De samenleving die de eerste vreemdelingen in de Indische archipel hádden aangetroffen, droeg reeds eert gecompliceerd karakter. Die eerste vreemdelingen waren.rgelijk vermeld, Chinezen, Voor-Indiërs en Arabieren die als handelaren in de archipel arriveerden; zij brachten er in geestelijk opzicht veel nieuws (de Voor-Indiërs vooral doordat zij er, gevolgd door de Arabieren, de Jslam naar binnen brachten), maar tastten de in de archipel bestaande gezagspatronen niet aan. Dat laatste deden de Portugezen, Nederlandcrs en Engelsen wèl: daar waar dat voor de door hen nagestreefde handelsmonopolies van belang 'was, wensten zij erkenning van een nieuw gezag: het hunne, gingen zij tot onderwerping over en werden zij behalve handelaren ook territoriale heersers. In de zeventiende en achttiende eeuw greep, zoals men zag, de Oost-Indische Cornpagnie hier en daar al diep in de inheemse samenleving in en de meeste gevolgen daarvan waren voor die samenleving ongunstig, behalve dan voor velen van de hoogstgeplaatsten.
In de negentiende eeuw betekende hetCultuurstelsel dat het Nederlandse gezagsapparaat als producent-in-het-groot ging optreden; koffie en suiker waren de belangrijkste gewassen. Het geldinkomen van de inheemse bevolking nam toe maarzij moest daar een zware prijs voor betalen in de vorm van nieuwe herendiensten; bovendien moest zij telkens ongeveer een twintigste van haar sawahs afstaan voor de teelt van suikerriet en indigo. Na 1870, toen de gouvernementssuikercultures geleidelijk door particuliere werden vervangen (de indigocultuur verliep doordat chemische verfstoffen in gebruik werden genomen), nam de strijd om de verdeling van de sawahs in heftigheid toe. Het Westers bedrijfsleven breidde op Java en Sumatra verscheidene oude cultures uit en deed er ook nieuwe ontstaan, op Sumatra aanvankelijk vooral die van tabak, welke gekoppeld werd aan de toepassing van een nieuwe vorm van. dwang: contractarbeid onder poenale sanctie. Indië ging meer en meer voor de internationale markt produceren; dat lokte talrijke Nederlanders en andere Europeanen aan, bovendien nam, bij de uitbreiding van de Nederlandse bestuursbemoeienissen. het aantal Nederlanders in overheidsdienst toe. Zo werd Indië in de periode 1870-1940 een belang'top'
die bovenop de inheemse samenleving kwam te rusten en deze op allerlei wijzen ging beïnvloeden, werd steeds groter, zulks overigens niet in een continu proces maar met de ups en downs waarmee de internationale eonjunctuur gepaard ging.
Wij willen nu eerst weergeven wat Indië's rol werd in de wereldeconomie.
De openstelling van Indië voor het Nederlandse en andere buitenlandse kapitaal betekende dat de ondernemingsgewijze, op het maken van winst gerichte productie van landbouwgewassen en delfstoffen belangrijk toenam. Op het gebied van de delfstoffen (aardolie!) lag het initiatief bij ondernemers, op dat van de landbouwgewassen soms bij ondernemers, soms bij het gouvernement. De eerste kinaboom (uit de bast van kinabomen wordt de kinine gewonnen) was in 1852 uit Parijs naar Java overgebracht maar nog voordat hij vruchtbaar zaad had voortgebracht (daar is dertien jaar voor nodig), liet het gouvernement door een van de ambtenaren van's Lands Plantentuin te Buitenzorg vijf-en-zeventig kinaplantjes uit Zuid-Amerika halen; varianten daarvan werden de kern van gouvernementsaanplantingen die op één na door particuliere werden vervangen, hoofdzakelijk na 1870. De eerste voor Indië geschikte theestruiken werden, na vele mislukte proefnemingen zowel door het gouvernement als door ondernemers, in 1873 uit Achter-Indië ingevoerd. Er ontstonden uitgebreide kina- en theeplantages. De grote tabaksplantages die na 1870 vooral in het gebied van Deli werden aangelegd (een toevoeging aan de tabakscultuur die Java al kende), memoreerden wij reeds, zo ook het begin van de aardoliewinning tegen het einde van de negentiende eeuw. Bij de aardolie voegde zich van de aanvang van de twintigste eeuw af een tweede product dat tot de 'automobielgrondstoffen'
gerekend werd: rubber. Die laatste grondstofwas in de vorige eeuw louter als bosproduct ingezameld in de binnenlanden van Brazilië - vandaar werden door Westerse ondernemers rubberboompjes overgebracht naar Ceylon en Malakka en uit die landen werden zij de Indische archipel binnengevoerd; daar ontstonden op Sumatra en Borneo grote rubberplantages. Ni~t alleen de ondernemingen evenwel maar ook de inheem
Onder het Cultuurstelsel was, naar de waarde gerekend, suiker het belangrijkste Indische exportartikel geweest en dat bleef zo tot in de jaren '20 van deze eeuw; in '25 evenwel kwam rubber op de hoogste plaats te staan; de waarde van de uitgevoerde suiker was in dat jaar 22 % van de totale uitvoerwaarde van Indische producten, die van de uitgevoerde rubber 33 %; het waarde-aandeel van de aardolie-uitvoer was van I % in 1895 tot 10% in 1925 gestegen. Dit alles kwam er op neer dat, wat de uitvoer betrof, Indië's economisch zwaartepunt naar Sumatra en Borneo verschoof. Sumatra werd na de Eerste Wereldoorlog een belangrijk aanplantgebied van (oorspronkelijk uit West-Afrika afkomstige) oliepalmen, waarvan de olie gebruikt wordt bij de bereiding van margarine en zeep; de plantages waren het werk van ondernemingen. Anders lag het bij de (in de archipel inheemse) cocospalmen, de 'klappers"
, waarvan het gedroogde vruchtvlees, de copra, een plantaardig vet oplevert dat op gelijke wijze gebruikt kan worden als palmolie en bovendien verwerkt kan worden in veevoer. Klapperolie was vanouds in de archipel gebruikt als bak- en braadmiddel en als lampolie. Er ontstond nu in de Buitengewesten een nieuwe, mede op afzet in het buitenland gerichte klappercultuur en zij ging in zoverre een merkwaardige plaats innemen in de Indische economie dat zij bijna uitsluitend door inheemsen werd beoefend; twee-derde-van haar klapperproductie was voor binnenlandse consumptie bestemd, een-derde werd uitgevoerd. Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voor bij de koffie: in de jaren '30 van deze eeuw was de Java-koffie nog steeds voor bijna 90 % afkomstig van de ondernemingen, maar in de Buitengewesten, hoofdzakelijk op Sumatra, werd de oogst aan koffiebonen, groter al dan de Java-oogst, voor 94 % op de aanplantingen der inheemse bevolking voortgebracht.
Zo leidde Indië's ontsluiting voor het wereldverkeer niet alleen tot een groei van de buitenlandse maar ook tot een van de inheemse cultures. Van elk van die cultures, alsook van de winning van aardolie en tin, valt
1 'Klapper'
is een verbastering van het Maleise woord
Let men op de ontwikkeling van de voor de uitvoer bestemde productie, dan blijkt dat de eerste drie decerinia van de twintigste eeuween sterke groei te zien gaven. Hij werd door de Eerste Wereldoorlog afgeremd maar die periode had het voordeel dat, aangezien de verbindingen met Nederland moeilijk waren geworden, de ondernemers in Indië op eigen benen leerden staan. Het begin van de jarenwas een bloeiperiode, vooral door de stijging van de internationale grondstoffenprijzen, maar door de diepe economische crisis die zich induidelijk ging aftekenen, werd het beeld radicaal gewijzigd. De vraag naar Indische exportproducten daalde en hun prijzen tuimelden: suiker en rubber tot een twintigste van de ca.bereikte top, copra en peper tot een tiende, thee tot een vijfde, tin tot een derde. Vanaf daalde de waarde van de totale export in luttele jaren tot een kwart, hetgeen ook samenhing
Precies als met de regering .in Nederland het geval was, werd het Indische gouvernement gedwongen ordenend in het bedrijfsleven in te grijpen. Er werd een departement van economische zaken ingesteld en niet minder dan vijf-en-twintig nieuwe lichamen werden gevormd: fondsen, commissies en stichtingen, waarin overheid en bedrijfsleven samenwerkten teneinde de invoer te reguleren (bijna een derde daarvan stond tenslotte onder overheidscontroie) en greep te krijgen op de uitvoer. Internationale regelingén werden getroffen die alle neerkwamen op een drastische beperking van de productie; zij kwamen o.m. tot stand voor= suiker, rubber, tin" koffie, thee, kini'ne en palmproducten.'
het met de protesten van de inheemse planters eens was, werd door gouverneurgeneraal jhr. mr. B. C. de Jonge gedwongen ontslag te nemen; de Jonge's
Voor de inheemse ,bevolking was de diepe crisis een nog grotere ramp dan voor de Europeanen. In de suikerindustrie, bij de cultures in de Buitengewesten, in de delfstofbedrijven en' bij de zoutwinning (het winnen en de verkoop van zout waren sinds de tijd van Raffles een gouvernementsmonopolie) hadden in '29 in totaal ruim negenhonderdduizend inheemsen werk gevonden - vijf jaar later, in '34, waren dat er nog maar ruim driehonderdduizend; bovendien hadden van de ca. driehonderdduizend inheemsen die in '29 in gouvernementsdienst waren (de zoutwinning uitgezonderd), ca. honderdduizend hun betrekking verloren. In totaal moesten dus ca. zevenhonderdduizend inheemsen op de een of andere wijze opgevangen worden in het inheemse deel van de samenleving - het dorp, de dessa, had, daarmee troostten de Europeanen zich, traditioneel een groot opnemingsvermogen. Inderdaad, velen van die honderdduizenden trokken naar hun dessa, maar dat betekende slechts dat daar meer monden moesten worden gevoed. Zeker, de kosten van levensonderhoud van de inheemsen daalden sterk (stelt men die kosten in '29 op IOO, dan waren zij in '34 tot 39 gezakt), maar van de inheemsen die in het bedrijfsleven een functie behielden, daalden de lonen nog sterker, soms tot maar een vijfde, en sterker was ook de daling van de prijs die de dorpelingen voor hun overtollige rijst konden bedingen.' De landrente werd evenwel slechts met een derde verlaagd, zout, petroleum en zelfs de 'katoentjes'
uit Japan (veel goedkoper dan de Europese)? bleven naar verhouding duur, op schulden die men had gemaakt, moest men de vroegere rente betalen, men moest ook voor aflossingen van die schulden zorgen - dat alles betekende dat vele dorpelingen in financiële nood kwamen te verkeren; de naar verhouding welgestelden werden gedwongen, gouden voorwerpen die tot het familiebezit behoorden, en opgepotte zilveren munten te verkopen, tezamen voor honderden miljoenen guldens. Er waren op Java talrijke districten waar landbouwers de oogst voor enkele jaren vooruit hadden verkocht of op onderpand
van Starkenborgh trof een billijker regeling door ook voor de inheemse planters eontingenten vast te laten stellen. I Volgens schattingen behielden de landbouwers op Java 38 % van de rijstoogst voor eigen gebruik; 20% verkochten zij aan de rijstpellerijen, 42 % verkochten zij op de markten, de passars. 2 Terwijl de invoer uit Europa, in geld uitgedrukt, in de jaren 1929-33 tot een kwart daalde, bleef de invoer uit Japan gelijk, hetgeen betekende dat er veel méér Japanse goederen in Indië werden ingevoerd; Japans aandeel aan de textielinvoer steeg van één- tot drie-kwart. 9
In april 'jö schonk de Nederlandse regering een bedrag van f 25 mln aan het Indische gouvernement met de bedoeling, het aan de verhoging van het levenspeil ten goede te laten komen (het bedrag werd in Indië zowel in Europese als in inheemse kringen te laag geacht) - belangrijker was het feit dat de internationale eonjunctuur in de tweede helft van de jaren '30 verbeterde. Met dat al gold, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, voor de laagstgeplaatsten in de Indische samenleving hetzelfde als voor de laagstgeplaatsten in de Nederlandse: zij waren de nood, die door de diepe economische crisis was ontstaan, nog niet volledig te boven gekomen.
Wij vermeldden dat inbij de grote cultures, in de delfstofbedrijven en bij de zoutwinning ruim negenhonderdduizend inheemsen werk hadden gevonden en in '34 ruim driehonderdduizend. Hoevelen waren het in '39? Ons is geen cijfer bekend, maar wij nemen aan dat toen vele honderdduizenden die in de crisisjaren werkloos waren geraakt, weer in loondienst hadden kunnen treden. De productie van industriële grondstoffen was namelijk weer gaan stijgen en de grote cultures besloegen weer een gezamenlijk oppervlak dat even groot was als inEr is geschat dat in '39 alleen al op de grote rubberplantages weer ca. driehonderdduizend inheemsen werkzaam waren, en op de oliepalmplantages ca. vijftigduizend; voorts, dat het plukken van de bonen op de koffieplantages toen weermiljoen dagdiensten vorderde en het plukken van de blaadjes op de theeplantagesmiljoen. Zo kon opnieuween niet onaanzienlijk deel van de inheemse bevolking in zijn levensonderhoud voorzien door arbeid in de grote Westerse ondernemingen. Die ondernemingen waren niet uit de inlandse samenleving ontstaan maar er aan toegevoegd. Koffie, thee, kina, rubber, oliepalmen en ook cacao en planten die vezels opleverden (bijvoorbeeld sisal) waren in de Indische 9'uiterst ruwe schatting"
, tezamen minstens' f roo mln.ê
Ziet men die inkomsten, hoe laag de lonen ook waren (wij komen er op terug), als een voordeel voor de inheemse samenleving, dan moeten daar nadelen tegenover worden gesteld die uit de koloniale verhoudingen voortvloeiden. 'De grote cultures hebben zich alle'
, aldus in '22 een tweede econoom, dr. J. H. Boeke,
'aanpassend aan de bestaande omstandigheden, zodanig georganiseerd dat zij van de kolonie niets anders behoeven dan de grond en de goedkope arbeidskracht. Zij hebben zich ... zoveel mogelijk los gemaakt van de persoonlijke capaciteiten, van de verder reikende prestaties, van het economisch inzicht, van de energie, van de ontwikkeling der bevolking; zij hebben, hun bedrijf technisch vervolmakend, de afstand tussen zich en de bevolking vergroot ... Zij hebben een sfeer van exploitatie-uit-onbegrepen-verte om zich geschapen;
zo' was een situatie gegroeid waarbij in de grote cultures tussen de inheemse landbouwersklasse als onderste maatschappelijke laag en de uitheemse ondernemersklasse als bovenste '
vrijwel geen ander verband (bestond)', aldus Boeke, 'dan dat de bovenste laag de onderste neerdrukt en haar overtollige sappen opzuigt."
Inderdaad, van de Z.g. grote landbouwondernemingen was slechts een minieme fractie (nog geen 0,4 % van alle hectares die in erfpacht of als landbouwconcessie uitgegeven waren) in handen van inheemsen.
Daar kwam dan nog bij dat de in de archipel geïntroduceerde kapitalistische verhoudingen aan de inheemse wereld een zware schok toe9
Men kan stellen dat de door Besnard geschetste schok dezelfde was die in de negentiende eeuw door het kapitalisme aan grote delen van de Europese volkeren werd toegebracht, maar er zijn verschillen: in Europa Was de ontwikkeling autonoom, in Indië kwam zij van buiten: in Europa richtte zij zich in de eerste plaats op een modernisering van industrie en handel (de boeren konden in een land als Nederland het ontwikkelingstempo bijhouden door de oprichting van coöperaties), in Indië richtte zij zich op de opbouw van moderne landbouwcultures en delfstofbedrijven", terwijl de voor de inheemse bevolking veruit belangrijkste vorm van economische ~edrijvigheid: de inheemse landbouw, in hoofdzaak
'in hoofdzaak'
, omdat uit het volgend hoofdstuk blijken zal dat het gouvernement in de eerste decennia van deze eeuw taken ter hand heeft genomen, de aanleg van irrigatiewerken bijvoorbeeld, die de inheemse landbouw ten goede zijn gekomen. Toch bleef deze achter. Het Europees kapitaal was, wat Java betrof, bij uitstek geïnteresseerd in een verhoogde opbrengst van het suikerareaal - inderdaad: na een belangrijke stijging in de negentiende eeuw (sinds 1830 een verzevenvoudiging van de opbrengst per hectare!) leidde voortgezet wetenschappelijk onderzoek er toe dat van 1900 tot 1940 de productiviteit van de suikergronden louter door verbetering van het suikerriet met 75 % steeg - de productiviteit daarentegen van de rijst-sawahs, gedeeltelijk dezelfde gronden, steeg maar heel weinig: van 1916 tot 1940 (de cijfers vóór '16 zijn ~ns niet bekend) met nog geen 9 %.
