Het was in 1938 dat het bestuur van Nederlands grootste partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij, voor de eerste maal besloot, een delegatie naar Nederlands-Indië te sturen teneinde de situatie aldaar te bestuderen en persoonlijk contact aan te knopen met de in '18 opgerichte Indische Katholieke Partij. De delegatie, bestaande uit het Tweede Kamerlid M. J. M. van Poll en de algemeen secretaris der partij mr. F. Teulings, vertoefde bijna zes weken in Indië en bracht na terugkomst in Nederland een schriftelijk rapport uit dat in '39 grotendeels werd gedrukt maar in die gedrukte vorm slechts binnenskamers werd verspreid. De delegatie was uiteraard enige tijd in Batavia geweest: een stad met bijna een half miljoen inwoners, voor vier-vijfde inheemsen; zij had zich daar niet
'is gelegen in een oude bedding van de traagstromende Tjiliwong, de rivier van Batavia. Zij ligt dus in een kom. Van bovenaf gezien, ziet zij er zeer schilderachtig uit. Maar als men er in komt, vertoont zich de droeve werkelijkheid. Over het algemeen uiterst smalle, zeer modderige en wegens de bovendien soms vrij sterke helling moeilijk begaanbare weggetjes scheiden de schamele woningreeksen. Bij de meeste woningen zijn uit half vergane planken en wat zink en blik 'bijgebouwen'
opgetrokken welke de badkamer en 'sanitaire'
(1) inrichting bevatten. Van daaruit stromen weer smalle, modderige geultjes badwater en menselijke faecaliën, welke in de vorm van plassen en poelen veelal blijven staan, daar de afvoer zéér onvoldoende is.
Deze kampong wordt vooral bewoond door inheemse koetsiers, wier ponywagentjes het stadsbeeld zo aantrekkelijk maken. Maar de aardige pony's staan hier onder geïmproviseerde afdakjes niet zelden temidden van hun eigen uitwerpselen.
Bij het betreden van deze kampong deelde de heer Timmermans ... de eerste ondergetekende het volgende mee: 'Er wonen in Batavia vijf-en-veertigduizend Europeanen; doch hiervan zijn er geen tien in deze kampong geweest.'"
Dergelijke kampongs trof men ook in de havensteden Semarang en Soerabaja aan, ja elke plaats van enige betekenis op Java had haar arme inheemse wijken, bevolkt met dorpelingen voor wie in de dessds, welke overbevolkt waren geraakt, geen middelen van bestaan meer waren geweest. Veel gemeentebesturen deden hun best, de toestanden in die stads-kampongs te verbeteren maar zij konden het tempo van de toevloed van nieuw-aankomenden niet bijhouden.
De meeste inheemsen verkeerden in hoogst bescheiden omstandigheden. Maar niet alle! En juist die sociale gelaagdheid binnen het inheemse deel van de samenleving verdient onze aandacht.
Tussen het gouvernement en de grote massa der inheemsen bevondJ.
Ook andere inheemsen hadden fmancieel een ruimere armslag. Men kan bijvoorbeeld denken aan dorpelingen die naar verhouding veel sawahs en buffels bezaten, aan geschoolde handwerkers, aan handelaren, aan eigenaren van werkplaatsen, aan dorpsheelmeesters, dorpsonderwijzers en dorpsschrijvers (veruit de meeste inheemsen waren analfabeet) en bovendien, wat de Buitengewesten betreft, aan eigenaren van goedrenderende rubber-, koffie- of peperplantages; voorts aan beoefenaren van de vrije beroepen, aan eigenaren van schepen en andere transportmiddelen, aan geschoolde arbeiders (bijvoorbeeld typografen), aan militairen van het Knil, aan opvarenden en ander personeel van de Koninklijke Marine en van de civiele scheepvaart en aan al het inheems personeel in dienst van het gouvernement of van overheidsbedrijven. Naar Europese maatstaven gemeten, verdienden allen die bij de overheid of bijvoorbeeld bij de Staatsspoorwegen in dienst waren, niet veel, maar hun inkomen was, behalve wanneer zij de simpelste handenarbeid verrichtten, aanzienlijk hoger dan dat van veruit de meeste dorpelingen en van alle ongeschoolde arbeiders en arbeidsters; die laatsten hadden daglonen die in centen werden uitgedrukt.
Een onderzoek dat het gouvernement in '35 liet instellen bij veertig op West-Java gevestigde ondernemingen, toonde aan dat theepluksters per dag gemiddeld een loon hadden van 8 cent, vrouwelijke fabriekskoelies,'35 soms nog lager: tot een minimum van 4 cent.'
