Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 11a – Nederlands-Indië (1e band)
Alle delen:
XCJava gaat verloren Noord- en Midden-Sumatra / De rest van de Grote Oost Hoofdstuk 16 Nabeschouwing VII 618 63 0 634 64 1 656 666 675 734 745 762 769 774 '918 921 969 988 1086
Bijlage 1 - Datumlijst september 1939-maart 1942 1141 Bijlage 2 - Ministers van koloniën en gouverneursgeneraal 19°0-1942 II45 Bijlage 3 - Afkortingen van de namen van organisaties en instellingen 1146 Lijst van illustraties 1148 Lijst van kaarten II52 Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten II53 Register II57
XCOp zondag 8 maart 1942, op de dag af drie maanden nadat Japan zich als bondgenoot van Duitsland en Italië in de Tweede Wereldoorlog had gestort, werd de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, jhr. mr. A. W. L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, des ochtends omstreeks half negen opgebeld door de commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, tegelijk hoofd van het departement van oorlog, luitenant-generaal H. ter Poorten. Beiden bevonden zich in Bandoeng (zie kaart I op pag. i). Daar waren sinds de Eerste Wereldoorlog het genoemde departement en de generale staf gevestigd - het was dus de plaats waar ter Poorten zijn hoge functie uitoefende. Van Starkenborgh was, volgens een tevoren vastgesteld plan, ruim twee weken eerder in het nachtelijk duister uit Indië's hoofdstad Batavia (thans: Djakarta)! weggereden, waar hij zijn echtgenote en een van zijn twee dochters (de andere bevond zich in bezet Nederland) had achtergelaten; hij had aanvankelijk zijn intrek genomen in een aan de noordelijke rand van Bandoeng gelegen villa van een Chinese miljonair maar was na enkele dagen verhuisd naar de midden in de stad gelegen ambtswoning va~ de resident, het hoofd van het Nederlands-Indisch bestuursapparaat in de residentie der Preanger Regentschappen. Daags tevoren, op zaterdag 7 maart, waren evenwel de bijgebouwen van die residentswoning getroffen door een Japanse bom - de gouverneur-generaal was toen naar de milj onairsvilla teruggekeerd.
XCHet was een onheilspellende mededeling welke hij op die zondagochtend van ter Poorten te horen kreeg: de opperbevelhebber van de Japanse strijdmacht die een week eerder, zondag I maart, op vier punten op Java's lange noordkust was ontscheept, wenste die middag om twaalf uur in Soebang, een plaats ongeveer halverwege Bandoeng en de noordkust, een bespreking te hebben met de gouverneur-generaal en de commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Aan ter Poorten was
XCI Bij de plaatsaanduidingen houden wij in dit deel van ons werk de in de Nederlandse tijd gebruikelijke namen
jAVAZEE 100 km INDISCHE OCEAAN tot roo m • roc--rooo m. boven rooo m (Op een deel van devolgende kaarten zijn dezelfde hoogteverschillen aangegeven.) l. De militaire situatie op vrijdagavond 6 maart 1942 Plaatsen en punten die door de japanners zijn bezet, zijn in rood aangegeven.
XCduidelijk wat de Japanner volgens internationaal gebruik zou eisen: een algemene capitulatie.
XCDe Nederlandse regering te Londen had de inwilliging van die eis bij voorbaat uitdrukkelijk verboden.
XCTot die luchtbombardementen waren de japanners in staat: al op de eerste gevechtsdag op java hadden zij, zuidwaarts oprukkend van een punt aan de kust ca. ISO km ten oosten van Batavia, het grote vliegveld Kalidjati veroverd. Daar hadden zij onmiddellijk enkele tientallen bommenwerpers gestationeerd. Vooral met die bommenwerpers hadden zij de pogingen van het Knil, t.w. van de Groep-Bandoeng (de eenheden die op de hoogvlakte in reserve waren gehouden), om Kalidjati te heroveren, verijdeld en van woensdag I I maart af hadden zij herhaaldelijk intimiderend-laag boven Bandoeng gevlogen en af en toe bommen afgeworpen op het nabij gelegen vliegveld. Van Starkenborgh had op vrijdag tegen ter Poorten gezegd dat het zijn uitdrukkelijke wens was dat de burgerbevolking van de stad zou worden gespaard; ter Poorten had vervolgens generaal-majoor J. J. Pesman, commandant van de GroepBandoeng, bevel gegeven om, als de japanners naar Lembang dreigden door te breken, d.w.z. naar de plaats waar de uit het noorden komende pasweg in de vlakte van Bandoeng begon af te dalen, een officier met een witte vlag voorwaarts te zenden teneinde aan de bevelhebber van de japanse aanvalstroepen mee te delen dat de vlakte en haar naaste omgeving niet zouden worden verdedigd.
XCZaterdagmiddag om vier uur waren de japanners benoorden Lembang door de Nederlandse stelling heengebroken. Het restant van de GroepBandoeng ging wijken - prompt deed ter Poorten aan Pesman weten dat
het moment gekomen was om te handelen conform het de vorige dag gegeven bevel. Pesman zond een kapitein die het japans meester was, noordwaarts. Deze werd voor de bevelhebber geleid van de japanse troepen die Kalidjati hadden veroverd, kolonel Tosjinari Sjoji '. De kapitein kreeg te horen dat het vuren onmiddellijk zou worden gestaakt en dat kolonel Sjoji Zich de volgende ochtend naar het ca. 2 km benoorden Bandeeng gelegen hotel Isola zou begeven waar Pesman zijn stafkwartier had gevestigd; daar wenste Sjoji de capitulatie van het restant van de Groep-Bandoeng en van de overige eenheden die zich op of bij de Bandoengse hoogvlakte bevonden, nader te regelen.
XCVan het bevel dat ter Poorten op vrijdag aan Pesman had gegeven, waren door een misverstand kopieën gezonden aan de staven van alle eenheden op en bij de hoogvlakte. De inhoud er van drong tot talrijke officieren en minderen door, waarmee aan hun toch al geschokt moreel een nieuwe slag werd toegebracht: waarom zou men doorvechten als, kennelijk, de overgave op handen was?
XCOp zaterdag raakte het bericht van de naderende capitulatie in nog bredere kringen bekend. Wapens werden weggeworpen, militairen staken zich in burgerkleren of maakten ten teken van overgave witte lappen aan stokken vast; sommigen lieten van hun bajonet een witte ·zakdoek hangen of deden een witte halsdoek om, anderen spanden witte lakens bij de plek waar zij zich bevonden. De nervositeit werd versterkt doordat japanse bommenwerpers opnieuw boven Bandoeng verschenen - de ene bom die afgeworpen werd, kwam, gelijk vermeld, bij de residentswoning terecht. Van het Nederlandse deel van de burgerij begon zich een paniek meester te maken. Uit pers en radio had men in de invasiemaanden vernomen dat de japanners op enkele plaatsen in Indië tot wreedheden waren overgegaan en door sommigen werd nu verwacht dat zij in Bandoeng niet anders zouden optreden. Tijdschriften met anti-japanse artikelen, drukwerken die duidelijk van verbondenheid met de Geallieerde zaak getuigden, rood-wit-blauwe en oranje vlaggen, portretten van leden van het Koninklijk Huis, foto's van Churchill en Roosevelt werden verbrand en gouden en zilveren sieraden verborgen of haastig
XC1 Het is in Japan gebruikelijk, eerst de familienaam en dan de eigennaam te vermelden - om misverstand te voorkomen bezigen wij de ten onzent gebruikelijke volgorde.
in bewaring gegeven bij inheemse of Chinese kennissen - op zichzelf hadden de Chinezen overigens nog meer reden tot angst dan de Nederlanders, want het Japanse leger had enkele jaren eerder bij de bezetting van verschillende steden in China duizenden burgers doodgeschoten en vrouwen en meisjes op grote schaal verkracht. Dat was aan alle Chinezen bekend.
XC's Avonds (auto's reden weer met volle lichten aan) werd het druk in café's, restaurants en eetzalen van hotels. De militaire autoriteiten hadden bevel gegeven, alle voorraden sterke drank en andere alcoholica te vernietigen, en dat bevel werd over het algemeen opgevolgd maar op enkele plaatsen werd anders gehandeld: daar vluchtte men in zijn wanhoop in de drank. Geschiedde dat veelvuldig? Wij weten het niet - aannemelijk lijkt ons dat de meeste Nederlandse burgers diep terneergeslagen thuis zaten.
XCZondagmorgen om negen uur zond de Bandoengse radio een proclamatie van generaal ter Poorten uit.' Er werd in meegedeeld dat het Knil in Bandoeng en omgeving zijn georganiseerde weerstand opgaf, 'het Knil als eenheid', zo heette het, 'heeft opgehouden te bestaan' (het was de bedoeling dat, conform de aanwijzingen van de Nederlandse regering, de eenheden die zich elders op Java bevonden of in de Buitengewesten, voorzover nog niet door de Japanners veroverd, de strijd zelfstandig zouden voortzetten). 'Soldaten van het Knil en van de met ons strijdende bondgenootschappelijke troepen, van welke rang oflandaard gij ook zijt, ik, uw commandant,' aldus het slot,
XC'dank u voor al hetgeen gij 'voor onze rechtvaardige zaak hebt gedaan! Burgers van Nederlands-Indië: ikdank u voor uw steun en uw medewerking, welke gij allen in zo ruime mate hebt gegeven bij de vervulling van onze defensietaak. God zij met ons allen, leve de koningin!'
XCHet Wilhelmus weerklonk, menigeen onder de Nederlanders die de proclamatie hadden gehoord, brak in tranen uit.
XCDe formaties van het Knil gingen nu verder uiteenvallen - talrijke inheemse militairen deden hun uniform uit en verlieten het verband waarvan zij deel uitmaakten. Bij velen van diegenen die bleven, was sprake van opluchting: men zou dus niet sneuvelen! Menigeen meendeJ.
1 Tekst in B. Bouwer: 'Dagboek', p. 5-6. Dit dagboek bevindt zich onder registra tienummer II 583 in de Indische Collectie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocu mentatie (verder aan te duiden als: Iq.
dat hij door de Japanners niet eens als krijgsgevangene zou worden behandeld: hij was immers niet in het gevecht gevangen genomen en de inrichting van kampen zou de overwinnaar maar last bezorgen. Een ieder had in elk geval uit de bewoordingen van ter Poortens proclamatie afgeleid dat de overgave een feit was en dat een daartoe strekkend aanbod door de vijand was aanvaard, zodat er geen schot meer zou vallen.
XCDie conclusie was voorbarig.
XCOp zaterdagavond had kolonel Sjoji zich bereid verklaard, de capitulatie van de strijdkrachten die zich op en bij de Bandoengse hoogvlakte bevonden, nader te regelen, maar de Japanse opperbevelhebber, generaal Hitosji Imamoera, was daarmee niet accoord gegaan.
XCToen deze, pas in Batavia aangekomen, er omstreeks middernacht van in kennis werd gesteld wat Sjoji had bereikt, besefte hij onmiddellijk dat de kolonel zijn doel veel te laag had gesteld: wilden de Nederlanders een luchtbombardement van Bandoeng voorkomen, dan diende men als prijs niet een gedeeltelijke capitulatie te eisen, maar een algemene, die dus geregeld moest worden met de hoogste Nederlandse gezagdragers: de gouverneur-generaal, de legercommandant. In de vroege uren van zondag ging radiografisch bericht naar Sjoji dat de Japanse opperbevelhebber die twee hoogste Nederlandse gezagdragers 's middags om twaalfuur in Soebang wenste te ontmoeten - deze mededeling was het waarmee een van Sjoji's stafofficieren zondagochtend vroeg in hotel Isola verscheen waar generaal Pesman zich bevond. Pesrnan lichtte telefonisch generaal ter Poorten in en deze bracht, gelijk reeds vermeld, omstreeks half negen Imamoera's wens aan van Starkenborgh over.
XCVan Starkenborgh weigerde die wens in te willigen.
XCEr waren verscheidene motieven die hem daartoe brachten.
XCAls gouverneur-generaal was hij inderdaad niet alleen hoogste vertegenwoordiger van Nederland en hoofd van het Nederlands bestuursapparaat geweest maar ook opperbevelhebber van alle in Indië aanwezige Nederlandse strijdkrachten - dat opperbevelhebberschap had hij evenwel neergelegd. In een telegrafische gedachtenwisseling met de Nederlandse regering te Londen was namelijk enkele dagen eerder komen vast te staan dat het in Indië onder geen beding mocht komen tot een algemene capitulatie. Om die te voorkomen waren twee maatregelen getroffen. Van Starkenborgh had op woensdag 4 maart zijn opperbevelhebberschap
overgedragen aan generaal ter Poorten (voor het leger) en aan viceadmiraal C. E. L. Helfrichs opvolger' als commandant-Zeernacht en chef van de marinestaf, schout-bij-nacht J. J. van Staveren (voor de marine), en ter Poorten had op donderdagavond in een telegram aan de lagere commandanten van het Knil doen weten dat zij, zo hij ooit per radio of anderszins bevel zou geven tot het neerleggen van de wapens, er van moesten uitgaan dat zodanig bevel onder dwang was gegeven en dus als van nul en gener waarde moest worden beschouwd. Na die donderdag had van Starkenborgh formeel niets meer te maken met het militaire apparaat - hij had zijn bevelsbevoegdheid verloren. Een oproep van een Japans militair, hoe hoog ook, kon hij in eerste instantie naast zich neerleggen. Bovendien: Imamoera had een wèns geuit, meer niet, en van Starkenborgh, hoezeer ook verstoken van het ceremonieel waarmee hij als gouverneur-generaalomgeven was geweest, had een te sterk gevoel van waardigheid dan dat hij een simpele wens van de Japanner zomaar zou inwilligen.
XCDe gouverneur-generaal had uitzonderlijk zware maanden achter de rug. In de Indische archipel was eiland na eiland door de Japanners veroverd. Men had er, niet eens steeds in voldoende mate, vernielingen kunnen aanrichten maar de eenheden van het Knil (het was niet veel meer dan een politieleger) hadden geen successen van betekenis kunnen boeken - soms was dapper gestreden, soms had aan de strijdlust van de troepen veelontbroken. Op 15 februari was de voor onneembaar gehouden Britse marinebasis Singapore gevallen. Nadien hadden de hoogste Geallieerde oorlogsleiders, van Starkenborgh wist het, Java opgegeven. Schout-bij-nacht Doormans Combined Striking Force was in de Javazee ten onder gegaan, de Japanners hadden vrijwelongehinderd op Java's noordkust kunnen.landen en de strijd op het eiland was voor de verdedigers een opeenvolging van nederlagen geworden. Het einde van die strijd, ook dát wist van Starkenborgh, naderde - bij dat einde wenste hij door een rustige en zelfbewuste houding te getuigen van vertrouwen in de toekomst. Zijn geestkracht had niet geleden.
XCNiet aldus ter Poorten. Hij, de legercommandant, opperbevelhebber ook sinds donderdag 5 maart, was diep gedemoraliseerd. Nog voordat de Japanners op Java waren geland, had hij beseft dat de strijdkrachten waarvoor hij de verantwoordelijkheid droeg, een hopeloze strijd voor de boeg hadden. Hij had in zijn gehele carrière veel belangstelling gehad
XC1 In opdracht van de regering had Helfrich op 2 maart Java met een vliegboot van de marine verlaten teneinde zich naar Ceylon (thans: Sri Lanka) te begeven.
voor het luchtwapen (als eerste Nederlandse beroepsofficier had hij in 191 I het internationale vliegbrevet verworven) en zijn kennis van de luchtoorlog had hem doen beseffen dat, daar hij zelf geen bommenwerpers en vrijwel geen jagers meer bezat, Java onverdedigbaar was. Hij miste de evenwichtigheid die van Starkenborgh kenmerkte. Twee weken nadat Japan ten aanval was getogen, had hij er in een radiotoespraak van getuigd dat het zijn wens was, 'liever staande te sterven dan knielende te Ieven' - nu was hij van het ene uiterste in het andere gevallen. Hij had nachtenlang nauwelijks zijn bed gezien, hij was uitgeput, hij voelde zich ziek, hij had geen strijdlust meer. Elke dag, elk uur dat de gevechten langer duurden, beschouwde hij als zinloos. Wilde Imamoera hem in Soebang ontmoeten, dan zou hij naar Soebang gaan. Imamoera had evenwel niet alleen hèm, maar ook de gouverneur-generaalontboden en deze weigerde.
XCDie weigering werd door ter Poorten aan Pesman bericht - Pesman lichtte Sjoji's verbindingsofficier in. Sjoji reageerde met bevel te geven, aan de gouverneur-generaal te doen weten dat, als hij in zijn weigering volhardde, Bandoeng van tien uur af zwaar zou worden gebombardeerd. Er kruisten al Japanse bommenwerpers boven de stad en boven het hotel Isola hing een klein Japans verbindingstoestel in de lucht van waaruit in het oog werd gehouden welke tekens er van het hotel uit werden gegeven.
XCTelefonisch bracht Pesman het Japanse dreigement aan ter Poorten over en deze laatste lichtte van Starkenborgh in. Het was toen ca. half tien. Van Starkenborgh zwichtte, de Japanners werden daarvan op de hoogte gesteld en bij Isola werden signaallappen neergelegd ten teken dat het bombardement van Bandoeng voorlopig niet doorging.
XCKort na tien uur verscheen de auto van de Iegercommandant bij de villa waar van Starkenborgh zich bevond met enkele van zijn naaste medewerkers. Ter Poorten bracht de chef van zijn staf, generaal-majoor R Bakkers mee, alsook generaal Pesman. De drie hoge militairen twijfelden er niet aan dat Imamoera de algemene overgave zou eisen en betoogden met klem dat die eis diende te worden ingewilligd: men mocht Bandeeng niet aan bombardementen blootstellen, wat aan troepen van het Knil en aan andere eenheden op en bij de hoogvlakte van Bandoeng aanwezig was, kon geen weerstand van betekenis meer bieden, talrijke militairen waren doodmoe, uitgehongerd en gedemoraliseerd, van de inheemse krachten was een groot deel spoorloos verdwenen, daags tevoren, zaterdag, was op oproepen om zich als vrijwilliger aan te melden voor het voeren van een guerrilla-oorlog door bijna niemand gereageerd
en met de Australiërs en Britten was men het verband kwijtgeraakt; zonder ter Poorten in te lichten hadden dezen zich zaterdag in de bergen ten zuidoosten van Bandoeng teruggetrokken in de hoop, de Japanners te kunnen bestoken totdat zij door schepen van Australië uit zouden worden opgehaald, maar voor de drie Nederlandse generaals stond vast dat geen enkel schip er in zou slagen de zuidkust van Java te bereiken, dat ook ter zee omsingeld was.