Zo richtte de energie van het Europese bedrijfsleven zich in de eerste plaats op wat voor Europa, niet op wat voor Indië wenselijk was. In dat bedrijfsleven kregen bovendien inheemsen geen kans om ervaring op te doen en vooruit te komen. 'Zoals je weet'
, schreef begin '40 P. A. Kerstens, voorzitter van de Indische Katholieke Partij I, aan het Tweede Kamerlid voor de Rooms-Katholieke Staatspartij M. J. M. van Poll,
'is het bij menig grootbedrijf (voorbeeld: de BPM) een onwrikbare stelregel dat tot stafemployé. uitsluitend uitgezonden Nederlanders benoemd worden .... [Dat] geldt nagenoeg over de gehele linie van het bedrijfsleven; ik ken niet één Inlandse jurist, econoom of ingenieur die bij het grote Europese bedrijfsleven werkzaam is.'2
Dat het accent bij de ontwikkeling van een moderne economie op bepaalde sectoren van de landbouw lag en niet op die van de industrie, hing samen met de beduchtheid in Nederland dat industrieproducten welke men aan Indië kon leveren, in Indië zelf zouden worden vervaardigd, maar er was nog een tweede, meer 'permanente'
factor: de opbouw
'machinefabriek'
noemde, was in feite een reparatie-werkplaats.
Indië kende wèl een traditionele kleine textielnijverheid in de vorm van huisbedrijfjes en werkplaatsen waar, veelal met ingevoerde katoen, de inheemse kleding werd gemaakt - hierin vonden enkele honderdduizenden inheemsen hun verdienste of hun bijverdienste. Een deel van de werkplaatsen werd geleidelijk uitgerust met door het Textielinstituut te Bandoeng uitgevonden verbeterde weefgetouwen, vervolgens met mechanische weefgetouwen waarvan een deel uit Japan afkomstig was. Ook waren er enkele honderdduizenden inheemsen die simpele bouwmaterialen, aardewerk of sigaren en sigaretten vervaardigden, hetzij in huisbedrijfjes, hetzij in werkplaatsen. Veel zeepfabriekjes werden door Chinezen gedreven. In totaal vonden in '39 ca. twee miljoen inheemsen hun bestaan in wat 'de kleine nijverheid'
heette - in de moderne industrie werkten daarentegen slechts ca. dertigduizend inheemse arbeiders. Het grootste deel van die moderne industrie kwam pas in de jaren '30 tot stand, voornamelijk niet met Nederlands maar met Amerikaans, Brits, Duits en Belgisch kapitaal. Machinaal vervaardigd werden toen talrijke consurnptie-artikelen die hoofdzakelijk bestemd waren voor het groeiend aantal Nederlanders en andere Europeanendie in Indië leefden, ook wel voor de vermogenden onder de Chinezen; het Amerikaanse General Motors-concern vestigde op Java een assemblagebedrijf, de Goodyear fabrieken richtten er een fabriek op voor het maken van autobanden. Mede voor de inheemse markt werkten toen enkele grote spinnerijen en weverijen. Er was voorts een cementfabriek en er waren twee grote papierfabrieken die in de eerste plaats papier leverden aan de ruim tweehonderd Nederlandse, Chinese, Arabische en inheemse drukkerijen die de archipel telde. Het Arabische en inheemse aandeel aan al die moderne bedrijvigheid was evenwel gering: in 1925 (latere cijfers zijn ons niet bekend) bleek bij een gouvernementsonderzoek dat van alle industriële bedrijfjes en bedrijven waar meer dan zes arbeiders werkzaam waren, 54 % eigendom was van Europeanen en 30% van Chinezen; het Chinese percentage was, naar aangenomen werd, in werkelijkheid hoger omdat het wel voorkwam dat inheemse eigenaars stromannen waren van vermogende Chinezen.
Eerder hebben wij enkele voorb~elden gegeven van de winsten die in Indië konden worden gemaakt: het Cultuurstelsel deed de Nederlandse staat bedragen toevloeien tot een totaal van ruim f 800 mln, de gouvernementssuikercultures stelden menige eigenaar van een suikercontract in staat, in luttele jaren een fortuin te verwerven, en de Billiton Maatschappij maakte van 1860 af in dertig jaar tijds met een kapitaal dat van f 5 mln tot f 1 mln kon worden gereduceerd, ruim f 54 mln zuivere winst.
Hoeveel was in totaal aan Nederlands en ander buitenlands kapitaal in Indië belegd en hoeveel winst hebben die beleggingen opgeleverd?
Tot in het begin van deze eeuw deden daaromtrent in Nederland slechts wilde schattingen de ronde waarin over het algemeen Indië's betekenis voor de Nederlandse economie veel te hoog werd gesteld. Zo werd in 1914 in een brochure met de veelzeggende titel'Indië verloren, rampspoed geboren beweerd dat bijna de helft van het Nederlands nationaal vermogen in Indië was belegd - in werkelijkheid, zo constateerden latere onderzeekers die beter cijfermateriaal tot hun beschikking hadden, was dat slechts met een-vijfde tot een-zesde het geval. Volgensdat betere cijfermateriaal was in '38 van een nationaal vermogen van ca. f 2c2 miljard, f 4 miljard in Indië belegd, leningen van de Indische overheid daarbij inbegrepen. Die leningen beliepen toen f 1,3 miljard en die schuld was voor ca. vier-vijfde in Nederlandse handen.
In het bedrijfsleven was volgens schatting door Nederlanders en niet-Nederlanders ca. f 4 miljard belegd: f 3 miljard aan Nederlands kapitaal, f 1 miljard aan niet-Nederlands; aan dat niet-Nederlandse kapitaal hadden Britten en Amerikanen het grootste aandeel, vooral door beleggingen in de aardolie-industrie. Al die cijfers geven wij onder voorbehoud: het Indische gouvernement had van de belegde kapitalen geen volledig overzicht. Tekenend is het dat D. H. Burger in zijn staat van de Nederlandse beleggingen in de verschillende sectoren van het Indische bedrij fsleven tot twee opstellingen kwam 1 die een onderling verschil vertoonden van niet minder dan f 950 mln; met zijn hoogste schattingen kwam hij op een totaal van f 3 % miljard."
Ook van de uit Indië afvloeiende winsten die het Westers bedrijfsleven in Indië maakte, kan niets met zekerheid worden gezegd: er zijn verschillende schattingen gemaakt. De meeste onderzoekers zijn daarbij op een percentage uitgekomen dat tussen 6 en 7 ligt. Beleggingen in Indië waren vóór de Tweede Wereldoorlog goede beleggingen: in doorsnee leverden zij nog iets meer op dan de bij veel beleggers populaire Amerikaanse fondsen. Daar stond tegenover dat beleggen in Indië riskanter was: de cultures konden getroffen worden door droogte en plantenziekten en de exportprijzen van agrarische en minerale grondstoffen vertoonden vaak dalingen die door de omstandigheden op de wereldmarkt werden bepaald. 'In verband met de grote risico'
s van de beleggingen waren', schrijft Burger, 'de daaraan verbonden voordelen niet overdreven hoog."
In de periode vóór de Tweede Wereldoorlog vloeide aldus jaarlijks een bedrag van f 24Q tot f 280 mln aan winsten naar het buitenland af; een bedrag dat daar ongeveer de helft van was, óók winst, bleef in Indië en werd in de bedrijven belegd.
Het was niet zozeer de inheemse economie maar het waren de buitenlandse ondernemingen die Indië een belangrijke plaats deden innemen in de wereldeconomie. Die plaats was een feit en dat feit onderstreept dat het er betrekkelijk rustig was en dat het Nederlands bestuursapparaat efficiënt werkte; er was dan ook in Nederlands-Indië in absolute zin méér aan buitenlands kapitaal belegd dan in heel China en in relatieve zin, d.w.z. per hoofd van de inheemse bevolking, ook méér dan in Brits-Indië.
Behalve van beleggingen door particulieren was er in Indië sprake van beleggingen door het gouvernement. Er werd in 1941 een opstelling van gemaakt ten behoeve van de commissie die onder voorzitterschap van dr. F. H. Visman, lid van de Raad van Nederlands-Indië, naging welke staatkundige wensen in de Indische samenleving leefden, en blijkens die opstelling kon men, teruggaande tot 1867 (het jaar waarin Indië een eigen comptabiliteit had gekregen), overheidsuitgaven tot een totaal van f 1600 mln tot de kapitaalsbeleggiqgen rekenen. Bijna 80% daarvan,
Telt mep bij die bijna f 750 mln de bedragen op, uitgegeven voor de vaarwaterverbetering en de havenaanleg, dan blijkt dat meer dan de helft van de gouvernementsbeleggingen gezien mag worden als de overheidsbijdrage tot het doen ontstaan van een modern verkeerswezen.
De Oost-Indische Compagnie had aan de verbetering van het verkeerswezen niet veel aandacht behoeven te besteden: haar schepen maakten gebruik van bestaande havens (die van Batavia kreeg nieuwe havenhoofden) en wel waren de wegen op Java hoogst primitief maar de eerder door ons vermelde buffeltransporten uit de Preanger konden er zich over voortbewegen. Daendels' Postweg was het eerste grote werk dat op verkeersgebied door het Nederlands bestuur op Java werd ondernomen. Later in de negentiende eeuw maakten de gouvernementscultures het wenselijk dat op Java talrijke nieuwe wegen werden aangelegd en nieuwe bruggen gebouwd - na I870 had de uitbreiding van de cultures hetzelfde effect in die delen van de Buitengewesten waar veel kapitaal werd geïnvesteerd. Er werden ook spoorwegen aangelegd, vaarwaters verbeterd, nieuwe havens gemaakt en moderne schepen in de vaart gebracht en in I928 kwamen de eerste "luchtverbindingen tot stand.
Laat ons beginnen met de voor Indië zo belangrijke verbindingen te water, die van het begin van de twintigste eeuw af werden bevorderd doordat de bebakening en de kustverlichting werden verbeterd, bij de drukste havens baggerwerken werden uitgevoerd en nieuwe haveninstallaties werden gebouwd. De veruit grootste onderneming op het gebied van het zeetransport in de archipel was de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de KPM: een bedrijf, in I888 opgericht, dat twee jaar later bij vrije inschrijving een gouvernementscontract verwierf en niet alleen moderne schepen in de vaart bracht (per I april '40 voeren in Indische wateren 135 KPM-schepen met een gezamenlijke inhoud van 326000
, De overige posten waren: bevloeiingswerken f 89 mln, havens en vaarwaters f 93 mln, gebouwen f 23 mln, afkoop particuliere landerijen f 92 mln (daarop komen wij nog terug) en diversen f
Behalve de schepen van de KPM voeren er in Indië nog andere stoomen motorschepen van kleinere maatschappijen die op de profijtelijkste routes (ook de route naar en van Singapore) hoofdzakelijk goederen vervoerden.
Naast dat alles was er de vloot van inheemse. zeilschepen, de prauwen, die een belangrijke rol speelden in het economisch verkeer voorzover dat geheel in de inheemse sfeer was gebleven; naar schatting hadden die prauwen in '38 een gemeenschappelijke inhoud van ruim 70000 brt.
Nu de verbindingen te land.
Aan wegverbetering was veel gedaan op Java, op delen van Sumatra, Celebes en Bali en op de tineilanden Banka en Billiton; op Borneo waren slechtsdaar nieuwe wegen aangelegd waar vestigingen van grote ondernemingen waren ontstaan, bijvoorbeeld bij de aardolie-complexen van Tarakan en Balikpapan. Een deel van al die wegen was onverhard: ze werden wel door auto's en autobussen gebruikt maar tropische regenbuien konden dat hoogst bezwaarlijk maken, vooral op bergtrajecten. Van de verharde wegen was een deel geasfalteerd. In '38 was er op Java 9000 km geasfalteerde en 14000 km verharde weg, in de Buitengewesten 4000 km geasfalteerde en 27000 km verharde weg. Nagenoeg al die wegen waren pas na 1870 aangelegd. Er werd in 1940 gebruik van gemaakt door ca. 85 000 motorvoertuigen van welke de helft op Java reed, de helft in de Buitengewesten.
Er waren op Java Staatsspoorwegen en particuliere spoorwegen met een aantal, ten dele als voedingslijnen bedoelde, stoomtramwegen. De Staatsspoorwegen hadden er bijna 3000 km spoorweg in bedrijf, de particuliere spoorwegen ca. 2500 km. Ten behoeve van die spoorwegen waren talrijke bruggen gebouwd en tunnels gegraven. Het materieel was
modern. De reis van Batavia Raar Soerabaja, per spoor een afstand van
ca. 900 k:ni (zeg: van Amsterdam tot Lyon), die in de eerste drie decennia
van de twintigste eeuw drie etmalen in beslag nam (op veel trajecten
moest toen heel langzaam worden gereden), werd in 1930 tot één dag
teruggebracht en in '3ó deed een '
nachtexpress' zijn intrede die met
ijsblokken gekoelde rijtuigen had. . Ook opSumatra bestonden zowel Staats- als particuliere sp!)orwegen,
alle uitgaande van de belangrijkste havensteden: ruim 1400 km Staats
spoorweg, .ruirn 2000 km particulier bedrijf. Bij het personenvervoer maakten in de eerste plaats inheemserr van.de
treinen gebruik; daarvan was het gevolg dat het totaal-aantal reizigers dat
in 1920, het eerste jaar van de economische, opleving welke op de Eerste
Wereldocrlog volgde, een maximum bereikt had, in 1937; het laatste jaar
van de diepe Crisis;tot minder dan twee-vijfde was gedaald; de meeste
inheemsen prefereerden toen de goedkopere autobussen. Luchtverbindingen kende de archipel sinds 1928, toen (met een rege
ringssubsidie) de Koninklijke Nederlands-Indische Luchtvaart Maat
schappij, de Knilm, werd opgericht. Twee jaar later; in 1930; maakte de
KLM van Nederland uit een aanvang met een vaste dienst QP Batavia. De vliegtuigen deden er vijf-en-een-halve dag over, De verbinding werd
eerst in beide richtingen eens in de. twee weken onderhouden, maar van
'37 af driemaal per week. Vooral voor het postvervoer hetekende dat een
grote verbetering. In Indië zelfbouwde de Knilm geleidelijk een net van
vliegverbindingen op, eerst alleeri op Java, spoedig ook in de Buitenge
westen, later in de jaren '30 mede naar Australië. Het gouvernement
verleende het bedrijf toen een jaarlijkse subsidie van f 700 000. Aan dit alles voegen wij toe, dat in de jaren 'jo. ook de radiotelefonie
en de radio. een belangrijke roi gingen spelen in het leven van de meeste
Europeanen. Het radiotelefoonverkeer met Nederland begon in ~29en I breidde zich snel uit. In '34 begon voorts een particuliere onderneming:
de n.v. Nederlands-Indische Radio Omroep Maatschappij, de Nirorn, met
eigen uitzendingen: zij was verplicht, zowel voor een Westers als.voor
een Oosters programma te zorgen - dat Oosters programma werd niet
door inheemsen maar door Nederlanders samengesteld. Anders dan in
Nederland, moest wie luisteren wilde, in Indië vah meet af'aanluistergeld
betalen. f 15 per.jaar. Naar verhouding hadden slechts weiniginheemsen
het geld om een toestel aan te schaffen en het luistergeld te betalen
- bovendien was er in de dessds geen electriciteit. Er stonden in 1940
volgens de officiële gegevens ca. 50090 toestellen bij Europeanen,
ca. 20000 bij Chinezen en Arabieren en ca, J2, 000 bij inheernsen,
Waarom schrijven wij over 'Europeanen'
en niet over 'Nederlanders'
? Niet alleen omdat 'Nederlanders'
te eng zou zijn (er woonden en werkten in Indië ook Duitsers,'Zwitsers, Belgen, Engelsen en leden van andere Europese naties)maar ook, en, vooral, omdat het begrip 'Europe'
anen" de grote scheiding marheide: er waren in de archipel iriheemserr, meestal als 'Inlanders'
aangeduid (een aanduiding die, door politiekbewuste inheemsen als discriminerend werd ervaren), 'Vreemde Oosterlingen'
, zoals het officieel heette (Chinezen, Arabieren en anderen), en dan tenslotte de maatschappelijke bovenlaag: de Europeanen. Voor heil (en voor de personen van andere afkomst, voorzover hun verzoek tot erkenning als Europeaan was ingewilligd I) golden aparte' rechtsregels - regels die in de twintigste eeuwook van toepassing-werden verklaard
1 Dat was al in het midden: van de negentiende eeuw mogelijk gemaakten van die mogelijkheid werd toen en later gebruik gemaakt door Vreemde Oosterlingen en, inheemsen die in het maatschappelijk leven op gelijke voetstonden met de Europeaneri. en veel met dezen omgingen, Willigde liet goiivernernent hun verzoek om erkenning in, dan werden hun namen in het Staatsblad voor Nederlands-Indië gepubliceerd - men sprak dan wel van "Staatsblad-iiatopeuvet:', .