Dat alles betrof seizoenarbeid. Bij het Marine-etablissement in Soerabaja daarentegen kreeg het jongste hulpje 50 cent per dag en het dagloon van de beste draaiers was er 4 gulden. Inheemse typistes verdienden f 35 per maand en het salaris van de lagere inheemse beambten kon tot f 150 per maand oplopen. Ook het inheemse huispersoneel van Europeanen werd (als steeds: naar verhouding) goed betaald: de huisjongen, een soort butler, kreeg f 20 tot f 25 per maand met vrije inwoning en in de regelook vrije kost, andere huisbedienden werden dienovereenkomstig betaald; er viel in de Europese huishoudens bovendien vaak wat af: eten dat overbleef, gedragen kleding, gedragen schoenen, gebruikt huisraad. Hoeveel bedroeg het inkomen van de gewone dorpelingen? Dat was niet zo simpel vast te stellen doordat de oogst, vooral de rijstoogst, voor een deel (gemiddeld voor bijna twee-vijfde) binnen de huishouding bleef en dus niet in geld werd omgezet. De commissie-Visman liet in '40 gegevens verzamelen en kwam tot de conclusie dat, alle inkomensbestanddelen in geld omgerekend, in '39 per gemiddeld dorpsgezin van vier tot vijf zielen op Java en Madoera bijna f 94 per jaar was verdiend en in de Buitengewesten (daar hadden velen nevenverdiensten uit de verbouw van handelsgewassen) bijna f 156 per jaar. Wat betekenden die bijna f 94 per jaar op Java en Madoera, waar ca. 1940 naar schatting omstreeks zeven-en-veertig van de in totaal omstreeks acht-en-zestig miljoen inheemsen woonden? In '35 bleek bij het eerder genoemde, op veertig ondernemingen betrekking hebbende onderzoek op West-Java dat per gezin van zes zielen de dagelijkse kosten van levensonderhoud gemiddeld 26 '12 cent bedroegen oftewel bijna f 97 per jaar. Voor een gezin van vier tot vijf zielen zou het wellicht f 78 zijn geweest en het is dat bedrag van f 78 dat wij moeten plaatsen tegenover de voor '39 vastgestelde jaarinkomsten van f 94 met dien verstande dat in het oog moet worden gehouden dat de kosten van levensonderhoud door allerlei prijsstijgingen in '
39 naar schatting 15 % hoger waren dan in '35. De uitgaven voor dagelijks levensonderhoud, d.w.z. voor de voeding, zullen, zo veronderstellen wij, in '39 dus ca. f 90 hebben bedragen, anders gezegd: de jaarinkomsten12'uitgaven voor dagelijks levensonderhoud'
. Leidden die uitgaven tot het aanschaffen van voldoende voedsel? Neen. Er werd in '41 een onderzoek naar ingesteld door de door het gouvernement in het leven geroepen Z.g.Koeliebudget-commissie en daarbij bleek dat het gemiddeld dagelijks voedsel van landbouwers en hun gezinsleden een calorische waarde had van I 391 en dat die waarde voor plantagekoelies en hun gezinsleden, voorzover niet op de plantages gehuisvest, I 282 was en voor fabriekskoelies en hun gezinsleden, voorzover niet bij de fabrieken gehuisvest, I 399. Alleen de koelies die op de plantages of bij de fabrieken gehuisvest waren, een minderheid, en de voorlieden en technici kregen voldoende voedsel; daarvan was de gemiddelde dagelijkse calorische waarde iets meer dan 2000. De meeste landbouwers en koelies waren mèt hun gezinsleden dus ondervoed. Daarbij tekenen wij nog aan dat wij tot dusver schreven over arbeid op Europese plantages en in fabrieken bij die plantages - door de eigenaren van inheemse en Chinese werkplaatsen werden in de regel nog lagere daglonen betaald en in de Vorstenlanden op Java waren de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er slechter aan toe dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. Gelijk vermeld: in de Buitengewesten was het gemiddeld jaarinkomen van de landbouwers hoger dan op Java en dat kwam vooral doordat talrijke inheemsen daar handelsgewassen aanplantten naast hun eigen voedingsgewassen. Op grote delen van Sumatra vloeiden de baten daarvan aan de landbouwers zelf toe maar in Atjeh, dat veel peper voortbracht, , kwamen die baten bij de vermogenden terecht die de meeste pepertuinen in bezit hadden. Trouwens, in dat landsdeel was men in '40 de gevolgen van de langdurige oorlog die er had gewoed, nog niet te boven. In april '40 besprak een inheemse jurist op een vergadering in Medan de econo
1 In 1929 moest in'de residentie Krawang (West-Java) bij het Gouvernementskredietwezen per jaar 14 % rente worden betaald; van de ruim 100 dessa-banken vroegen er S8 bijna 24 % rente, alfe overige vroegen meer, 8 zelfs 48 %. De rentetarieven van de dessa-pandhuizen waren iets hoger en (naar wij aannemen) die van de Chinese en andere particuliere geldschieters zelfs veel hoger. Cijfers met betrekking tot andere residenties zijn ons niet bekend. 12' '
Men behoeft', aldus het verslag van zijn uiteenzetting in een der inheemse dagbladen,
'geen diepgaand onderzoek in te stellen om te weten dat de Atjehers een zeer arm volk zijn. Daarop wijzen duidelijk de primitieve woningen, de armoedige kleding, de vele ziekten, het bleke gelaat van veel dessa-mensen als gevolg van ondervoeding. Met cijfers toonde hij aan dat de inkomsten van de gemiddelde tani? per dag slechts 4'1z cent bedragen, terwijl hij 7 cent nodig heeft om in zijn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Als koelie tewerken ligt in feite niet in de aard van de Atjeher, doch in de laatste tijd trekken steeds meer lieden naar de steden om daar dagloner te worden."
