Er ging van dat gezag overigens niet alleen dwang uit maar ook een sacrale wijding. Het bestaan in de sterk en onmiddellijk van de natuur afhankelijke dorpsgemeenschappen waarin de vaste gang van het dagelijks leven slechts werd verstoord door aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, perioden van droogte en, vaker, overstromingen, vond, zo werd het gevoeld, zijn bekroning in doen en laten van het hof waar de vorst zetelde die tegelijk god was. Hij en de overige gezagdragers, zijn 'jongere broers'
, de para jajis oftewel prijajis (men kan zeggen: de aristocratie), waren zich terdege van hun hoge plaats in de samenleving bewust, zoals de dorpelingen en handwerkers dat van hun lage waren. De positie van die laaggeplaatsten zou men kunnen vergelijken met die van de horigen in de Europese Middeleeuwen. En inderdaad: de oude Javaanse maatschappij en de daarmee samenhangende cultuur waren feodaal zoals die Europese was - men zou kunnen zeggen: nàg feodaler, want de zelfstandige macht der steden die in Europa in de Middeleeuwen opkwamen, ontbrak. 'Ook Java'
, schrijft de socioloog D. H. Burger,