Het aantal in Indië aanwezige Europeanen liep in de tijd van de Compagnie op tot meer dan tienduizend, van wie Zich, gelijk eerder vermeld, tegen de vijfduizend in Batavia bevonden. De meesten van die meer dan tienduizend waren militairen - anderen waren werkzaam bij het bestuur, bij de handel, bij de rechtspraak en als heelkundigen, predikanten, schoolmeesters en ambachtslieden, dat laatste vooral op de werven en in de andere bedrijven die de Compagnie in en bij Batavia had opgericht. De Compagnie was een veeleisende werkgever. 'De klerken ... , een paar honderd slecht betaalde, schraal gevoede, door koorts' (vooral malariakoorts) 'geplaagde jongemannen'
, schrijft Vlekke,
'stonden op om half zes, begonnen te werken om zes uur en bleven aan hun schrijftafels bezig tot zes uur in de namiddag, met een korte onderbreking van dertig minuten voor het ontbijt en een pauze van twee uur voor het middagmaal. Er was geen rust na het eten; het werk ging door in de tropische hitte. 1\1ser veel werk was, werden kaarsen aangestoken kort na zes, en het schrijfwerk ging door. Zij mochten het fort niet verlaten behalve op woensdag en op zondagmiddag en zelfs dan moesten zij om zeven uur thuis zijn ... De arbeiders van de Compagnie hadden al geen gemakkelijker leven. De schoenmakers waren verplicht één paar schoenen per dag klaar te maken op straffe van gevangengezet te worden. De timmerlui en scheepsbouwers van de werven der Compagnie waren aan het einde van de achttiende eeuw nog altijd zo goed dat James Cook', die zijn schip in de haven had laten opkalefateren, schreef: 'In de hele wereld is geen betere scheepswerf dan die van Batavia.' '
2
Wie zijn arbeidscontract met de Compagnie was nagekomen, kon, als hij in leven was gebleven (wij herinneren er aan dat van de dienaren van de Compagnie jaarlijks gemiddeld een zesde bezweek), naar Nederland repatriëren - hij kon ook verlof krijgen, zich in de stad Batavia als 'vrij burger'
te vestigen. 'Zo goed als alle vrije burgers waren'
, aldus Vlekke, 'oud-dienaren van de Compagnie en de society van Batavia was er een van nieuwe rijken met veel overdadig vertoon van rijkdom. Het werd als een blijk van grote welstand beschouwd een groot aantal slaven te hebben om al het werk en alle zorg aan hen over te laten, zelfs de
, De beroemdste achttiende-eeuwse Engelse ontdekkingsreiziger. 2 B. H. M. Vlekke: Geschiedenis van de Indische archipel, P.207-o8.
In de negentiende eeuw bevonden zich aanvankelijk in Indië veel minder uit Europa afkomstige blanken; later nam hun aantal toe, als gevolg eerst van het Cultuurstelsel, vervolgens van de uitbreiding van de grote cultures en van het bestuursapparaat. In 1856 (het jaar van Douwes Dekkers conflict in Lebak) toonde een telling aan dat er in Indië, de militairen uitgezonderd, ruim vierduizend uit Europa afkomstige blanken waren, onder hen ca. drieduizend Nederlanders. Onder die blanken (hun aantal groeide vooral na 1900) bevonden zich in de negentiende eeuw naar verhouding weinig vrouwen - tot aan het einde van die eeuw hielden het gouvernement en de grote bedrijven de regel aan dat wie naar Indië werd uitgezonden, ongehuwd moest zijn. Heel veel mannen (het was in de Compagniestijd niet anders geweest) namen een inheemse vrouwals bijzit. Als blanke man had men in het algemeen in een koloniaal bestuurd gebied als Indië een mate van sexuele vrijheid die Nederland niet kende; wie er meer dan één bijzit op na wilde houden of de ene na de andere, kon zonder aanstoot te wekken zijn gang gaan. Die grotere vrijheid sloot trouwens aan bij de leefgewoonten der inheemsen bij wie in een tijd waarin echtscheiding in Nederland nauwelijks voorkwam, huwelijken veelvuldig werden ontbonden", hetgeen krachtens de adat en de regels van de Islam een simpele aangelegenheid was. De Islam stond bovendien toe dat een man meerdere vrouwen tegelijk had; vier was het maximum.
In de twintigste eeuw nam het aantal Europese vrouwen niet alleen absoluut maar vooralook relatief toe. Op elke duizend Europese mannen waren er in 1880 vierhonderdtwee-en-zeventig Europese vrouwen geweest - in 1930 (het jaar van de laatste volkstelling die onder het Nederlands bewind werd gehouden") waren het er achthonderdvier-entachtig, 'en dit getal moet in 1940"
aldus Rob Nieuwenhuys,
'eerder groter dan kleiner zijn geweest. En al was daarmee de 'huishoudster'
of
1 A.V., p. 208. 2 Er waren ca. 1920 streken op Java waar het aantal echtscheidingen bijna de helft was van het aantal huwelijken; in de Preanger was het aantal echtscheidingen zelfs bijna even groot als het aantal huwelijken. Wij weten verder (meer gegevens hebben wij niet) dat in de drie jaren 1929 t.e.m. 1931 bijna 60% van alle Islamietische huwelijken werd ontbonden, de meeste met verstoting van de vrouw. 'Die van 1940 is in verband met de oorlogsomstandigheden niet doorge'van een .. , vrijgezellensamenleving waarin de conctibine een vanzelfsprekende plaats had gekregen, was geen sprake meer."
Niet al die Europese vrouwen waren blanken. 'Europeaan'
was in Indië een wettelijk begrip en van het bégin van de negentiende eeuw af gold dat een vrouw die met een Europeaan (Nederlander) trouwde, daarmee zelfEuropeaanse (Nederlandse) was geworden. Toen nu in 1892 de Wet op het Nederlanderschap van kracht ~erd, verkregen alle in 1~4ië aanwezige Europeanen van gemengde afkomst de Nederlandse nationaliteit (behalve uiteraard diegenen die deze nationaliteit of een andere Europese riationaliteit reeds.bezaten)," Zij behoorden daarmee automatisch tot de groep der Europeanen. Indië telde in '1930 c~. honderdvijftienduizend Europese vrouwen en meisjes ~aar van hen waren slechts zes-en-twintigduizend in Europa I(bijna.uitsluitend: in Nederland) geboren - misschien waren het er I~h'40 iets meer,
Tussen in Europa (eventueel in Indië) geboren planken en als,Nederlander erkende personen van andere afkomstmaakte de officiële statistiek geen verschil: allen waren Europeánen, Blijkens de volkstelling van I93Ó waren het: er ruim tweehonderdveertigduizend (Japanners, Philippine's, Thailanders en Egyptenaren meegeteld). Preciese cijfers voor i940 zijn niet bekend; over het algemeen is men er van uitgegaan dat er ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Indië ca, tachtigduizend uit Nèclerland afkomstige Nederlaaders waren (misschien tegen de dertigduizend vrouwen en meisjes, misschien ruim vijftigduizend mannen en jongens) en ruim tweehonderdduizend Indische Nederlanders.
Binnen de groep der uit Europa afkomstige blanken was in de eerste vier decennia van deze eeuw niet alleen de verhouding tussen de aantallen mannen en vrouwen gewijzigd, maar het moderne bedrijfsleven en de uitgebreidere gouvemementsbemoeienissen hadden ook beter opgeleide mannen naar Indië doen vertrekken. 'De planter'
(wij citeren opnieuw Nieuwerihuys) 'die op blote voeten door de terreinen liep . : .
'Het leven in Indië werd vooral in de steden (waar het merendeel van de . Europeanen woonde) cornfortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door een goede medische verzorging met uitstekende ziekenhuizen, goede scholen, eerste-rangs hotels, asfaltwegen, waterleiding en electrisch Iicht, frigidaires en air-conditioning? In grotere en kleinere steden ontstonden Europese wijken, waar de Europeanen onder elkaar leefden.rZelfs de bouwstijl paste zich bij de nieuwe vorm van leven aan: de grote, koele Indische huizen met marmeren. vloeren en een groet erf eromheen werden vervangen door kleinere villa's met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren ~f Bussum deden denken bij eenhittegolf Bovendien, en dit is zeer belangrijk, werd de Europese leefwijze normatief. Als we de grens tussen tempo doelde' en de 'nieuwere tijd'
in de oorlogsjaren reggen, tussen 1914 en 1918, dan kunnen we in het algemeen zeggen dat de Europeaan die in tempo doeloe aankwam, zich moest aanpassen bij Indische leefgewoonten, ook omdat hij veelal in concubinaat leefde, een' gemengd huwelijk sloot of met een Indische trouwde, maar dat daarria ook de Indische gezinnen, vaak uit sociale overwegingen, zich gingerr aanpassen bij een Europese levenswijze. Een proces in omgekeerde richting dus."
Het vertrek uit Nederland naar Indië betekende dat men in een totaal andere wereld belandde: dag en nacht ongeveer even lang, een korte schemering en maar een zwakke wisseling ia de seizoenen - geen lente, zomer, herfst of winter, maar, behalve in de hooggelegen gebieden, één voortdurende, drukkende warmte met weinig afkoeling's nachts, en vooral in de maanden van de z.g. natte moesson, een hinderlijk-hoge
1 Daar was sinds 1912 de Koloniale Landbouwschool gevestigd: een middelbare opleiding. 2 R Nieuwenhuys: Oost-Indisdie spiegel, p. 390. 3 Air-conditioning kwam ook in de grote steden maar heel weinig voor en in de meeste huizen van Europeanen waren geen frigidaires maar ijskasten waarin door een ijsfabriek geleverde blokken ijs werden geplaatst. 4 'de oude tijd'
. 5 R. Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel, p. 391.'Tropenjaren tellen dubbel'
, placht men te zeggen en daar werd ook rekening mee gehouden: bij de pensioenberekening telde elk dienstjaar als twee pensioenjaren en was in Nederland vijf-en-zestig de pensioengerechtigde leeftijd, in Indië was hij voor Europeanen tot 1930 vijf-en-veertig, nadien (in verband met de diepe crisis en de bezuinigingspolitiek) vijftig jaar.
Dan: de zototaal andere natuur, woest hier, liefelijk daar, haast overal overweldigend groen en met een weelde aan exotische bomen, planten en gemren en met tal van vogels en andere dieren, insecten ook, die men in Europa niet kende. In die andere natuur de inheemsen: andere mensen met hun donker uiterlijk, hun andere taal, hun andere leefgewoonten, hun andere cultuur - mensen die vooral op Java de indruk maakten gedwee te zijn, vriendelijk, hoffelijk, zachtmoedig.
Er waren van meet af aan enkelen onder de uit Nederland aangekomenen die zozeer aangesproken werden door de sfeer van levensaanvaarding en berustende kalmte die in de dessa's hing, dat zij, soms en misschien wel vaak hun inheemse levensgezellin volgend, zich geheel aan de inheemse samenleving assimileerden en daarin opgingen. Anderen waren er die, niet zo ver gaand, in hun levens- en denkwijze tussen de inheemsen en de Europeanen bleven hangen. Weinig Europeanen waren er die niet, zeker bij een enigszins langdurig verblijf, onder de bekoring kwamen van het steeds groene tropische eilandenrijk, inderdaad: 'een gordel van smaragd'
- ook wie Max Havelaar verwierp, kon die karakterisering beamen.
Wie kan de motieven nagaan van al die honderdduizenden Nederlanders die van de tijd van de Compagnie af in Indië terechtkwamen? Had Haafner gelijk die diegenen die er zich in de laatste decennia van de achttiende eeuw bevonden, karakteriseerde, zoals vermeld, als 'deugnieten, verkwisters, boeven allen die wegens hun misdaden of anderszins uit hun geboorteplaats zijn verbannen, bankroetiers en ander slecht volk'?
Er waren uitzonderingen op die algemene regel en vast staat dat, al zullen er onder de uit Nederland gekomen groep ook in de twintigste eeuw wel personen zijn geweest die naar Indië waren gezonden omdat zij in Nederland waren mislukt, de groep als geheel een ander karakter was gaan vertonen dan in vroeger eeuwen: het waren 'gewone'
Nederlanders, in meerderheid afkomstig uit middenstand en bourgeoisie. Velen van hen hadden het gevoel, in Indië ruimer te kunnen ademhalen dan in het 'verzuilde'
Nederland en méér te presteren (zij verdienden ook méér); de consolidatie van het Nederlands gezag, de invoering van moderne productiemethoden, de uitbreiding van de taken welke het gouverne
Die overtuiging werd versterkt door het toegenomen isolement waarin de uit Nederland afkomstige groep was komen te verkeren. Olivier had in het begin van de negentiende eeuw de 'laatdunkende domheid'
der Europeanen in Indië gelaakt omdat zij, heer en meester in het land, niet door de 'sluier'
konden heenzien die voor 'het wezenlijk karakter'
der inheemsen hing. Het kan zijn dat de bloedige Java-oorlog sommigen de ogen opende. Wij herinneren aan de uitspraak, 185 I, van de minister van koloniën: dat 'de Javaanse bevolking zeer wel wist dat wij daar eigenlijk niet behoren.'
Zou na 1870 en vooral na 1901 (het jaar waarin de 'zedelijke roeping'
voorop werd gesteld) één minister van koloniën dat zó gezien en zó gezegd hebben? Men kan diegenen die van het Cultuurstelsel profiteerden, veel verwijten maar niet dat zij aan zelfbedrog leden.
Inzicht in wat in de eerste decennia van deze eeuwaan denkbeelden naar voren kwam onder de ontwikkelden in Indië en besef van de mate waarin die ontwikkelden uitdrukking gaven aan wat, vaag of scherp omlijnd, aan wensen leefde in veel bredere inheemse kringen, kon men slechts verwachten van diegenen die in een nauw en vooralopenhartig contact stonden met de inheemse wereld. Van dat contact was slechts bij weinig Europeanen sprake. 'De '
trekkers" (diegenen die weer naar Nederland zouden terugkeren') 'gaven zich'
, schrijft Vlekke,
'zeer zelden moeite de inheemse talen maar enigszins behoorlijk te leren. Zij begrepen weinig van de Indonesische gebruiken en verlangden ze niet te begrijpen. De omstandigheden dwongen niet langer de Europeanen die in het binnenland leefden, op hun eenzame posten hun dagen door te brengen. Autoverkeer over prachtig onderhouden wegen maakte het hun mogelijk, de avond door te brengen in de sociëteiten der voornaamste steden, waar zij altijd mensen van hun eigen ras konden aantreffen'2
inheemsen, ook de meest ontwikkelden en hoogstgeplaatsten, werden zelden, en zulks hoofdzakelijk pas in de jaren '30, tot die sociëteiten toegelaten.
Zo bewerkstelligde de modernisering van het Europese deel van de samenleving dat er, behalve dan in ambtelijke milieus waarin inheemsen functies kregen, niet méér maar minder contact kwam met het inheemse
I Er waren er die bleven: planters, zendelingen, missionarissen, soms ook oudbestuursambtenaren. 2 B. H. M. Vlekke: Geschiedenis van de Indische Archipel, p. 438.'n wij '
te ver wanneer wij schrijven dat van de in Indië werkzame Nederlanders menigeen in wezen zó over de inheernsen dacht?