Niet alleen in Atjeh maar ook elders in de archipel waren de meeste inheemsen zeker naar Westerse maatstaven schamel gekleed en schamel behuisd. Werd dat als een noodtoestand ervaren? Wij nemen aan van niet: zo waren de leefomstandigheden geweest van generatie op generatie. Het contrast tussen de eigen armoede en de door de moderne techniek mogelijk gemaakte welvaart werd wellicht door vele inheemsen duidelijker dáár beseft waar die moderne techniek haar verworvenheden toonde: in de steden. Wij herinneren aan het beeld van een van de kampongs in de hoofdstad dat in het rapport van van Poll en Teulings werd vastgelegd - elders in Batavia waren de levensomstandigheden van vele inheemsen, hoewel minder ongunstig, óók aan de primitieve kant. In 1937 liet het gemeentebestuur een breed onderzoek naar die omstandigheden instellen bij een kleine tweeduizend gemeentekoelies. Slechts 2 % hunner mocht men als geschoolden en ruim 23 % als half-geschoolden beschouwen, bijna 75 % was ongeschoold. Meer dan de helft van deze koelies verdiende het laagste loon: 30 cent per dag. De woningen van bijna een kwart van de gehele groep bestonden uit één karner, Aparte keukentjes waren er in een kwart van de woningen en een simpele wc bevond zich slechts in één op de acht.
Ook de gezondheidstoestand van de inheemsen was, al waren gevaarlijke volksziekten door de zorgen van het gouvernement bedwongen (meer hierover in het volgend hoofdstuk), minder gunstig dan die vanJ.12
De ongelijke inkomenspositie van de bevolkingsgroepen in Indië bleek ook uit de verschillen in hun aandeel aan de opbrengst van de inkomstenbelasting. Men kreeg een aanslag bij een zuiver inkomen van minstens f 900 per jaar - een bedrag dat slechts door een klein deel van de Vreemde Oosterlingen en een miniem klein deel van de inheemsen werd verdiend. Aangeslagen werden in 1937 (latere groepscijfers zijn ons niet bekend) ruim zes-en-zestigduizend Europeanen, bijna vier-en-veertigduizend Vreemde Oosterlingen en ca. dertigduizend inheernsen.' Van die inheemsen had 88 % een zuiver inkomen van f 3 000 of minder; bij de Vreemde Oosterlingen was dat met 72 % het geval, bij de Europeanen (hoofdzakelijk waren dat Indo-Europeanen) met 46 %. Per hoofd van de werkende bevolking werd het bruto jaarinkomen van de Europeanen in 1939 op f 5300 geschat", dat van de Vreemde Oosterlingen op f 650, dat van de inheemsen op f 87.. Anders gezegd: de werkende Europeanen hadden kort voor de Tweede Wereldoorlog een gemiddeld bruto-inkomen dat zestigmaal zo groot was als dat van de werkende inheemsen en bijna achtmaal zo groot als dat van de werkende Vreemde Oosterlingen.
Overeenkomstige cijfers met betrekking tot de verdeling van de vermogens en de opbrengst van de (pas in 1932 ingevoerde!) vermogensbelasting zijn ons niet bekend maar wij veronderstellen dat zij het op grond van de inkomensverdeling gegeven beeld slechts zouden bevestigen.
Wat de levenssituatie der inheemsen aangaat, dient men niet alleen op de inkomens te letten maar ook op de vorm van verplichting die op hen, en hen alleen, rustte: die tot het verrichten van onbetaalde arbeid - de herendiensten.
Die herendiensten (men kende ze al, gelijk uiteengezet, in de Hindoese en Islamietische rijken in Indië, in de Compagniestijd en in de negentiende eeuw) waren steeds diensten die door machthebbers waren opgelegd, en zij moesten ten dele rechtstreeks aan die machthebbers worden bewezen. Vooral die rechtstreekse diensten, de Z.g. pantjen diensten, hadden Daendels en Raffles trachten te beperken en dat streven werd later voortgezet. Gouvernementsordonnanties (wij herinneren er aan: zij golden niet voor de Vorstenlanden en de overige zelfbestuursgebieden en evenmin voor de particuliere landerijen) schaften in I867 op Java en Madoera het ambtelijk landbezit van de inheemse hoofden af en beperkten het aantal herendienstplichtigen voor huis- en hofdienst; het oproepen van herendienstplichtigen voor de bouwen voor het onderhoud van de woningen der inheemse gezagdragers werd verboden. In I874 werd aan die gezagdragers, behalve aan de hoogsten, het recht ontzegd om inheemsen op te roepen voor het verrichten van persoonlijke diensten en in I882 werd ook het verlenen van persoonlijke diensten aan de hoogste gezagdragers verboden. Dan werden enkele jaren later op Java en Madoera de herendiensten afgeschaft voor de aanleg en het onderhoud van marktloodsen en van wachthuizen en mijlpalen, bijvoorbeeld langs de Postweg, alsmede voor het uitvoeren van openbare werken in de voornaamste plaatsen. Er bleven toen nog enkele herendiensten over maar in I9I2 werd bepaald dat vier jaar later de laatste verdwenen moesten zijn. Aldus de eerste ordonnanties die aan alle herendiensten een einde wilden maken.
