Schrijven wij Over het onderwijs, dan is het zinvol, de indeling aan te houden die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt - indeling dus naar vier bevolkingsgroepen: de Europeanen (en dan kunnen wij nu beter over 'de Nederlanders'
gaan schrijven"), de Indo-Europeanen oftewel Indische Nederlanders, de Chinezen (en andere Vreemde Oosterlingen) en de inheemsen.
Voor Nederlandse jongeren werd van het begin van de negentiende eeuw af aanvankelijk louter lager onderwijs gegeven; dat werd gevolgd
I Bij hetgeen volgt, houde men in het oog dat het Nederlands onderwijs natuurlijk ook gevolgd kon worden door kinderen uit niet-Nederlandse blanke gezinnen.'Ambonnezen'
. Toen er in Indië meer Nederlandse gezinnen kwamen, ontstond er de behoefte aan voortgezet onderwijs en om daaraan tegemoet te komen, werd in 1860 in Batavia het Koning Willem III-gymnasium opgericht dat twee afdelingen kende: de ene kon gelijkgesteld worden aan een hogere burgerschool(hbs)-b in Nederland (een vorm van voorbereidend hoger onderwijs)", de andere was een opleiding voor de Indische bestuursdienst. Van 1860 afkon dus een deel van de Nederlandse kinderen voortgezet onderwijs in Indië volgen; veelouders gaven er evenwel de voorkeur aan, hun kinderen op zes- of twaalfjarige leeftijd (in die laatste gevallen dus na het volgen van lager onderwijs in Indië) voor hun verdere opleiding naar Nederland te sturen waar zij in de gezinnen van familieleden, soms ook in kostgezinnen of in speciale kostscholen werden opgenomen. De behoefte om dat te doen werd geringer toen de voorzieningen voor Nederlands onderwij s in Indië beter werden. Het gouvernement, d.w.z. het in 1867 opgerichte departement van onderwijs en eredienst, gaf zich daar veel moeite voor. Behalve in afgelegen streken waren er omstreeks 1900 al voldoende scholen voor Nederlands lager onderwijs, zij het dat daaronder nog maar weinig confessionele scholen waren - van de groep waartoe die laatste behoorden: de scholen voor bijzonder onderwijs, nam het aantal tussen 1900 en 1940 belangrijk toe. Lager onderwijs werd in 1900 gevolgd door bijna negentienduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen (één op de vijf volgde bijzonder onderwijs), in 1940 door bijna een-enveertigduizend (meer dan de helft volgde bijzonder onderwijs). Bijzonder onderwijs werd gegeven op scholen die op een protestantse of katholieke grondslag stonden, maar ook wel op particuliere scholen . zonder godsdienstige grondslag. Ook het voortgezet onderwijs had zich in de twintigste eeuw belangrijk uitgebreid: aan dat ene gymnasium te Batavia waren enkele mulo's"
, drie- en vijfjarige hbs'en en lycea toegevoegd. Dit voortgezet onderwijs werd in 1900 gevolgd door een kleine zevenhonderd Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen, in 1940 doorruim achtduizend.'
I Thans (1984): athenaeum. 2 Scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, thans: mavo-scholen. l Sinds het begin van de twintigste eeuw was ook aandacht besteed aan het technisch en vakonderwijs; de daarvoor opgerichte scholen werden hoofdzakelijk door Europeanen bezocht. Inheemsen kregen veelal beurzen, hetzij van het gouvernement, hetzij van Europese ondernemingen, om dit onderwijs dan wel aparte cursussen
Dan was na de Eerste Wereldoorlog in Indië ook een begin gemaakt met hoger onderwijs: in Bandoeng werd in 1920 een Technische Hogeschool geopend (deze kende slechts één studierichting: die voor civiel ingenieur), in 1924 kwam in Batavia een Rechtshogeschool tot stand, in '27 een Medische Hogeschool en aan die laatste twee opleidingen (men zou van 'faculteiten'
kunnen spreken) werd in '40 in Batavia een Faculteit der Letteren en in '
41 in Buitenzorg een Landbouwkundige Faculteit toegevoegd. De TH in Bandoeng begon in '20 met o.m. negen-en-twintig Nederlandse en Indisch-Nederlandse studenten - in '40 was hun aantal aan de vier toen bestaande instellingen van hoger onderwijs tezamen tot ca. driehonderdvijftig gegroeid.