De wereld der Europeanen was, gelijk gezegd, een kleine wereld. Hij was niet ofnauwelijks 'verzuild'
'maar daarvoor zoveel te meer '
gelaagd': een standen-samenleving, Anders dan in het moederland was de sociale herkomst niet een van dGfactoren die het aanzien bepaalden ~ dal aanzien hing 'louter af van de rang én de maatschappelijke positie, In de negentiende eeuw was dat al zo .geweest. Van de ih IndiÉ werkzame blanken had ten tijde van het Cultuurstelsel slechts één op de zes zijn brood verdiend' in het particuliere bedrijfsleven, alle overigen beho~rden tot twee door rangenstelsels gekenmerkte beroepsgroepen: de ambtenaren -en de militairen. 'N~ het Cultuurstelsel nam het .aantal in het particuliere bedrijfsleven werkzame Europeanen toe - nu werd behalve op de rang vooral op het inkomen gelet. 'In de soos was'
, aldus Nieuwenhuys over de periode vóór de Eerste Wereldo?riog,
'een z.g. duizeridgulden-tafel, waaraan alleen de hoge omes mochten zitten en desnoods enkele 'rijke tjetten": Voorwaarde tot toelating was een maandsalaris van minstens duizend 'pop'. De Europese samenleving, die zelfs in Batavia niet groter was dan die van een Nederlands provincieplaatsje. verde~id'e zich telkens weer in"
groepen en coterieën: bovenlaag en onderlaag; de bovenlaag weer in ,~t}:ibtenar~ri.en particulieren en ells:Van deze-groepen splitste zich weer opnieuw' Het. was de beruchte Indische geld- en: prestige-geest die de m~nsen samenbracht en scheidde:'3
Veel van die 'geld- en prestige-geest'
bleet ook later bestaan. Er was, a1a.~s de oud-marine-officier. A.-G.V~omans, sprake vanA.woord.ijetvalJdaan·kom~, i~niet bekend. 3 R Nieuwenhuys: 'Tus5en tu/ee vaderlanden (I95,~),'afstanden'
tussen ambtenaren, handel, winkeldrijvende middenstand, militairen konden niet overbrugd worden. De grote scheiding: al of niet verkiesbaar zijn tot lid van 'de'
sociëteit, bestond overal nog. Iemand die een 'zaak'
had, mocht geen lid zijn. Dat gold bijvoorbeeld voor apothekers, autodealers en hotelhouders. Dit maakte ook dat het begrip 'Europese samenleving'
brokkelig was en de eenheid feitelijk in het gouvernement ... was belichaamd alsmede bij instellingen als de Ondernemersraad en de leiding van de allergrootste concerns, bijv. van de 'olie'
en de 'suiker'.'l
Wat stond tegenover dit alles? Niet weinig. Er kon binnen de onderscheiden groepen sprake zijn van grote hartelijkheid: men was op elkaar aangewezen, men hielp elkaar, stond in sterker mate open voor anderen dan in het meer gesloten Nederland. Het fert dat de uit Nederland overgekomenen in de regel jong waren en jonge gezinnen hadden gevormd, droeg daartoe bij. Vele~, niet allen, gingen zich in Indië thuis voelen.
Op nog één negatieve factor dient gewezen te worden: het kan met het ietwat provinciaals karakter van die samenleving in verband hebben gestaan dat ze, alle hartelijkheid en onderling· hulpbetoon ten spijt, overvloeide van persoonlijke confiicten en zich graag te buiten ging aan ongeremde kritiek. Vooral door dat laatste werd de schrijver Jan Greshoff getroffen toen hij, uit Zuid-Afrika overgekomen, van eind '40 tot zomer ,4 I in Indië werkzaam was. Hij stootte zich er aan dat de er gevestigde Nederlanders in doorsnee voor het inheemse deel van de samenleving nauwelijks belangstelling hadden, alsook, zo schreefhij in een afscheidsbrief in het Bataviaas Nieuwsblad,
'dat men in de Nederlandse samenleving alhier teveel aandacht geeft aan'
onvruchtbare kritiek ... Men zal van mij niet verwachten dat ik, die altijd hartstochtelijk de vrije kritiek verdedigd heb, daar thans een aanval op zal doen, maar ik geloof dat hier teveel kritiek om de kritiek bedreven wordt. Soms leek het mij of er nu werkelijk niets goeds te ontdekken viel. Men kritiseerde letterlijk alles en met een zichtbaar welbehagen ... Ik heb veel gereisd en mij altijd zoveel mogelijk gemengd onder de bevolking van het land dat ik bereisde, maar ik kan verzekeren dat ik nergens ter wereld een zo onophoudelijke kritiek ontmoet heb als in de Indische samenleving?
I A. G. Vromans: 'De Europeanen'
, I, p. 3 (RvO). 2 J. Greshoff in het Batauiaas Nieuwsblad van 7 juni 1941, aangehaald in Regeringspubliciteitsdienst: Persoverzicht,
'4°-'
41, met bezorgdheid voor het lot van verwanten in bezet Nederland en voor de eigen toekomst. Hoe dat alles zij: voor de meeste blanken vormde de Indische samenleving slechts een tijdelijk milieu. Men kan niet zeggen dat zij er als groep echt in geworteld waren. Dat waren de personen van gemengde afkomst, de Indo-Europeanen wèl - het disharmonisch element in hûn positie had een andere oorzaak.
Al in de tijd van de Compagnie werden in Indië personen van gemengde afkomst geboren: de vader was dan een Nederlander of andere blanke, de moeder een inheemse. De Compagnie gebruikte die gemengdbloedigen, de 'Inlandse kinderen'
(ook wel als 'mixtisen'
, 'onegten'
en 'bastaarden van Europeezen'
aangeduid), ~s militairen en klerken maar verantwoordelijke functies werden hun niet toevertrouwd.
Zo ook in de negentiende eeuw. Behalve wat de laagste administratieve betrekkingen betrof, werden de Indo-Europeanen uit de gouvernementsdienst geweerd. Diegenen hunner die maatschappelijk erkend wilden worden door de blanke groep waartoe de vaders behoorden, en hogerop wilden komen, stootten keer op keer hun neus; zij bleven van alle onderwijs verstoken, velen spraken geen woord Nederlands en zij die zich de taal van de vaders wèl hadden trachten eigen te maken, drukten zich veelal op een wijze uit die de lachlust der Nederlanders opwekte. 'Liplappen'
of 'Iippers'
heetten zij.' Men moet wel aannemen dat van die personen van gemengde afkomst (buitenechtelijke kinderen van Neder
De weg daartoe werd hun versperd toen de minister van koloniën in 1839 bepaalde dat voor alle ambten van enige betekenis slechts personen inaanmerking kwamen die in Europa waren opgevoed. In 1842 werd die regeling nog aangescherpt; toen werd bepaald dat voor die ambten het bezit nodig was van een diploma, afgegeven door een in laatstgenoemd jaar te Delft opgerichte bestuursacademie. De 'bastaarden'
(zo werden de Indo-Europeanen door de minister aangeduid) dreigden maatschappelijk steeds verder weg te zinken - uit hun groep kwam de grote belangstelling voort voor de vergadering in Batavia in mei 1848, waar van Hoëvell ah voorzitter optrad.
Die groep was niet zo klein: in 1856 bevonden zich op Java onder de twintigduizend Europeanen slechts vierduizend uit Europa (en daarvan drieduizend uit Nederland) afkomstige personen, anders gezegd: de Nederlandse groep (van wie de meesten na een aantal jaren naar het moederland zouden terugkeren) was ook toen omgeven door een heel veel grotere groep personen van gemengde afstamming die als Europeanen golden doordat zij met Europeanen waren getrouwd of doordat het vaderschap van henzel(of van een van hun ouders ofgrootouders door een Europeaan was erkend. Formeel kreeg die groep van de 'erkende'
Indo-Europeanen de mogelijkheid om hogerop te komen toen in, ~864 het voorschrift met betrekking tot de Delftse opleiding werd ingetrokken - materieel kwam er pas verbetering toen na 1885 het onderwijs voor Europeanen werd v~~beterd. 'Een kleine bevoorrechte groep van Indo'
s kwam daardoor', aldus Nieuwenhuys,
'naar boven drijven, de toestand der lagere klassen bleef de-gehele negentiende eeuw door (maar ook later) nog slecht. Misère el) achteruitzetting hebben hun stempel gedrukt ~p de habitus van de Indo, die, men zo vaak indolentie, geeste
In 1892 kwam de belangrijke nieuwe regeling tot stand waarvan wij eerder al gewag maakten:alle Irido-Europeanen verkregen het Nederlanderschap. Dat betekende niet dat hun maatschappelijke achterstand verdween. In 1900 sprak van alle kinderen die in Indië voor het eerst bij de Nederla~dse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven (dat sloot de kinderen van de uit Nederland afkomstigen i11),nog geen 3Q% normaal Nederlands, .I?eer dan 40% sprak uitsluitend Maleis. Nadien raakte de Nederlandse taal meer ingeburgerd in Indo-Europese kringen - niettemin bleef de positie van vele Indo-Europeanen moeilijk, Sommige begaafden konden tot de hoogste functies opkl-immen in het bestuursapparaat, bij de strijdkrachten, hier en daar ook in het bedrijfsleven, anderen (hun aantal werd in de jaren '29 op minstens tienduizend geschat) zonken weg of dreigden Weg te. zinken in de arme kringen van het inheemse deel der samenleving, en tussen die uitersten bevond zich de grote groep der Indo-Europeanen die, pogend zich te verheffen boven de inheemsen, maar al te vaak botste op de 'bovenlaag van diegenen die uit puropa àfkomstig waren. Wél kregen in de twintigste eeuw veel Indo-Europeanen functies bij de overheid en in het bedrijfsleven, maar meestal in de lagere en middelbare rangen, en in het bedrijfsleven begonnen zij dan met een salaris dat de helft was van wat een pas gearriveerde, soms van minder diploma's voorziene Nederlandse kracht ontving; recht op verlof in Europa hadden zij niet. Tot welstand kwamen slechts weinigen. Van die posities in de lagere en middelbare rangen ging weer een deel verloren toen zich als goedkopere arbeidskrachten inheernsen kwamen aanmelden die .Nederlands onderwijs badden kunnen volgen.
Binnen de groep der Indo-Europeanen ging zich (hoe, kon: het anders ê) een duidelijke politieke differentiatiè aftekenen; de meesten, gedreven door de begrijpelijke behoefte om zich van de inheemse wereld te
Uit de zich bij uitstek Nederlands voelende Indo-Europeanen kwamen eerst twee organisaties -riaar voren die, met aanvaarding van het Nederlands gezag, louter sociale doelstellingen nastreefden: in 1898 de Indische Bond, in 1907 de Vereniging Insulinde, maar in 1912 deed een hoofdzakelijk door Indo-Europeanen opgerichte politieke organisatie haar intrede, de Indische Partij, die de leuze 'Indië voor de Indiërs'
verkondigde, d.w.z. Indië voor allen die er geboren waren of er zich blijvend hadden gevestigd. Die Indische Partij keerde zich tegen de Nederlandse overheersing - wij komen in een later hoofdstuk op deze partij en het in 1919 opgericht, gezagsgetrouw (en veel groter) IndoEuropees Verbond terug. Hier willen wij slechts opmerken dat de tegenstelling tussen de grote groep van de pro-' en de kleine van de antiNederlandse Indo-Europeanen tot aan de Japanse invasie is blijven bestaan en zich tijdens de Japanse bezetting duidelijk heeft gemanifesteerd.
Al voordat de Portugezen en de Nederlanders in de Indische archipel verschenen, hadden er zich, zoals eerder bleek, Chinese handelaren gevestigd, op Java vooral in de inheemse wijkjes die rond de belangrijkste havenplaatsen waren ontstaan. Emigratie was in het Chinese keizerrijk enkele eeuwen lang verboden en wie toch emigreerde, mocht niet terugkeren.' Zo ontstond vooral op Java een Chinese groep die van vader op zoon, vaak zich vermengend met inheemse geslachten, in Indië bleef: de indische Chinezen, zoals wij ze hebben genoemd. Die groep kreeg,
'officieren der Chinezen'
(de rangen liepen van luitenant tot majoor); dezen warenjegens het Nederlandse gouvernement, eerst dat van de Compagnie, later dat van het koninkrijk, . verantwoordelijk voor doen en laten van de gehele groep. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden nieuwe groepen Chinezen hun intrede in de Indische samenleving: uit China afkomstige handelaren en ambachtslieden, maar vooral koelies die, samen met arme Indische Chinezen, hoofdzakelijk tewerkgesteld werden in de tinmijnen van Banka en Billiton en op de tabaks-, later ook op de rubberplantages op Sumatra's oostkust. In 1860 hadden op Java ca. honderdvijftigduizend Indische Chinezen gewoond - er woonden in 1930 door de bevolkingsgroei en de aankomst van nieuwe immigranten bijna zeshonderdduizend personen van Chinese afkomst: een kleine vierhonderdduizend Indische, een kleine tweehonderdduizend 'recente'
Chinezen. In de Buitengewesten woonden toen ca. zeshonderdvijftigduizend Chinezen, voor de helft Indische, voor de helft 'recente'
. De meesten van die 'recente'
Chinezen, in totaal bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog misschien vijfhonderdvijf
1 Na 1824 was dat niet meer mogelijk.'te Indonesisch om Chinees maar te Chinees om Indonesisch te zijn'
.'
Met dit wijzen op het cultureel verschil (het sloot een verschil in godsdienst in) is, menen wij, wat de afwerende houding der inheemsen betreft, niet alles gezegd. Het was de specifieke functie die sommige Indische Chinezen in de gehele samenleving waren blijven vervullen, die steeds nieuw voedsel gaf aan de wrok tegen de groep welke al in de zeventiende en achttiende eeuw was ontstaan: Indische Chinezen hadden het overgrote deel van de groot- en kleinhandel in handen en veel inheemsen meenden dat zij hun voortdurend te hoge prijzen moesten betalen voor wat zij afnamen en dat zij te lage prijzen kregen voor wat zij leverden. Groepen Chinezen waren er die het niet veel beter hadden dan de inheemsen, bijvoorbeeld de Indisch-Chinese landbouwers die men op delen van Java, Sumatra en Borneo alsook op Banka en Billiton kon aantreffen en aan wie op Java door de inheemsen hoogstens verweten kon worden dat zij gronden bebouwden die inheemsen graag zelf in gebruik hadden genomen - feller waren de verwijten tegen die Chinezen, Indische maar ook 'recente'
, die door de inheemsen werden beschouwd als profiteurs van hun armoede: de vermogenden onder de meer dan honderdduizend handelaren die de Chinese groep ca. 1940 telde, en onder dezen vooral de ruim vijfduizerrd die, rondtrekkend op het platteland, hun beroep maakten van het voorschieten van geld.
Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden Chinese geldschieters een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking van Java in hun
'hoe pijnlijk het ook valt dit te erkennen, een volk van bedelaars. Bedelaars niet in die zin dat het door bedelarij bestaat (er is wellicht geen land ter wereld waar zo weinig bedelarij wordt aangetroffen), maar in deze betekenis dat verreweg het' grootste deel van het volk, indien tot een liquidatie van zijn vermogen werd overgegaan, blijken zou failliet te moeten worden verklaard.'
Hoe kwam dat? In de eerste plaats door de schulden die 'verreweg het grootste deel'
had aangegaan:
'Weinig maanden, weken, ja soms dagen nadat de padi' binnen is, vindt men . , . de padi-schuren van het gros der landbouwers ledig en de inhoud opgehoopt in die van enkele kapitalisten, meestal hadji's", soms ook dessa-hoofden, en vooral in die van de Chinezen, van wie de landsman weder de voor zijn levensonderhoud nodige rijst leent tegen teruggave bij de volgende oogst in natura, vermeerderd met 50 of 100 % voor rente.
... Bij de hoofden, de ambtenaren, de adel des lands, het meest ontwikkelde, dagelijks met Europese denkbeelden gevoede gedeelte van het volk is het niet beter gesteld, eerder nog slechter ... : bij de meesten wordt de waarde van hun huis, hun inboedel, hun sieraden, hun vee, verre overtroffen door het bedrag hunner schulden en het is geen zeldzaamheid dat die schulden een tien-, ja twintigvoud bedragen van hun maandelijks inkomen .
. , , Dit betreurenswaardige feit moet niet alleen verklaard worden uit pronk-, spil- of dobbelzucht, maar voor een zeer groot deel ook uit de adat, die meebrengt dat bij elke sport die een inlands ambtenaar stijgt, ook de kring zich uitbreidt van verwanten die op zijn zak teren.'
Het was, meende deze assistent-resident, 'plicht'
van het gouvernement om iets aan deze noodtoestand te doen.'
Inderdaad, het gouvernement greep in: het begon in 1904 met de organisatie van een Volkskredietwezen en een Gouvernementspandhuisdienst, beide wijdvertakt (wij zullen er nog cijfers over verstrekken wanneer wij een overzicht geven van de taken die het gouvernement ten
Van 1816 af gold op Java het voorschrift, later tot andere delen van de archipel uitgebreid, dat inheemsen, Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen een reispas nodig hadden als zij zich buiten hun plaats van vestiging wilden begeven. Voor inheemsen werd die regeling na 1860 belangrijk versoepeld, niet voor de Vreemde Oosterlingen. Met betrekking tot die laatsten werd het voorschrift evenwel in 1918, d.w.z. veertien jaar na de oprichting van het Volkskredietwezen en de Gouvernementspandhuisdienst, ingetrokken. Die ontwikkeling kan men als een aanwijzing zien dat het gouvernement geenszins de behoefte had om de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen dwars te zitten. Integendeel: de 'Chinezen vormden een intelligente en ijverige bevolkingsgroep.