XCAl die feiten en omstandigheden waren ook aan van Starkenborgh bekend maar dat betekende niet dat zij zijn zienswijze bepaalden. Hij was gewend in politieke, niet in militaire begrippen te denken en hij z~g het als vruchteloos om van de algemene overgave uit te gaan als van een vaststaand feit terwijl ze nog niet eens was geëist. Zou die eis worden gesteld, dan zou men wellicht, hoopte hij, aan de inwilliging voorwaarden kunnen verbinden - zou men niet de eigen positie fataal ondermijnen wanneer men de japanner van meet af aan duidelijk maakte dat men tot overgave bereid was? Van Starkenborgh was gezant geweest voordat hij tot gouverneur-generaal was benoemd; hij had in zijn diplomatieke carrière geleerd wat onderhandelen was. Het ergerde hem dat de afloop van het te voeren gesprek voor de drie generaals kennelijk al vaststond. Ter Poorten lag hem bovendien niet als mens - hij had hem (het had ter Poorten gekwetst) nooit in vertrouwen genomen, hem niet eens geraadpleegd inzake de overdracht van het opperbevelhebberschap. Wat dit aiIes aan spanningen had doen ontstaan, kwam nu naar boven: het gesprek met ter Poorten en de twee onderbevelhebbers kende momenten waarop men haast als kemphanen tegenover elkaar stond. Van Starkenborgh slaagde er niet in, een gemeenschappelijke beleidslijn aanvaard te krijgen - opleggen kon hij die niet; hij was geen opperbevelhebber meer.
XCMen vertrok in drie auto's, alle gereden door inheemse chauffeurs; kussenslopen dienden als witte vlaggen. Voorop reed de auto met de drie generaals; in de tweede bevonden zich van Starkenborgh, zijn adjudant en de directeur van zijn kabinet, dr. P. ]. A. Idenburg, in de derde het hoofd van de Algemene Secretarie van het gouvernement, ]. M. Kiveron, en twee deskundigen inzake Japan, H. Hagenaar en dr. A. P. F. Hulsewé - beiden waren verbonden geweest aan de Dienst der Oost-Aziatische Zaken die vóór de oorlog veel aandacht had besteed aan de Japanse spionage.
XCSpoedig werd het hotel Isola bereikt waar een Japanse officier in een eigen auto voorop ging rijden, nadien ging de kronkelende weg verder klimmen in de richting van Lembang. Op de hoogvlakte lagen hier en daar de rijstvelden van de inheemse bevolking en temidden daarvan haar
simpele dorpjes, hogerop tegen de berghellingen de thee- en kinaplantages die Nederlandse ondernemingszin had doen ontstaan. Keek men terug, dan zag men boven Bandoeng op verscheidene plaatsen rook hangen: daar werden (het was daags tevoren begonnen) archiefstukken verbrand.
XCMen passeerde Lembang dat, ruim 1200 meter boven de zeespiegel, schilderachtig lag temidden van de vulkaanhellingen aan de noordkant van de Bandoengse hoogvlakte - verscheidene Nederlandse en Chinese welgestelden hadden er hun villa's laten bouwen. Al die villa's, verlaten door de bewoners die naar Bandoeng waren gevlucht, waren door inheemsen geplunderd en hetzelfde gold voor de huizen en winkels der Chinezen. Deprimerend was het om te zien en ook veelzeggend: er was geen gezag meer, geen Nederlands en geen inheems.
XCEen eindweegs achter Lembang bereikte men de gevechtspost van kolonel Sjoji. De kolonel had er een rij stoelen en een tafeltje doen plaatsen waarbij zich Japanse militairen en Japanse burgers bevonden (vermoedelijk waren dat journalisten) van wie velen een fototoestel gereed hielden. De Nederlanders moesten uitstappen en kolonel Sjoji die zich, aldus van Starkenborgh in '48 jegens de Enquêtecommissie, 'netjes (had) aangedaan door een paar hardgroene handschoenen aan te trekken", hield een toespraak in plechtig Japans. Dr. Hulsewé kon uit de tekst niet goed wijs worden en van Starkenborgh zat alweer in zijn auto toen hem duidelijk werd gemaakt dat de Japanner onder meer verklaard had, te begrijpen hoe pijnlijk de tocht naar Soebang voor de Nederlanders was - de gouverneur-generaal vroeg Hulsewé toen, aan de kolonel zijn waardering over te brengen voor zijn hoffelijkheid.
XCOver de nogal primitieve pasweg die noordwaarts voerde, vorderden de auto's slechts langzaam. Nu waren aan weerskanten van de route de tekenen te zien van de strijd die er daags tevoren had gewoed: vernielde bunkers (Japanse vlaggen waren in de schietgaten gestoken), kapotte militaire auto's, lijken van gesneuvelde militairen van het Knil.
XCOmstreeks half één kwam het Nederlands gezelschap in Soebang aan. Daar vernam het van een Japans officier dat generaal Imamoera de plaats van samenkomst had gewijzigd: hij wenste de Nederlanders op het vliegveld Kalidjati te ontmoeten, ca. IS km verder westwaarts. Waarom de Japanse opperbevelhebber tot die wijziging had besloten, was, zo zij het niet al eerder hadden begrepen, de Nederlanders duidelijk toen zij
XC1 Getuige van Starkenborgh, Enq., punt n, ongepublic, verhoren, vraagno. 29 106.
bij het vliegveld kwamen: japanse bommenwerpers en jagers stonden er in rijen opgesteld.
XCGeneraal Imamoera liet op zich wachten. Hij had Batavia in de vroege ochtend per auto verlaten maar was, nadat hij al veel tijd had verloren (de weg was herhaaldelijk versperd geweest door japanse colonnes), ca. 50 km ten oosten van Batavia op een punt gekomen waar de brug over een brede, door de regens gezwollen rivier was opgeblazen - het duurde enkele uren voordat hij op een geïmproviseerde voetbrug de rivier kon oversteken en voordat aan de oostelijke oever, in Krawang (zie kaart I), voor hem en zijn gezelschap auto's waren gearriveerd. Het inheemse bestuur legde geen spoor van animositeit aan de dag. Dat verbaasde Imamoera niet, of beter: niet meer. Enkele jaren lang had hij japanse eenheden gecommandeerd in bezet China - hij had er de haat van de Chinezen leren kennen, maar sinds hij een week eerder op java was aangekomen, had hij de sterke indruk gekregen dat de komst der japanners althans aan een deel van de inheemse bevolking welkom was: hij had vernomen dat inheemsen spontaan naar voren waren gekomen om wegversperringen op te ruimen en om als gids op te treden voor de japanse troepen, hij had hier en daar inheemsen zien zwaaien met primitieve japanse vlaggetjes, kinderen hadden de japanse militairen cocos-sap te drinken gegeven.
XCTerwijl Imamoera naar Kalidjati onderweg was, werden de Nederlanders daar geleid naar een van de bij het vliegveld gelegen woningen die inmiddels door officieren van de japanse luchtmacht als recreatieverblijf in gebruik was genomen. Zij kwamen er in een luidruchtig gezelschap terecht - in de vrij kleine, benauwde kamer, waar een deel van de japanners met ontbloot bovenlijf rondliep, daverde het van harde japanse keelklanken. Het werd er stil toen de bevelhebber van de japanse luchtvloot die alle luchtoperaties boven Nederlands-Indië had geleid, het woord nam. Hij sprak in het japans en wat hij had gezegd, werd in het Maleis vertaald. Hij bleek de volledige overgave te hebben geëist en had er de bedreiging aan toegevoegd dat, als die eis niet werd ingewilligd, de gereedstaande bommenwerpers onmiddellijk zouden opstijgen om Bandoeng te teisteren. Op dat alles reageerden de Nederlanders niet. Nadien verstreek uur na uur. Meer dan. een kopje slappe thee werd hun niet aangeboden. Het grootste deel van de tijd zaten zij te zwijgen.
XCTegen het einde van de middag verscheen Imamoera in Kalidjati. De Nederlanders werden nu naar de aangrenzende woning gebracht waar men in een kamer en suite de dubbele deuren had opengeschoven. Het gesprek nam een aanvang'. Imamoera sprak japans - de japanse tolk die hij naast zich had, was het Nederlands goed meester: de man had het zich in Den Haag eigen gemaakt en was nadien enkele jaren vice-consul in Batavia geweest; als Hulsewé moeilijkheden had met het vertalen uit het japans, nam hij die taak over. '
XCDe tolk begon met de aanwezigen aan elkaar voor te stellen. Toen dit was geschied, uitte van Starkenborgh de wens dat de japanse journalisten en persfotografen die de kamer waren binnengekomen, zouden worden verwijderd. Imamoera willigde die wens in en de suite-deUren werden bovendien gesloten. De japanner eiste vervolgens zonder verdere plichtplegingen de algemene overgave, daaraan toevoegend dat; indien zijn eis werd ingewilligd, de verslagen Nederlanders zouden ervaren hoe ridderlijk de japanners zouden optreden. 'Toen bij de vertaling van dit betoog de woorden 'algemene overgave' weerklonken, wendde ter Poorten zich tot van Starkenborgh, zijn handen uitstrekkend alsof hij wilde zeggen: 'Ziet u wel, dat heb ik voorspeld!' Die reactie versterkte van Starkenborgh in zijn overtuiging dat van ter Poorten geen weerbare houding te verwachten was; hij, de twee-en-zestigste in de lange rij van gouverneurs-generaal die sinds het begin van de zeventiende eeuw in Batavia en Buitenzorg(zie kaart I) hadden geresideerd, betreurde zulks; 'ik dacht', zei hij ons bijna twintigjaar later, 'we zijn hier bijna driehonderdvijftig jaar geweest, ik kan dat niet zomaar opgeven." Hij besloot
I Van Starkenborgh heeft zijn herinneringen aan het gesprek in 1947 opgeschreven, zijn verslag in oktober 1948 voorgelezen aan de Enquêtecommissie (a.v., vraagno. 29 108-il) en toen ook op enkele punten aanvullingen verstrekt. Ter Poorten heeft over het gesprek geschreven in zijn in maart 1946 opgesteld 'Verslag omtrent mijn beleid als legercommandant', te vinden o.m. in de Indische Collectie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie onder registratieno. 48497. De Japanner die als tolk optrad, beschreef het gesprek in het herdenkingstijdschrift d.d, 9 maart 1943 van het op Java verschijnend dagblad ('Groot Azië') (IC, T I). Een tweede verslag ván Japanse Zijde is in 1944 gepubliceerd in het (IC, 4 (61). Imamoera heeft zijn herinneringen neergelegd in zijn in '46 in Batavia in gevangenschap geschreven inemoires: (IC, 2460), dl. III, p. II4-I7. In onze weergave combineren wij de gegevens uit deze bronnen, aangevuld met inlichtingen die wij in 1983 van de heren Hagenaar en dr. Hulsewé mochten ontvan gen. 2 Thans: Bogar. Met 'thans' bedoelen wij dat dit nu de officiële naam is. Veel huidige plaatsnamen werden in de Nederlandse tijd al door inheemsen ge bruikt. 3 Van Starkenborgh, 23 okt. 1961.
de leiding van het gesprek aan Nederlandse kant in handen te nemen. Dat werd hem gemakkeltjk gemaakt doordat Imamoera hèm als eerste de vraag stelde of hij bereid was zich over te geven. Hij zei neen. Waarom bent u dan hier gekomen, vroeg Imamoera. Van Starkenborgh antwoordde dat hij niet anders had gedaan dan gevolg geven aan de uitnodiging die hem had bereikt en dat hij nu als gouverneur-generaal graag met de Japanse opperbevelhebber z.ou bespreken hoe het burgerlijk bestuur van Nederlands-Indië (hij wilde bereiken dat het Nederlands bestuursapparaat zijn werk zou kunnen voortzetten) het best k.on worden ingericht. Imamcera wees dat af: wij zijn nog in oorlog, zei de Japanner, en de enige vraag waarvoor wij staan is of het vechten gestaakt dan wel voortgezet wordt; hij was niet bereid, over vraagstukken van burgerlijk bestuur te gaan discussiëren - de Nederlanders moesten capituleren.
XCVan Starkenborgh zei dat hij geen enkele bevoegdheid had om over capitulatie te spreken. Verbazing bij Imamoera: u bent toch opperbevelhebber! Van Starkenborgh antwoordde met er .op te wijzen dat hij door de regering van zijn opperbevelhebberschap was ontheven en dat ook de aanwezige militaire autoriteiten niet de bevoegdheïd hadden, t.ot een algemene overgave te besluiten - een plaatselijke overgave was wèl mogelijk, bijvoorbeeld met betrekking t.ot de strijdkrachten die zich in en bij Bandeeng bevonden; die plaatselijke .overgave was, zei hij, al aangeboden.
XCBandeeng noemend was het van Starkenborghs bedoeling dat Imamoera het dreigement van kolonel Sjoji en van de bevelhebber van de Japanse luchtvloot zou herhalen. 'Ik speculeerde daarop', schreef hij in een in '47 door hem opgestelde verslag,
XC'om aldus de gelegenheid te krijgen, met volle kracht te reageren op het immorele van deze bedreiging ten aanzien van een niet meer verdedigde stad en te wijzen op de vlek die voor de overwinnaar aan een aldus verworven algehele overgave zou blijven kleven ... Het dezerzijds prestige in het debat zou er door zijn verhoogd, hetgeen waarschijnlijk geen materiële winst, maar toch zedelijke voldoening, ook voor later, zou hebben gebracht.'
XCVan Starkenborghs speculatie ging niet .op: Irnamoera uitte geen dreigementen. De Japanner zei slechts dat het voor hem onbegrijpelijk en ook onaanvaardbaar was dat zich in Nederlands-Indië geen enkele Nederlandse autoriteit meer bevond die bevoegd was tot een algemene overgave, Opnieuw wees van Starkenborgh .op de bindende opdracht van de regering - hij sprak nu van een opdracht van de koningin, aannemend
dat dat meer indruk zou maken op de japanse opperbevelhebber die zijn keizer beschouwde als een wezen van goddelijke afkomst wiens bevelen blindelings gehoorzaamd moesten worden. Pogende tijd te winnen, voegde de gouverneur-generaal er aan toe, bereid te zijn, de koningin telegrafisch te verzoeken haar bindende instructie te wijzigen. Imamoera ging daar niet op in. Hij werd ongeduldig. Het gesprek had al ongeveer twintig minuten geduurd en hij was geen stap verder gekomen. Hij zei dat hij het vertrek zou verlaten en dat hij tien minuten bedenktijd gaf. Na die tien minuten zou hij terugkomen en dan verwachtte hij maar één ding: een duidelijk ja of neen op de eis tot algemene overgave die hij, zei hij, handhaafde.
XCDe Nederlanders bleven alleen. Van de generaals ter Poorten, Bakkers en Pesman kreeg van Starkenborgh te horen dat hij een beleidslijn volgde die geen rekening hield met de militaire situatie en dat er, hoe onaangenaam dat, mede in het licht van de regeringsinstructie, ook was, niet te ontkomen viel aan aanvaarding van de japanse eis. Idenburg, de chef van zijn kabinet, wees er op dat de regering, een algemene overgave verbiedend, ten aanzien van het volgen van haar instructie enige vrijheid had gelaten. Inderdaad, toen van Starkenborgh op zondag I maart een telegram 1 naar Londen had gezonden waarin hij had opgemerkt dat een overdracht van het opperbevel door de japanners als een schijnbeweging zou worden gezien (wat het volgens hem ook was) en dat zij een eis tot algemene overgave konden stellen 'onder bedreiging volstrekt nutteloos bloedbad of vernietiging volkrijke stad als Bandoeng' (dat was precies de situatie waarmee men nu geconfronteerd werd), was op woensdag Gerbrandy's antwoord ontvangen waarin o.m. stond:
XC'4. Instructie opperbestuur algemene overgave weermacht uitgesloten wordt gehandhaafd.
XC5. Redelijke ruimte wordt voor onvoorziene gevallen aan beleid commandanten gelaten.'
XCWat was bedoeld met 'onvoorziene gevallen' en aan welke 'comrnandanten' was gedacht? Louter aan de plaatselijke? Van Starkenborgh had onmiddellijk op verduidelijking aangedrongen en op donderdag was in Bandoeng een telegram binnengekomen dat Gerbrandy's antwoord be
1 De telegramwisseling tussen Gerbrandyen van Starkenborgh inzake de positie en het beleid van de Nederlandse autoriteiten in Nederlands-Indië bevindt zich in de Indische Collectie onder de no's 81 I03-I4.
vatte', maar dat telegram had men niet meer kunnen ontcijferen doordat van Starkenborgh eerder op die dag, toen de residentswoning waarin hij zich bevond, gepasseerd werd door een ordeloze troep militairen van het Knil die riepen dat de Japanners al het noorden van Bandoeng waren binnengedrongen, opdracht had gegeven veiligheidshalve alle geheime stukken, de codepapieren inbegrepen, onmiddellijk te verbranden. In Kalidjati wees Idenburg op de bewoordingen van het woensdag ontvangen telegram: als de regering 'redelijke ruimte' liet 'voor onvoorziene gevallen', mocht men de situatie waarin men zich bevond, dan niet als een van die 'onvoorziene gevallen' beschouwen? Was er niet een grens aan de verplichting om de richtlijnen van de regering te volgen? Kon zij in het verre Londen de benarde situatie overzien? Neen. Was het niet eerder zo dat alleen diegenen die ter plaatse waren, alle elementen in aanmerking nemend, tot een beslissing konden komen en dat zij de verantwoordelijkheid daarvoor heel wel konden aanvaarden? Aldus Idenburg, Van Starkenborgh wees zijn betoog af: juist die benarde situatie had hij voorzien, hij had er de regering op gewezen en zij had, hierop reagerend, haar instructie uitdrukkelijk gehandhaafd.
XCImamoera kwam terug. Hij vroeg welk antwoord de gouverneurgeneraal hem nu gaf. Van Starkenborgh herhaalde dat hij niet bevoegd was een algemene overgave aan te bieden, overgave van de troepen bij Bandoeng was wèl mogelijk. Opnieuw zette hij de staatsrechtelijke positie uiteen waarin hij en de aanwezige generaals zich bevonden. Dat begon Imamoera te vervelen. De Japanner (hij had bewondering voor van Starkenborghs 'vasthoudendheid) zei dat hij niet langer wenste te praten met diplomaten en juristen en zich liever rechtstreeks met militairen verstond - wat hadden zij te zeggen? 'Het staat mij voor', aldus van Starkenborgh in zijn verslag, 'dat ik generaal ter Poorten iets heb toegevoegd in de zin van nu maar definitief ja of neen te zeggen' - hij twijfelde er niet aan dat het 'ja' zou worden.