Wij schreven in het voorafgaande over 'Nederlandse en Indisch-Nederlandse'
jongeren. Inderdaad: alle Nederlandse onderwijsinstellingen stonden open voor jongeren van Indisch-Nederlandse afkomst, trouwens ook voor jongeren uit gezinnen van Vreemde Oosterlingen en van inheemsen - er was geen rasdiscriminatie. In feite was het evenwel voor Indisch-Nederlandse kinderen moeilijker dan voor Nederlandse om het Nederbndse onderwijs te volgen. Er moest schoolgeld worden betaald en dat vormde voor de ouders uit het arme gedeelte van de Indisch-. Nederlandse groep vaak een groot probleem. Dan: die Indisch-Nederlandse kinderen kwamen in overwegende mate uit gezinnen die, zeker in het begin van de twintigste eeuw, dichter bij de inheemse dan bij de Nederlandse levenssfeer stonden. Wij herinneren er aan dat in 1900 van alle kinderen die voor het eerst bij de Nederlandse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven, nog geen 30% normaal Nederlands en meer dan 4°% (slechts voor een vierde waren dat inheemsen) zelfs uitsluitend Maleis sprak. De overgrote meerderheid van de IndischNederlandse kinderen moest zich dus eerst een goede kennis van het Nederlands eigen maken=- nadien bleef het toch voor velen een hinder dat zij thuis in een sfeer verkeerden die geen stimulans vormde voor het voltooien van een begonnen opleiding. Onderzoekingen van het Bataviase Centraal Kantoor voor de Statistiek, uitgevoerd voor de schooljaren 1913-14,1919-20 en 1924-25, toonden aan dat van de honderd leerlingen die in de eerste klassen van de Nederlandse lagere scholen waren opge
Inzicht in de noodzaak v:anhet volgen van modern Nederlands onderwijs (in de eerste plaats: van het zich eigen maken van de Nederlandse taal) groeide niet alleen in de kringen van de Indische Nederlanders maar ook in die van de Indische Chinezen. Nederlands lager onderwijs werd in 1900 gev'olgd door ca. driehonderdvijftig Chinese kinderen- - in '20 waren het er vijf-en-twintighonderd, in '40 nog geen dertienhonderd. Die daling moet uit het feit verklaard worden dat op meer en meer plaatsen door de zorgen van het gouvernement en van de Nederlandse kerkgenootschappen z.g. Hollands-Chinese scholen waren opgericht: speciaal voor Chinese kinderen bestemde lagere scholen met het Nederlands als voertaal. De eerste werden in 1908 opgericht, tijdens het gouverneur-generaalschap van van Heutsz, en die oprichting werd gestimuleerd door het feit dat de Chinezen inmiddels eigen scholen waren gaan oprichten die het Z.g. Mandarijn-Chinees als voertaal hadden. In 1908 telden de Hollands-Chinese scholen ruim achthonderd leerlingen, in '20 ruim tienduizend, in '40 bijna zes-en-twintigduizend (van wie bijna tienduizend bijzondere scholen bezochten). Aan die Hollands-Chinese scholen werden, speciaal ten behoeve van kinderen uit arme gezinnen van Indische Chinezen, in '28 Maleis-Chinese scholen toegevoegd - zes jaar later telden die meer dan twintigduizend leerlingen.
