De eerste had betrekking gehad op het gouvernementeel toezicht op de dorpsvoorgangers en alle overigen die als leraren, goeroe's, godsdienstonderwijs gaven. In 1905, toen het gouvernement bevreesd was geweest dat zich in Indië een Pan-Islamisme zou ontwikkelen hetwelk zich tegen het Nederlands gezag kon keren, was in de eerste z.g. goeroe ordonnantie bepaald dat alle goeroe's een schriftelijke vergunning moesten hebben van het bestuur (op Java de regenten, in de zelfbestuursgebieden in de Buitengewesten de sultans en andere volkshoofden, elders in de Buitengewesten de BB-ambtenaren) en dat het bestuur er bovendien op moest toezien dat de goeroe's met hun onderwijs geen verzet predikten - bestuurders waren dat jegens wie menige goeroe een zekere animositeit koesterde: jegens de BB-ambtenaren omdat zij Nederlanders waren, jegens de inheemse bestuurders omdat zij hun beleid op de adat, niet op de Koran baseerden. Twintig jaar later, in 1925, werd een tweede goeroe ordonnantie uitgevaardigd die in zoverre een verzachting van de eerste inhield dat de goeroe voortaan geen vergunning diende aan te vragen - hij moest zich echter wèl bij de bestuurders laten registreren en hij bleef aan hun controle onderworpen. Op Java en elders in de archipel werd die nieuwe ordonnantie met sterke wrevelontvangen, maar toen zij in '28 ook op West-Sumatra van kracht werd verklaard, rees onder de Islamietische Minangkabauers een zo algemeen verzet, vooralook gesteund uit kringen van de Mohammadijah-beweging, dat het gouvernement bakzeil moest halen: West-Sumatra viel nadien buiten de nieuwe regeling.