XCInderdaad, dat werd het, en ter Poorten zei vervolgens dat hij zich grote zorgen maakte over de positie van de militaire eenheden buiten het gebied van Bandoeng. Hij wees er op dat hij drie dagen eerder, donderdag, bevel had gegeven, geen rekening te houden met een eventueel door hem uit te geven instructie de wapens neer te leggen - hij
1 Dat antwoord luidde: 'Mijn 5 ... beoogt voorkomen dat al te letterlijke toepassing door individuele gezaghebbenden van opzettelijk straffe dezerzijdse directieven hen zou beletten in incidentele, van hieruit niet te beoordelen dwangposities te handelen naar eigen beste inzicht.'
vroeg van Imamoera de verzekering dat eenheden die zouden doorvechten, niet als franc-tireurs zouden worden behandeld. Imamoera antwoordde dat hij ter Poorten graag de gelegenheid zou geven, de volgende ochtend, maandag, via de radio bekend te maken dat het tot een algemene overgave was gekomen en dat het op donderdag gegeven bevel was ingetrokken. Vervolgens begon Imamoera de verplichtingen op te sommen waaraan ter Poorten en de onder hem ressorterende strijdkrachten zich moesten houden. Van Starkenborgh constateerde dat nu alleen puur militaire aangelegenheden aan de orde kwamen - hij stond op en zei dat hij het vertrek zou verlaten. Imamoera maakte daar geen bezwaar tegen.
XCDiens gesprek met de generaals duurde nog ongeveer een kwartier. Zij noteerden een lange reeks opdrachten; ter Poorten verplichtte zich, de volgende ochtend, maandag, uiterlijk om acht uur in een radiotoespraak de algemene overgave bekend te maken, verzekerde op zijn erewoord dat hij zijn bevel van donderdag zou intrekken en aanvaardde de Japanse eis dat hij later op maandag opnieuw naar Kalidjati zou komen met alle bijzonderheden over de verspreiding en de uitrusting van de eenheden van het Knil. Er werd geen protocolopgesteld, er werd niets ondertekend en de Britse en Australische eenheden kwamen niet ter sprake, evenmin als de Amerikaanse die zich elders op Java bevonden.
XCIn het begin van de avond verlieten de Nederlanders Kalidjati. Zij hadden niets te eten of te drinken gekregen. Naar Bandeeng moesten zij slechts ongeveer zestig kilometer afleggen maar zij vorderden langzaam. De regen had zich ontwikkeld tot een tropische stortbui, de wegen waren doorweekt. Vooral op het bergtraject had men last van de modder; daar moesten de Nederlandse auto's soms door Japanse militaire vrachtauto's voortgesleept worden. Zware wolken maakten dat het stikdonker was, 'de tocht', aldus van Starkenborgh jegens de Enquêtecommissie, 'was bijzonder luguber.'! Pas's nachts om half drie bereikte men Bandeeng.
XCNog in de nacht werd daar door de Legervoorlichtingsdienst generaal ter Poortens bekendmaking geformuleerd die aan de pers zou worden doorgegeven en via de radio omgeroepen." De uitzending begon maandagochtend om kwart voor acht. Er werd in meegedeeld dat de gouverrieur-generaal en de legercommandant daags tevoren een bespreking hadden gehad met de Japanse legerbevelhebber; diens eisen waren aan
I Getuige van Starkenborgh, punt n, ongepublic, verhoren, vraagno. 29116. 2 Tekst in (Dep. van defensie, hoofdkwartier van de Generale Staf, Sectie Krijgsge schiedenis) C. van den Hoogenband en L. Schotborgh: dl. VII: (1961), p. I59-60.
vaard, met als eerste 'onvoorwaardelijke capitulatie'; overal moesten witte vlaggen gehesen worden, de troepen moesten vóór 12 uur worden verzameld, de wapens ingenomen; vernielingen mochten niet langer worden uitgevoerd, communicatie met het buitenland was verboden. Uit de tekst bleek verder dat ter Poorten zich tot alle commandanten van het Knil richtte, waar zij zich ook bevonden: allen dienden de strijd te staken en met de hoogste Japanse bevelhebber in hun ressort contact op te nemen; 'dit bevel geldt ook voor de Koninklijke Marine, de Gouvernementsmarine en alle havenmeesters'. Had de legercommandant dan iets over de marine te zeggen? Neen - maar schout-bij-nacht van Staveren was twee dagen eerder, vrijdag, samen met een vriendin uit Bandoeng verdwenen en had zijn opperbevelhebberschap aan niemand overgedragen.
XCNog een tweede bevel ging van ter Poorten uit, louter telegrafisch: alle commandanten die men kon bereiken, werden er van in kennis gesteld dat de instructie die op donderdag was gegeven om een eventueel algemeen capitulatiebevel te negéren, ingetrokken was.
XCLater in de ochtend reed de legercommandant opnieuw naar Kalidjati waar hij aan Imamoera nauwkeurige gegevens overhandigde Over de aantallen Nederlandse troepen, hun verspreiding en hun bewapening. De lijsten werden voor ontvangst afgetekend en toen ter Poorten naar Bandoeng terugreed, volgde hem de staf van de bevelhebber van de Japanse divisie die bewesten Batavia was geland.
XCVan Starkenborgh riep qie ochtend de voornaamste zich in Bandoeng bevindende civiele Nederlandse autoriteiten bijeen: drie van de vijf leden van zijn hoogste adviescollege, de Raad van Nederlands-Indië (twee waren in opdracht van de regering naar Australië gevlogen), de voorzitter van de Volksraad, mr. J. A. Jonkman, de directeuren van de departementen van algemeen bestuur, de hoofden van enkele belangrijke diensten, alsook Kiveron en Idenburg die hem daags tevoren naar Kalidjati hadden vergezeld. Hij deelde aan zijn gehoor mee wat zich daar had afgespeeld en uitte zich daarbij kritisch over de houding die de legercommandant aan de dag had gelegd, niet evenwel over diens besluit tot een algemene overgave. 'Aan de vergadering hield ik voor', aldus van Starkenborgh in '48,
XC'dat mijn kritiek op de heer ter Poorten niet dit besluit gold; dat ik begreep dat daarvoor goede gronden aanwezig waren en dat, ofschoon ik zelf tot het einde van mijn onderhoud met generaal Imamoera geweigerd had aan zijn eis te voldoen, ik mij bewust was dat de mogelijkheid van bespreking vrijwel was
uitgeput en ik vermoedelijk tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen als de heer ter Poorten, indien de onderhandelingen met mij waren voortgezet en ik de hoogste autoriteit was geweest. Ik legde ook uit dat de gedachtenwisseling met het opperbevel enige onzekerheid, dus een mate van bewegingsvrijheid, had gelaten.
XCIk herinner mij tenslotte nog opgemerkt te hebben dat degenen die later kritiek zouden willen oefenen, er wellicht op zouden wijzen dat generaal Imamoera niet met ondubbelzinnige woorden het dreigement van een bombardement van Bandoeng had geuit, en verder, dat de campagne op Java aan Nederlandse zijde weinig kostbaar aan mensenlevens geweest was en dit allicht als aanduiding zou worden beschouwd dat de strijd met onvoldoende kracht was gevoerd."
XCIn de loop van die maandag trokken Japanse militairen Bandoeng binnen. In de noordelijke wijk vorderden zij talrijke huizen van Nederlanders - de bewoners moesten, met achterlating van al hun bezittingen, maar zien waar zij onderdak konden vinden. Over de Postweg die gouverneur-generaal Daendels in het begin van de negentiende eeuw bijna over de volle lengte van Java had laten aanleggen en die heel Bandoeng doorsneed, zag men nu vechtwagens rijden, bemand met Japanse militairen: 'soldaten met stoppelbaarden', aldus een Nederlander, 'robuste, aapachtige typen van Korea en Formosa' (dat waren toen Japanse koloniën). 'Het militaire tenue bestaat in hoofdzaak uit een broekje en een petje met een lap in de nek ... Hun standpunt tegenover kostbaarheden is raadselachtig: van de een worden portefeuille, geld, horloge en gouden ringen gestolen, een ander wordt geheelongemoeid gelaten." Ook auto's en fietsen werden geroofd - anderzijds werden hier en daar Japanse militairen van wie bleek dat zij winkels hadden geplunderd, ter plekke door hun officieren doodgeschoten.
XCVerbijsterd werd dit alles door de Nederlanders aanschouwd. De toekomst leek uiterst somber en onder hun inheems huispersoneel, voorzover nog aanwezig (er waren personeelsleden die in de voorafgaande dagen weg waren gebleven van hun werk) waren er niet weinigen die met een enkel woord of een stil gebaar van medegevoelgetuigden. Ook in Bandoeng bleek evenwel dat andere inheemsen een duidelijke vreugde aan de dag legden over een gebeuren dat zij zagen als de aanloop tot Indonesië's onafhankelijkheid. 's Morgens al constateerde een Nederlands ingenieur van de Staatsspoorwegen dat de inheemsen die op het hoofdbureau werkzaam waren, 'elkaar hartelijk feliciteerden. Wij voel
XCI Getuige van Starkenborgh, Enq., punt n, ongepublic. verhoren, vraagno. 29 II6. 2 W. H. J. Elias: Indië onderjapanse hiel (1946), p. 34-35.
den dat', schreefhij in zijn naoorlogs verslag, 'als bijzonder hatelijk aan. Velen waren daar bezig van de Nederlandse vlaggetjes een rood-wit vlaggetje voor hun fiets te maken" - rood en wit waren de kleuren die, sinds vele jaren al, gepropageerd waren door alle groeperingen die voor een onafhankelijk Indonesië waren opgekomen; het waren ook de kleuren van de Japanse vlag: een rode bol op een wit veld. En toen de Japanners Bandoeng binnentrokken, zagen de Nederlanders er vele inheemsen langs de Postweg en elders staan, juichend en met kleine Japanse vlaggen zwaaiend.
XCIn Batavia, dat vier dagen eerder door de Japanners was bezet, werden op die çde maart de al eerder aangevangen, onderlinge beraadslagingen van leidende figuren uit de door het Nederlandse gouvernement toegelaten Indonesische groeperingen voortgezet en op 12 maart (de dag waarop de bevelhebbers van de bezuiden Bandoeng en elders op Java aanwezige Britse, Australische en Amerikaanse militairen zich onvoorwaardelijk overgaven) publiceerde het Batavia'se dagblad van een van die groeperingen een eerste lijst met de namen van Indonesiërs die een nationaal kabinet konden vormen; om de Japanners niet voor het hoofd te stoten had men opengelaten wie als minister-president zou optreden.
XCMen werd bij dit alles kennelijk gedragen door de overtuiging dat het einde van het Nederlands bewind gekomen was - voorgoed.
1 L. R. Oldeman: 'Verslag Japanse tijd', p. 17 (IC, 81206 A).
XCInderdaad, het was, zoals van Starkenborgh zich bewust was geweest, in 1942 bijna driehonderdvijftig jaar geleden dat de eerste Nederlanders in de Indische archipel waren verschenen: handelend volgens aanwijzingen van de ondernemende Jan Huygen van Linschoten die in 1583 als negentienjarige jongeman aan boord van een Portugees schip naar 'Portugees Indië' (een gebied opde westkust van het huidige India) was gevaren, daar vijf jaar had vertoefd en veel gegevens over de Indische archipel had verzameld, was in 1595 de uit Gouda afkomstige Cornelis de Houtman in opdracht van een associatie van diverse kooplieden, de 'Compagnie van verre', met vier schepen op weg gegaan naar Java, waar zich, aldus van Linschoten, nog geen Portugezen zouden bevinden. Van Linschoten had zich vergist: de Portugezen op Java maakten het de Houtman en de zijnen zo lastig dat dezen, ook door andere factoren, nergens op het eiland lading konden innemen. Was dus de tocht een mislukking? Ja, voorzover er geen fmancieel profijt gemaakt kon worden, neen, voorzover, zij het ten koste van zware offers (van de bijna tweehonderdvijftig schepelingen waren ruim honderdzestig omgekomen), de scheepsweg naar Indië was ontdekt. Bij nieuwe tochten door Nederlanders maakte men daar gebruik van en in 1602 werden de krachten van de zeevarende en handeldrijvende gewesten Holland en Zeeland gebundeld: de 'Generale Nederlandse Geoctroyeerde OostIndische Compagnie' werd opgericht. Zij was het die bijna twee eeuwen lang in de archipel de feitelijke vertegenwoordigster was van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden - de inheemsen spraken in de zeventiende en achttiende eeuw, en ook later, van 'de Kompenie', zulks niet zonder ontzag en soms ook niet zonder afschuw.
XCDe functie die de Compagnie gedurende haar bestaan ging uitoefenen, valt niet los te maken van de samenlevingsvormen die zich vóór haar komst, alsook vóór de komst van de Portugezen, in de Indische archipel en daar met name op het volkrijkste eiland, Java, hadden ontwikkeld. Portugezen en Nederlanders schiepen niet een van de grond af nieuwe maatschappij maar knoopten aan bij die elementen van de bestaande welke hun doeleinden dienden, en zo ontstond in de Zeventiende eeuw
II. Nederlands-Indië, geprojecteerd op Europa
XCeen patroon waarvan men, zowel ten aanzien van de sociale structuur van de inheemse samenleving als van de verhouding tussen het inheemse gezag en het Nederlandse, wezenlijke trekken nog in de twintigste eeuw kort terugvinden. Vandaar dat wij voor dit deel van ons werk een vroeg begin moeten kiezen - orn de inheemse samenleving en veel van haar reacties begrijpelijk te maken, dienen wij zelfs, zij het kort, terug te gaan naar het oude Java.
XCMet zijn duizenden eilanden en de hen verbindende zeeën en zeestraten beslaat de Indische archipel een gebied, haast zo groot als Europa (zie kaart II). Aanvankelijk woonden er hier en daar slechts primitieve stammen welke uit het gebied van de Stille Oceaan afkomstig waren, maar later in die voorhistorische tijden werd de archipellangzaam aan opnieuw bevolkt van Achter-Indië uit. De komst en de verspreiding van die nieuwe bewoners, die de eerstgekomen stammen de binnenlanden injoegen, werden vergemakkelijkt door de krachtigeen de
zeestromingen. Grote delen van de eilanden van de archipel waren rijk bebost. Simpele landbouw was er mogelijk door een stuk oerwoud te kappen, de houtopstand te verbranden en op het blootgelegd terrein bolen knolgewassen dan wel rijst te planten - was de bodem uitgeput, dan werd een nieuw stuk oerwoud gekapt. Aldus kon een vierkante kilometer enkele tientallen mensen van voldoende voedsel voorzien. Een allengs groeiende bevolking had een intensievere vorm van grondbewerking nodig waarbij het regenwater werd vastgehouden, en tot die intensievere vorm kwam het vooral op Java en Bali: de verweerde lava-bodem was er bij uitstek vruchtbaar en het water van de tropische regenbuien (op grote delen van Java valt per jaar anderhalve tot twee meter regen maar er zijn in de bergen streken waar per jaar meer dan acht meter regen valt') werd vastgehouden door met dijkjes omgeven terrassen, sawahs, aan te leggen - in stroomgebieden van rivieren konden die sawahs regelmatig bevloeid worden door er het rivierwater heen te leiden. De sawahs leverden het voornaamste voedselop, rijst: per vierkante kilometer voldoende voor enkele honderden mensen. Het verkrijgen van dat voedsel vergde overigens een grote inspanning: ca. zevenmaal zoveel arbeid als de meest arbeidsintensieve landbouwcultures in Nederland voordat daar de landbouw werd gemechaniseerd.
XCDe rijstcultuur was op Java reeds eeuwen voor het begin van de Christelijke jaartelling in zwang, zij het toen nog niet in haar 'natte' vorm; die cultuur vormde de basis van een veelheid aan gezagsstructuren : kleine rijkjes die (hetzelfde gold voor de rijkjes die elders in de archipel op een nog eenvoudiger grondslag ontstonden) verdwenen zijn zonder sporen in de geschiedenis na te laten. Met dat al was in die eerste rijkjes toch al een zekere trap van ontwikkeling bereikt: metalen werden bewerkt, men had kennis van de astronomie, het wajang-spel (avonturenverhalen, uitgebeeld door kunstig vervaardigde poppen welker schaduwen op een verlicht scherm worden geworpen) was wellicht al bekend. In de gehele cultuur speelde het animisme, d.w.z. het geloof aan natuurkrachten en aan goede en boze geesten, een grote rol: daartoe behoorde ook het geloof in de beschermende werking die van bepaalde voorwerpen, amuletten, zou uitgaan. Spoorloos verdwenen opvattingen? Geenszins: zij bleven tot in deze eeuw de grondslag vormen van het volksgeloof in grote delen van de archipel, ook op' Java.
XCAl in die vroegste tijden bestond er ruilhandel tussen de oudste rijkjes van de archipelonderling en tussen hen en Voor-Indië, Achter-Indië en
XC1 Gemiddelde voor Nederland: ruim 70 cm.
China. Omstreeks het begin van de Christelijke jaartelling kwam de eerste verbinding met de Arabische landen tot stand, waarbij door Indiërs en Chinezen grote zeilschepen in de vaart werden gebracht die honderden handelaren konden vervoeren; zij namen uit de archipel vooral specerijen, reukhout, kamfer en wierook mee. Met de Indische handelaren voeren jongeren en pelgrims naar Voor-Indië die, in de archipel teruggekeerd, een nieuw geloof verbreidden: het Hindoeïsme. Dat geloof was de heersers van talrijke kleine vorstendommen en allen die daarin tot macht en aanzien waren gekomen, welkom: het gaf vorsten namelijk een goddelijke status en het predikte een maatschappij van streng gescheiden standen. Omstreeks twaalf eeuwen lang, van ca. 300 tot ca. 1500, is dat Hindoeïsme, toegevoegd als het ware aan het oorspronkelijke volksgeloof en daarmee versmolten (in het wajang-spel werden nu de in de Indische epen neergelegde heldenverhalen uitgebeeld), vooral op Java en Bali de bepalende culturele factor geweest - het is het hier en daar op Java, op het gehele eiland Bali en op een deel van het naast Bali gelegen Lombok gebleven.