Van dat lager onderwijs uit waren me,er en meer Chinese jongeren in
1 L J. Brugmans en Soenario deden de CommissieVisman weten dat van die honderd leerlingen uit 1913-14 slechts 2,4 % het einde van een middelbare opleiding had gehaald en van de honderd uit 1924-25, 3,8 %. 2 De statistiek vermeldt slechts 'Vreemde Oosterlingen'
- wij gaan er gemakshalve van uit dat dat uitsluitend Chinese kinderen zijn geweest; het kan zijn dat zich onder hen hier en daar ook kinderen van Arabische of andere Vreemd-Oosterse oorsprong hebben'15 en ruim vijf-en-dertighonderd in '
40. Dit laatste aantal was, gemeten aan het totaal van de Chinese bevolkingsgroep: meer dan één miljoen tweehonderdduizend zielen in '30, niet groot, maar daarbij moet bedacht worden dat een aanzienlijk deel van de Chinezen arm was, zodat het hun moeilijk viel de schoolgelden voor het voortgezet onderwijs te betalen. Er waren in 1930 in heel Indië bijna veertigduizend Chinezen die Nederlands konden lezen en schrijven. Hoger onderwijs werd in '40 in Indië gevolgd door ca. driehonderdzestig Chinese studenten - meer dan tweehonderd anderen studeerden toen in Nederland.
Naast de door het gouvernement en de kerken opgerichte lagere scholen waren er, gelijk vermeld, scholen die door de Chinezen zelf (hoofdzakelijk, naar wij aannemen, de Indische Chinezen) werden bekostigd. In het begin van de twintigste eeuw waren er bijna 400 van dergelijke scholen met tezamen bijna achtduizend leerlingen (de meeste scholen waren dus klein)' - in '
34 (latere cijfers zijn ons niet bekend) waren het vijf-en-veertigduizend leerlingen geworden.
Naast de meer dan zevenhonderdduizend Indische Chinezen waren er in '30 in Indië bijna vijfuonderdvijf:.en-twintigduizend 'recente'
Chinezen; die twee groepen telden toen tezamen 71 % analfabeten; ruim driehonderdzestigduizend Indische en 'recente'
Chinezen konden dus lezen en schrijven. Dat cijfer moet in '40 belangrijk hoger zijn geweest.
Voor het onderwijs aan inheemsen (met uitzondering van de kinderen van de Christenen en van de militairen onder hen) werd in de eerste helft van de negentiende eeuw door het gouvernement niets gedaan. Inhad een van de Javase residenten voorgesteld, in zijn residentie fper jaar te mogen uitgeven teneinde het onderwijs aan inheemse kinderen op gang te brengen - dat voorstel was, nadat het ruim anderhalf jaar overwogen was, verworpen. In die tijd droeg alleen de zending er zorg voor dat gedoopte inheemse kinderen lager onderwijs kregen; dat waren er inca. vijftienduizend. In dat jaar begon het gouvernement
Op de eerste klas-scholen, een voortzetting van de standaard-scholen, vond het onderwijs meer en meer in het Nederlands plaats. Zij werden, evenals de standaard-scholen, vooral bezocht door de kinderen uit de bovenlaag van de inheemse samenleving, met inbegrip van de zonen van de inheemse vorstengeslachten en van de aristocratie: het was wenselijk dat zij, die in contact zouden treden met de ambtenaren van het Neder-. lands Binnenlands Bestuur, zich een goede kennis van het Nederlands eigen zouden maken. In 1914 kregen die eerste klas-scholen een cursusduur van zeven jaar en toen werd tevens bepaald dat er van de aanvang af in het Nederlands onderwijs zou worden gegeven; zij werden herdoopt tot 'Hollands-Inlandse scholen'