'20 en '
30 aansluiting gingen zoeken bij de Indonesische nationalisten (hierop komen wij nog terug), maar onder de Chinese groep als geheel was de politieke belangstelling beperkt en vooral de vermogenden, uit wier kringen meestal de 'officieren der Chinezen'
voortkwamen, zagen het Nederlandse gezag als een effectieve bescherming van hun economische activitei t.
Niet dat zij in alle opzichten tevreden waren! Veel Chinezen, en dan bepaald niet alleen de vermogenden, beschouwden het als onbillijk dat zij, al was in 1919 het voor Europeanen geldend Burgerlijk Wetboek in hoofdzaak op hen van toepassing verklaard, hun juridische status als Vreemde Oosterlingen hadden behouden en, anders dan de Japanners, niet aan Europeanen waren gelijkgesteld, waaruit bijvoorbeeld voortvloeide dat zij in strafzaken voor inheemse, niet voor Europese rechtbanken verschenen. Op die gelijkstelling werd herhaaldelijk aangedrongen door de Chinese regering die zowel de 'recente'
als de Indische Chinezen als burgers van China beschouwde, maar het gouvernement wenste niet tot die gelijkstelling over te gaan, beseffend dat zij een storm van verontwaardiging zou doen opsteken in inheemse kringen.
Aparte 'ambtenaren voor Chinese zaken'
deden tegen het einde van de negentiende eeuw hun intrede; in 1916 werd in Batavia een Dienst van Chinese Zaken opgericht - in '35 werd deze dienst een afdeling van een Dienst der Oost-Aziatische Zaken die naast de Chinese een Japanse afdeling had. Die dienst speelde, zoals nog blijken zal, een belangrijke rol bij het tegengaan der Japanse spionage.
Over de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen kunnen wij korter zijn: zij vormden veel kleinere groepen dan de Chinezen; er woonden inin heel Indië vermoedelijk ca. vijftigduizend Arabieren en een kleine twintigduizend andere Vreemde Oosterlingen, hoofdzakelijk Maleiers en Brits-Indiërs. De mannen uit al deze groepen waren veelal werkzaam als handelaar, soms ook als bouwondernemer of geldschieter, en vooral van de Arabieren waren verscheidenen met inheemse vrouwen getrouwd.
De meeste Arabieren waren afkomstig uit het zuidelijk kustgedeelte van het Arabisch schiereiland. Zij waren orthodoxe Moslems. Sommigen
Evenals de Chinezen moesten de Arabieren in de negentiende eeuw in aparte wijken w.onen en dienden zij een reispas te bezitten wanneer zij zich buiten de plaatsen wilden begeven waar zij zich hadden gevestigd; ook deze verbodsbepalingen werden in het begin van de twintigste eeuw ingetrokken.
Vermelding verdient nog dat Arabieren er in vroeger eeuwen in sommige gebieden in geslaagd waren zich te doen opnemen in vorstelijke geslachten en dat had in dunbevolkte streken geleid tot het ontstaan van Arabische vorstendommen. De belangrijkste daarvan lagen op OostSumatra en op Borneo; zo had Pontianak (West-Borneo) een Arabisch sultansgeslacht. Ook elders was van een duidelijke Arabische invloed sprake; Arabieren hadden een deel van de scheepvaart in handen, er waren onder hen geldschieters die fortuin hadden gemaakt en sommige vermogenden waren eigenaar van grote particuliere landerijen. Met dat al bestond onder de inheemsen jegens de Arabieren als groep niet die animositeit die jegens de Chinezen was gegroeid. De Arabieren waren veel minder talrijk en zij werden in beginsel door vele inheemsen met eerbied bejegend - de betekenis van Arabië als het stamland van de Islam werd als het ware dagelijks onderstreept doordat alle gebeden in het Arabisch werden opgezegd. Over de moderniseringsbeweging die bepleitte, het Arabisch door een inheemse taal te vervangen, komen wij nog te schrijven.
Het was in 1938 dat het bestuur van Nederlands grootste partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij, voor de eerste maal besloot, een delegatie naar Nederlands-Indië te sturen teneinde de situatie aldaar te bestuderen en persoonlijk contact aan te knopen met de in '18 opgerichte Indische Katholieke Partij. De delegatie, bestaande uit het Tweede Kamerlid M. J. M. van Poll en de algemeen secretaris der partij mr. F. Teulings, vertoefde bijna zes weken in Indië en bracht na terugkomst in Nederland een schriftelijk rapport uit dat in '39 grotendeels werd gedrukt maar in die gedrukte vorm slechts binnenskamers werd verspreid. De delegatie was uiteraard enige tijd in Batavia geweest: een stad met bijna een half miljoen inwoners, voor vier-vijfde inheemsen; zij had zich daar niet
'is gelegen in een oude bedding van de traagstromende Tjiliwong, de rivier van Batavia. Zij ligt dus in een kom. Van bovenaf gezien, ziet zij er zeer schilderachtig uit. Maar als men er in komt, vertoont zich de droeve werkelijkheid. Over het algemeen uiterst smalle, zeer modderige en wegens de bovendien soms vrij sterke helling moeilijk begaanbare weggetjes scheiden de schamele woningreeksen. Bij de meeste woningen zijn uit half vergane planken en wat zink en blik 'bijgebouwen'
opgetrokken welke de badkamer en 'sanitaire'
(1) inrichting bevatten. Van daaruit stromen weer smalle, modderige geultjes badwater en menselijke faecaliën, welke in de vorm van plassen en poelen veelal blijven staan, daar de afvoer zéér onvoldoende is.
Deze kampong wordt vooral bewoond door inheemse koetsiers, wier ponywagentjes het stadsbeeld zo aantrekkelijk maken. Maar de aardige pony's staan hier onder geïmproviseerde afdakjes niet zelden temidden van hun eigen uitwerpselen.
Bij het betreden van deze kampong deelde de heer Timmermans ... de eerste ondergetekende het volgende mee: 'Er wonen in Batavia vijf-en-veertigduizend Europeanen; doch hiervan zijn er geen tien in deze kampong geweest.'"
Dergelijke kampongs trof men ook in de havensteden Semarang en Soerabaja aan, ja elke plaats van enige betekenis op Java had haar arme inheemse wijken, bevolkt met dorpelingen voor wie in de dessds, welke overbevolkt waren geraakt, geen middelen van bestaan meer waren geweest. Veel gemeentebesturen deden hun best, de toestanden in die stads-kampongs te verbeteren maar zij konden het tempo van de toevloed van nieuw-aankomenden niet bijhouden.
De meeste inheemsen verkeerden in hoogst bescheiden omstandigheden. Maar niet alle! En juist die sociale gelaagdheid binnen het inheemse deel van de samenleving verdient onze aandacht.
Tussen het gouvernement en de grote massa der inheemsen bevondJ.
Ook andere inheemsen hadden fmancieel een ruimere armslag. Men kan bijvoorbeeld denken aan dorpelingen die naar verhouding veel sawahs en buffels bezaten, aan geschoolde handwerkers, aan handelaren, aan eigenaren van werkplaatsen, aan dorpsheelmeesters, dorpsonderwijzers en dorpsschrijvers (veruit de meeste inheemsen waren analfabeet) en bovendien, wat de Buitengewesten betreft, aan eigenaren van goedrenderende rubber-, koffie- of peperplantages; voorts aan beoefenaren van de vrije beroepen, aan eigenaren van schepen en andere transportmiddelen, aan geschoolde arbeiders (bijvoorbeeld typografen), aan militairen van het Knil, aan opvarenden en ander personeel van de Koninklijke Marine en van de civiele scheepvaart en aan al het inheems personeel in dienst van het gouvernement of van overheidsbedrijven. Naar Europese maatstaven gemeten, verdienden allen die bij de overheid of bijvoorbeeld bij de Staatsspoorwegen in dienst waren, niet veel, maar hun inkomen was, behalve wanneer zij de simpelste handenarbeid verrichtten, aanzienlijk hoger dan dat van veruit de meeste dorpelingen en van alle ongeschoolde arbeiders en arbeidsters; die laatsten hadden daglonen die in centen werden uitgedrukt.
Een onderzoek dat het gouvernement in '35 liet instellen bij veertig op West-Java gevestigde ondernemingen, toonde aan dat theepluksters per dag gemiddeld een loon hadden van 8 cent, vrouwelijke fabriekskoelies,'35 soms nog lager: tot een minimum van 4 cent.'
Dat alles betrof seizoenarbeid. Bij het Marine-etablissement in Soerabaja daarentegen kreeg het jongste hulpje 50 cent per dag en het dagloon van de beste draaiers was er 4 gulden. Inheemse typistes verdienden f 35 per maand en het salaris van de lagere inheemse beambten kon tot f 150 per maand oplopen. Ook het inheemse huispersoneel van Europeanen werd (als steeds: naar verhouding) goed betaald: de huisjongen, een soort butler, kreeg f 20 tot f 25 per maand met vrije inwoning en in de regelook vrije kost, andere huisbedienden werden dienovereenkomstig betaald; er viel in de Europese huishoudens bovendien vaak wat af: eten dat overbleef, gedragen kleding, gedragen schoenen, gebruikt huisraad. Hoeveel bedroeg het inkomen van de gewone dorpelingen? Dat was niet zo simpel vast te stellen doordat de oogst, vooral de rijstoogst, voor een deel (gemiddeld voor bijna twee-vijfde) binnen de huishouding bleef en dus niet in geld werd omgezet. De commissie-Visman liet in '40 gegevens verzamelen en kwam tot de conclusie dat, alle inkomensbestanddelen in geld omgerekend, in '39 per gemiddeld dorpsgezin van vier tot vijf zielen op Java en Madoera bijna f 94 per jaar was verdiend en in de Buitengewesten (daar hadden velen nevenverdiensten uit de verbouw van handelsgewassen) bijna f 156 per jaar. Wat betekenden die bijna f 94 per jaar op Java en Madoera, waar ca. 1940 naar schatting omstreeks zeven-en-veertig van de in totaal omstreeks acht-en-zestig miljoen inheemsen woonden? In '35 bleek bij het eerder genoemde, op veertig ondernemingen betrekking hebbende onderzoek op West-Java dat per gezin van zes zielen de dagelijkse kosten van levensonderhoud gemiddeld 26 '12 cent bedroegen oftewel bijna f 97 per jaar. Voor een gezin van vier tot vijf zielen zou het wellicht f 78 zijn geweest en het is dat bedrag van f 78 dat wij moeten plaatsen tegenover de voor '39 vastgestelde jaarinkomsten van f 94 met dien verstande dat in het oog moet worden gehouden dat de kosten van levensonderhoud door allerlei prijsstijgingen in '
39 naar schatting 15 % hoger waren dan in '35. De uitgaven voor dagelijks levensonderhoud, d.w.z. voor de voeding, zullen, zo veronderstellen wij, in '39 dus ca. f 90 hebben bedragen, anders gezegd: de jaarinkomsten12'uitgaven voor dagelijks levensonderhoud'
. Leidden die uitgaven tot het aanschaffen van voldoende voedsel? Neen. Er werd in '41 een onderzoek naar ingesteld door de door het gouvernement in het leven geroepen Z.g.Koeliebudget-commissie en daarbij bleek dat het gemiddeld dagelijks voedsel van landbouwers en hun gezinsleden een calorische waarde had van I 391 en dat die waarde voor plantagekoelies en hun gezinsleden, voorzover niet op de plantages gehuisvest, I 282 was en voor fabriekskoelies en hun gezinsleden, voorzover niet bij de fabrieken gehuisvest, I 399. Alleen de koelies die op de plantages of bij de fabrieken gehuisvest waren, een minderheid, en de voorlieden en technici kregen voldoende voedsel; daarvan was de gemiddelde dagelijkse calorische waarde iets meer dan 2000. De meeste landbouwers en koelies waren mèt hun gezinsleden dus ondervoed. Daarbij tekenen wij nog aan dat wij tot dusver schreven over arbeid op Europese plantages en in fabrieken bij die plantages - door de eigenaren van inheemse en Chinese werkplaatsen werden in de regel nog lagere daglonen betaald en in de Vorstenlanden op Java waren de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er slechter aan toe dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. Gelijk vermeld: in de Buitengewesten was het gemiddeld jaarinkomen van de landbouwers hoger dan op Java en dat kwam vooral doordat talrijke inheemsen daar handelsgewassen aanplantten naast hun eigen voedingsgewassen. Op grote delen van Sumatra vloeiden de baten daarvan aan de landbouwers zelf toe maar in Atjeh, dat veel peper voortbracht, , kwamen die baten bij de vermogenden terecht die de meeste pepertuinen in bezit hadden. Trouwens, in dat landsdeel was men in '40 de gevolgen van de langdurige oorlog die er had gewoed, nog niet te boven. In april '40 besprak een inheemse jurist op een vergadering in Medan de econo
1 In 1929 moest in'de residentie Krawang (West-Java) bij het Gouvernementskredietwezen per jaar 14 % rente worden betaald; van de ruim 100 dessa-banken vroegen er S8 bijna 24 % rente, alfe overige vroegen meer, 8 zelfs 48 %. De rentetarieven van de dessa-pandhuizen waren iets hoger en (naar wij aannemen) die van de Chinese en andere particuliere geldschieters zelfs veel hoger. Cijfers met betrekking tot andere residenties zijn ons niet bekend. 12' '
Men behoeft', aldus het verslag van zijn uiteenzetting in een der inheemse dagbladen,
'geen diepgaand onderzoek in te stellen om te weten dat de Atjehers een zeer arm volk zijn. Daarop wijzen duidelijk de primitieve woningen, de armoedige kleding, de vele ziekten, het bleke gelaat van veel dessa-mensen als gevolg van ondervoeding. Met cijfers toonde hij aan dat de inkomsten van de gemiddelde tani? per dag slechts 4'1z cent bedragen, terwijl hij 7 cent nodig heeft om in zijn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Als koelie tewerken ligt in feite niet in de aard van de Atjeher, doch in de laatste tijd trekken steeds meer lieden naar de steden om daar dagloner te worden."
Niet alleen in Atjeh maar ook elders in de archipel waren de meeste inheemsen zeker naar Westerse maatstaven schamel gekleed en schamel behuisd. Werd dat als een noodtoestand ervaren? Wij nemen aan van niet: zo waren de leefomstandigheden geweest van generatie op generatie. Het contrast tussen de eigen armoede en de door de moderne techniek mogelijk gemaakte welvaart werd wellicht door vele inheemsen duidelijker dáár beseft waar die moderne techniek haar verworvenheden toonde: in de steden. Wij herinneren aan het beeld van een van de kampongs in de hoofdstad dat in het rapport van van Poll en Teulings werd vastgelegd - elders in Batavia waren de levensomstandigheden van vele inheemsen, hoewel minder ongunstig, óók aan de primitieve kant. In 1937 liet het gemeentebestuur een breed onderzoek naar die omstandigheden instellen bij een kleine tweeduizend gemeentekoelies. Slechts 2 % hunner mocht men als geschoolden en ruim 23 % als half-geschoolden beschouwen, bijna 75 % was ongeschoold. Meer dan de helft van deze koelies verdiende het laagste loon: 30 cent per dag. De woningen van bijna een kwart van de gehele groep bestonden uit één karner, Aparte keukentjes waren er in een kwart van de woningen en een simpele wc bevond zich slechts in één op de acht.
Ook de gezondheidstoestand van de inheemsen was, al waren gevaarlijke volksziekten door de zorgen van het gouvernement bedwongen (meer hierover in het volgend hoofdstuk), minder gunstig dan die vanJ.12
De ongelijke inkomenspositie van de bevolkingsgroepen in Indië bleek ook uit de verschillen in hun aandeel aan de opbrengst van de inkomstenbelasting. Men kreeg een aanslag bij een zuiver inkomen van minstens f 900 per jaar - een bedrag dat slechts door een klein deel van de Vreemde Oosterlingen en een miniem klein deel van de inheemsen werd verdiend. Aangeslagen werden in 1937 (latere groepscijfers zijn ons niet bekend) ruim zes-en-zestigduizend Europeanen, bijna vier-en-veertigduizend Vreemde Oosterlingen en ca. dertigduizend inheernsen.' Van die inheemsen had 88 % een zuiver inkomen van f 3 000 of minder; bij de Vreemde Oosterlingen was dat met 72 % het geval, bij de Europeanen (hoofdzakelijk waren dat Indo-Europeanen) met 46 %. Per hoofd van de werkende bevolking werd het bruto jaarinkomen van de Europeanen in 1939 op f 5300 geschat", dat van de Vreemde Oosterlingen op f 650, dat van de inheemsen op f 87.. Anders gezegd: de werkende Europeanen hadden kort voor de Tweede Wereldoorlog een gemiddeld bruto-inkomen dat zestigmaal zo groot was als dat van de werkende inheemsen en bijna achtmaal zo groot als dat van de werkende Vreemde Oosterlingen.