XCHoe waren die H.indoe-staten georganiseerd? De vorsten verkregen hun inkomsten uit allerlei heffingen en tollen op in-, uit- en doorvoer, uit eigen handelsondernemingen en ook wel uit rooftochten ter zee maar de grondslag van hun macht was de arbeid van de aan hun gezag onderworpen bevolking. In de staten die de eerste Nederlanders landinwaarts op Java aantroffen, mochten de landbouwers in de regel slechts twee-vijfde van de rijstoogst behouden; één-vijfde moest worden afgestaan aan de dorpsnotabelen die zelf geen arbeid behoefden te verrichten, de resterende twee-vijfde aan de vorst.' Die laatste twee-vijfde (40 %) werd aldus verder verdeeld: 8 % werd toegewezen aan de gewestelijke vertegenwoordiger van de koning, de boepati, 8 % aan de overige ambtsdragers in diens gewest zoals dorpshoofden, ordehandhavers en opzichters, 24 % aan de vorst. Daarbij valt te bedenken dat alle ambtsdragers zorgen moesten voor het levensonderhoud van stoeten familieleden en dienaren en dat de vorst er een grote, soms wel duizenden personen tellende hofhouding op na hield, bestaande uit hovelingen, krijgers en allerlei soorten dienaren en handwerkers, allen met hun gezinnen. De eenvoudige dorpsbewoners die de overgrote meerderheid van de bevol
1 Hier en bij verdere passages waarin van oogstleveranties sprake is, dient de lezer te bedenken dat de betrokken landbouwers er vermoedelijk wel in slaagden om, zoals ook elders in de wereld gebeurde, een gedeelte van de oogst buiten alle controle te houden.
king vormden, dienden evenwel niet alleen een groot deel van hun oogst af te staan maar moesten ook nog andere belastingen in natura opbrengen en waren aan tal van vormen van gedwongen arbeid, herendienst, onderworpen: de dorpen moesten bewaakt worden, wegen, bruggen, dijken, visvijvers en bevloeiingswerken onderhouden en goederen en personen van dorp tot dorp vervoerd; soms moesten bovendien tempels worden gebouwd of dienden mannen op te komen om een leger te vormen. Daarnaast waren er de persoonlijke diensten aan alle gezagdragers, te beginnen met het dorpshoofd: hi} was vrijgesteld van het tijdrovend bewerken van zijn sawahs - dat werk werd verricht door dorpelingen die op gelijke wijze sawahs van andere gezagdragers moesten bewerken dan wel andere persoonlijke diensten aan dezen moesten bewijzen, zulks met uitzondering van de zwaarste en vuilste werkzaamheden die overgelaten werden aan slav:enen tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen. Welke ook de nationaliteit was van het later boven het inheemse gezag geplaatste vreemde gezag (Portugees, Nederlands of Engels), het systeem van afdracht van een groot deel van de rijstoogst aan inheemse gezagdragers en van het verrichten van herendiensten bleef gehandhaafd - Daendels gaf er richtlijnen voor uit, o.m. bepalend dat de hoofden van de gewesten, de boepatis (of, zoals zij nu heetten: de regenten), dagelijks slechts mochten beschikken over de diensten van honderdzeventig dorpelingen, hun 'stafchefs', de patihs (die vaak het eigenlijke bestuurswerk deden), over die van veertig, elk van hun naaste familieleden over die van twintig, enzovoort. Dorpelingen die tot arbeid in staat waren, moesten in die tijd per jaar in successieve perioden in totaal vier tot vijf maanden herendiensten verrichten - die periode was in de Javaanse Hindoe-rijken korter geweest maar met dat al vormden toch ook toen de herendiensten een zware belasting.
XCEr stond in die oude rijken tegenover dat het vorstelijk gezag vaak zorg droeg voor de, bouw van voorraadschuren en de aanleg van primitieve irrigatiewerken en, algemeen gesproken, een zekere waarborg inhield voor maatschappelijke stabiliteit; men vond er ook bescherming in tegen aanslagen of verovering door vreemden. Die 'stabiliteit ging gepaard met vormen van willekeur maar deze bleefbinnen zekere perken. Ambtelijke functies waren niet erfelijk - elke boepati en elke patih wist dat zijn ambt met al zijn grote voordelen slechts dan door de vorst aan een familielid zou worden overgedragen wanneer de arnbtsuitoefening geen aanleiding had gegeven tot menigvuldige klachten. Trouwens, ook de vorst diende zich beperkingen op te leggen: deed hij dat niet, dan bestond het gevaar dat grote groepen onderdanen bescherming bij een
rivaal zouden zoeken of eenvoudig uit zijn vorstendom zouden wegtrekken: elders op Java was in die oude tijden voldoende grond vrij om er een nieuw, zij het hoogst simpel bestaan te gaan opbouwen. De dwang van het vorstelijk gezag was dus niet onbeperkt.
XCEr ging van dat gezag overigens niet alleen dwang uit maar ook een sacrale wijding. Het bestaan in de sterk en onmiddellijk van de natuur afhankelijke dorpsgemeenschappen waarin de vaste gang van het dagelijks leven slechts werd verstoord door aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, perioden van droogte en, vaker, overstromingen, vond, zo werd het gevoeld, zijn bekroning in doen en laten van het hof waar de vorst zetelde die tegelijk god was. Hij en de overige gezagdragers, zijn 'jongere broers', de para jajis oftewel prijajis (men kan zeggen: de aristocratie), waren zich terdege van hun hoge plaats in de samenleving bewust, zoals de dorpelingen en handwerkers dat van hun lage waren. De positie van die laaggeplaatsten zou men kunnen vergelijken met die van de horigen in de Europese Middeleeuwen. En inderdaad: de oude Javaanse maatschappij en de daarmee samenhangende cultuur waren feodaal zoals die Europese was - men zou kunnen zeggen: nàg feodaler, want de zelfstandige macht der steden die in Europa in de Middeleeuwen opkwamen, ontbrak. 'Ook Java', schrijft de socioloog D. H. Burger,
XC'kende heldenverering, toernooien en verheffing van de ridder-idee tot in de hoogte van het ethische en godsdienstige. Ook op java werden de levensvormen versierd met kleur en praal, werd het allergrootste gewicht gehecht aan de staatsie van het hof, werden kwesties van voorrang en beleefdheid, van préséance en ceremonieel buitengewoon belangrijk geacht. Ook hier groot vertoon van talrijk gevolg van getrouwen en plechtige hulde, dienstbaarheid, eerbewijs en staatsie. Ook hier een strenge hiërarchie van stoffen en kleuren ... In de javaanse cultuur was echter de ridder-idee geen min of meer zelfstandig cultuurelement doch integendeel verweven met een maatschappelijke orde, die zelf weer harmonisch correspondeerde met de kosmische orde ... De javaanse hofstaat (had) vanwege de goddelijkheid der vorsten een volkomen sacraal karakter."
XCOok in de taal kwam het gelaagd karakter van de samenleving tot uiting: het verschil tussen de standen (in onze cultuur bijvoorbeeld blijkend uit het gebruik van 'u' dan wel 'jij' of 'mevrouw' dan wel 'juffrouw') werd veel breder aangegeven dan in het Nederlands, zodat men laag-, midden- en hoog-Javaans onderscheidde. Het hoog-Javaans was de taal van het hof en van de aristocratie; het moest langzaam en
XC, D. H. Burger: Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia (1975), dl. I, p. 40-41.
XCzonder stemverheffing gesproken worden ten teken van de evenwichtig
XCheid die kosmos en samenleving heette te kenmerken. Ondenkbaar was
XChet in die oude tijden dat een hooggeplaatste, zich richtend tot een
XCeenvoudig man, gebruik zou maken van zijn eigen, 'aristocratische' taal
XC- toen de kroonprins van het vorstendom Djokjakarta in 1916 de stad
XCMalang in Oost-Java bezocht en daar, getuigend van zijn medeleven met
XCslachtoffers van een pestepidemie, de plaatselijke voorzitter van het
XCIslamietisch Verbond, de Sarekat Islam, in het hoog-Javaans toesprak, 'was
XCdeze', aldus de geschiedschrijver van dit verbond, 'zo van zijn stuk geraakt
XCdat hij een vol etmaal niet had kunnen drinken, eten of slapen. Het was,
XCzo vertelde hij, alsof hij een goudklomp had gekregen ter grootte van
XCVan ongeveer 1200 af brachten kooplieden uit Voor-Indië een nieuwe
XCgodsdienst: de Islam, naar de Indische archipel, zulks in een vorm die
XCsterk beïnvloed was door de Voor-Indische mystiek en daardoor over
XCeenkomsten vertoonde met het eveneens uit Voor-Indië gekomen Hin
XCdoeïsme. In de veertiende en vijftiende eeuw werden volgelingen voor
XChet nieuwe geloof gewonnen in de havenplaatsen van Sumatra en Java; , op Java in eerste instantie wellicht vooral handelaren en ambachtslieden
XCdie zich gestoten hadden aan het streng gelaagd karakter van de Hindoe
XCsamenleving. Een meer orthodoxe, strakkere vorm van de Islam werd
XCvan de zestiende eeuw af in de archipel gepredikt door Arabieren - hij
XCwerd vooralovergenomen in het vorstendom Atjeh, op de noordpunt
XCvan Sumatra, maar vond ook aanhangers onder de vorsten van kleine
XCrijkjes die rond de havenplaatsen van Java's noordkust waren ontstaan.
XCSterk in hun nieuw geloof bonden die vorsten de strijd aan met diverse
XCrijken van Hindoe-vorsten waarvan één, het op West- en in een deel van
XCMidden-Java gevestigd rijk Modjopahit, in het midden van de veertien
XCde eeuw op het toppunt van zijn macht had gestaan: zijn.gezag was toen
XCop delen van Sumatra erkend en het had ook elders in de archipel invloed
XCuitgeoefend - idealiserende verhalen over dat ene grote rijk waarvan
XCgezegd werd dat zijn rood-witte vlag boven vrijwel de gehele archipel
XC1 A. P. E. Korver: Sarekat Islam 1912-1916. Opkomst, bloei en structuur van Indonesië's
XCeerste massabeweging (1982), p. 54.
en ook nog boven het schiereiland Malakka zou hebben gewapperd, deden nog in de twintigste eeuw de ronde, zulks vooral in kringen van inheemse nationalisten.
XCEvenals met het Hindoeïsme het geval was geweest, paste de Islam zich aan de Indische samenleving aan. De Islam kent wèl geestelijke leiders maar geen priesters en geen van de staat losstaande geestelijke hiërarchie - welnu, de vorsten eigenden zich het geestelijk leiderschap toe; zij werden, elk in de eigen staat, de hoogste vertegenwoordiger v~n de Islam. Aan de gelovigen stelde die Islam als eerste eisen dat zij, na de geloofsbelijdenis te hebben afgelegd, vijfmaal per etmaal een godsdienstoefening zouden houden (in het Arabisch), elkjaar één maand lang tijdens het daglicht zouden vasten, minstens eens in hun leven, als zij er voldoende geld voor hadden, Mekka zouden bezoeken en op tijd hun giften aan de moskeebeambten en aan de armen' zouden afdragen. Werden al die verplichtingen getrouwelijk nagekomen? Ja, misschien in Atjeh, hier en daar aan Sumatra's westkust en op West-Java, maar elders werd de Islam tot in de negentiende eeuw op een lossere wijze aangehangen; trouwens, in vrijwel de gehele archipel bleef men de goeddeels uit de voor-Hindoese tijd daterende leefregels, de adat, prefereren boven de voorschriften van de Koran. Op enkele plaatsen op Java alsook op het moeilijk toegankelijke Bali en' op een deel van het daarnaast gelegen eiland Lombok wist het Hindoeïsme zich overigens, gelijk al vermeld, te handhaven en er waren met name in de binnenlanden van Sumatra, Borneol en Celebes? streken waar een primitieve bevolking onverzwakt vasthield aan haar oorspronkelijke geloofsvoorstellingen. Niet dat deze op Java verdwenen! Zij bleven, zoals zij ook in de eeuwen van het Hindoeïsme hadden gedaan, de onderstroom vormen van het gedachtenleven van velen die geloof bleven hechten aan geheimzinnige machten, goede en kwade geesten, plaatselijke schutsgoden, heilige bomen en .heilige voorwerpen en die de met dat alles samenhangende bezweringspraktijken bleven beoefenen.
XCIn één opzicht viel die meer primitieve gedachtenwereld samen met de gedachtenwereld van: de Islam: in het geloof aan een Messias, met dien verstande dat terwijl deze, dé Mahdi, in de Islam gezien werd als de religieuze figuur die alle ongelovigen zou bedwingen en de Islam zOlf vernieuwen, in de gedachtenwereld van het oude Java de Messiaanse figuren een meer wereldlijke rol hadden gekregen: zij zouden het einde van alle onrecht bewerkstelligen. Er werd dan gedacht aan een samenle
XCI Thans: Kalimantan. 2 Thans: Sulawesi.
ving waarin een Rechtvaardig Vorst, de Ratoe Adi!, zijn gezag zou doen gelden. Begrijpelijk wordt het geloof in zijn komst wanneer men zich voor ogen stelt, hoe moeilijk het bestaan van de dorpsbewoners in de oude Hindoeïstische en Islamietische rijken was, ook wanneer de machthebbers die zich normaal al een zo groot deel van hun oogst en van hun werktijd toeëigenden, niet overgingen tot buitensporige knevelarijen. Dan kon het al in die Hindoe-rijken tot verzet van de landbouwers komen en dat nam dan een vorm aan die in de Nederlandse tijd niet gewijzigd was: kwam het tot locale uitbarstingen van ontevredenheid, dan volgden dorpsbewoners een leidsman die zich als een .Messias had opgeworpen en amuletten had uitgedeeld welke onkwetsbaarheid zouden waarborgen; de schijnbaar onverstoorbare kalmte en rust van de Javaan konden dan plotseling plaats maken voor een woeste aggressiviteit - een vuur dat in de regel even spoedig doofde als het was opgevlamd.
XCHet smachten naar een betere samenleving vond al in de Hindoerijken óók zijn uitdrukking in voorspellingen dat men, na door vele en ernstige troebelen te zijn heengegaan, zou belanden in een tijdperk van eeuwigdurende voorspoed. Een van die voorspellingen heette in de twaalfde eeuw te zijn gedaan door Djojobojo, een vorst van het toen grootste Hindoe-rijk op Oost-Java. Zijn voorspelling nam in de volgende eeuwen telkens nieuwe vormen aan, waarin evenwel als hoofdelement bleef voorkomen dat de Javanen als straf voor hun zonden lange tijd onder het bewind zouden komen van vreemde volkeren, waaronder een volk met een witre huidskleur; het laatste volk evenwel dat als vreemde heerser zou optreden, zou een gele huidskleur hebben maar zijn heerschappij zou niet lang duren: volgens één versie van de Djojobojovoorspelling zo lang als de levensduur van de maisplant: drie maanden, volgens een andere zo lang als de levensduur van een haan: omstreeks drie jaar; na die laatste onderdrukkingsperiode zou een tijdperk van onafhankelijkheid, vrede en welvaart beginnen. Lange tijd had men op Java de Chinezen gezien als het volk met de gele huidskleur waarvan Djojobojo zou hebben gerept, maar naarmate Japan in de twintigste eeuw naar voren kwam, raakten meer en meer Javanen er van overtuigd dat het de Japanners zouden zijn die een einde zouden maken aan het gezag van de Nederlanders en daarmee de juistheid van Djojobojo's voorspelling zouden aantonen.
XCHet is niet onze taak om hier een beeld te geven van de grote ontdekkingsreizen en het aandeel van de Nederlanders daarin. Wij willen volstaan met op te merken dat de Portugezen die, na om Afrika heengezeild te zijn, in het begin van de zestiende eeuw punten op de kust van Voor-Indië en de havenstad Malakka op het gelijknamige schiereiland veroverden, en de Nederlanders die een eeuw later de Oost-Indische Compagnie oprichtten, niet anders deden dan aanknopen bij de grote handelsbewegingen die in en bij Zuid-Azië al eeuwen bestonden. Op handelsgebied was het die Portugezen en Nederlanders in de eerste plaats te doen om specerijen. Aanvankelijk kochten de Portugezen ze op Malakka in - zij gingen naar de Molukken zeilen toen hun bleek dat de specerijen daar, in de productiegebieden, veel goedkoper waren. Pogingen van de Portugezen om het katholicisme ingang te doen vinden bij de bevolking der Molukken hadden hier en daar succes maar velen lieten er zich, op het voorbeeld van hun vorsten, juist voor de Islam winnen. Ook op Java legden de Portugezen verbindingen - daar evenwel niet in de havensteden in het noorden die geheel voor de Islam waren gewonnen, maar op de oosthoek van het eiland die Hindoeïstisch was gebleven. Een belangrijk succes bij de verkondiging van hun geloof behaalden in dit deel van de wereld alleen de Spanjaarden, nl. op de Philippijnen die
III. De Oost-Indische Compagnie I
XCRood: de gebieden die eind zeventiende eeuwonder het daadwerkelijk gezag stonden van de Compagnie.
XCzij van het door hen veroverde Amerika uit hadden bereikt: een groot deel van de bevolking van deze eilandengroep liet zich dopen. Dat hing samen met het feit dat de Islam, die bij contacten met het Christendom van meet af aan van grote weerbaarheid getuigde, nog maar nauwelijks op de Philippijnen was doorgedrongen toen de Spanjaarden er met hun priesters verschenen.
XCDe Houtman eI).de Nederlanders die hem volgden, alsook de inopgerichte Compagnie ging het dus in de eerste plaats om de specerijen. Nederlandse koopvaarders hadden ze voordien in Portugal kunnen kopen, maar toen Portugal in(de Tachtigjarige Oorlog was in volle gang) door de Spaanse koning, Philips II, was veroverd, werd de toegang tot de Portugese havens aan de Nederlanders ontzegd - wilden zij in Europa kruidnagelen en muskaatnoten blijven verkopen, dan moesten zij die aan de bron verwerven: op de Molukken. De Compagnie verjoeg er de Portugezen, maar niet de Molukken werden het centrum van haar machtsuitoefening - dat werd de vestiging die haar hoge vertegenwoordiger, ·de in Hoorn geboren gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen, ten oosten van de havenplaats Bantam, de eerste aanloopplaats van de Nederlandse koopvaarders (zie kaart III), gesticht had bij een door hem verwoeste stad, Djakarta. In de nieuwe vestiging, aanvankelijk Nieuw 3
1602
Hoorn geheten, kwam in 1619 een fort gereed waaraan Coen de naam Batavia gaf; met de bouw van een groter, ruimgebouwd fort, het Kasteel, werd een jaar later begonnen en bezuiden dat fort ontstond een bewoonde plaats, Batavia (de naam van het eerste fort werd overgenomen), waarin veel gebouwen en huizen opgetrokken waren in de stijl welke men in de zeventiende-eeuwse Republiek kon aantreffen. De Compagnie was in oorsprong louter een handelsonderneming; ze had de vorm van een vennootschap met een federatief karakter: ze had zes Kamers (die van Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn, Delft, Rotterdam en Middelburg), elk met een eigen bestuur. Uit de bestuursleden, zestig in getal en allen leden van machtige regentenfamilies, werd het college gekozen, de Heren Zeventien, dat het algemeen bewind voerde; acht van die zeventien vertegenwoordigden de Amsterdamse Kamer die de veruit kapitaalkrachtigste was. De Compagnie was, zoals uit de door ons al vermelde volledige titel bleek, 'geoctroyeerd': zij had bij haar oprichting van de Staten-Generaal een (in de zeventiende en achttiende eeuw telkens hernieuwd) octrooi gekregen om als enige Nederlandse onderneming beoosten Kaap de Goede Hoop zaken te doen en ook daden van souvereiniteit te verrichten: met de wapens op te treden, gebieden te bezetten, recht te spreken.