- deze telden een jaar later ca. drie-en-twintigduizend leerlingen (van wie ca. drieduizend bijzondere scholen bezochten); in 1940 waren er ca.acht-en-zestigduizend leerlingen (van wie ca. vier-en-twintigduizend bijzondere scholen bezochten). Speciaal deze Hollands-Inlandse scholen genoten de belangstelling van inheemse ouders: bij kinderen die die scholen bezochten, bestond niet het gevaar dat zij in de schooljaren van het inheemse milieu zouden vervreemden en bovendien werd het einddiploma van de HollandsInlandse scholen in '21 gelijkgesteld aan het z.g. klein-ambtenaarsdiploma, hetgeen betekende dat wie zulk een school met succes doorlopen had, benoembaar was in (zij het lage) betrekkingen bij de overheid. Veelal'40 door bijna zevenhonderd ~ '
in Indië', schrijven wij, want wie het in inheemse kring betalen kon, zond een of meer van zijn zoons naar Nederland om daar het voorbereidend hoger en hoger onderwijs te volgen, en bovendien stelde het gouvernement in het tijdperk waarin Indië geen of nauwelijks hoger onderwijsvoorzieningen kende, aan begaafde jonge inheemsen beurzen ter beschikking om in Nederland te gaan studeren. Daar studeerden in 1908 .omstreeks dertig inheemsen, maar in 1924 niet minder dan zeshonderddrie-en-zeventig. Uit die studenten vormde zich toen een politieke voorhoede, de Perhimpoenan Indonesia, die, sterk door socialistische en communistische denkbeelden beïnvloed, op de onafhankelijkheid van Indonesië ging aandringen en er toe bijdroeg dat in Indië een deel van de politiek-bewuste inheemsen zich op het standpunt stelde dat geen enkele vorm van samenwerking met het gouvernement geoorloofd was (de 'non-coöperatie'
, zoals het heette). Het gouvernement ging toen het verlenen van studiebeurzen beperken en bovendien konden diegenen die rechten of medicijnen wilden studeren, nu in Indië hun opleiding
I Van 1919 af gaf een op de mulo aansluitende Algemene Middelbare School met een driejarige cursus aansluiting bij het hoger onderwijs.'29 studeerden aan Nederlandse universiteiten en hogescholen nog maar honderdnegen inheemsen - die groep werd in de jaren '
30 weer iets groter. Op de Perhimpoenan Indonesia komen wij uitgebreid terug in een later hoofdstuk.
Naast dit alles had, al van de negentiende eeuwaf, het gouvernement aandacht besteed aan de opleiding van speciale groepen inheemsen - de mede voor de zoons van vorsten en aristocraten bestemde standaard-, later eerste klas-scholen waren daar op het gebied van het lager onderwijs een voorbeeld van. Voortgezet onderwijs werd sinds 1878 gegeven aan enkele Z.g. Hoofdenscholen en sinds 1900, toen de Hoofdenscholen werden opgeheven, aan z.g. Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren (de Osvia's, zoals zij meestal werden genoemd): daar kregen de zoons van regenten en van lagere inheemse functionarissen de scholing die zij nodig hadden om te zijner tijd in het inheemse bestuursapparaat te worden opgenomen'; bij die Osvia's sloot van 1914 af een hogere opleiding aan welke inheemse ambtenaren (en Nederlanders c.q. Indische Nederlanders die in de Buitengewesten Hulpgezaghebber wilden worden) konden volgen aan de Bestuursschool te Batavia.' Voortgezet onderwijs werd voorts gegeven op medisch gebied: er werden inheemse hulpartsen opgeleid. Dat was in 1851 begonnen aan de z.g. Dokter Djawa-school die in Batavia gevestigd was. Ruim vijftig jaar later werd die school vervangen door de School tot Opleiding van Indische Artsen, oftewel de Stovia, en uit die Stovia ' ontstond in 1927 de Medische Hogeschool. Op gelijke wijze ontstond in 1924 de Rechtshogeschool uit de in '09 in Batavia opgerichte Opleidingsschool voor Inlandse Rechtskundigen.'
Nog zijn wij er niet.