De werkelijkheid bleef er belangrijk van afwijken en dat behoeft geen verbazing te wekken. Met de aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen en kleine irrigatiewerken diende men door te gaan en het gouvernement had onvoldoende fondsen om deze en dergelijke werken tegen betaling te laten verrichten - men bleef dus van tijd tot tijd herendienstplichtigen oproepen. Dan: wie waren belast met de directe controle op de naleving van ordonnanties als de genoemde? Diezelfde inheemse gezagdragers die er in hun persoonlijk bestaan van profiteerden. De ambtenaren van het Nederlands Binnenlands Bestuur waren veel te
De ordonnanties van 1867, 1874, 1882 en 1912 bleken ineffectief te zijn. Het kwam in 1919 tot een nieuwe regeling: alle herendiensten op Java en Madoera werden opnieuwafgeschaft (en vervangen door een hoofdgeld), met uitzondering evenwel van de dessa-diensten en de persoonlijke diensten aan alle inheemse gezagdragers, de pantfen-diensten. Die gehandhaafde diensten 1 konden een zware belasting blijven vormen. J. W. Meyer Ranneft, een van de adjunct-inspecteurs van het toenmalig departement van Agrarische Zaken en Verplichte Diensten, ging nog in datzelfde jaar 1919 op Oost-Java op onderzoek uit; hij rapporteerde over een van de bestuursafdelingen:
'Van oudsher zijn in deze streken de dessa-diensten zeer zwaar ... De zeer zware panljen-diensten worden hier niet in afzonderlijke dagdiensten gepresteerd, doch daarvoor komt men enige dagen achtereen uit. Gedurende die dagen verkeert de dienstplichtige feitelijk in een toestand van 'tijdelijke slavernij'
, daar hij soms gedurende twee etmalen achtereen moet doorwerken.'
In deze afdeling konden (dat was ook elders mogelijk) dessa-diensten afgekocht worden; die diensten rustten er op alle landbezitters en dezen konden desgewenst een dorpsbewoner vragen de diensten een jaar lang over te nemen - tegen betaling. 'Een bedrag van f 12 tot f 15 schijnt normaal te zijn'
, noteerde Meyer Ranneft,- Tot betaling van zulk een bedrag was slechts een deel van de landbouwers in staat.
In de Buitengewesten was het uitoefenen van effectieve controle nog moeilijker dan op Java. Bovendien had het gouvernement in het grootste deel van die Buitengewesten het recht gehandhaafd om herendiensten te laten verrichten. Dienstplichtigen konden er voor een periode van maxi
I Het gouvernement heeft ze met ingang van I februari '38 beperkt tot de persoonlijke diensten aan de dessa-hoofden en de andere dessa-functionarissen. 2 'Verslag van een dienstreis naar de afdeling Modjokerto'
(april 1919) in (Republik Indonesia, Arsip Nasional) J. W. Meyer Ranneft: Dessa-rapporten (1974), p. IJ, 16.
'Zowel de aanleg als het onderhoud van de grote, voor auto's berijdbare weg met enige aftakkingen moet in herendiensten geschieden. Dit betekent voor de bevolking een zeer zware last. Vaak moeten de voor herendienst opgeroepen inheemsen enige dagmarsen afleggen om hun werkterrein te bereiken. In de periode, voor het verrichten van herendiensten aangewezen, kunnen de inheemsen hun eigen grond niet bewerken; en daar deze periode vaak samenvalt met de meest geschikte voor de eigen grandbewerking ... komt het niet zelden voor, dat de inheemse zijn toch reeds schrale oogst geheel of gedeeltelijk moet missen ... Dit klemt te sterker omdat het, naar veelzijdige informaties welke de delegatie ontving, wel vast staat dat inheemsen herhaaldelijk veel langer voor herendiensten worden opgeroepen dan volgens de officiële voorschriften geoorloofd is. Op Flores, zo werd ons verzekerd, komt het voor dat 124 dagen moet worden gewerkt in plaats van 24.'
Zulk een excessieflange diensttijd kon blijvende rampzalige gevolgen hebben:
'Vooral wanneer de herendiensten mede-oorzaak zijn geweest van een al te karige oogst, komt de Florinees er toe, geld te lenen bij de inheemse hoofden. Kan dit geld met de hoge rente niet op tijd worden terugbetaald, dan wordt overeengekomen dat de schuldenaar ... een bepaalde tijd op de grand van de radja zal gaan werken. Is het eenmaal zover gekomen, dan wordt de toestand van de betrokkene bijna onvermijdelijk steeds slechter .... Het einde is maar al te vaak dat de arme inheemse praktisch in een toestand van slavernij komt te verkeren ten opzichte van zijn radja-schuldeiser."