XCHet bleef niet bij de verovering van de Molukken. Aan de bevolking daar en elders kon men lijnwaden uit Voor-Indië verkopen maar hun aanvoer werd bemoeilijkt doordat de Portugezen nog steeds Malakka in handen hadden; die havenplaats werd acht jaar lang geblokkeerd en in 1641 veroverd. In 1669 volgde de verovering van de kort tevoren Islamietisch geworden havenplaats Makassar' op Celebes waarheen zich een groot deel van de Javase handelaren had verplaatst. Later in de zeventiende eeuw kreeg de Compagnie, uitgaand van Batavia waar zij in de omgeving, in de Ommelanden, gedurig meer land in bezit nam zowel voor de uitbreiding van de profijtelijke suikercultuur als om haar bestuurscentrum tegen aanvallen te beschermen, delen van West- en Midden-Java in handen. Veel van die gebiedsuitbreidingen vonden plaats in een gewàpende strijd met de Islamietische staat Mataram die ten tijde van de komst van de Nederlanders op weg was, de plaats van het vroegere Hindoe-rijk Modjopahit in te nemen, en die de Islamietische haven staatjes aan de noordkust alle had bedwongen, behalve Bantam. De onderlinge strijd tussen de inheemse machthebbers op Java en in het algemeen: die strijd en de jaloezieën tussen regionale heersers die men alom in de
Indische archipel aantrof, trokken als het ware de Compagnie steeds dieper het binnenland in. Zij kon er zich handhaven, minder evenwel uit eigen kracht dan door de conflicten tussen de regionale heersers. 'Het voornaamste geheim van de Europese machtsontwikkeling in Azië is', aldus Burger,
XC'de verdeeldheid in Aziëgeweest,meer dan de betrekkelijkkleine militairemacht die de Europeanen met enkele honderden houten schepen, enkele duizenden mannen en enige artillerie (van de andere kant van de wereld gekomen) in Azië konden ontwikkelen.'! \ Aan het einde van de zeventiende eeuw was de positie van de Compagnie aanzienlijk sterker dan aan het begin. De Portugezen bezaten nog slechts enkele punten op Timor (zie kaart IV op pag. 37) en de Engelsen, die ook al getracht hadden in de Indische archipel door te dringen, hadden een weinig betekenende vestiging te Benkoelen, op de westkust van Zuid-Sumatra - de algemene heerschappij ter zee werd door de Compagnie uitgeoefend: zij had de monopolies van alle voor Europa belangrijke waren in handen; zij had bovendien, steunend op haar monopolie van de overzeese handel in de gehele archipel, belangrijke en voor haar zeer profijtelijke commerciële relaties opgebouwd met de landen van Zuid- en Oost-Azië; ze bezat vestigingen aan de kust van Voor-Indië, ze bezat het kustgebied van Ceylon, ze had, nadat ze zich van het eiland Formosa (Taiwan) had moeten terugtrekken, nog steeds een vestiging aan de kust van Japan (waarover later meer); ze had tenslotte sinds het midden van de zeventiende eeuween eigen vestiging aan Kaap de Goede Hoop; geboren uit de behoefte om de schepen, in de zeventiende eeuw gemiddeld bijna twintig, in de achttiende ruim dertig per jaar, die de maandenlange zeiltocht naar en van Indië ondernamen, te voorzien van vers drinkwater en verse levensmiddelen.
XCIn de achttiende eeuw kon de Compagnie op Java haar gezag uitbreiden, o.m. 0rer het gebied van de Preanger dat zich uitstekend bleek te lenen voo~ de cultuur van een nieuw product, koffie. Zij werd een koopman die zich met de productie van de te verhandelen waren ging bezighouden. Als souverein streefde zij naar de erkenning van haar gezag door vorsten of andere hoofden die gebieden bezaten waaruit zij nieuwe producten kon betrekken (op delen van Zuid-Sumatra kreeg zij het monopolie van de peperuitvoer) of die het haar moeilijk maakten in de
XCI D. H. Burger: Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia, dl. T, p.
streken waar haar gezag gold. Op Java werd het rijk Mataram teruggedrongen in een reeks van oorlogen waarin de Compagnie door erfopvolgingstwisten werd gemengd. In I749 werd Mataram genoopt, het gezag van de Compagnie te erkennen; het werd zes jaar later in twee stukken verdeeld, elk met een eigen dynastie aan het hoofd: Djokjakarta en Soerakarta, en van het rijk van Soerakarta werd in 1757 een gedeelte afgesplitst, Mangkoenegoro, ook weer met een eigen dynastie. Het ene heersersgeslacht van Mataram was nu dus in drie takken opgesplitst.
XCBehalve over een groot deel van Java (zie kaart III op pag. 30) oefende de Compagnie tegen het einde van de achttiende eeuw via de inheemse hoofden gezag uit over een aantal eilanden in de Molukken, over het eiland Madoera (dat met instemming van de Madoerese heersers aan Mataram ontnomen was), over twee plaatsen op Sumatra (Palembang en Padang), en tenslotte, op Celebes, over de havenplaats Makassar en het uiteinde van de noordelijke arm, de Minahassa (zie kaart IV op pag. 37). Uitoefening van gezag betekende niet dat de Compagnie het algemeen bestuur voerde. 'Zij beperkte zich voornamelijk', schrijft Burger, 'tot de opvordering van de verplichte leveringen van de hoogste Indonesische gezagdragers, de aanstelling dezer autoriteiten en het toezicht op het nakomen van hun verplichtingen aan de Compagnie.'!
XCDe verkoop, in de Republiek en elders in Europa, van de waren die de Compagnie als gevolg van de verplichte leveranties in de archipel of door haar handelscontacten in andere gebieden van Azië verwierf, was winstgevend: zij heeft jaarlijks gemiddeld bijna 20% aan dividend uitgekeerd. In de achttiende eeuw kwamen evenwel herhaaldelijkjaren voor waarin door de kosten van de onderneming (zij had in de archipel geen inkomsten uit belastingheffing en moest er, naarmate haar gezagsapparaat zich uitbreidde, steeds hogere uitgaven doen) of door bijzondere tegenslagen geen winst werd gemaakt dan werd geld geleend om toch dividend uit te keren. Daar kwam bij, dat aan de Compagnie in de regel slechts een deel toevloeide van het profijt dat de in haar naam bedreven transacties opleverden. Zij werd in Batavia vertegenwoordigd door een gouverneur-generaal die terzijde werd gestaan door een meestal vijf leden tellende Raad van Indië - onder die top fungeerden gouverneurs en andere gezaghebbers, ook groepen ambtenaren (typerend genoeg werden de hogere rangen als 'onderkoopman', 'koopman' en 'opperkoopman' aangeduid), de meesten Nederlanders maar er waren ook andere Europeanen bij. Die ambtenaren werden laag bezoldigd en kregen bo
vendien in Indië slechts de helft van die bezoldiging uitgekeerd - de andere helft ontvingen zij pas na terugkeer in Europa. Effectieve controle konden de gouverneurs-generaal, de leden van de Raad van Indië en de overige hooggeplaatsten niet uitoefenen; zij waren afhankelijk van de betrouwbaarheid van de door hen aangestelden. Nu, daaraan ontbrak vaak al veel nog voor de betrokkenen in Indië waren aangekomen, en was men eenmaal ter plekke, dan bezweek ook onder de goede elementen menigeen voor de verleiding om door ongeoorloofde handelingen fortuin te maken. Vooral in de achttiende eeuw werd de Compagnie in steeds sterker mate bij de inkoop van waren, bij de opslag en bij het transport bestolen; velen, soms ook hooggeplaatsten, hadden binnen het bedrijf van de Compagnie een eigen bedrijf opgebouwd - er waren er toen onder hen die na luttele jaren schatrijk naar Europa konden terugkeren.
XCDie neiging tot ambtsmisbruik (een algemeen verschijnsel in de zeventiende en achttiende eeuw) werd nog versterkt door het feit dat men, naar het verre Indië vertrekkend, een in veelopzichten hoogst ongemakkelijk bestaan tegemoet ging en grote risico's aanvaardde: er moest, de tropische hitte en de hoge luchtvochtigheid ten spijt, stevig aangepakt worden en men had een gerede kans om er het leven bij in te schieten; van allen die in het Oosten de Compagnie dienden, bezweek jaarlijks ongeveer een zesde aan diverse ziekten. Er hebben zich in de zeventiende en achttiende eeuw tezamen in totaal bijna een miljoen personen in de Republiek op schepen van de Compagnie ingescheept en van hen zijn nog geen vierhonderdduizend teruggekeerd. Cijfers als deze onderstrepen de omvang van de onderneming zelf die in die twee eeuwen de grootste handelsonderneming was die de wereld kende. Zij had op haar schepen tegen het einde van de zeventiende eeuw bijna zesduizend personen in dienst en in het Oosten (in de gebieden die wij al noemden, en in Perzië en China waar zich kleine handelskantoren bevonden) te land ca. tienduizend, onder wie achtduizend militairen; van die tienduizend bevonden zich toen ruim zes-en-twintighonderd in Batavia, bijna evenveel op Ceylon en bijna tweeduizend op de Molukken. Die cijfers werden in de achttiende eeuw nog hoger - in Batavia steeg toen het aantal dienaren van de Compagnie tot bijna vijfduizend. Velen van deze lieden waren niet-Nederlanders; men schat dat van alle matrozen die de Compagnie dienden, twee-vijfde en van alle militairen drie-vijfde uit andere landen dan de Republiek afkomstig was.
XCDoordat de positie van de concurrenten zowel in Azië als in Europa sterker werd, begon het in de tweede helft van de achttiende eeuw mis
te lopen. Toen bovendien in 1780 de Vierde Engelse Zee-oorlog uitbrak waardoor geen retourvloten meer in de Nederlandse havens konden binnenvallen, moesten de Heren Zeventien een beroep doen op de staat om een faillissement af te wenden. Twintig jaar later, op Nieuwjaarsdag 1800, werd de Compagnie, die al vijf jaar eerder onder staatsbeheer was gesteld, met al haar baten en schulden (de schulden bedroegen meer dan f 120 mln) door de Bataafse Republiek overgenomen. Successievelijk vielen de vestigingen van de Compagnie de Engelsen in handen; die op de kust van Voor-Indië was al afgestaan bij de vrede die op de Vierde Engelse Zee-oorlog volgde, Ceylon, door de Engelsen bezet, werd in 1802 bij de Vrede van Amiëns overgedragen - alle andere vestigingen waren toen al Engels bezit geworden of werden, terwijl Nederland feitelijk en tenslotte ook formeel deel werd van het Franse rijk, in de latere Napoleontische oorlogen door Engeland veroverd, die op Java het laatst, in 18II, toen de opvolger van gouverneur-generaal Daendels (wiens beleid straks aan de orde komt) het veld moest ruimen. In 1814 kreeg de souvereine vorst, Willem I, alle na 1784 verloren gegane gebieden terug, met uitzondering van de Kaapkolonie en Ceylon. Het duurde toen nog twee jaar voordat in Batavia weer de Nederlandse vlag werd gehesen.
XC'Fortuin maken! Niemand', aldus in het begin van de negentiende eeuw een Duitser, Jacob Haafner, die het bedrijf van de Compagnie in de gehele archipel van 1766 af had gadegeslagen (in de tijd dus waarin de misstanden het grootst waren),
XC'gaat naar Indië dan om fortuin te maken. Dat ongelukkig werelddeel is het rasphuis van Europa geworden. Deugnieten, verkwisters, boeven allen die wegens hun misdaden of anderszins uit hun geboorteplaats zijn verbannen, bankroetiers en ander slecht volk, alles ijlt naar Indië als naar een algemene prooi, alles wil er fortuin maken en hoe kan dat geschieden? Niet dan met de maatschappij welke zij dienen, te bestelen of de arme Indianen te onderdrukken, te plunderen en te vermoorden. Van de tien die vandaar rijk terugkomen, hebben er gewis negen hun buit op deze wijze verkregen."
XC, Jacob Haafner (r806), aangehaald in R Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (r972), p. 42.
XCDe verontwaardigde schrijver heeft gegeneraliseerd, maar het lijkt ons niettemin nuttig, dit citaat voorop te plaatsen wanneer wij gaan weergeven welke gevolgen het optreden van de Oost-Indische Compagnie heeft gehad voor de inheemse samenleving. Daarbij valt te bedenken dat, anders dan later, in de zeventiende en achttiende eeuw nagenoeg alle Europeanen vervuld waren van een ongeremd superioriteitsbesef - andersgekleurde volkeren, heidenen, Islamieten ('Moren'), werden gelijkelijk minderwaardig geacht: weinig beter dan trek- en lastdieren. Zeker, onder de hoge vertegenwoordigers van de Compagnie en haar dienaren zijn verscheidenen geweest die een oprechte belangstelling koesterden voor die verre landen (er vonden taalkundige en botanische studies van blijvende waarde plaats) en die van medegevoel voor de inheemsen getuigden, maar zij vormden een kleine minderheid - het stelsel van de Compagnie, 'uitsluitend gebaseerd op eigenbelang' (aldus de historicus dr. F. W. Stapel'), dreef de geesten in een andere richting.
XCSchrijft men over de bedoelde gevolgen, dan mag men in zoverre een gunstig gevolg memoreren dat de Compagnie op Java door haar aanwezigheid en ingrijpen tenslotte voorkwam dat erfopvolgings- en andere kwesties telkenmale tot onderlinge oorlogen leidden waarvan de landelijke bevolking het eerste slachtoffer zou zijn; er zijn dan ook tekenen dat de rijstbouw op Java aan het einde van de Compagniestijd belangrijk was toegenomen.
XCAndere gevolgen waren ongunstig.
XCOm te beginnen bewerkstelligde het feit dat de Compagnie met kracht van wapenen haar monopolie van de in- en uitvoer handhaafde, dat de oudtijds door Javanen bedreven interinsulaire handel en scheepvaart onmogelijk werd gemaakt; toen die scheepvaart zich naar Makassar had verplaatst, werd ze dáár gesmoord. Dit alles betekende dat vorsten en andere hoofden de inkomsten verloren die zij tevoren uit de interinsulaire en internationale handel getrokken hadden - geen hunner was bereid, zijn traditionele grote staat op te geven; om zich in die staat te handhaven, werden aan de dorpen zwaardere belastingen in natura opgelegd.
XCIn de tweede plaats had de wens om het monopolie ten aanzien van de specerijen te verwerven noodlottige gevolgen voor de bevolking van een deel van de Molukken. Het ging hier om de muskaatnoten die (zie kaart IV op pag. 37) op het eiland Banda werden geteeld en om de kruidnagelen die voortgebracht werden op eilanden in het noordelijk
XCI F. W. Stapel in Geschiedenis van Nederlands-Indië, dl. III (1939), p. 511.
'::PBANDA 500 km De Oost-Indische Compagnie II Rood: de gebieden die eind zeventiende eeuwonder het daadwerkelijk gezag stonden van de Compagnie.
deel van de Molukken die onder het gezag stonden van de sultan van Ternate. Teneinde levering aan derden te voorkomen en de prijzen hoog te houden wenste de Compagnie de teelt te beperken.
XCOp Banda greep Coen persoonlijk in. Jegens de inheemse bevolking stond hij, aldus de historicus H. T. Colenbrander, 'met een volledige gevoelloosheid niet alleen, maar ook met een volledig wanbegrip'! - hij doodde op Banda een deel van de inheemse bevolking en verdreef de rest (zijn optreden werd door de Heren Zeventien afgekeurd); de gronden waar de muskaatnoten werden geteeld, werden vervolgens aan oud-dienaren van de Compagnie toegewezen, de Z.g..perkeniers, die ze met slaven gingen bewerken en zo druk een algemene smokkelhandel bedreven dat de meesten hunner zich elke luxe konden permitteren die de zeventiende eeuw kende.
XCWat de kruidnagelen betrof: de sultan van Ternate had al in 1607 de Compagnie het monopolie van de handel in deze specerijen gegeven maar dat viel moeilijk effectief te maken doordat de inheemse bevolking zich tegen het kappen van de kruidnagelbomen verzette en de kruidnagelen aan derden bleef leveren. Geleidelijk ging de Compagnie er toen toe over, de kruidnagelteelt op en bij het eiland Ambon te concentreren, overal elders in de Molukken de kruidnagelbomen te vernielen en de scheepvaart in het gehele gebied onder scherpe controle te stellen.
XCAmbon was een merkwaardig eiland. Een deel van de inheemse bevolking was er van katholiek protestant, d.w.z. gereformeerd geworden, sommigen overigens onder dwang. De Compagnie liet de laatste Portugese missionarissen met hun trouwste volgelingen naar de Philippijnen overbrengen en zond predikanten naar Ambon die er in de landstaal, het Oeliassisch, of in het Maleis gingen preken - al in 1650 was het Nieuwe Testament in het Maleis vertaald.
XCIn 1652 wist de Compagnie de troonsverheffirig van een sultan van Ternate af te dwingen die tegen betaling van een groot jaargeld in zijn gehele gebied de kruidnagelteelt verbood. Zij moest toen nog vijf jaar oorlog voeren voordat zij het verzet op dicht bij Ambon gelegen eilanden had bedwongen. Op Ambon en twee van die eilanden, gedeeltelijk onder dwang bevolkt door er inheemsen van elders naar toe te brengen, werd de kruidnagelteelt geconcentreerd en jaarlijks voer een door de Compagnie gecommandeerde vloot van inheemse vaartuigen in de Molukken en omgeving rond om clandestiene kruidnagelbomen te kappen, weer
XCI H. T. Colenbrander in de Encydopaedie van Nederlands Oost-Indië, dL VIIJ (1939).
spannigen te tuchtigen en andere bestuursdaden te verrichten. Gereformeerde Ambonnezen traden dan als roeiers en voorvechters op - het was overigens onder de Islamietische Ambonnezen dat de Compagnie haar eerste hulptroepen te land aanwierf. Later bestond de Ambonnese schutterij uit gereformeerde inheemsen. Ook het onderwijs aan die gereformeerden werd door de Compagnie bevorderd. Ambon werd met dat alles het enige eiland in de gehele archipel waar in de cultuur van een deel van de inheemse bevolking Nederlandse elementen werden opgenomen.
