, er een streep door te halen.
In hun uiteindelijke vorm werden die plannen (gericht als zij toen waren op een van de illegaliteit los staande Nationale Adviescommissie en een zich tot de afwikkeling der illegaliteit beperkende Grote Adviescommissie der Illegaliteit) gekenmerkt door terughoudendheid. Die terughoudendheid is in de eerste plaats gevolg geweest van de opvattingen van het Vaderlands Comité en van de midden- en de rechtersectie: alles wat de linkersectie in de persoon van Jan Meijer trachtte te bereiken in de geest van de brief die de groepen van de linkersectie begin oktober '44 tot de overige illegale groepen richtten (in de geest ook van de telegrammen die van de regering waren ontvangen), stuitte af op het eensgezind verzet van Drees, Neher en Bruins Slot, die er gedrieën van overtuigd waren dat de illegaliteit na de bevrijding slechts een bescheiden rol diende te spelen.
Wat Drees en Neher betrof, was daarbij óók van belang dat zij het waren en niet vertegenwoordigers van illegale groepen als zodanig, die in opdracht van de regering betrokken waren bij het voorbereiden van de maatregelen die ten tijde van de bevrijding in het bestuursvlak noodzakelijk zouden zijn: zij immers waren lid van het door de regering ingestelde College van Vertrouwensmannen.
Op dit college willen wij nu onze aandacht richten.