Overeenkomstige cijfers met betrekking tot de verdeling van de vermogens en de opbrengst van de (pas in 1932 ingevoerde!) vermogensbelasting zijn ons niet bekend maar wij veronderstellen dat zij het op grond van de inkomensverdeling gegeven beeld slechts zouden bevestigen.
Wat de levenssituatie der inheemsen aangaat, dient men niet alleen op de inkomens te letten maar ook op de vorm van verplichting die op hen, en hen alleen, rustte: die tot het verrichten van onbetaalde arbeid - de herendiensten.
Die herendiensten (men kende ze al, gelijk uiteengezet, in de Hindoese en Islamietische rijken in Indië, in de Compagniestijd en in de negentiende eeuw) waren steeds diensten die door machthebbers waren opgelegd, en zij moesten ten dele rechtstreeks aan die machthebbers worden bewezen. Vooral die rechtstreekse diensten, de Z.g. pantjen diensten, hadden Daendels en Raffles trachten te beperken en dat streven werd later voortgezet. Gouvernementsordonnanties (wij herinneren er aan: zij golden niet voor de Vorstenlanden en de overige zelfbestuursgebieden en evenmin voor de particuliere landerijen) schaften in I867 op Java en Madoera het ambtelijk landbezit van de inheemse hoofden af en beperkten het aantal herendienstplichtigen voor huis- en hofdienst; het oproepen van herendienstplichtigen voor de bouwen voor het onderhoud van de woningen der inheemse gezagdragers werd verboden. In I874 werd aan die gezagdragers, behalve aan de hoogsten, het recht ontzegd om inheemsen op te roepen voor het verrichten van persoonlijke diensten en in I882 werd ook het verlenen van persoonlijke diensten aan de hoogste gezagdragers verboden. Dan werden enkele jaren later op Java en Madoera de herendiensten afgeschaft voor de aanleg en het onderhoud van marktloodsen en van wachthuizen en mijlpalen, bijvoorbeeld langs de Postweg, alsmede voor het uitvoeren van openbare werken in de voornaamste plaatsen. Er bleven toen nog enkele herendiensten over maar in I9I2 werd bepaald dat vier jaar later de laatste verdwenen moesten zijn. Aldus de eerste ordonnanties die aan alle herendiensten een einde wilden maken.
De werkelijkheid bleef er belangrijk van afwijken en dat behoeft geen verbazing te wekken. Met de aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen en kleine irrigatiewerken diende men door te gaan en het gouvernement had onvoldoende fondsen om deze en dergelijke werken tegen betaling te laten verrichten - men bleef dus van tijd tot tijd herendienstplichtigen oproepen. Dan: wie waren belast met de directe controle op de naleving van ordonnanties als de genoemde? Diezelfde inheemse gezagdragers die er in hun persoonlijk bestaan van profiteerden. De ambtenaren van het Nederlands Binnenlands Bestuur waren veel te
De ordonnanties van 1867, 1874, 1882 en 1912 bleken ineffectief te zijn. Het kwam in 1919 tot een nieuwe regeling: alle herendiensten op Java en Madoera werden opnieuwafgeschaft (en vervangen door een hoofdgeld), met uitzondering evenwel van de dessa-diensten en de persoonlijke diensten aan alle inheemse gezagdragers, de pantfen-diensten. Die gehandhaafde diensten 1 konden een zware belasting blijven vormen. J. W. Meyer Ranneft, een van de adjunct-inspecteurs van het toenmalig departement van Agrarische Zaken en Verplichte Diensten, ging nog in datzelfde jaar 1919 op Oost-Java op onderzoek uit; hij rapporteerde over een van de bestuursafdelingen:
'Van oudsher zijn in deze streken de dessa-diensten zeer zwaar ... De zeer zware panljen-diensten worden hier niet in afzonderlijke dagdiensten gepresteerd, doch daarvoor komt men enige dagen achtereen uit. Gedurende die dagen verkeert de dienstplichtige feitelijk in een toestand van 'tijdelijke slavernij'
, daar hij soms gedurende twee etmalen achtereen moet doorwerken.'
In deze afdeling konden (dat was ook elders mogelijk) dessa-diensten afgekocht worden; die diensten rustten er op alle landbezitters en dezen konden desgewenst een dorpsbewoner vragen de diensten een jaar lang over te nemen - tegen betaling. 'Een bedrag van f 12 tot f 15 schijnt normaal te zijn'
, noteerde Meyer Ranneft,- Tot betaling van zulk een bedrag was slechts een deel van de landbouwers in staat.
In de Buitengewesten was het uitoefenen van effectieve controle nog moeilijker dan op Java. Bovendien had het gouvernement in het grootste deel van die Buitengewesten het recht gehandhaafd om herendiensten te laten verrichten. Dienstplichtigen konden er voor een periode van maxi
I Het gouvernement heeft ze met ingang van I februari '38 beperkt tot de persoonlijke diensten aan de dessa-hoofden en de andere dessa-functionarissen. 2 'Verslag van een dienstreis naar de afdeling Modjokerto'
(april 1919) in (Republik Indonesia, Arsip Nasional) J. W. Meyer Ranneft: Dessa-rapporten (1974), p. IJ, 16.
'Zowel de aanleg als het onderhoud van de grote, voor auto's berijdbare weg met enige aftakkingen moet in herendiensten geschieden. Dit betekent voor de bevolking een zeer zware last. Vaak moeten de voor herendienst opgeroepen inheemsen enige dagmarsen afleggen om hun werkterrein te bereiken. In de periode, voor het verrichten van herendiensten aangewezen, kunnen de inheemsen hun eigen grond niet bewerken; en daar deze periode vaak samenvalt met de meest geschikte voor de eigen grandbewerking ... komt het niet zelden voor, dat de inheemse zijn toch reeds schrale oogst geheel of gedeeltelijk moet missen ... Dit klemt te sterker omdat het, naar veelzijdige informaties welke de delegatie ontving, wel vast staat dat inheemsen herhaaldelijk veel langer voor herendiensten worden opgeroepen dan volgens de officiële voorschriften geoorloofd is. Op Flores, zo werd ons verzekerd, komt het voor dat 124 dagen moet worden gewerkt in plaats van 24.'
Zulk een excessieflange diensttijd kon blijvende rampzalige gevolgen hebben:
'Vooral wanneer de herendiensten mede-oorzaak zijn geweest van een al te karige oogst, komt de Florinees er toe, geld te lenen bij de inheemse hoofden. Kan dit geld met de hoge rente niet op tijd worden terugbetaald, dan wordt overeengekomen dat de schuldenaar ... een bepaalde tijd op de grand van de radja zal gaan werken. Is het eenmaal zover gekomen, dan wordt de toestand van de betrokkene bijna onvermijdelijk steeds slechter .... Het einde is maar al te vaak dat de arme inheemse praktisch in een toestand van slavernij komt te verkeren ten opzichte van zijn radja-schuldeiser."
Op Celebes bestonden in 1941 naast de panljen-diensten nog twee soorten herendiensten: de gehele mannelijke bevolking moest er een dag per maand werken aan het onderhoud van bestaande wegen; zij moest bovendien 40 dagen per jaar in groepen opkomen om nieuwe wegen aan te leggen. Dit leidde, aldus een van de inheemse dagbladen op Celebes, tot 'ongewenste toestanden'
, 'voornamelijk te wijten aan de dessa beambten' (inheemsen dus) 'die de regelingen moeten toepassen. Het is al vaak voorgekomen dat een zieke 100 km ver moest lopen om heren . r
12
Of zich overtredingen van de door het gouvernement vastgestelde norm of andere verschijnselen die duidelijk in strijd waren met wat het gouvernement wenste, ook elders in de uitgestrekte archipel hebben voorgedaan, weten wij niet - wij hebben er geen gegevens over.
Eerder schreven wij dat de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er in de Vorstenlanden op Java (er woonden daar in '40 bijna vijf miljoen inheemsen) slechter aan toe waren dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. In de persoon van twee gouverneurs had het gouvernement in die Vorstenlanden als het ware gezanten aan de vier hoven maar onder die gezanten waren veel minder ambtenaren van het Binnenlands Bestuur werkzaam dan elders. Vier vorstenhuizen leefden er in hun aloude, door de adat voorgeschreven ceremoniële staatsie. Daar waren veel pantjen- en andere herendiensten voor nodig. Bovendien hadden de vorsten, die meestal in geldnood verkeerden, traditioneel en ook na 1870 aan Europese en Chinese plantagebezitters veel meer rechten gegeven dan elders op Java toegestaan was. Dáár mochten grote landbouwondernemingen per district nooit meer dan een derde van alle rijst-sawahs tijdelijk huren - in de Vorstenlanden was het nog in 1920 gebruik dat de dorpsbewoners de helft van de sawahs moesten afstaan. Op de met suikerriet beplante sawahs moesten zij dan nog werken ook - per jaar werkten zij langer op de sawahs met suikerriet dan op die met rijst, en de beginperiode van het werk op de suikerriet-sawahs werd niet betaald. Sterker nog: elders op Java betaalden de ondernemingen de huurbedragen aan de dorpelingen, maar in de Vorstenlanden, waar de regel gold dat de bodem eigendom was van de vorst, kwamen de huurbedragen in de vorstelijke schatkist terecht. 'Gezien door de bril van een onvriendelijke beoordelaar (en de gehele inlandse bevolking die immers de lijdelijke partij is, behoort tot deze kategorie) is', rapporteerde in 1920 de waarnemend-adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneur-generaal, 'de toestand waarin de bevolking in de Vorstenlanden verkeert: slavernij met een vernisje. Op
1 Regeringspubliciteitsdienst: Overzicht van de Indonesische en Chinees-Maleise pers, 1941, pByo.' 1 Op grond van een ordonnantie die in '
18 was vastgesteld, ging het gouvernement zich in de jaren '20 en '
30 veel moeite geven om aan die 'slavernij met een vernisje'
een eind te maken: er werd toen toegewerkt op een situatie waarin de positie van de landbouwers in de Vorstenlanden niet zou verschillen van die van de landbouwers in de gouvernementsgebieden en wij nemen aan dat in dat opzicht ten tijde van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voortgang was geboekt.
Ook ten aanzien van de particuliere landerijen was op Java na 1910 sprake van verbetering.
In 1860, ten tijde van het Cultuurstelsel dus, waren er op Java ca. 350 van die landerijen; daar woonde toen ca. 8 % van de bevolking van het eiland: omstreeks één miljoen zielen, hoofdzakelijk inheemsen, voor de rest Chinese landbouwers. Feitelijk waren zij horigen die door menige particuliere eigenaar onbarmhartig werden geëxploiteerd. Later in de negentiende eeuw werden verschillende landgoederen verdeeld en werden brokken ervan aan naamloze vennootschappen verkocht; er kwamen dus méér particuliere landerijen - de feitelijke horigheid bleef bestaan en leidde menigmaal tot onrust." In 1915 waren er bijna 600 landerijen met een totale bevolking van bijna twee miljoen zielen. Het gouvernement was toen evenwel al begonnen met het opkopen van de landerijen; de eigenaren kregen de geldende waarde uitbetaald en de er wonende landbouwers verwierven per gezin het erfelijk bezitsrecht op een stukje grond. Dat opkopen begon in 1910. Het gouvernement had er, gelijk reeds vermeld, t.e.m. 1940 in totaal bijna f 92 mln aan uitgegeven - toen was, naar het oppervlak gerekend, meer dan de helft van alle particuliere landerijen geliquideerd. Over de toestanden op de resterende werd in de inheemse pers veel geklaagd: de lonen waren er uitzonderlijk laag (voor vrouwen die op het land moesten werken, soms maar 3 cent per dag), de werktijden lang.
tNota, 18 aug. 1920, van de wnd. adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneurgeneraal in (Historisch Genootschap, Commissie voor bronnenpublikatie betr. de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942) R C. Kwantes: De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (verder aan te halen als: Kwantes), dl. I (1975), p. 290. 2 Het ernstigste geval deed zich in 1886 voor, toen de landbouwers van een landgoed vlakbij Buitenzorg meer dan veertig inheemse opzichters van de landheer doodden.
Op java h~dden de Nederianders hun eigen samenleving als het ware toegevoegd aan de aloude inheemse waarmee zij op tal van wijzen rekening moesten houden - op Sumatra's oostkust hadden zij, met steun van de regionale sultans, een nieuwe samenleving doen ontstaan waarin het maken van winst nagenoeg ongeremd werd nagestreefd. Het kwam vaak voor dat geronselde arbeidskrachten er van door gingen; werden zij gepakt, dan werden zij eerst enige tijd gevangengezet en vervolgens gegeseld, alvorens onder bewaking te worden teruggevoerd naar de onderneming waaraan zij Contractueel verbonden waren. 'In feite'
, aldus in zijn herinneringen de Indonesische journalist Mochtar Loebis (zijn vader was districtshoofd in een-deel 'van Sumatra waar op de theeplantages de poenale sanctie gold), 'was dit contract-koelie-systeem slavernij onder een dekmantel.'
Loebis was tien jaar oud toen hij op de binnenplaats van de plaatselijke gevangenis drie koelîes zag geselen die op een theeonderneming een Nederlandse functionaris hadden gewond en er vervolgens vandoor waren gegaan. Volgens ambtelijk voorschrift vond de geseling plaats in aanwezigheid van een inheemse dokter, de Nederlandse controleur, en diens chef, de assistent-resident. 'Meer nog dan wat ik zag,
... De ervaring met die geseling werd in mijn hart geschroeid; ze is altijd in mijn onderbewustzijn aanwezig gebleven."
Hoe de situatie van de contract- koelies omstreeks 1920 was (er werkten op Oost-Sumatra toen ruim tweehonderdduizend Javaanse en bijna vijf-en-twintigduizend Chinese contract-koelies), werd in die tijd in druk weergegeven door een tweede Sumatraan, de ter plaatse door een goedwillende Nederlandse onderneming aangestelde onderwijzer Tan Malaka, die kort nadien een van de leidende figuren werd van de Indonesische Communistische Partij; hij duidde de contract-koelies aan als
'de klasse die zwoegt van vroeg tot laat; de klasse die loon krijgt, juist genoeg om de maag te vullen; de klasse die woont in een schuur zoals geiten in hun stal; die ieder ogenblik geslagen of een 'godverdomme'
naar het hoofd geslingerd wordt; de klasse die ieder ogenblik hun vrouw of dochter kan verliezen als de blanke man haar begeert - dat is de klasse van Indonesiërs, bekend als contractkoelies.
Zij moeten gewoonlijk om vier uur 's morgens opstaan omdat de tuin waar ze werken, veraf ligt. Pas om zeven of acht uur 's avonds komen ze thuis. Het loon volgens het contract is 40 cent per dag.'
Het eten is gewoonlijk onvoldoende voor het verrichten van zwaar grondwerk omdat ze dikwijls in het oerwoud werken.
Hun tekort aan alles veroorzaakt een niet in te tomen begeerte om hun geluk te beproeven in het dobbelspel; een begeerte die opzettelijk gewekt wordt door de maatschappij na de loonuitbetaling. Zij die verliezen (en gewoonlijk verliezen er meer dan er winnen) mogen bij die maatschappij in het krijt staan. Door deze schuld is negentig procent van de koelies na afloop van het contract gedwongen het contract "te vernieuwen. De schuld veroorzaakt dobbelbegeerte en het dobbelen verhoogt de schuld, enzovoort, enzovoort."
Mede op grond van herhaalde protesten tegen de poenale sanctieregeling welke in Nederland van socialistische en communistische zijde werden geuit en die in Batavia weerklonken van de zijde van de inheemse leden van de in 1918 voor het eerst bijeengekomen Volksraad, ging het gouvernement nieuwe pressie uitoefenen op de cultuurmaatschappijen om de inheemse werkkrachten beter te behandelen. Dat had althans in zoverre succes dat talrijke maatschappijen voorzieningen gingen treffen voor lager onderwijs aan de kinderen der koelies. Zelfs werd de poenale sanctie in 1918 in beginsel afgeschaft - door het verzet van de cultuurmaatschappijen bleef zij in feite gehandhaafd. Mr. L. Einthoven, als ambtenaar verbonden aan het Kantoor van de Arbeid te Batavia (tijdens de Duitse bezettîng van Nederland was hij een van de leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie), had aan het eind van de jaren '20 op Sumatra een gesprek met, zo schreef hij later,
'de directeur van een der grootste cultuurmaatschappijen, een uiterst bekwame man. Ik verweet hem dat hij met al zijn proefstations en wetenschappelijke mensen wel mooie produktieresultaten wist te bereiken, maar al met al niet in staat was een bevredigende oplossing te vinden voor het arbeidsvraagstuk. 'Natuurlijk kunnen we dit weloplossen'
, was zijn reactie. 'Maar waarom zouden wij vrijwillig afstand doen van een systeem dat feilloos werkt? We hebben per hectare een bepaald aantal arbeiders nodig en die zijn er dank zij de poenale sanctie altijd.We hoeven geen rekening te houden met verloop. Het is gewoon een rekensom."