XCDe Compagnie betaalde maar een gering bedrag voor de kruidnagelen 1 (de inheemse hoofden die op de teelt en het plukken toezicht uitoefenden, werden goed beloond) en de Molukkers, wier aloude interinsulaire handel onmogelijk was gemaakt, moesten voor de waren die de Compagnie aanvoerde, hoge prijzen betalen. In het gebied als geheel tekende zich een verarming af die overigens niet alle inheemse bevolkingsgroepen in gelijke mate trof: de gereformeerde Ambonnezen die bij de Compagnie steun en bescherming vonden, hadden het beter dan de Islamietische die ook op Ambon nog een groot deel van het eiland bewoonden en die, mèt andere Molukkers, hadden moeten ervaren dat hun eigen sultan er in ruil voor een hoog jaargeld in had berust dat de aloude kruidnagelteelt tot een vierde werd gereduceerd. Die sultan en de andere hoofden die de naleving van de restrictiepolitiek der Compagnie controleerden, waren eenvoudig verlengstukken geworden van het machtsapparaat der van ver gekomen, blanke handelaren.
XCZo was het ook elders, vooral in de Compagnieslanden op Java. De Compagnie plaatste er zich boven de oude inheemse gezagsstructuren en dwong deze, in de eerste plaats háár belangen te dienen. De gewestelijke hoofden van het inheems bestuur, de boepatis oftewel regenten, kregen de verplichting opgelegd, te zorgen voor het afdragen van voldoende producten en het uitvoeren van de nodige arbeid - die verplichting gaven hun patihs door aan de onder hen geplaatsten totdat het niveau van het eenvoudige dorp was bereikt, waar het dorpshoofd te horen kreeg wat van hem werd verwacht. Voor die dienstbaarheid werden de regenten, vooral diegenen die voor de aflevering van koffie moesten zorgen, rijk beloond: zij konden er een staat op na houden, grotèr nog dan in de Hindoese en Islamietische rijken het geval was geweest. Zelf leefden zij nu als vorsten, omgeven door stoeten van honderden dienaren. 'Reisde
I NI. 3 stuiver per pond; voor opslag en vervoer kwam daar nog eens 3 stuiver bij. De verkoopsprijs in Europa werd op 75 stuiver gehandhaafd. Bij verkoop in de landen van Zuid en Oost-Azië maakte de Compagnie een bijna even grote winst.
de regent in zijn eigen ressort, dan', aldus weer Burger, 'had dit hem te onderhouden en scheen het, of er een zwerm sprinkhanen was neergestreken die alles kaal vrat.' I Was het boven de regenten geplaatst gezag gehandhaafd in de personen van inheemse vorsten, dan waren zij het aan wie de Compagnie haar eisen oplegde. Zo moest de sultan van Bantam er in het begin van de achttiende eeuw zorg voor dragen dat elke mannelijke inwoner van zijn rijk die zestien jaar of ouder was, vijfhonderd peperplanten onderhield; die inwoners kregen een bescheiden bedrag als beloning - bij verkoop aan de. Compagnie maakte de sultan een winst die gelijk was aan de som van de bedragen die aan alle bij de pepercultuur ingeschakelde dorpelingen was uitbetaald.
XCTen behoeve van de Compagnie werden evenwel niet alleen de leveranties in natura verzwaard maar ook de herendiensten: alle koeliewerk in de forten en pakhuizen der Compagnie, bij de bouw van versterkingen en bruggen en bij de aanleg van wegen moest in herendienst worden verricht; hetzelfde gold voor het vervoer van personen en goederen - de Compagnie gaf op, hoeveel arbeidskrachten ze waar en voor hoe lang nodig had en de inheemse bestuurders droegen er zorg voor dat zij in voldoende getale verschenen.
XCIn een van de Compagnieslanden op Java, de Preanger Regentschappen, drukte, van het begin van de achttiende eeuwaf, vooral de koffiecultuur zwaar op de bevolking. De Preanger bleek voor die cultuur bij uitstek geschikt - daar moest de inheemse bevolking onder dwang woeste gronden ontginnen: overal ter wereld zwaar werk, maar extra-zwaar wanneer een tropische vegetatie dient te worden verwijderd; vervolgens moest de inheemse bevolking koffiebomen planten. Ook het plukken vond onder dwang plaats. Met het toezicht op dit alles waren de regenten belast en hun werd van de opbrengst van de totale oogst een gedeelte in geld uitbetaald. De dorpsbevolking had een sterke afkeer van de koffiecultuur =herhaaldelijk kwam het voor, dat hele dorpen werden ontvolkt doordat de bewoners liever naar elders trokken om nieuwe sawahs aan te leggen dan in de regentschappen te blijven waar de koffiecultuur was ingevoerd. Hadden dergelijke protesten effect op het beleid van sommige regenten? Wellicht. Een feit is dat niet allen de hun opgelegde verplichtingen trouw nakwamen - de Compagnie plaatste controleurs, 'koffiesergeanten', naast hen, strafte de laksen en handhaafde onder de lagere hoofden, de inheemse opzichters en de herendienstplichtigen de tucht
XC1 D. H. Burger: Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia,
door onwilligen rotanslagen te laten toedienen of hen in het blok te laten sluiten. Eveneens in herendienst moesten de zware vrachten uit de Preanger over primitieve wegen naar Batavia vervoerd worden; dat geschiedde met buffelkaravanen, door drijvers begeleid. Talloze buffels (dieren die moeilijk gemist konden worden bij het bewerken van de saioahsi bezweken onderweg en van de uit de Preanger afkomstige inheemsen stierven telkens honderden in Batavia aan de malaria. 'Aldus', schrijft de historicus drs. F. S. Gaastra, 'werd de bevolking slachtoffer van de economische politiek van de Compagnie, de schraapzucht van de ambtenaren en de willekeur van de inheemse hoofden, welke laatsten slechts in het uiterste geval door de Compagnie werden gecorrigeerd."
XCEnkele cijfers met betrekking tot de koffiecultuur illustreren de uitbuiting alsook de corruptie die het Compagniestelsel vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw kenmerkte. Elke inheemse werkkracht die voor een aantal koffiebomen verantwoordelijk was gesteld, moest toen na de oogst ca. 250 pond koffie afleveren; gegevens uit die tijd tonen aan dat hij bij wijze van arbeidsloon 14 pond koffie mocht behouden; van de resterende ca. 236 pond bleef bijna IOO pond hangen bij de inheemse gezagdragers die het inzamelen, het opslaan en het transport organiseerden; van de ca. 135 pond die in de pakhuizen van de Compagnie werd afgeleverd, eigenden de Compagniesambtenaren zich 34 pond toe - wat resteerde, werd naar Nederland verscheept en met winst verkocht.
XCEerder wezen wij er op dat de Compagnie ter bevordering van 'de suikercultuur en ter bescherming van haar bestuurscentrum de Bataviase Ommelanden in eigen bezit nam. Van het begin van de achttiende eeuw af werden delen van die Ommelanden mèt alle daar gelegen dorpen kosteloos in eigendom gegeven aan particulieren: aan Nederlanders of andere Europeanen, vooralook aan Chinezen. Later werden dergelijke 'particuliere landerij en' tegen taxatie of bij opbod verkocht. Wie zulklandgoed wist te verwerven was daarmee zeker van hoge geldelijke inkomsten en had een groot aantal horigen tot zijn persoonlijke beschikking; geriefelijke landhuizen verrezen op die particuliere landerijen.
een
XC1 F. S. Gaastra in Overzee. Nederlandse koloniale geschiedenis 1590-1975
XCDirect na het einde van de Compagniestijd gelastte het Nederlandse gouvernement een nauwkeurig toezicht op, zo heette het in een ordonnantie van 1806, 'geweetenloose landeigenaren welke zich, de welvaart der arme in- en opgezetenen niet bekreunende, hun het knellend juk eener nooit verzadigde hebzucht zonder mededoogen doen gevoelen." Veel inheemsen hadden zich toen aan het gezag van die hardvochtige landheren onttrokken: zij waren als paupers op Java gaan rondzwerven, sommigen hadden er misdadigersbenden gevormd.
XCGelijk vermeld waren het ook Chinezen aan wie particuliere landerijen werden toegewezen of verkocht.
XCVan China uit waren, zoals eerder uiteengezet, alomstreeks het begin van de Christelijke jaartelling handelsrelaties met de Indische archipel onderhouden. Zij werden intensiever toen de grote zeilschepen in de vaart kwamen: honderden Chinese handelaren stapten dan aan wal, verkochten hun waren en kochten nieuwe in om ze in China of elders van de hand te doen. Sommige Chinezen bleven evenwel in later tijden achter, vooral op Java, huwden er inheemse vrouwen, vestigden eigen nederzettingen en gingen onder het gezag van de inheemse vorsten ook landinwaarts handel drijven; hun kinderen vormden de eerste groep van de in Indië geboren Chinezen, de z.g. peranakan (oftewel gemengdbloedige)-Chinezen - wij zullen hen als 'Indische Chinezen' aanduiden." Zij legden grote ondernemingszin aan.de dag, waren spaarzaam en werkten hard, harder dan de Javanen - Engelse ontdekkingsreizigers constateerden al in het begin van de zeventiende eeuw dat de meeste Chinezen, door de inheemse vorsten gesteund, een beter bestaan hadden dan de inheemsen.
XCDie tegenstelling werd in de tijd van de Compagnie verscherpt. De Compagnie trok Indische Chinezen aan voor de behoeftenvoorziening van Batavia, liet hen goederen leveren en huizen bouwen. Zij was over hun prestaties zo tevreden dat aanvankelijk soms tochten naar China ondernomen werden om er langs de stranden Chinezen op te pikken diedenken. Op de positie van de Indische Nederlanders (de Indo-Europeanen) in het tijdperk van de Compagnie komen
1 Aangehaald in dl. III (1919), p. 346. 2 Wij vermijden hier de term 'Indo-Chinezen', omdat deze teveel aan Indo-China zou doen
op Java aan het werk werden gezet. Veel gronden in de Ommelanden werden door Indische Chinezen ontgonnen om er suikerplantages aan te leggen (er waren reeds enkele plantages en suikermolens toen de Nederlanders kwamen) - sommige Indische Chinezen verzamelden grote rijkdommen maar onder de sinds kort aangekomen Chinezen bleef veel armoede bestaan met de daaruit voortvloeiende onrust. Velen hunner trokken in de achttiende eeuw naar het gebied van Buitenzorg waar zij rijst gingen verbouwen.
XCDe Compagnie schaadde de belangen van de Indische Chinezen doordat zij ook hen uitsloot van de grote overzeese handeldiegenen hunner evenwel die zich met de handel landinwaarts hadden beziggehouden, kregen veelal een feitelijke monopoliepositie, hetgeen betekende dat op grote delen van Java de inheemse handelaren werden uitgeschakeld. Bovendien boorde de Compagnie een nieuwe bron van inkomsten aan door allerlei monopolies die zij van de Javaanse groten had overgenomen, aan Indische Chinezen te verpachten: het recht om invoerrechten, tol- en marktgelden te heffen en het recht om zout te verkopen. De Compagnie inde de pachtsommen en de Chinese pachters stelden zich schadeloos door de invoerrechten, de to 1- en marktgelden en de zoutprijs te verhogen. Protesten baatten niet: de Chinezen hadden de macht van de Compagnie en, als het spande, ook de macht van de inheemse heersers achter zich. Wat die inheemse heersers betrof: ondanks hun verhoogde inkomsten waren verscheidenen hunner niet bij machte hun 'hofhouding' te bekostigen - Chinezen leenden hun graag geld, tegen hoge rente, of betaalden hun grote bedragen teneinde een aantal jaren als pachter feitelijk landheer te mogen zijn over enkele dorpen of zelfs over gehele districten.
XCWel te verstaan: er waren naast rijke Indische Chinezen ook arme; er waren ook arme Chinese immigranten. Dat verschil werd door de inheemsen niet steeds in het oog gehouden; bij velen hunner begon een wrok te groeien tegen alles wat Chinees was.
XCToen wij de gevolgen gingen weergeven die de aanwezigheid en het optreden van de Compagnie voor de inheemse samenleving heeft gehad, begonnen wij met op een gunstig effect te wijzen: zij voorkwam tenslotte de onderlinge oorlogen die zich op Java van de vroegste tijden afhadden voorgedaan; dat bevorderde de rust op het eiland.
XCDe andere gevolgen die wij beschreven, kan men bezwaarlijk gunstig noemen. Wel te verstaan: er waren inheemse machthebbers die, al geraakten zij ook in een positie van afhankelijkheid, in hun oude staat werden gehandhaafd of daar zelfs, zoals met de regenten in de gouvernementslanden op Java het geval was, bovenuit konden stijgen, maar in menige streek werd het lot van de laaggeplaatsten, de eenvoudigen, de dorpelingen, nog zwaarder dan het voordien al was geweest. De monopoliepolitiek der Compagnie was schadelijk voor de gehele inheemse samenleving; schadelijk was va oral oak dat de inheemse scheepvaart uit de interinsulaire handel werd verdreven en dat op Java de bevoorrechte positie van de vermogenden onder de Indische Chinezen werd versterkt. Bij dat alles telde bij de Compagnie slechts één factor mee: het eigenbelang. Zeker, Engelsen, Fransen, Spanjaarden en Portugezen handelden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw niet anders en de koloniale geschiedenis met name van de Spanjaarden is gekarakteriseerd door een wreedheid die bij het optreden van de Compagnie in, die mate eigenlijk slechts aan de dag is gelegd door één machthebber, Coen, en op één eiland, Banda, maar dat neemt niet weg dat het tijdperk van de Compagnie in de herinnering van veel inheemsen bleef hangen als een tijdperk van door vreemden uitgeoefende harde dwang - herinneringen zijn dat die van generatie op generatie overgedragen kunnen worden,
XCIn de jaren dertig van deze eeuw, meer dan honderd jaar nadat de Compagnie van het toneel was verdwenen, vroeg een Nederlands bestuursambtenaar op een van de kleine eilanden in de Molukken waarom men er de kruidnagelcultuur, die sinds het midden van de negentiende eeuwoveral weer vrij uitgeoefend mocht worden, niet had hervat. Hij kreeg, aldus zijn in I977 gepubliceerd relaas, 'na enig getalm ten antwoord dat men zich daarvoor wel wachten zou, want dan zou men door de Kompenie zeker afgemaakt worden." Daarbij werd met de woorden 'de Kompenie' het Nederlandse gezagsapparaat bedoeld dat in de negentiende en twintigste eeuw was opgebouwd - de oude naam was blijven hangen (dat was ook elders in de archipel het geval) en op het betrokken, nogal primitieve eiland zat de schrik er nog in.
, W. Ph. Coolhaas in: (1977), p. 87.
XCIn 1807, ten tijde van het bestaan van het in het Franse rijk ingevoegde koninkrijk Holland, zond koning Lodewijk Napoleon, aan wie krachtens de Grondwet van zijn koninkrijk als enige het bestuur van de Nederlandse koloniën was opgedragen, een van zijn generaals, H. W. Daendels, als gouverneur-generaal naar Batavia. Daendels wenste er een strakke administratie in te voeren, gelijk Napoleons rijk die kende, en een einde te maken aan alle machtsmisbruik. Hij verbood corruptie, verhoogde de bezoldiging van de ambtenaren, beperkte de staatsie der regenten, ging hen salariëren, bepaalde dat alle inheemse hoofden voortaan door het gouvernement zouden worden benoemd en stelde gewestelijke vertegenwoordigers (later 'residenten' geheten) aan, die de bevolking tegen knevelarij door de regenten en andere hoofden moesten beschermen. De euvels van de samenleving schreef hij in de eerste plaats aan het egoïsme van de inheemse bestuurders toe, niet zozeer aan wat Nederlanders deden. Hij nam nog een reeks andere maatregelen die de strekking hadden, de zware op de bevolking drukkende lasten te verminderen, anderzijds voegde hij nieuwe lasten toe; hij breidde de koffiecultuur uit en liet, teneinde een snel verplaatsen van troepen mogelijk te maken, binnen een jaar bijna over de volle lengte van Java de (door ons al genoemde) Postweg aanleggen: gedeeltelijk een verbinding van bestaande wegen, maar met dat al een zwaar karwei, geheel uitgevoerd in herendienst; talloze inheemsen bezweken er bij. Toen de weg gereed was, werden er om de negen kilometer posthuizen aan gebouwd waar de plaatselijke inheemse gezagdragers steeds voldoende verse paarden gereed moesten houden; nadien was een tocht van zes weken teruggebracht tot een van niet veel meer dan zes dagen.
XCDaendels' algemene opvatting was dat de Compagnie veel te veel aan de inheemse bestuurders had overgelaten: Java moest gemoderniseerd en ontwikkeld worden, d.w.z. opengesteld voor particuliere ondernemers; Europese planters en inheemse arbeidskrachten moesten de economische vrijheid krijgen die de Franse Revolutie in Europa had gepredikt. Ter bevordering van de ontsluiting van het binnenland stelde hij zich op het standpunt dat de grond van heel Java eigendom was van het
gouvernement, zulks met uitzondering van de Vorstenlanden waar de vorsten zich steeds als eigenaren van de grond hadden beschouwd. Hij ging door verkoop van percelen de particuliere landerij en in de omgeving van Batavia belangrijk uitbreiden, op Oost-Java verkocht hij een geheel regentschap aan een vermogende Chinees.' Hij had, vooral ter versterking van de defensie, geld nodig en Indië moest dat zelf opbrengen. Want de in Nederland algemeen aangehangen opvatting (opvatting in die tijd van alle mogendheden die er koloniën op nahielden) was, 'dat, in een zin die alle ongerechtigheid uitsluit, de Coloniën bestaan voor het Moederland en niet het Moederland voor de Coloniën.' Zo had een Nederlandse commissie het in 1803 geformuleerd." In feite kwam het tot velerlei 'ongerechtigheid'. Met zijn opvatting dat het gouvernement over de grond van het grootste deel van Java kon beschikken (grond die traditioneel als het bezit van de dorpsgemeenschappen was gezien) zette Daendels de willekeur van de vorsten voort en de uitbreiding van de particuliere landerijen betekende dat nieuwe districten onder de schraapzucht van landheren te lijden kregen.
XCDe in hun voorrechten beperkte regenten en overige inheemse gezagdragers zagen Daendels als hun grote tegenstander; in Bantam en Cheribon (zie kaart V op pag. 47) kwamen zij in opstand. Wat de inheemse bevolking betrof, vermoeden wij dat alleen al de zware arbeid aan de Postweg bewerkstelligde dat velen datgene wat 'de donderende Grote Heer' te hunnen gunste had willen bereiken, van weinig belang achtten. Veel militaire waarde bleek de nieuwe weg overigens niet te hebben: het kostte de Engelsen in I81l slechts geringe moeite om zich van het zwak verdedigde Java meester te maken.