Op Celebes bestonden in 1941 naast de panljen-diensten nog twee soorten herendiensten: de gehele mannelijke bevolking moest er een dag per maand werken aan het onderhoud van bestaande wegen; zij moest bovendien 40 dagen per jaar in groepen opkomen om nieuwe wegen aan te leggen. Dit leidde, aldus een van de inheemse dagbladen op Celebes, tot 'ongewenste toestanden'
, 'voornamelijk te wijten aan de dessa beambten' (inheemsen dus) 'die de regelingen moeten toepassen. Het is al vaak voorgekomen dat een zieke 100 km ver moest lopen om heren . r
12
Of zich overtredingen van de door het gouvernement vastgestelde norm of andere verschijnselen die duidelijk in strijd waren met wat het gouvernement wenste, ook elders in de uitgestrekte archipel hebben voorgedaan, weten wij niet - wij hebben er geen gegevens over.
Eerder schreven wij dat de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er in de Vorstenlanden op Java (er woonden daar in '40 bijna vijf miljoen inheemsen) slechter aan toe waren dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. In de persoon van twee gouverneurs had het gouvernement in die Vorstenlanden als het ware gezanten aan de vier hoven maar onder die gezanten waren veel minder ambtenaren van het Binnenlands Bestuur werkzaam dan elders. Vier vorstenhuizen leefden er in hun aloude, door de adat voorgeschreven ceremoniële staatsie. Daar waren veel pantjen- en andere herendiensten voor nodig. Bovendien hadden de vorsten, die meestal in geldnood verkeerden, traditioneel en ook na 1870 aan Europese en Chinese plantagebezitters veel meer rechten gegeven dan elders op Java toegestaan was. Dáár mochten grote landbouwondernemingen per district nooit meer dan een derde van alle rijst-sawahs tijdelijk huren - in de Vorstenlanden was het nog in 1920 gebruik dat de dorpsbewoners de helft van de sawahs moesten afstaan. Op de met suikerriet beplante sawahs moesten zij dan nog werken ook - per jaar werkten zij langer op de sawahs met suikerriet dan op die met rijst, en de beginperiode van het werk op de suikerriet-sawahs werd niet betaald. Sterker nog: elders op Java betaalden de ondernemingen de huurbedragen aan de dorpelingen, maar in de Vorstenlanden, waar de regel gold dat de bodem eigendom was van de vorst, kwamen de huurbedragen in de vorstelijke schatkist terecht. 'Gezien door de bril van een onvriendelijke beoordelaar (en de gehele inlandse bevolking die immers de lijdelijke partij is, behoort tot deze kategorie) is', rapporteerde in 1920 de waarnemend-adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneur-generaal, 'de toestand waarin de bevolking in de Vorstenlanden verkeert: slavernij met een vernisje. Op
1 Regeringspubliciteitsdienst: Overzicht van de Indonesische en Chinees-Maleise pers, 1941, pByo.' 1 Op grond van een ordonnantie die in '
18 was vastgesteld, ging het gouvernement zich in de jaren '20 en '
30 veel moeite geven om aan die 'slavernij met een vernisje'
een eind te maken: er werd toen toegewerkt op een situatie waarin de positie van de landbouwers in de Vorstenlanden niet zou verschillen van die van de landbouwers in de gouvernementsgebieden en wij nemen aan dat in dat opzicht ten tijde van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voortgang was geboekt.
Ook ten aanzien van de particuliere landerijen was op Java na 1910 sprake van verbetering.
In 1860, ten tijde van het Cultuurstelsel dus, waren er op Java ca. 350 van die landerijen; daar woonde toen ca. 8 % van de bevolking van het eiland: omstreeks één miljoen zielen, hoofdzakelijk inheemsen, voor de rest Chinese landbouwers. Feitelijk waren zij horigen die door menige particuliere eigenaar onbarmhartig werden geëxploiteerd. Later in de negentiende eeuw werden verschillende landgoederen verdeeld en werden brokken ervan aan naamloze vennootschappen verkocht; er kwamen dus méér particuliere landerijen - de feitelijke horigheid bleef bestaan en leidde menigmaal tot onrust." In 1915 waren er bijna 600 landerijen met een totale bevolking van bijna twee miljoen zielen. Het gouvernement was toen evenwel al begonnen met het opkopen van de landerijen; de eigenaren kregen de geldende waarde uitbetaald en de er wonende landbouwers verwierven per gezin het erfelijk bezitsrecht op een stukje grond. Dat opkopen begon in 1910. Het gouvernement had er, gelijk reeds vermeld, t.e.m. 1940 in totaal bijna f 92 mln aan uitgegeven - toen was, naar het oppervlak gerekend, meer dan de helft van alle particuliere landerijen geliquideerd. Over de toestanden op de resterende werd in de inheemse pers veel geklaagd: de lonen waren er uitzonderlijk laag (voor vrouwen die op het land moesten werken, soms maar 3 cent per dag), de werktijden lang.
tNota, 18 aug. 1920, van de wnd. adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneurgeneraal in (Historisch Genootschap, Commissie voor bronnenpublikatie betr. de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942) R C. Kwantes: De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (verder aan te halen als: Kwantes), dl. I (1975), p. 290. 2 Het ernstigste geval deed zich in 1886 voor, toen de landbouwers van een landgoed vlakbij Buitenzorg meer dan veertig inheemse opzichters van de landheer doodden.