1
In de loop van de jaren '30 werd de huisvesting van talrijke contractkoelies verbeterd: vele ondernemingen schaften de loodsen af waarin elke koelie of elk gezin slechts een hoekje ter beschikking had gehad, en lieten simpele aparte behuizingen optrekken die tot kleine kampongs werden verenigd. Bovendien verdween de poenale sanctie-regeling nu goeddeels; bepalend was daarbij het feit dat het Amerikaanse Congres in '29 een wetsvoorstel had aangenomen hetwelk inhield dat geen tabak mocht worden ingevoerd uit landen waar op de plantages dwangarbeid werd toegepast. In '38 (wij beschikken niet over latere cijfers) waren er op Oost-Sumatra nog slechts vijfduizend koelies werkzaam voor wie de poenale sanctie-regeling gold - ruim tweehonderdduizend anderen waren nu 'vrije'
arbeiders. Tegen de verzwakking van het controlesysteem hadden de cultuurmaatschappijen zich inmiddels gewapend door middel van de oprichting, te Medan, van een Registratiekamer waaraan een
1 L. Einthoven: Tegen de stroom in (1974), p. 35.
In totaal waren in '38 in de Buitengewesten ruim driehonderdduizend van Java overgebrachte koelies werkzaam.
Eerder vermeldden wij dat ca. 1940 van de naar schatting ca. acht-enzestig miljoen inheemsen omstreeks zeven-en-veertig miljoen op Java (en Madoera) leefden. De eeuwen doorwas Java het hoofdeiland geweest in de Indische archipel; was er sprake geweest van een inheemse centrale macht, dan was deze van Java uitgegaan. Daar, en daar alleen, waren al in de Middeleeuwen grote gedeelten van het oerwoud gerooid en had zich een rijke inheemse beschaving kunnen ontwikkelen die de verbouw van rijst op bevloeide sawahs als economische grondslag had gehad. Naarmate nu onder het Nederlands bewind de bevolking groeide, werd op het eiland meer woeste grond ontgonnen. Niet alle grond kwam evenwel voor ontginning in aanmerking: men moest er op de berghellingen grote bossen in stand houden (het gouvernement gaf zich daar veel moeite voor), teneinde te voorkomen dat de humuslaag door erosie zou verdwijnen. Het gevolg was dat, vooral in de twintigste eeuw, het tempo van ontginning het tempo van de bevolkingsgroei niet kon bijhouden. De inheemse bevolking nam van 1928 tot 1938 met ca. 20% toe, het landbouwareaal slechts met 4 %. Het gemiddeld grondbezit nam af: het daalde van 1,15 ha per landbouwend gezin in 1922 tot 0,86 ha in 1938. Bovendien nam naar verhouding het aantal particuliere bezitters onder de landbouwers toe. Op grote delen van Java, behalve in de Vorstenlanden, was de landbouwgrond traditioneel bezit geweest van de dorpsgemeenschap; dat communale grondbezit was al aangetast toen na 1870, gelijk weergegeven, bepaald werd dat nieuwontgonnen landbouwgronden bezit zouden worden van de ontginners. In 1882 was van de landbouwgronden op Java, in totaal bijna 37 000 km", 47% particulier- en 42 % gemeenschapsbezit (de resterende I I % waren gronden die bebouwd'particularisering'
van de landbouwgronden betekende niet dat de dessa als leefen werkgemeenschap verdween; onderlinge hulp bleef de grondslag vormen van het werk op de sau/ahs (vrouwen en meisjes die de rijststengels afsneden, mochten als vanouds bij wijze van loon een vijfde of een zesde van de oogst mee naar huis nemen), van het bouwen en herstellen van de eenvoudige dorpshuisjes en van de zorg voor bejaarden, wezen, zieken en tijdelijk werklozen. Met dat al had de 'particularisering'
nadelen: de versnippering van de landbouwgronden werkte als een rem op de verhoging van de productiviteit van de landbouw; de enige vooruitgang die werd geboekt was dat steeds meer sau/ahs jaarlijks ook werden gebruikt voor een derde rijstoogst of voor de Z.g.tweede gewassen, vooral voor mais. Ook die uitbreiding bleef evenwel achter bij de bevolkingsgroei. Het kwam er allemaal op neer dat een langzaam groeiend maatschappelijk totaalproduct door een snel groeiend aantal consumenten in steeds kleiner partjes werd verdeeld. Er kwam op Java, om een in het rapport van de commissie-Visman voorkomende karakterisering door prof dr. I. J. Brugmans en mr. Soenario aan te halen, 'een maatschappij van keuterboertjes en ondergeschikte loontrekkers"
- en dan ondergeschikt niet, alleen maar ook volledig ongeschoold en in zo groten getale aanwezig dat ook weer die aanwezigheid de .toepassing van betere technieken buiten de landbouw afremde: waarom zou men machines installeren als men arbeiders kon vinden die, teneinde op minimale basis in hun levensonderhoud te voorzien, bereid waren voor lonen van enkele centen of hoogstens enkele dubbeltjes per dag werkzaam te zijn?
Hoe dat alles zij, Java raakte overbevolkt: er ontstond op het platteland een aanzienlijke klasse van geen-grond-bezittende dorpsbewoners van wie binnen de dessa's slechts een deel aan werk (en dus aan voedsel) geholpen kon worden - een and~~ deel trok naar de steden en kwam daar in de .stads-kampongs terecht, sommige redelijk, andere van het type waarover wij in de aanhef van deze paragraaf schreven,
Deze gehele ontwikkeling werd door het Nederlands gouvernement met zorg gadegeslagen. Hoe haar te keren? In 1905 werd een begin gemaakt mei: het overbrengen van Javanen naar Zuid-Sumatra waar zij
Zij stuitte op weerstanden. Het kan zijn dat verhalen over de slechte ervaringen van contract-koelies op Sumatra's Oostkust daarbij een rol hebben gespeeld; óók, dat het enkele feit al dat het transmigratieplan van de vreemde overheerser uitging, sommigen afschrikte; primair nemen wij evenwel aan dat talrijke Javanen er weinig voor voelden, hun vertrouwde omgeving en vertrouwd dessa-verband in de steek te laten. Bij anderen daarentegen had de gouvernementsvoorlichting succes. Eind '40 bevonden zich in totaal meer dan tweehonderdtienduizend transrnigranten in landbouwkolonies buiten java. honderdvijf-en-veertigduizend op Zuid-Sumatra, veertigduizend elders op Sumatra, drieduizend op Zuidoost-Borneo, drie-en-twintigduizend op Celebes. Het plan was (het kon door de oorlogsomstandigheden niet worden uitgevoerd) om in 1941 nog eens vijf-en-zestigduizend transmigranten te doen vertrekken.
Niet gering, dat aantal! Maar in datzelfde jaar '41 zou, naar werd aangenomen, .de bevolking van Java op zijn minst met zeshonderdvijftigduizend zielen toenemen.
Van alle cijfers die wij in het voorafgaande opnamen, zijn, menen wij, die over de grote verschillen in het gemiddeld bruto-jaarinkomen (inper hoofd van de werkende bevolking het frappantst: fvoor Europeanen, fvoor de Vreemde Oosterlingen, f 87 voor de inheernsen. Die cijfers zijn, &elijk vermeld, gemiddelden: tot de groep van de
Wie die armoede als een gevolg beschouwde louter van het Nederlands koloniaal bewind (en zo werd van het midden van de negentiende eeuw af de zaak veelal voorgesteld door de critici van dat bewind.zowel in Nederland als in Indië), zag over het hoofd dat ook de yóór-Nederlandse gezagsstructuren een scherpe tegenstelling hadden gekend tussen, enerzijds, de inheemse vorsten en de inheemse aristocratie die een hogelijk bevoorrecht bestaan hadden, en, anderzijds, de brede massa van de dorpelingen die in behoeftige omstandigheden verkeerde - zag óók over het hoofd dat belangrijke oorzaken van de blijvende armoede dieper lagen: er was op het veruit volkrijkste eiland, Java, te weinig bouwgrond voor een snel groeiende bevolking, die bouwgrond bestond uit kleine percelen, de mogelijkheden voor de opbouw van een moderne industrie waren gering en de inheemse bevolking had over het algemeen weinig ondernemingszin; dat laatste gold overigens voor de eigenlijke Javanen die Oost-, Midden- en een groot deel van West-Java bewoonden, sterker dan ·voor de ook op West-Java wonende Soendanezen en bijvoorbeeld voor de Minangkabauers en Bataks op Sumatra en voor de Boeginezen en Makassaren die van Celebes uit de interinsulaire scheepvaart beoefenden.
Hoe was dat gebrek aan ondernemingszin te verklaren? Was het een zaak van volksaard? Hing het samen met feodale levenspatronen die het de brede massa der 'horigen'
al in de Hindoese rijken hadden ingescherpt dat elke poging om de gevestigde verhoudingen te doorbreken, gedoemd was te mislukken? Was die passiviteit nog aangewakkerd zowel door de komst en aanwezigheid van vreemde overheersers als door de omstan
Wij achten het niet nodig om in ons op de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog gericht werk een beeld te geven van alle ontwikkelingen die zich in de koloniale samenleving hebben voorgedaan, maar op het onderwijs dienen wij dieper in te gaan. De 'ethische politiek'
die zich de verheffing van de inheemse bevolking ten doel had gesteld, diende allereerst dat onderwijs, wel te verstaan: het moderne onderwijs, te bevorderen; trouwens, dat onderwijs was onmisbaar voor de vorming van de geschoolde hulpkrachten waaraan na 1870 zowel het gouvernement als het Europese bedrijfsleven in toenemende mate behoefte had. Anderzijds hield datzelfde onderwijs het gevaar in dat zich in de koloniale samenleving groepen ontwikkelde inheemsen zouden gaan vormen die op een snelle beëindiging van de koloniale overheersing zouden aandringen.
Schrijven wij Over het onderwijs, dan is het zinvol, de indeling aan te houden die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt - indeling dus naar vier bevolkingsgroepen: de Europeanen (en dan kunnen wij nu beter over 'de Nederlanders'
gaan schrijven"), de Indo-Europeanen oftewel Indische Nederlanders, de Chinezen (en andere Vreemde Oosterlingen) en de inheemsen.
Voor Nederlandse jongeren werd van het begin van de negentiende eeuw af aanvankelijk louter lager onderwijs gegeven; dat werd gevolgd
I Bij hetgeen volgt, houde men in het oog dat het Nederlands onderwijs natuurlijk ook gevolgd kon worden door kinderen uit niet-Nederlandse blanke gezinnen.'Ambonnezen'
. Toen er in Indië meer Nederlandse gezinnen kwamen, ontstond er de behoefte aan voortgezet onderwijs en om daaraan tegemoet te komen, werd in 1860 in Batavia het Koning Willem III-gymnasium opgericht dat twee afdelingen kende: de ene kon gelijkgesteld worden aan een hogere burgerschool(hbs)-b in Nederland (een vorm van voorbereidend hoger onderwijs)", de andere was een opleiding voor de Indische bestuursdienst. Van 1860 afkon dus een deel van de Nederlandse kinderen voortgezet onderwijs in Indië volgen; veelouders gaven er evenwel de voorkeur aan, hun kinderen op zes- of twaalfjarige leeftijd (in die laatste gevallen dus na het volgen van lager onderwijs in Indië) voor hun verdere opleiding naar Nederland te sturen waar zij in de gezinnen van familieleden, soms ook in kostgezinnen of in speciale kostscholen werden opgenomen. De behoefte om dat te doen werd geringer toen de voorzieningen voor Nederlands onderwij s in Indië beter werden. Het gouvernement, d.w.z. het in 1867 opgerichte departement van onderwijs en eredienst, gaf zich daar veel moeite voor. Behalve in afgelegen streken waren er omstreeks 1900 al voldoende scholen voor Nederlands lager onderwijs, zij het dat daaronder nog maar weinig confessionele scholen waren - van de groep waartoe die laatste behoorden: de scholen voor bijzonder onderwijs, nam het aantal tussen 1900 en 1940 belangrijk toe. Lager onderwijs werd in 1900 gevolgd door bijna negentienduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen (één op de vijf volgde bijzonder onderwijs), in 1940 door bijna een-enveertigduizend (meer dan de helft volgde bijzonder onderwijs). Bijzonder onderwijs werd gegeven op scholen die op een protestantse of katholieke grondslag stonden, maar ook wel op particuliere scholen . zonder godsdienstige grondslag. Ook het voortgezet onderwijs had zich in de twintigste eeuw belangrijk uitgebreid: aan dat ene gymnasium te Batavia waren enkele mulo's"
, drie- en vijfjarige hbs'en en lycea toegevoegd. Dit voortgezet onderwijs werd in 1900 gevolgd door een kleine zevenhonderd Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen, in 1940 doorruim achtduizend.'
I Thans (1984): athenaeum. 2 Scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, thans: mavo-scholen. l Sinds het begin van de twintigste eeuw was ook aandacht besteed aan het technisch en vakonderwijs; de daarvoor opgerichte scholen werden hoofdzakelijk door Europeanen bezocht. Inheemsen kregen veelal beurzen, hetzij van het gouvernement, hetzij van Europese ondernemingen, om dit onderwijs dan wel aparte cursussen
Dan was na de Eerste Wereldoorlog in Indië ook een begin gemaakt met hoger onderwijs: in Bandoeng werd in 1920 een Technische Hogeschool geopend (deze kende slechts één studierichting: die voor civiel ingenieur), in 1924 kwam in Batavia een Rechtshogeschool tot stand, in '27 een Medische Hogeschool en aan die laatste twee opleidingen (men zou van 'faculteiten'
kunnen spreken) werd in '40 in Batavia een Faculteit der Letteren en in '
41 in Buitenzorg een Landbouwkundige Faculteit toegevoegd. De TH in Bandoeng begon in '20 met o.m. negen-en-twintig Nederlandse en Indisch-Nederlandse studenten - in '40 was hun aantal aan de vier toen bestaande instellingen van hoger onderwijs tezamen tot ca. driehonderdvijftig gegroeid.
Wij schreven in het voorafgaande over 'Nederlandse en Indisch-Nederlandse'
jongeren. Inderdaad: alle Nederlandse onderwijsinstellingen stonden open voor jongeren van Indisch-Nederlandse afkomst, trouwens ook voor jongeren uit gezinnen van Vreemde Oosterlingen en van inheemsen - er was geen rasdiscriminatie. In feite was het evenwel voor Indisch-Nederlandse kinderen moeilijker dan voor Nederlandse om het Nederbndse onderwijs te volgen. Er moest schoolgeld worden betaald en dat vormde voor de ouders uit het arme gedeelte van de Indisch-. Nederlandse groep vaak een groot probleem. Dan: die Indisch-Nederlandse kinderen kwamen in overwegende mate uit gezinnen die, zeker in het begin van de twintigste eeuw, dichter bij de inheemse dan bij de Nederlandse levenssfeer stonden. Wij herinneren er aan dat in 1900 van alle kinderen die voor het eerst bij de Nederlandse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven, nog geen 30% normaal Nederlands en meer dan 4°% (slechts voor een vierde waren dat inheemsen) zelfs uitsluitend Maleis sprak. De overgrote meerderheid van de IndischNederlandse kinderen moest zich dus eerst een goede kennis van het Nederlands eigen maken=- nadien bleef het toch voor velen een hinder dat zij thuis in een sfeer verkeerden die geen stimulans vormde voor het voltooien van een begonnen opleiding. Onderzoekingen van het Bataviase Centraal Kantoor voor de Statistiek, uitgevoerd voor de schooljaren 1913-14,1919-20 en 1924-25, toonden aan dat van de honderd leerlingen die in de eerste klassen van de Nederlandse lagere scholen waren opge
Inzicht in de noodzaak v:anhet volgen van modern Nederlands onderwijs (in de eerste plaats: van het zich eigen maken van de Nederlandse taal) groeide niet alleen in de kringen van de Indische Nederlanders maar ook in die van de Indische Chinezen. Nederlands lager onderwijs werd in 1900 gev'olgd door ca. driehonderdvijftig Chinese kinderen- - in '20 waren het er vijf-en-twintighonderd, in '40 nog geen dertienhonderd. Die daling moet uit het feit verklaard worden dat op meer en meer plaatsen door de zorgen van het gouvernement en van de Nederlandse kerkgenootschappen z.g. Hollands-Chinese scholen waren opgericht: speciaal voor Chinese kinderen bestemde lagere scholen met het Nederlands als voertaal. De eerste werden in 1908 opgericht, tijdens het gouverneur-generaalschap van van Heutsz, en die oprichting werd gestimuleerd door het feit dat de Chinezen inmiddels eigen scholen waren gaan oprichten die het Z.g. Mandarijn-Chinees als voertaal hadden. In 1908 telden de Hollands-Chinese scholen ruim achthonderd leerlingen, in '20 ruim tienduizend, in '40 bijna zes-en-twintigduizend (van wie bijna tienduizend bijzondere scholen bezochten). Aan die Hollands-Chinese scholen werden, speciaal ten behoeve van kinderen uit arme gezinnen van Indische Chinezen, in '28 Maleis-Chinese scholen toegevoegd - zes jaar later telden die meer dan twintigduizend leerlingen.