Wat wij in het voorafgaande aan scholen noemden, was gevestigd in plaatsen van zekere omvang. Zulks betekende dat de dorpelingen over het algemeen van onderwijs verstoken waren - in Den Haag bleef dat
t De zes op Java bestaande Osvia's werden er in '
27 vier die toen Middelbare Opleidingsschool" voor Inlandse Ambtenaren, Mosvia, gingen heten; zij werden in '34 als uitvloeisel van de bezuinigingspolitiek tot één gereduceerd. 2 Deze werd, eveneens in het kader van de bezuiniging, in '34 gesloten om vier jaar later te herrijzen als Bestuursacademie; er werd daar voor een belangrijk deel gedoceerd door hoogleraren van de Rechtshogeschool. 'In Soerabaja was sinds 1913 een NederlandsIndische Artsenschool gevestigd, de Nias. Er was daar ook een School tcit Opleiding van Indische Tandartsen, de Stovit. 4 De Technische Hogeschool had in 1940 in totaal vier-en-vijftig inheemse ingenieurs afgeleverd, de Medische Hogeschool honderdvier inheemse artsen; er waren voorts honderdzestig inheemse meesters in de rechten, van wie evenwel
Al die cijfers voor het volksonderwijs vormen momentopnamen en geven als zodanig een te gunstig beeld. Alleen al de bevolkingsgroei had invoering van de leerplicht onmogelijk gemaakt en er konden dus geen sancties worden toegepast, indien inheemse ouders meenden dat hun kinderen aan één of twee jaar volksonderwijs genoeg hadden. Er was veel verloop van leerlingen; van elke honderd met wie een volksschool begon, waren er gemiddeld na éénjaar zeventig over, na tweejaar vijftig, na drie jaar dertig.
Het voorafgaande toont aan dat het gouvernement zich inderdaad na het begin van de 'ethische politiek'
moeite heeft gegeven, het onderwijs zowel voor de Chinezen als voor de inheemsen belangrijk te verbeteren. Er moest daarbij veel tegenstand overwonnen worden, in inheemse kring vooralook van diegenen die van hun Islamietische opvattingen uit onderwijs aan meisjes overbodig achtten. Niet gering waren ook de personele en materiële problemen die dienden te worden opgelost. Speciaal voor de verschillende vormen van Europees onderwijs waren goed-opgeleide leerkrachten nodig; voorzover men die niet in de Nederlandse samenleving in Indië kon vinden, werden zij uit Nederland aangetrokken en veel van die leerkrachten vonden het een inspirerende taak om aan zo gemengde klassen les te geven en, wat de inheemsen onder de leerlingen betrof, bij te dragen tot hun verheffing. De resultaten die men ten aanzien van de inheemse jeugd had bereikt, waren in '40 niet gering. Wij herhalen de cijfers: éénmiljoenzevenhonderdduizend inheemse kinderen volgden het simpele onderwijs in door het gouvernement gesubsidieerde volksscholen, tweehonderddertigduizend deden zulks in de bijzondere volksscholen, tweehonderdnegentigduizend stonden bij de erop aansluitende vervolgscholen ingeschreven, tienduizend inheemse kinderen bezochten de laatste van de aloude tweede klasscholen, acht-en-zestigduizend bezochten de Hollands-Inlandse scholen en ruim vijfduizend de 'gewone'
Nederlandse lagere scholen; dan waren er ruim negenduizend inheemse kinderen die voortgezet onderwijs volgden (bijna uitsluitend op mulo's) en tenslotte telden de universitaire opleidingen in Bandoeng en Batavia in '40 bijna zevenhonderd inheemse '
Studenten.
Vooral door de voormannen van de nationalistische en Islamietische groeperingen die meer zelfstandigheid of zelfs onafhankelijkheid voor Indië begeerden, werd het wijdverbreid analfabetisme als een ernstige misstand ervaren en van hun streven maakten steeds acties deel uit om, los van het gouvernement, met eigen onderwijzers de dessa's of de arme woonwijken der ongeschoolde arbeiders in te gaan dan wel eigen scholen op te richten. Hierop komen wij nog terug wanneer wij het optreden van die nationalistische en Islamietische groeperingen gaan beschrijven. Bij hoevelen zij in de laatste drie decennia van het Nederlandse bewind het analfabetisme hebben weten te overwinnen, weten wij niet precies, maar wèl moet bedacht worden dat zich onder de groep die had leren lezen en schrijven, in '40 velen bevonden die hun achterstand hadden ingehaald door initiatieven die uit inheemse kring waren voortgekomen.