Op java h~dden de Nederianders hun eigen samenleving als het ware toegevoegd aan de aloude inheemse waarmee zij op tal van wijzen rekening moesten houden - op Sumatra's oostkust hadden zij, met steun van de regionale sultans, een nieuwe samenleving doen ontstaan waarin het maken van winst nagenoeg ongeremd werd nagestreefd. Het kwam vaak voor dat geronselde arbeidskrachten er van door gingen; werden zij gepakt, dan werden zij eerst enige tijd gevangengezet en vervolgens gegeseld, alvorens onder bewaking te worden teruggevoerd naar de onderneming waaraan zij Contractueel verbonden waren. 'In feite'
, aldus in zijn herinneringen de Indonesische journalist Mochtar Loebis (zijn vader was districtshoofd in een-deel 'van Sumatra waar op de theeplantages de poenale sanctie gold), 'was dit contract-koelie-systeem slavernij onder een dekmantel.'
Loebis was tien jaar oud toen hij op de binnenplaats van de plaatselijke gevangenis drie koelîes zag geselen die op een theeonderneming een Nederlandse functionaris hadden gewond en er vervolgens vandoor waren gegaan. Volgens ambtelijk voorschrift vond de geseling plaats in aanwezigheid van een inheemse dokter, de Nederlandse controleur, en diens chef, de assistent-resident. 'Meer nog dan wat ik zag,
... De ervaring met die geseling werd in mijn hart geschroeid; ze is altijd in mijn onderbewustzijn aanwezig gebleven."
Hoe de situatie van de contract- koelies omstreeks 1920 was (er werkten op Oost-Sumatra toen ruim tweehonderdduizend Javaanse en bijna vijf-en-twintigduizend Chinese contract-koelies), werd in die tijd in druk weergegeven door een tweede Sumatraan, de ter plaatse door een goedwillende Nederlandse onderneming aangestelde onderwijzer Tan Malaka, die kort nadien een van de leidende figuren werd van de Indonesische Communistische Partij; hij duidde de contract-koelies aan als
'de klasse die zwoegt van vroeg tot laat; de klasse die loon krijgt, juist genoeg om de maag te vullen; de klasse die woont in een schuur zoals geiten in hun stal; die ieder ogenblik geslagen of een 'godverdomme'
naar het hoofd geslingerd wordt; de klasse die ieder ogenblik hun vrouw of dochter kan verliezen als de blanke man haar begeert - dat is de klasse van Indonesiërs, bekend als contractkoelies.
Zij moeten gewoonlijk om vier uur 's morgens opstaan omdat de tuin waar ze werken, veraf ligt. Pas om zeven of acht uur 's avonds komen ze thuis. Het loon volgens het contract is 40 cent per dag.'
Het eten is gewoonlijk onvoldoende voor het verrichten van zwaar grondwerk omdat ze dikwijls in het oerwoud werken.
Hun tekort aan alles veroorzaakt een niet in te tomen begeerte om hun geluk te beproeven in het dobbelspel; een begeerte die opzettelijk gewekt wordt door de maatschappij na de loonuitbetaling. Zij die verliezen (en gewoonlijk verliezen er meer dan er winnen) mogen bij die maatschappij in het krijt staan. Door deze schuld is negentig procent van de koelies na afloop van het contract gedwongen het contract "te vernieuwen. De schuld veroorzaakt dobbelbegeerte en het dobbelen verhoogt de schuld, enzovoort, enzovoort."
Mede op grond van herhaalde protesten tegen de poenale sanctieregeling welke in Nederland van socialistische en communistische zijde werden geuit en die in Batavia weerklonken van de zijde van de inheemse leden van de in 1918 voor het eerst bijeengekomen Volksraad, ging het gouvernement nieuwe pressie uitoefenen op de cultuurmaatschappijen om de inheemse werkkrachten beter te behandelen. Dat had althans in zoverre succes dat talrijke maatschappijen voorzieningen gingen treffen voor lager onderwijs aan de kinderen der koelies. Zelfs werd de poenale sanctie in 1918 in beginsel afgeschaft - door het verzet van de cultuurmaatschappijen bleef zij in feite gehandhaafd. Mr. L. Einthoven, als ambtenaar verbonden aan het Kantoor van de Arbeid te Batavia (tijdens de Duitse bezettîng van Nederland was hij een van de leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie), had aan het eind van de jaren '20 op Sumatra een gesprek met, zo schreef hij later,
'de directeur van een der grootste cultuurmaatschappijen, een uiterst bekwame man. Ik verweet hem dat hij met al zijn proefstations en wetenschappelijke mensen wel mooie produktieresultaten wist te bereiken, maar al met al niet in staat was een bevredigende oplossing te vinden voor het arbeidsvraagstuk. 'Natuurlijk kunnen we dit weloplossen'
, was zijn reactie. 'Maar waarom zouden wij vrijwillig afstand doen van een systeem dat feilloos werkt? We hebben per hectare een bepaald aantal arbeiders nodig en die zijn er dank zij de poenale sanctie altijd.We hoeven geen rekening te houden met verloop. Het is gewoon een rekensom."