Van dat lager onderwijs uit waren me,er en meer Chinese jongeren in
1 L J. Brugmans en Soenario deden de CommissieVisman weten dat van die honderd leerlingen uit 1913-14 slechts 2,4 % het einde van een middelbare opleiding had gehaald en van de honderd uit 1924-25, 3,8 %. 2 De statistiek vermeldt slechts 'Vreemde Oosterlingen'
- wij gaan er gemakshalve van uit dat dat uitsluitend Chinese kinderen zijn geweest; het kan zijn dat zich onder hen hier en daar ook kinderen van Arabische of andere Vreemd-Oosterse oorsprong hebben'15 en ruim vijf-en-dertighonderd in '
40. Dit laatste aantal was, gemeten aan het totaal van de Chinese bevolkingsgroep: meer dan één miljoen tweehonderdduizend zielen in '30, niet groot, maar daarbij moet bedacht worden dat een aanzienlijk deel van de Chinezen arm was, zodat het hun moeilijk viel de schoolgelden voor het voortgezet onderwijs te betalen. Er waren in 1930 in heel Indië bijna veertigduizend Chinezen die Nederlands konden lezen en schrijven. Hoger onderwijs werd in '40 in Indië gevolgd door ca. driehonderdzestig Chinese studenten - meer dan tweehonderd anderen studeerden toen in Nederland.
Naast de door het gouvernement en de kerken opgerichte lagere scholen waren er, gelijk vermeld, scholen die door de Chinezen zelf (hoofdzakelijk, naar wij aannemen, de Indische Chinezen) werden bekostigd. In het begin van de twintigste eeuw waren er bijna 400 van dergelijke scholen met tezamen bijna achtduizend leerlingen (de meeste scholen waren dus klein)' - in '
34 (latere cijfers zijn ons niet bekend) waren het vijf-en-veertigduizend leerlingen geworden.
Naast de meer dan zevenhonderdduizend Indische Chinezen waren er in '30 in Indië bijna vijfuonderdvijf:.en-twintigduizend 'recente'
Chinezen; die twee groepen telden toen tezamen 71 % analfabeten; ruim driehonderdzestigduizend Indische en 'recente'
Chinezen konden dus lezen en schrijven. Dat cijfer moet in '40 belangrijk hoger zijn geweest.
Voor het onderwijs aan inheemsen (met uitzondering van de kinderen van de Christenen en van de militairen onder hen) werd in de eerste helft van de negentiende eeuw door het gouvernement niets gedaan. Inhad een van de Javase residenten voorgesteld, in zijn residentie fper jaar te mogen uitgeven teneinde het onderwijs aan inheemse kinderen op gang te brengen - dat voorstel was, nadat het ruim anderhalf jaar overwogen was, verworpen. In die tijd droeg alleen de zending er zorg voor dat gedoopte inheemse kinderen lager onderwijs kregen; dat waren er inca. vijftienduizend. In dat jaar begon het gouvernement
Op de eerste klas-scholen, een voortzetting van de standaard-scholen, vond het onderwijs meer en meer in het Nederlands plaats. Zij werden, evenals de standaard-scholen, vooral bezocht door de kinderen uit de bovenlaag van de inheemse samenleving, met inbegrip van de zonen van de inheemse vorstengeslachten en van de aristocratie: het was wenselijk dat zij, die in contact zouden treden met de ambtenaren van het Neder-. lands Binnenlands Bestuur, zich een goede kennis van het Nederlands eigen zouden maken. In 1914 kregen die eerste klas-scholen een cursusduur van zeven jaar en toen werd tevens bepaald dat er van de aanvang af in het Nederlands onderwijs zou worden gegeven; zij werden herdoopt tot 'Hollands-Inlandse scholen'
- deze telden een jaar later ca. drie-en-twintigduizend leerlingen (van wie ca. drieduizend bijzondere scholen bezochten); in 1940 waren er ca.acht-en-zestigduizend leerlingen (van wie ca. vier-en-twintigduizend bijzondere scholen bezochten). Speciaal deze Hollands-Inlandse scholen genoten de belangstelling van inheemse ouders: bij kinderen die die scholen bezochten, bestond niet het gevaar dat zij in de schooljaren van het inheemse milieu zouden vervreemden en bovendien werd het einddiploma van de HollandsInlandse scholen in '21 gelijkgesteld aan het z.g. klein-ambtenaarsdiploma, hetgeen betekende dat wie zulk een school met succes doorlopen had, benoembaar was in (zij het lage) betrekkingen bij de overheid. Veelal'40 door bijna zevenhonderd ~ '
in Indië', schrijven wij, want wie het in inheemse kring betalen kon, zond een of meer van zijn zoons naar Nederland om daar het voorbereidend hoger en hoger onderwijs te volgen, en bovendien stelde het gouvernement in het tijdperk waarin Indië geen of nauwelijks hoger onderwijsvoorzieningen kende, aan begaafde jonge inheemsen beurzen ter beschikking om in Nederland te gaan studeren. Daar studeerden in 1908 .omstreeks dertig inheemsen, maar in 1924 niet minder dan zeshonderddrie-en-zeventig. Uit die studenten vormde zich toen een politieke voorhoede, de Perhimpoenan Indonesia, die, sterk door socialistische en communistische denkbeelden beïnvloed, op de onafhankelijkheid van Indonesië ging aandringen en er toe bijdroeg dat in Indië een deel van de politiek-bewuste inheemsen zich op het standpunt stelde dat geen enkele vorm van samenwerking met het gouvernement geoorloofd was (de 'non-coöperatie'
, zoals het heette). Het gouvernement ging toen het verlenen van studiebeurzen beperken en bovendien konden diegenen die rechten of medicijnen wilden studeren, nu in Indië hun opleiding
I Van 1919 af gaf een op de mulo aansluitende Algemene Middelbare School met een driejarige cursus aansluiting bij het hoger onderwijs.'29 studeerden aan Nederlandse universiteiten en hogescholen nog maar honderdnegen inheemsen - die groep werd in de jaren '
30 weer iets groter. Op de Perhimpoenan Indonesia komen wij uitgebreid terug in een later hoofdstuk.
Naast dit alles had, al van de negentiende eeuwaf, het gouvernement aandacht besteed aan de opleiding van speciale groepen inheemsen - de mede voor de zoons van vorsten en aristocraten bestemde standaard-, later eerste klas-scholen waren daar op het gebied van het lager onderwijs een voorbeeld van. Voortgezet onderwijs werd sinds 1878 gegeven aan enkele Z.g. Hoofdenscholen en sinds 1900, toen de Hoofdenscholen werden opgeheven, aan z.g. Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren (de Osvia's, zoals zij meestal werden genoemd): daar kregen de zoons van regenten en van lagere inheemse functionarissen de scholing die zij nodig hadden om te zijner tijd in het inheemse bestuursapparaat te worden opgenomen'; bij die Osvia's sloot van 1914 af een hogere opleiding aan welke inheemse ambtenaren (en Nederlanders c.q. Indische Nederlanders die in de Buitengewesten Hulpgezaghebber wilden worden) konden volgen aan de Bestuursschool te Batavia.' Voortgezet onderwijs werd voorts gegeven op medisch gebied: er werden inheemse hulpartsen opgeleid. Dat was in 1851 begonnen aan de z.g. Dokter Djawa-school die in Batavia gevestigd was. Ruim vijftig jaar later werd die school vervangen door de School tot Opleiding van Indische Artsen, oftewel de Stovia, en uit die Stovia ' ontstond in 1927 de Medische Hogeschool. Op gelijke wijze ontstond in 1924 de Rechtshogeschool uit de in '09 in Batavia opgerichte Opleidingsschool voor Inlandse Rechtskundigen.'
Nog zijn wij er niet.
Wat wij in het voorafgaande aan scholen noemden, was gevestigd in plaatsen van zekere omvang. Zulks betekende dat de dorpelingen over het algemeen van onderwijs verstoken waren - in Den Haag bleef dat
t De zes op Java bestaande Osvia's werden er in '
27 vier die toen Middelbare Opleidingsschool" voor Inlandse Ambtenaren, Mosvia, gingen heten; zij werden in '34 als uitvloeisel van de bezuinigingspolitiek tot één gereduceerd. 2 Deze werd, eveneens in het kader van de bezuiniging, in '34 gesloten om vier jaar later te herrijzen als Bestuursacademie; er werd daar voor een belangrijk deel gedoceerd door hoogleraren van de Rechtshogeschool. 'In Soerabaja was sinds 1913 een NederlandsIndische Artsenschool gevestigd, de Nias. Er was daar ook een School tcit Opleiding van Indische Tandartsen, de Stovit. 4 De Technische Hogeschool had in 1940 in totaal vier-en-vijftig inheemse ingenieurs afgeleverd, de Medische Hogeschool honderdvier inheemse artsen; er waren voorts honderdzestig inheemse meesters in de rechten, van wie evenwel
Al die cijfers voor het volksonderwijs vormen momentopnamen en geven als zodanig een te gunstig beeld. Alleen al de bevolkingsgroei had invoering van de leerplicht onmogelijk gemaakt en er konden dus geen sancties worden toegepast, indien inheemse ouders meenden dat hun kinderen aan één of twee jaar volksonderwijs genoeg hadden. Er was veel verloop van leerlingen; van elke honderd met wie een volksschool begon, waren er gemiddeld na éénjaar zeventig over, na tweejaar vijftig, na drie jaar dertig.
Het voorafgaande toont aan dat het gouvernement zich inderdaad na het begin van de 'ethische politiek'
moeite heeft gegeven, het onderwijs zowel voor de Chinezen als voor de inheemsen belangrijk te verbeteren. Er moest daarbij veel tegenstand overwonnen worden, in inheemse kring vooralook van diegenen die van hun Islamietische opvattingen uit onderwijs aan meisjes overbodig achtten. Niet gering waren ook de personele en materiële problemen die dienden te worden opgelost. Speciaal voor de verschillende vormen van Europees onderwijs waren goed-opgeleide leerkrachten nodig; voorzover men die niet in de Nederlandse samenleving in Indië kon vinden, werden zij uit Nederland aangetrokken en veel van die leerkrachten vonden het een inspirerende taak om aan zo gemengde klassen les te geven en, wat de inheemsen onder de leerlingen betrof, bij te dragen tot hun verheffing. De resultaten die men ten aanzien van de inheemse jeugd had bereikt, waren in '40 niet gering. Wij herhalen de cijfers: éénmiljoenzevenhonderdduizend inheemse kinderen volgden het simpele onderwijs in door het gouvernement gesubsidieerde volksscholen, tweehonderddertigduizend deden zulks in de bijzondere volksscholen, tweehonderdnegentigduizend stonden bij de erop aansluitende vervolgscholen ingeschreven, tienduizend inheemse kinderen bezochten de laatste van de aloude tweede klasscholen, acht-en-zestigduizend bezochten de Hollands-Inlandse scholen en ruim vijfduizend de 'gewone'
Nederlandse lagere scholen; dan waren er ruim negenduizend inheemse kinderen die voortgezet onderwijs volgden (bijna uitsluitend op mulo's) en tenslotte telden de universitaire opleidingen in Bandoeng en Batavia in '40 bijna zevenhonderd inheemse '
Studenten.
Vooral door de voormannen van de nationalistische en Islamietische groeperingen die meer zelfstandigheid of zelfs onafhankelijkheid voor Indië begeerden, werd het wijdverbreid analfabetisme als een ernstige misstand ervaren en van hun streven maakten steeds acties deel uit om, los van het gouvernement, met eigen onderwijzers de dessa's of de arme woonwijken der ongeschoolde arbeiders in te gaan dan wel eigen scholen op te richten. Hierop komen wij nog terug wanneer wij het optreden van die nationalistische en Islamietische groeperingen gaan beschrijven. Bij hoevelen zij in de laatste drie decennia van het Nederlandse bewind het analfabetisme hebben weten te overwinnen, weten wij niet precies, maar wèl moet bedacht worden dat zich onder de groep die had leren lezen en schrijven, in '40 velen bevonden die hun achterstand hadden ingehaald door initiatieven die uit inheemse kring waren voortgekomen.
Oude gevestigde levenspatronen werden, ook in Indië, door het onderwijs doorbroken. Dat gold al voor dehet was er iets nieuws dat kinderen dagelijks een schooltje kqnden bezoeken. Zij kregen daar een nieuwe autoriteit voor zich: de dorpsonderwijzer, zij leerden van
Daarnaast stonden ook de meesten van de traditionele machthebbers in het inheemse deel van de samenleving afwerend jegens al die modernopgeleiden. Al sinds de tijd van oe Compagnie was het een hoofdlijn geweest van het Nederlands beleid om de in Indië aangetroffen, door de adat bepaalde sociale structuur te handhaven; die structuur Was op Java tijdens het Cultuurstelsel nog rigider geworden dan tevoren doordat het regent-zijn erfelijk was verklaard (in 1913 werd dat erfelijk opvolgingsrecht ietwat beperkt door maatregelen die in het volgend hoofdstuk aan de orde komen), en was er elders, op Sumatra bijvoorbeeld in het gebied van Padang en in Atjeh, sprake geweest van strijd tussen een adat-partij en een meer moderne, Islamietische richting, dan had het gouvernement zich steeds aan de zijde van de adat-partij geplaatst. 'De Westers opgeleide intellectuelen konden veelal geen werk vinden dat met hun opleiding in overeenstemming was; zij werden', aldus in 1978 de oud-bestuursambtenaar dr. L. G. M. Jaquet, 'in de adat-sfeer als storende en ondermijnende elementen ervaren en als zodanig door het Nederlandse en in bepaald niet mindere mate door het inheemse bestuur beschouwd en behandeld."
Impliciet was de strekking van de 'zedelijke roeping'
die in de Troonrede vanwas aanvaard dat Indië opgevoed moest worden, mondig gemaakt, ontwikkeld in de richting van zelfstandigheid. Onderwijs, ook het simpelste, was een middel daartoe - een middel evenwel dat voor zijn deugdelijke toepassing materiële en personele krachten vergde welke
1 L. G. M. Jaquet: Aflossing van de wacht. Bestuurlijke en politieke ervaringen in de nadagen van Nederlands-Indië (1978),'Wij nemen wat het analfabetisme betreft'
, schreef hij in '40 in een lange nota voor de gouverneur-generaal welke hij in zijn toenmalige functie van directeur van het departement van onderwijs en eredienst had opgesteld,
'in het Zuiden en Zuid-Oosten van Azië een beschamende uitzonderingspositie in ... In de ogen der inheemsen is het onderwij s de barometer voor ons koloniaal bewind De regering stelt ... dat Indië nog niet rijp is voor een meer zelfstandige staatkundige structuur, maar dat de politiek der regering er op is gericht de voorwaarden voor dit rijpingsproces te scheppen en te bevorderen.
Dit laatste nu is slechts betrekkelijk juist; juist, voorzover het geldt de innerlijke doelstelling van de Indische en Nederlandse regering; doch hieraan zou moeten worden toegevoegd de erkenning (en deze wordt feitelijk bij iedere begroting gegeven) dat ons de middelen ontbreken om krachtig en in een snel tempo de voor onze doelstelling vereiste activeringspolitiek te voeren. Wij doen ons best op het gebied van volkseconomie, onderwijs, volksgezondheid en verkeer, maar telkens stuiten wij weer op financiële onmacht ... Alleen al onze schulden, pensioenen, defensie en de verzekering der inwendige veiligheid kosten zoveel dat wij onmogelijk een intensieve activeringspolitiek kunnen voeren. Wij hebben er eenvoudig de mensen en het kapitaal niet voor."
In breder historisch verband beschouwd, betekende die erkenning dat het Nederlands koloniaal bewind zijn tijd had gehad; het was, Idenburg had dat scherp gezien, al zijn inspanningen ten spijt, niet bij machte zijn eigen politieke doelstellingen in een voldoend tempo te realiseren.J.