Oude gevestigde levenspatronen werden, ook in Indië, door het onderwijs doorbroken. Dat gold al voor dehet was er iets nieuws dat kinderen dagelijks een schooltje kqnden bezoeken. Zij kregen daar een nieuwe autoriteit voor zich: de dorpsonderwijzer, zij leerden van
Daarnaast stonden ook de meesten van de traditionele machthebbers in het inheemse deel van de samenleving afwerend jegens al die modernopgeleiden. Al sinds de tijd van oe Compagnie was het een hoofdlijn geweest van het Nederlands beleid om de in Indië aangetroffen, door de adat bepaalde sociale structuur te handhaven; die structuur Was op Java tijdens het Cultuurstelsel nog rigider geworden dan tevoren doordat het regent-zijn erfelijk was verklaard (in 1913 werd dat erfelijk opvolgingsrecht ietwat beperkt door maatregelen die in het volgend hoofdstuk aan de orde komen), en was er elders, op Sumatra bijvoorbeeld in het gebied van Padang en in Atjeh, sprake geweest van strijd tussen een adat-partij en een meer moderne, Islamietische richting, dan had het gouvernement zich steeds aan de zijde van de adat-partij geplaatst. 'De Westers opgeleide intellectuelen konden veelal geen werk vinden dat met hun opleiding in overeenstemming was; zij werden', aldus in 1978 de oud-bestuursambtenaar dr. L. G. M. Jaquet, 'in de adat-sfeer als storende en ondermijnende elementen ervaren en als zodanig door het Nederlandse en in bepaald niet mindere mate door het inheemse bestuur beschouwd en behandeld."
Impliciet was de strekking van de 'zedelijke roeping'
die in de Troonrede vanwas aanvaard dat Indië opgevoed moest worden, mondig gemaakt, ontwikkeld in de richting van zelfstandigheid. Onderwijs, ook het simpelste, was een middel daartoe - een middel evenwel dat voor zijn deugdelijke toepassing materiële en personele krachten vergde welke
1 L. G. M. Jaquet: Aflossing van de wacht. Bestuurlijke en politieke ervaringen in de nadagen van Nederlands-Indië (1978),'Wij nemen wat het analfabetisme betreft'
, schreef hij in '40 in een lange nota voor de gouverneur-generaal welke hij in zijn toenmalige functie van directeur van het departement van onderwijs en eredienst had opgesteld,
'in het Zuiden en Zuid-Oosten van Azië een beschamende uitzonderingspositie in ... In de ogen der inheemsen is het onderwij s de barometer voor ons koloniaal bewind De regering stelt ... dat Indië nog niet rijp is voor een meer zelfstandige staatkundige structuur, maar dat de politiek der regering er op is gericht de voorwaarden voor dit rijpingsproces te scheppen en te bevorderen.
Dit laatste nu is slechts betrekkelijk juist; juist, voorzover het geldt de innerlijke doelstelling van de Indische en Nederlandse regering; doch hieraan zou moeten worden toegevoegd de erkenning (en deze wordt feitelijk bij iedere begroting gegeven) dat ons de middelen ontbreken om krachtig en in een snel tempo de voor onze doelstelling vereiste activeringspolitiek te voeren. Wij doen ons best op het gebied van volkseconomie, onderwijs, volksgezondheid en verkeer, maar telkens stuiten wij weer op financiële onmacht ... Alleen al onze schulden, pensioenen, defensie en de verzekering der inwendige veiligheid kosten zoveel dat wij onmogelijk een intensieve activeringspolitiek kunnen voeren. Wij hebben er eenvoudig de mensen en het kapitaal niet voor."
In breder historisch verband beschouwd, betekende die erkenning dat het Nederlands koloniaal bewind zijn tijd had gehad; het was, Idenburg had dat scherp gezien, al zijn inspanningen ten spijt, niet bij machte zijn eigen politieke doelstellingen in een voldoend tempo te realiseren.J.