1
In de loop van de jaren '30 werd de huisvesting van talrijke contractkoelies verbeterd: vele ondernemingen schaften de loodsen af waarin elke koelie of elk gezin slechts een hoekje ter beschikking had gehad, en lieten simpele aparte behuizingen optrekken die tot kleine kampongs werden verenigd. Bovendien verdween de poenale sanctie-regeling nu goeddeels; bepalend was daarbij het feit dat het Amerikaanse Congres in '29 een wetsvoorstel had aangenomen hetwelk inhield dat geen tabak mocht worden ingevoerd uit landen waar op de plantages dwangarbeid werd toegepast. In '38 (wij beschikken niet over latere cijfers) waren er op Oost-Sumatra nog slechts vijfduizend koelies werkzaam voor wie de poenale sanctie-regeling gold - ruim tweehonderdduizend anderen waren nu 'vrije'
arbeiders. Tegen de verzwakking van het controlesysteem hadden de cultuurmaatschappijen zich inmiddels gewapend door middel van de oprichting, te Medan, van een Registratiekamer waaraan een
1 L. Einthoven: Tegen de stroom in (1974), p. 35.
In totaal waren in '38 in de Buitengewesten ruim driehonderdduizend van Java overgebrachte koelies werkzaam.
Eerder vermeldden wij dat ca. 1940 van de naar schatting ca. acht-enzestig miljoen inheemsen omstreeks zeven-en-veertig miljoen op Java (en Madoera) leefden. De eeuwen doorwas Java het hoofdeiland geweest in de Indische archipel; was er sprake geweest van een inheemse centrale macht, dan was deze van Java uitgegaan. Daar, en daar alleen, waren al in de Middeleeuwen grote gedeelten van het oerwoud gerooid en had zich een rijke inheemse beschaving kunnen ontwikkelen die de verbouw van rijst op bevloeide sawahs als economische grondslag had gehad. Naarmate nu onder het Nederlands bewind de bevolking groeide, werd op het eiland meer woeste grond ontgonnen. Niet alle grond kwam evenwel voor ontginning in aanmerking: men moest er op de berghellingen grote bossen in stand houden (het gouvernement gaf zich daar veel moeite voor), teneinde te voorkomen dat de humuslaag door erosie zou verdwijnen. Het gevolg was dat, vooral in de twintigste eeuw, het tempo van ontginning het tempo van de bevolkingsgroei niet kon bijhouden. De inheemse bevolking nam van 1928 tot 1938 met ca. 20% toe, het landbouwareaal slechts met 4 %. Het gemiddeld grondbezit nam af: het daalde van 1,15 ha per landbouwend gezin in 1922 tot 0,86 ha in 1938. Bovendien nam naar verhouding het aantal particuliere bezitters onder de landbouwers toe. Op grote delen van Java, behalve in de Vorstenlanden, was de landbouwgrond traditioneel bezit geweest van de dorpsgemeenschap; dat communale grondbezit was al aangetast toen na 1870, gelijk weergegeven, bepaald werd dat nieuwontgonnen landbouwgronden bezit zouden worden van de ontginners. In 1882 was van de landbouwgronden op Java, in totaal bijna 37 000 km", 47% particulier- en 42 % gemeenschapsbezit (de resterende I I % waren gronden die bebouwd'particularisering'
van de landbouwgronden betekende niet dat de dessa als leefen werkgemeenschap verdween; onderlinge hulp bleef de grondslag vormen van het werk op de sau/ahs (vrouwen en meisjes die de rijststengels afsneden, mochten als vanouds bij wijze van loon een vijfde of een zesde van de oogst mee naar huis nemen), van het bouwen en herstellen van de eenvoudige dorpshuisjes en van de zorg voor bejaarden, wezen, zieken en tijdelijk werklozen. Met dat al had de 'particularisering'
nadelen: de versnippering van de landbouwgronden werkte als een rem op de verhoging van de productiviteit van de landbouw; de enige vooruitgang die werd geboekt was dat steeds meer sau/ahs jaarlijks ook werden gebruikt voor een derde rijstoogst of voor de Z.g.tweede gewassen, vooral voor mais. Ook die uitbreiding bleef evenwel achter bij de bevolkingsgroei. Het kwam er allemaal op neer dat een langzaam groeiend maatschappelijk totaalproduct door een snel groeiend aantal consumenten in steeds kleiner partjes werd verdeeld. Er kwam op Java, om een in het rapport van de commissie-Visman voorkomende karakterisering door prof dr. I. J. Brugmans en mr. Soenario aan te halen, 'een maatschappij van keuterboertjes en ondergeschikte loontrekkers"
- en dan ondergeschikt niet, alleen maar ook volledig ongeschoold en in zo groten getale aanwezig dat ook weer die aanwezigheid de .toepassing van betere technieken buiten de landbouw afremde: waarom zou men machines installeren als men arbeiders kon vinden die, teneinde op minimale basis in hun levensonderhoud te voorzien, bereid waren voor lonen van enkele centen of hoogstens enkele dubbeltjes per dag werkzaam te zijn?