XCDe Engelse Lieutenant Governor, Sir Thomas Stamford Raffles, trok de door Daendels aangegeven lijn door, zulks met steun van drie Nederlandse adviseurs: aan de residenten die elk met het toezicht op verscheidene regenten belast waren, voegde hij assistent-residenten toe die elkdoor C. Fasseur in Geld en geweten. Een bundelopstellen over anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de Indonesische archipel (1980), dl. J, p.
I Die transactie werd door Daendels' opvolger ongedaan gemaakt. 2 Aangehaald
250 km V. java, negentiende eeuw
XCRose: de gebieden die eind negentiende eeuwals particuliere landerijen u/aren uitgegeven. De rode stippellijn geeft de grens aan van dejavaanse vorstendommen.
XCeen regent controleerden, hij versterkte devan de Europese bestuursambtenaren, hij reorganiseerde het apparaat van de inheemse gezagdragers, hij trachtte de greep welke zij op de dorpsbevolking hadden, te verzwakken en hij handhaafde van de bevoegdheden van de regenten slechts die welke op de terreinen van politie en rechtspraak lagen. Tegen zijn gezag kwam de sultan van Djokjakarta in opstand - de opstand werd onderdrukt en nu werd ook van zijn rijk een gedeelte afgesplitst, de Pakoealam.
positie
XCEvenals Daendels trachtte Raffles de gehele economie van Java te moderniseren. Hij had, hoe jong hij ook was (dertig, toen hij op Java arriveerde), al carrière gemaakt in Voor-Indië dat door de Engelse East India Company werd bestuurd, en wilde het daar geldend economisch systeem aan Java opleggen; daarbij zag hij over het hoofd dat Voor-Indië, dat vóór de komst van de Engelsen al een geregeld muntstelsel, een tamelijk hoog ontwikkeld krediet- en verzekeringswezen, het innen van belastingen in geld en het salariëren van vorstelijke ambtenaren had gekend en sindsdien niet alleen landbouw- maar ook nijverheidsproducten was gaan exporteren, op economisch gebied veel verder ontwikkeld was dan Java. Zo kwam van wat Raffles decreteerde, in de praktijk weinig terecht.
XCHij verbood de slavenhandel en trachtte de sinds onheugelijke tijden in Indië bestaande slavernij op te heffen - dat lukte .hern niet.' Behalve ten aanzien van de profijtelijke koffieteelt schafte hij voorts op de gebieden van de productie en het verkeers- en transportwezen met één pennestreek alle herendiensten af - in feite bleven zij alle bestaan omdat men, niet bij machte de dorpsbevolking door het aanbieden van loon er toe te bewegen haar sawahs in de steek te laten, genoopt bleef een beroep te doen op het onder dwang verrichten van arbeid.
XCEr voorts van uitgaande, gelijk ook Daendels had gedaan, dat de grond eigendom was van het gouvernement, voerde Raffles op Java een stelsel van landrente (landrent, pacht, d.w.z. in dit geval erfpacht) in, behalve in de Ommelanden (daar had het gouvernement de grond al aan particulieren verkocht) en in de Preanger (daar mocht de koffiecultuur niet aan onrust worden blootgesteld). Het werd een fiasco. De bedoeling was, individuele aanslagen op te leggen die door elke landbouwer in geld of in natura (een kwart tot de helft van de oogst) moesten worden voldaan. Voor die individuele aanslagen ontbrak de administratieve grondslag doordat in de misschien ca. 17 000 dorpen welke Java toen telde, nooit landmetingen waren verricht. De aanslagen werden, schrijft Burger, 'op ruwe wijze opgelegd. De druk op de bevolking werd vaak verzwaard in plaats van verlicht." In geld konden de landbouwers hun landrente alleen betalen wanneer zij eerst hun rijst hadden verkocht, maar de rijsthandel was nog maar weinig tot ontwikkeling gekomen; die kreeg nu een impuls - het waren Chinezen die als handelaren gingen optreden, vaak tegen hoge rente voorschotten verlenend waardoor zij, zoals al aan het einde van de Compagniestijd het geval was geweest, heer en meester werden van hele dorpen; ook de dorpshoofden kregen zij in hun macht want dezen konden het geld dat zij terwille van hun aanstelling als steekpenningen moesten betalen, om te beginnen al aan het inheems districtshoofd, de wedono, en aan de regent, slechts van Chinezen lenen. Misschien had het landrente-stelsel één voordeel: het leidde tot verhoging van de productie doordat de landbouwers na de rijstoogst z.g. tweede gewassen op de sawahs gingen planten om uit de opbrengst de landrente te kunnen betalen. Vaak werd evenwel de landrente voor een geheel dorp betaaldvooral in voor bestuursambtenaren moeilijk toegankelijke binnenlanden. 2 D. H. Burger: Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia,
1 Uiteindelijk werd de slavernij in Nederlands-Indië per 1 januari 1860 afgeschaft (er waren toen in Indië nog een kleine vijfduizend slaven, meest huisbedienden) maar er bleven in feite tot in het begin van de twintigste eeuw vormen van slavernij bestaan,
door tussenpersonen: inheemse hoofden, Chinezen, Arabieren, Nederlanders en andere Europeanen; die kregen dan de beschikking bijvoorbeeld over de helft van de oogst of over de arbeid (op terreinen die zij in eigendom hadden) van de helft van de dorpsbevolking.
XCHet nieuwe stelsel bracht veel minder geld op dan Raffles had verwacht. Om toch aan geld te komen deed hij wat de Compagnie en Daendels vóór hem hadden gedaan: dorpen en groepen van dorpen verkocht hij als particuliere landerijen - hij verkocht er nog méér dan zijn voorgangers samen; het gevolg was dat een nieuw deel van de landelijke bevolking in een toestand van feitelijke horigheid geraakte.
XCToen tot Raffles' ergernis het Nederlandse gezag in de archipel werd hersteld, werd hij gouverneur in de Engelse vestiging op Sumatra, Benkoelen, vanwaaruit hij de Nederlanders dwars zat waar hij kon. Enige tijd later maakte hij op het eiland Singapore van een gelijknamig vissersdorp een havenplaats. Benkoelen werd in 1824 bij tractaat door Engeland aan Nederland afgestaan in ruil voor de laatste Nederlandse aanspraken op delen van het schiereiland Malakka; in datzelfde tractaat verplichtte Nederland zich, het inheemse rijk Atjeh, dat aan Engeland veel peper leverde, met rust te laren.
XCHet bestuur over Java werd in opdracht van koning Willem I overgenomen door drie commissarissen-generaal en een van die drie, G. A. G. Ph. baron van der Capellen, werd in 1819 tot gouverneur-generaal benoemd: een man die geschokt werd door de noodtoestanden die hij in de archipel te aanschouwen kreeg en daar maatregelen tegen wilde nemen. Enkele kon hij uitvoeren: hij gaf na een bezoek aan de Molukken de specerijenteelt vrij I en op Java was van veel belang dat hij de verdere verkoop van gronden aan particulieren verbood.' Enkelen van die laatsten wendden zich daarop tot de vorsten van Djokjakarta, Soerakarta en de twee daarvan afgesplitste rijkjes en die vorsten zelf dan wel hun familieleden die gebieden in leen hadden gekregen, bleken bereid grote delen van de
1 Zijn daartoe strekkend besluit, in een proclamatie neergelegd, werd door de regering geannuleerd; vrij werd de specerijenteelt pas in r864 van handhaving van het monopolie was toen al geruime tijd geen sprake meer. 2 Dat verbod is door zijn opvolgers gehandhaafd.
gronden waarover zij beschikten, te verhuren; doordat elk hunner in zijn traditionele staatsie wenste te leven, was er bij hen steeds sprake van geldnood. Die landverhuur in de Vorstenlanden werd in 1823 door van der Capellen verboden, hetgeen de bij de vorsten en de adel toch al bestaande weerzin tegen het Nederlands gezag versterkte. Toen dan ook in 1825 een prins uit het Huis van Djokjakarta, Diponegoro, tegen het Nederlands gezag in opstand kwam, ontving hij aanvankelijksteun uit een deel van die hoge kringen.'
XCDiponegoro was omstreeks 1785 geboren als oudste zoon van de sultan van Djokjakarta maar doordat zijn moeder niet van adellijke afkomst was, werd hij van de erfopvolging uitgesloten. Hij trok zich verbitterd op een landgoed terug waar hij zich na enige tijd, asceet geworden, aan theologische studies ging wijden. Hij wilde de Islam gaan zuiveren van ongerechtigheden. Zijn optreden, in feite gericht tegen de grote staat die vorst en aristocratie er op kosten van de landelijke bevolking op na hielden, gaf hem naam onder de eenvoudigen en zijn roep werd nog sterker toen hij deed weten dat hij krachtens een visioen dat hij op de top van een berg had gekregen, de Rechtvaardige Vorst, de Ratoe Adil, was aan wie was opgedragen, de Nederlanders, de ongelovigen, van Java te verdrijven.
XCToen nu in 1825 buiten zijn medeweten in opdracht van de Nederlandse resident een weg werd aangelegd over zijn gronden, hees hij het vaandel van de opstand die bekend werd als de Java-oorlog. Onmiddellijk volgden hem de Islamietische dorpsvoorgangers - hetzelfde deed de landelijke bevolking die niet alleen gebeten was op het Nederlands gezag maar ook op de Chinezen die de tolgelden in de Vorstendommen buitensporig hadden verhoogd; ook van een deel van de adel kreeg hij aanvankelijk steun. Zijn troepen boekten in de eerste tijd successen, mede doordat het grootste deel van het Nederlands-Indisch leger (het moest na 1816 op enkele eilanden opstanden onderdrukken) zich toen op Celebes bevond. Geleidelijk aan werden evenwel Diponegoro's troepen teruggedrongen. Hij ging tot een guerrilla over waarbij door zijn acties (hij paste de tactiek van de 'verschroeide aarde' toe) en die van het Nederlands-Indische leger dat met inheemse hulptroepen van het eiland Madoera was versterkt, hele landstreken werden verwoest. Hij ging zich Sultan noemen en de 'heilige oorlog' prediken. Verhalen deden de ronde
1 Hetgeen volgt, is hoofdzakelijk gebaseerd op het artikel van Justus M. van der Kroef: gepubliceerd in 1959 in de (p. 424-50).
dat wie aan zijn zijde vocht, onkwetsbaar was. Het baatte niet. Vijf jaren van gevechten eindigden met de nederlaag der opstandelingen. Het Nederlands-Indisch leger had toen ca.vijftienduizend militairen verloren (ca. achtduizend Europeanén, ca. zevenduizend inheemsen), aan Dipenegoro's zijde waren er veel méér doden: men schat ze op ca. tweehonderdduizend, aan ziekten en hongersnood bezweken dorpsbewoners inbegrepen. De vorsten van Djokjakarta en Soerakarta verloren een deel van hun rijk maar werden daarvoor schadeloos gesteld met jaarlijkse uitkeringen van resp. bijna f 500000 en ruim f 750000. Diponegoro die zich in Magelang (Midden-Java) in de ambtswoning van de Nederlandse resident had overgegeven, werd, hoewel hem een vrijgeleide was toegezegd, gevangen genomen, vervolgens eerst overgebracht naar Menado op de noordpunt van Celebes en tenslotte naar Makassar; in 1855 stierf hij daar, nog steeds in gevangenschap.
XCIn het begin van de twintigste eeuwals jong bestuursambtenaar op Midden-Java rondreizend, passeerde de latere minister van koloniën Ch. J. I. M. Welter op een bospad een offerplaats waar verdroogde bloemen en as van wierook lagen. Op de vraag wat die offerplaats betekende, werd hem geantwoord dat prins Diponegoro daar eens had gerust. 'Zeventig tot tachtig jaar later bracht de bevolking', schreef Welter in zijn herinneringen, 'nog offers op de plekken waar hij gezeten had. Dit was mijn eerste contact met het Javaanse nationalisme dat, naar mij bleek, wel heel diep geworteld was." Die conclusie (niet dat ze Welters beleid bepaald heeft!) was juist. De "nagedachtenis van prins Diponegoro werd door de inheemse bevolking in hoge ere gehouden. Zo constateerde de Nederlandse resident te Magelang in het begin van de jaren twintig van deze eeuw dat in de kamer waaruit Diponegoro op een donderdag gevankelijk was weggevoerd, door het inheems huispersoneel elke donderdagavond verse bloemen werden neergelegd. Een maand later kreeg hij van de sultan van Djokjakarta te horen dat hij er wijs aan zou doen, er op toe te zien dat aan dat gebruik de hand werd gehouden, 'het was door vorige residenteneh. J.
I l. M. Welter: 'Memoires', p. 5-6 (RvO).
wel eens veronachtzaamd en ziekten ill het huisgezin of andere kwade gebeurtenissen zouden het gevolg zijn geweest." , De. nationalistischë groeperingen die in de loop van de.twintigste eeuw ontstonden; beschouwden Dipenegore als hun grote negentiende-eeuwse voorman .. In tal van toesprakcri werd aan zijl) optreden herinnerd, hetgeen het gouvemement niet aangenaam was. De verkoop van Diponegero's portret werd in Soerabaja in '41 door de Politieke.InlichtingenDienst (de dierist die de acties der nationalisten nauwkeurig observeerde) verboden ..Onder de Japanse bezetting 'ging in dé jaren' 44 en '45 vrijwel geen week-voorbij waarin niet in de radio oyer Diponegoro werd gesproken - zijn geboortedag werd toen herdacht in publieke bijeenkomsten waarin, aldus een in Australië in juli '45' opgevangen radio bericht, 'de boodschap van de prins aan de Indonesisch'e bevolking werd doorgegeven." Zijn 'heilig graf' te Makassar werd in die tijd zorgvuldig schoon gehouden door leerlingen van middelbare scholen."
XC'De Coi0niën hestaan VOGrhet Moederland en niet het,Moederland voor de Coloniëri' - zo was het in 1803 geformuleerd maar in de praktijk was van die richtlijn niets terechtgekomen; De java-oorlog en de militaire expedities die er aan voorafgingen, verslonden geld, de Java-oorlog alleen al ca, f 20 mln, en ill 1828 werd becijferd dat Nederland sinds het begin van de negentiende eeuw in totaal bijna f 40 mln aan het 'gouvernernent te Batavia had moeten lenen. Hoe kon de situatie gewijzigd worden? Hoe kon jrien bereiken dat de Javaanse dorpsbevolkingen behalve koffie ook nog .andere gewassen zouden gaan aanplanten die in Amsterdam met winst geveild zouden kunnen worden? Geveild dan door de Nederlandse Handelmaatschappij die in 1824 pp initiatief van koning Willem I was. opgericht en in welker aanvangskapitaal: f 37 mln, de koning zelf met f 4 mln had deelgenomen. Het was J ohannes van den Bosch die de koning, die krachtens de Grondwet van het nieuwe koninkrijk eveneens als enige verantwoordelijk was voor het bestuur der koloniën (deze Waren van 1814 af, aldus een Kamerlid in 1849, 'een SOQrt
1M., B. van der Jagt: (1955), P: 77. 2 147é (IC, L 69). 3 A.v:, 137Ï (a.v.),
VaR kroondornein"), in 1830 een veelbelovende oplossing aanbood: het CuI tuurstelsel.
XCIn jonger jaren was van den Bosch op Jáva geweest Waar hij een particulier landgoed had bezeten. Hij zag zich als een sociaal hervormer, Naar Nederland teruggekeerd, had hij daar in Zuidoost-Drente twee werkkolonies voor paupers gesticht, '\Vil1emsomd en Prederiksoord. Nadien was hij ook nog als commissans-generaal in West-Indië opgetreden. Hei: Cultuurstelsel dat hem voor Java voor de geest stond, betekende een volledige breuk met de liberaal-economische principes die vooral DaendeIs en Raffles op Java hadden i:r~chten in te voeren, overigens vergeefs. Van den B.9S€hwenste dat de overheid als grootondtmemer zou gaan optreden: Zijn Cultuurstelsel mocht evenwel, zo stelde hij op schrift, slechts ingevoerd worden als de inheemse bevolking er om vroeg, Nu, de minister van koloniën, een tegenstander van ingrijpen door de overheid, was er van overtuigd dat de bevolking er nooit om zou vragen en .dat van den Bosch daar geen rekening mee ZO\l houden, meende bovendien dat het stelsel zou mislukken en trad af. De. korring evenwel bekleedde van den Bosch mer grote bevoegdheden en liet hem als gouverneur-generaal naar Batavia vertrekken waar hij na enkele jaren cornmissàris-generaal werd - ook aári de Raad van Nederlands-Indië, samen met wie hij voordien zijn bestuur had moeten uitoefenen, kon hij voortaan aanwijzingen geven.