Hoe dat alles zij, Java raakte overbevolkt: er ontstond op het platteland een aanzienlijke klasse van geen-grond-bezittende dorpsbewoners van wie binnen de dessa's slechts een deel aan werk (en dus aan voedsel) geholpen kon worden - een and~~ deel trok naar de steden en kwam daar in de .stads-kampongs terecht, sommige redelijk, andere van het type waarover wij in de aanhef van deze paragraaf schreven,
Deze gehele ontwikkeling werd door het Nederlands gouvernement met zorg gadegeslagen. Hoe haar te keren? In 1905 werd een begin gemaakt mei: het overbrengen van Javanen naar Zuid-Sumatra waar zij
Zij stuitte op weerstanden. Het kan zijn dat verhalen over de slechte ervaringen van contract-koelies op Sumatra's Oostkust daarbij een rol hebben gespeeld; óók, dat het enkele feit al dat het transmigratieplan van de vreemde overheerser uitging, sommigen afschrikte; primair nemen wij evenwel aan dat talrijke Javanen er weinig voor voelden, hun vertrouwde omgeving en vertrouwd dessa-verband in de steek te laten. Bij anderen daarentegen had de gouvernementsvoorlichting succes. Eind '40 bevonden zich in totaal meer dan tweehonderdtienduizend transrnigranten in landbouwkolonies buiten java. honderdvijf-en-veertigduizend op Zuid-Sumatra, veertigduizend elders op Sumatra, drieduizend op Zuidoost-Borneo, drie-en-twintigduizend op Celebes. Het plan was (het kon door de oorlogsomstandigheden niet worden uitgevoerd) om in 1941 nog eens vijf-en-zestigduizend transmigranten te doen vertrekken.
Niet gering, dat aantal! Maar in datzelfde jaar '41 zou, naar werd aangenomen, .de bevolking van Java op zijn minst met zeshonderdvijftigduizend zielen toenemen.
Van alle cijfers die wij in het voorafgaande opnamen, zijn, menen wij, die over de grote verschillen in het gemiddeld bruto-jaarinkomen (inper hoofd van de werkende bevolking het frappantst: fvoor Europeanen, fvoor de Vreemde Oosterlingen, f 87 voor de inheernsen. Die cijfers zijn, &elijk vermeld, gemiddelden: tot de groep van de
Wie die armoede als een gevolg beschouwde louter van het Nederlands koloniaal bewind (en zo werd van het midden van de negentiende eeuw af de zaak veelal voorgesteld door de critici van dat bewind.zowel in Nederland als in Indië), zag over het hoofd dat ook de yóór-Nederlandse gezagsstructuren een scherpe tegenstelling hadden gekend tussen, enerzijds, de inheemse vorsten en de inheemse aristocratie die een hogelijk bevoorrecht bestaan hadden, en, anderzijds, de brede massa van de dorpelingen die in behoeftige omstandigheden verkeerde - zag óók over het hoofd dat belangrijke oorzaken van de blijvende armoede dieper lagen: er was op het veruit volkrijkste eiland, Java, te weinig bouwgrond voor een snel groeiende bevolking, die bouwgrond bestond uit kleine percelen, de mogelijkheden voor de opbouw van een moderne industrie waren gering en de inheemse bevolking had over het algemeen weinig ondernemingszin; dat laatste gold overigens voor de eigenlijke Javanen die Oost-, Midden- en een groot deel van West-Java bewoonden, sterker dan ·voor de ook op West-Java wonende Soendanezen en bijvoorbeeld voor de Minangkabauers en Bataks op Sumatra en voor de Boeginezen en Makassaren die van Celebes uit de interinsulaire scheepvaart beoefenden.
Hoe was dat gebrek aan ondernemingszin te verklaren? Was het een zaak van volksaard? Hing het samen met feodale levenspatronen die het de brede massa der 'horigen'
al in de Hindoese rijken hadden ingescherpt dat elke poging om de gevestigde verhoudingen te doorbreken, gedoemd was te mislukken? Was die passiviteit nog aangewakkerd zowel door de komst en aanwezigheid van vreemde overheersers als door de omstan
Wij achten het niet nodig om in ons op de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog gericht werk een beeld te geven van alle ontwikkelingen die zich in de koloniale samenleving hebben voorgedaan, maar op het onderwijs dienen wij dieper in te gaan. De 'ethische politiek'
die zich de verheffing van de inheemse bevolking ten doel had gesteld, diende allereerst dat onderwijs, wel te verstaan: het moderne onderwijs, te bevorderen; trouwens, dat onderwijs was onmisbaar voor de vorming van de geschoolde hulpkrachten waaraan na 1870 zowel het gouvernement als het Europese bedrijfsleven in toenemende mate behoefte had. Anderzijds hield datzelfde onderwijs het gevaar in dat zich in de koloniale samenleving groepen ontwikkelde inheemsen zouden gaan vormen die op een snelle beëindiging van de koloniale overheersing zouden aandringen.