XCHet Cultuurstelsel hield in dat er naast de verplichte koffiecultuur; die uitgebreid moest worden, op Java nóg andere gouvérnementscultures zouden komen: vooral van suiker en van indigo; een kleurstof. Voor de uitbreiding vat} de koffiecultuur waren woeste gronden nodig, maar suikerriet en indigo konden in grote hoeveelheden sle.chts worden aangeplant op de sausahs van de bevolking - zij zou dus telkens voor een gedeelte van het jaar de beschikking over haar s:awahs,verliezen.Van den Bosch riu wenste dat elk dorp jaarlijks een vijfde van zijn sau/ahs zou afstaan, dat in ruil voor' dat afstaan de Landrente zou komen te vervallen, dat de dorpelingen, als de getaxeerde opbrengst van de afgestane saurahs de landrente zou overtreffen, dat meerdere in geld ecuden ontvangen, dat zij bij misgewas door .het .gouvem~ment schadeloos zouden worden gesteld en dat zij in de verplichte cultures niet meer dan (56dagen per par zouden behoeven te werken. Op papier zag dat alles er in éénc
I Aangehaald in Fasseur: p. 2-3
belangrijk opzicht niet ongunstig uit: als landrente was, als zij niet in geld was voldaan, tevoren gemiddeld twee-vijfde van de rijstoogst gevorderd - toepassing van het ontworpen stelsel zou betekenen dat de dorpelingen de rijst van vier-vijfde in plaats van drie-vijfde van hun sawahs zouden mogen behouden. Bovendien werd na enige tijd bepaald dat zij plantloon zouden ontvangen. In de praktijk liep het anders. De dwang van de uitgebreide koffiecultuur ging zwaar op de bevolking drukken: er moesten in eerste instantie 200 miljoen nieuwe bomen en nadienjaarlijks nog eens 2 tot 10 miljoen worden aangeplant. Voor de ontginningsarbeid werd niets betaald en de plantlonen waren laag. Wat de suiker- en indigovelden betreft: veelal werd van dorpen die in de streken lagen welke zich voor de aanplant van suikerriet leenden, veel meer dan een vijfde van de sawahs, ja werden soms alle sawahs periodiek gevorderd, omdat het wenselijk was dat de nieuwe suikerfabrieken die zouden verrijzen (het werden .er uiteindelijk ca. 100), elk de suikeroogstvan eelt aaneengesloten gebied van ca. 300-400 ha zouden verwerken. Er moesten ten behoeve van die fabrieken watertoevoeren aangelegd worden, d~ fabrieken zelf moesten worden gebouwd en er moest regelmatig hout worden gekapt dat als brandstof nodig was. Al deze werkzaamheden; hetzij tegen een laag loon, hetzij in herendienst gepresteerd, vereisten minstens het dubbele van het aantal werkkrachten dat voor de rijstcultuur nodig was; daar kwam dan nog het transport van de zware bossen gesneden suikerriet bij. Voor de indigocultuur, die slechts op.een beperkt aantal plaatsen werd beoefend (deze cultuur en de suikercultuur vergden tezamen bijna een twintigste van alle sawahs) moesten dorpelingen soms maanden achtereen op verre afstand van hun woonplaats werken, aanvankelijk zonder, later tegen een zeer laag loon; ze moesten daarbij in hun eigen voeding voorzien. Ook voor "deze cultuur moesten nieuwe fabrieken worden gebouwd. Meer nog. De landrente werd bijna overalover de gevorderde sawahs toch geheven en zij werd bovendien verhoogd - daarvan en van de verhoging van enkele andere belastingen was' het gevolg dat omstreeks twee-derde van het totaal aan plantlonen weer in de kassen van het gouvernement terechtkwam. Ook werd het verschil tussen de landrente en de getaxeerde waarde van de opbrengst der gevorderde sawahs nimmer uitgekeerd en werd voor misgewas geen vergoeding gegeven. En tenslotte moesten dorpelingen, hetzij tegen een laag loon, hetzij in herendienst gaan werken in de suikerfabrieken. Daar kwam dannog bij, dat voor de afvoer van de nieuwe producten nieuwe wegen moesten worden aangelegd en bruggen geslagen en dat
de ijverige van den Bosch nieuwe forten en andere verdedigingswerken liet aanleggen, dat alles in herendienst.
XCHet eerste gevolg van het Cultuurstelsel was dus dat de last van de gedwongen arbeid die op de dorpsbevolking rustte, aanzienlijk werd verzwaard - in de cultures' werd omstreeks 1845 door meer dan de helft van de bevolking van heel Java een gedeelte van het jaar gewerkt.
XCZodra het stelsel werd ingevoerd, kwam er verzet: verzet van de zijde van Nederlandse bestuursambtenaren die zich gedegradeerd achtten tot agrarische opzichters, en verzet van de zijde der dorpelingen. Al dat verzet wist van den Bosch te breken doordat hij de door Daendels, Raffles en van der Capell en in veelopzichten gedegradeerde regenten in hun oude machtsposities herstelde en die posities zelfs erfelijk maakte, en doordat hij de tevoren slechts voor de koffiecultuur in de Preanger geldende regeling tot heel Java uitbreidde: voortaan zouden zowel de regenten en hun districtshoofden, de wedono's, als de Nederlandse bestuursambtenaren een zeker percentage krijgen van de opbrengst van alle cultuurproducten; beide groepen werden aldus gestimuleerd om de dorpsbevolkingen aan het werk te zetten en te houden. Het Nederlandse bestuursapparaat werd overigens versterkt want van den Bosch achtte meer toezicht op de inheemse bestuurders wenselijk; hij breidde het stelsel van de 'koffie-sergeanten' uit door aan elke assistent-resident een aantal lagere toezichthouders, controleurs, toe te voegen.
XCHet ging bij de uitkering der cultuurprocenten vooral in die residenties en regentschappen waar veel gouvernementscultures kwamen te liggen, om zeer aanzienlijke bedragen. Zij waren de functionarissen van het Nederlandse bestuursapparaat welkom doordat de pensioenen waarop zij recht hadden, laag waren: na dertig dienstjaren drie-achtste van hun hoogste wedde. 'Het was', schreef de historicus die de zaak van de cultuurprocenten heeft onderzocht, R Reinsma, 'met name voor de topfunctionarissen wel zeer verleidelijk te trachten in korte tijd zo'n fortuin te verwerven dat zij eerder naar Europa terug konden keren.'! In de residentie met het uitgebreidste suikerareaal, Pasoeroean op OostJava, kon de resident, die een jaarsalaris van f 15000 had (een minister in Nederland ontving in die tijd f 12 000), jaarlijks cultuurprocenten krijgen tot een totaal van ruim f 25 000; de onder hem geplaatste ambtenaren konden maximaal hun salarissen verdubbelen. In de residentie der Preanger Regentschappen met haar uitgebreide koffiecultuur kon de resident per jaar zelfs een extra-bedrag krijgen dat niet ver beneden de
XC1 R Reinsma in: Geld en geweten, dl. J, p. 68.
f 400.00 lag. Daarentegen waren er ook residenties waar nauwelijks cultuurprocenten werden uitgekeerd. Door die verschillen 'was er', aldus Reinsma, 'van de brede basis der laagstbeloonden tot aan de smalle top der rijkbetaalden een onophoudelijk gedrang naar plaatsen 'met vette weiden'. Ieder trachtte op te vallen doo~ organisatorische talenten bij d~ produktie, door pluimstrijkerij en soms door bedrog'>: 'ontevredenheid', aldus Fasseur (hij heeft de werking van het Cultuurstelsel in de periode 1840-1860 nauwkeurig onderzocht), 'reed als een onafscheidelijke palfrenier mee op de gouden koets der cultuurprocenten.?
XCNiet anders was het bij het inheemse bestuursapparaat, zij het dat hier de uitgekeerde extra-bedragen lager waren: in de residenties met de meeste cultures konden zij voor de regenten oplopen tot bijna f 15 000, voor de wedono's tot bijna f 1500. Per jaar werd van 1837 af in totaal gemiddeld ruim f I mln aan cultuurprocenten uitgekeerd.
XCIn nog sterker mate werd van het Cultuurstelsel geprofiteerd door de eigenaren van de nieuwe suikerfabrieken: Nederlanders meestal, soms Chinezen. Desgewenst kregen zij voorschotten van het gouvernement om hun fabrieken te bouwen. Bij contract waren zij dan verplicht, twee-derde van hun suiker tegen een vastgestelde prijs aan de gouvernemeritspakhuizen af te leveren, het resterende derde deel (later zelfs de helft van de totale oogst) mochten zij zelf verkopen. Winsten van enkele honderdduizenden guldens per jaar waren niet zeldzaam - het was geen wonder dat bij het verlenen van de contraeten veel nepotisme voorkwam: dan kregen nabije familieleden van de hoogstgeplaatsten een suikercontract dat hen in enkele jaren miljonair kon maken. Van den Bosch zelf, die beweerd had alleen maar het welzijn van de inheemse bevolking op het oog te hebben, kon eigen suikerfabrieken oprichten op een groot particulier iandgoed bij Buitenzorg dat hij had verworven (er woonden ca.twintigduizend inheemsen) en twee van zijn zoons, beiden controleur, kregen bovendien een aandeel in een profijtelijk suikercontract. 'Er bestaat', schreef de minister van koloniën in 1846 aan de gouverneurgeneraal, 'bij de mensen op Java, ik bedoel bij de Europeanen, een gewetenloosheid in het beschikken over des Javaans grond, arbeid, producten, persoon en wat al meer, die geen grenzen kent."
XC1 A.V., p. 72. C. Fasseur: Kultuurstelsel en koloniale baten, p. 30. 'Aangehaald iri a.v., p.
Het Cultuurstelsel heeft in enkele opzichten positieve gevolgen gehad voor de inheemse samenleving: van de nieuwe wegen,. bruggen en waterwerken konden oók irtheemsen profiteren, er kwam meer geld onder de bevolking (daardoor kon 00k de uitvoer, via de, Nederlandse Handelmaatschappij, van Twentse 'katoentjes' naar Indië belangrijk stijgen), het landbouwareaal werd. uitgebreid en veelvuldiger benut en er tekende zich een eerste streven at naar verhoging van de productiviteit van de landbouw; de bevolking bleef dan ook groeien,
XCDaar stond veel tegenover: aàn hét eind van de jaren '40,drdeg het Cultuurstelsel er toe bij dat het in enkele residenties, waar de rijstoogst was mislukt, tot hongersnood kwam en in het algemeen werd de op de bevolking uitgeoefende druk aanzienlijk verzwaard, zulks rilede doer de versterking van de posities van het inheemse bestuursapparaat en van de Chinese handelaren. Landbouwers die voordien in hun dorpen een hoogst bescheiden maar toch eigen hestaan hadden kunnen leiden, werden nu voor een deel van het jaar min of meer dwangarbeiders op gouvernemeritscultures en in suikerfabrieken, 'het is geen overdreven vaststelling', schrijft Fasseur, 'dat het Cultuurstelsel van java als het ware een 'particuliere landerij' in het groet maakte." Daar ging een deprimerende werking van uit, De inheernsen schikten zich in hun lot, maar onwillig. Som's 'brakËn onlusten uit - wij kom~~ er op terug.
XCIn IBM deed de toenmalige waarnemend gouverneur-generaal aan de minister van koloniën weten dat in een. bepaald regentschap de, centreleurs een paardenpostdienst hadden ingesteld waarvan de kosten uit de opbrengst van het Cultuurstelsel zouden worden. bestreden, Onmiddellijk maakte de minister bezwàár: de financiële moeilijkheden waarin de staat der Nederlanden zich: bevond (zulks als gevolg van de afscheiding van België), maakten het wenselijk dat de baten van het Cultuurstelsel onverminderd aan Nederland zouden toevloeien. 'De boog is hier te lande', schreef hij,
XC'bij voortduring sterk gesp-annen. Ik kan en mag niet adviseren tnt het verlaten van een steisd welks strekking is om ruime bijdragen aan het Moederland uit
I A.v., p: 15.
de koloniale geldmiddelen te verzekeren en te verhoeden dat die boog kame te barsten ... Het gerief van enige Heren Controleurs behoort geen aanleiding te kunnen geven tot de verlating van het enige stelsel waardoor Java blijven kan, de kurk waarop Nederland drijft."
XCDe Nederlandse Handelmaatschappij liet een stroom van waren, in de eerste plaats koffie en suiker, naar het moederland vervoeren die daar geveild en door handelaren verder verkocht werden.' Van de winsten die de handelaren hebben gemaakt, is ons geen schatting bekend - bekend zijn wèl de bedragen die jaarlijks als saldo van de veilingen, het 'batig slot', zoals het heette, in de Nederlandse schatkist belandden: tot I870 in totaal f 725 mln. Dat 'batig slot' liep geleidelijk op van een vijfde tot bijna een derde van de staatsinkomsten, De Nederlandse staat heeft van dit geld niets naar Indië doen terugvloeien (integendeel: de rijksuitgaven daar werden, schrijft de historicus B. H. M. Vlekke, 'beknibbeld en teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, zonder enige eonsideratie voor dringende problemen van onderwijs of zelfs voor politieke noden"). De Nederlandse staat heeft alles ten eigen bate aangewend: een deel van de staatsschuld werd afgelost, allerlei accijnzen werden verlaagd, de Twentse textielfabrieken gesubsidieerd, de staatsspoorwegen en nieuwe verdedigingswerken aangelegd en de havens van Rotterdam en Amsterdam verbeterd; tenslotte werden ook de schadeloosstellingen aan de Westindische slaveneigenaren uit het 'batig slot' geput."
XCVan het einde van de jaren '40 af rees in Nederland verzet tegen het Cultuurstelsel, speciaal tegen de overheersende rol die de overheid daarin vervulde. Er was op Java aangetoond wat men in de cultures kon bereikenJ.
, Brief, 10 jan. 1842, van Chr. Baud aan P. Merkus, aangehaald door H. Baudet in dl. II, p. 255. 2 De Nederlandse Handelmaatschappij liet zich voor haar diensten goed betalen en bouwde een ook in andere opzichten florissant bedrijf op. Van 1825 tot 1870 kon zij jaarlijks gemiddeld bijna 9% dividend uitke ren. ' B. H. M. Vlekke: (1947), p. 336. 4 Buiten de genoemde f 725 mln valt nog een bedrag van f 17 mln dat Nederland in de jaren 183~1857 ten goede heeft doen komen aan de Nederlandse koloniën in West-Indië en in West-Mrika.
- particuliere ondernemers wensten zèlf die winsten te maken; zij eisten bedrijfsvrijheid en konden aan die eis kracht bijzetten doordat het bestuur van de koloniën, tot 1848 bij uitsluiting opgedragen aan de koning, nadien een aangelegenheid was geworden waarin de Kroon verantwoording schuldig was aan de Staten-Generaal. De meeste leden van Eerste en Tweede Kamer hadden niet veel belangstelling voor wat in de koloniën geschiedde (het duurde twintig jaar voordat in de Tweede Kamer kritiek werd geuit op het Cultuurstelsel'), maar zij die dat wèl hadden, roerden zich geducht, er op wijzend dat zich op Java hongersnood was gaan voordoen, dat aan het Cultuurstelsel ergerlijke vormen van bevoordeling vastkleefden en dat het' stelsel als geheel in strijd was met de geest van de tijd. Al die kritiek had succes.In 1867 werd een streep gehaald door de cultuurprocenten voor Nederlandse bestuursambtenaren (bij wijze van compensatie werd hun betaling verbeterd, ten dele door het toekennen van representatietoelagen)", de kleinere gouvernementscultures, waaronder die van indigo, werden in de loop van de jaren '60 afgeschaft, en wat de twee veruit belangrijkste betreft: suiker en koffie, werd in 1870 bij de wet bepaald dat zij geleidelijk zouden verdwijnen; de gouvernementssuikercultuur is toen tot 1891 blijven bestaan en de laatste resten van de gouvernementskofliecultuur verdwenen in 1916. Er bleef als gevolg van dit alles tot 1877 een 'batig slot' aan de Nederlandse schatkist toevloeien: in totaal nog ca. f 100 mln.
XCUiteraard betekende het verdwijnen van de gouvernementscultures niet, dat de teelt van de betrokken gewassen werd gestaakt. Integendeel: Westerse particuliere ondernemers waren er zeker van dat zij die teelt nog zouden kunnen uitbreiden en bovendien tot de aanplant van nieuwe gewassen zouden kunnen overgaan. Zij vertrouwden daarbij dat zij op Java, gegeven de bevolkingstoename en gegeven het feit, dat de meerderheid van de dorpelingen er onder het Cultuurstelsel aan was gewend geraakt om een aantal maanden achtereen de sawahs tegen plantloon te bewerken, voldoende loonarbeiders zouden vinden. Er was één groot probleem: in veel gevallen begeerden de ondernemers voor de uitbrei
1 Wie vóór de Grondwetsherziening van 1848 terzake vragen stelde, werd afgescheept met algemeenheden: dezelfde minister die in 1846 in een brief aan de gouverneur generaal schreef over de grenzeloze gewetenloosheid der Europeanen op Java (die hem al jaren bekend was), zei in 1843 in de Tweede Kamer: 'De inheemse bevolking geniet rust en welvaart.' (aangehaald in C. Fasseur: p. 42) 2 De (lagere) cultuurprocenten die aan inheemse gezagdragers toevloeiden, bleven tot 1907 gehandhaafd; toen was overigens van de gouvernementscultures nagenoeg niets meer over.
ding van de bestaande en de vestiging van nieuwe cultures het eigendomsrecht te verwerven over de gronden die de dorpsbevolking nodig had \Voor de teelt van haar eigen voedingsmiddelen, vooral rijst. Een ongebreidelde uitbreiding van de particuliere cultures zou, dat was duidelijk, heel Java in rep en roer hebben gebracht en dat gevaar werd als reëel gezien vooral doordat inheemse landbouwers; tuk op het verwerven van een groot geldbedrag, heel wel tot verkoop van hun gronden zouden kunnen overgaan. Vandaar dat in 1870 bij de wet werd bepaald dat de inheemse bevolking haar gronden niet mocht verkopen aan niet-inheemsen; zij mocht ze wèl verhuren, hoogstens voor een termijn van een aantal jaren (dat werden er tenslotte ruim twintig), en die verhuw zou slechts rp.ogen geschieden onder toezicht van het gouvernement' ; bij ordennarttie werd vervolgens bepaald dat per afdeling (onderdeel van een residentie) niet meer dan een derde van de sauiahs tegelijkertijd verhuurd mocht worden. Ten aanzien van de woeste gronden bepaalden de wet en de op basis daarvan uitgevaardigde ordonnanties dat-zij, als zij door inheemsen zouden werden ontgonnen,· bezit dier inheemsen zouden worden en niet" zoals voordien gebruikelijk was, bezit van de dorpsgemeenschap - niet-inheemsen zouden woeste gronden niet in eigendom kunnen verwerven maar alleen in erfpacht voor een periode van hoogstens vijf-en-zeventig jaar,
XCDie regelingen golden op Java niet voor hetgehele eiland: zij Waren niet van toepassing op de particuliere landerijen en evenmin op de vier Vorstenlanden - in die laatste gebieden kregen de nieuwe ondernemingen vaak een armslag die extra-schadelijk was voor de dorpsbevolking.
XCIn de gehele niet-blanke wereld breidden de Europese mogendheden ria ca. 1870 hun invloed uit, De een wilde de ander vóór zijn en dom; het in bezit nemen van nieuwe.gebieden (vrijwel heel Afrika werd verdeeld onder Engeland, Frankrijk, Duitsland en België) zijn machtspositie versterken; veelal waren die nieuwe gebieden bovendien van belang doordat zij goedkope grondstoffen gingen leveren aan particuliere ondernemin
1 Ziilk een regeling waarbij men de inheemse bevolking als het ware tegen zichzelf beschermde, ontbrak in de.Britse kolonie Birma; et zijn claardan ook in de rijstdelta noodtoestanden gekomen 'met .alle daarbij behorende onrust.
gen. De internationale scheepvaart nam toe - hij werd naar en van Indië belangrijk vergemakkelijkt door de opening, in r869, van het Suezkanaal.' Spoedig gingen de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamse Lloyd met passagiersschepen vaste verbindingen met Indië onderhouden en ook in de archipel zelf werden de verbindingen te land en ter zee (in het volgende hoofdstuk zullen wij nadere bijzonderheden geven) belangrijk verbeterd. Een eerste telegrafische verbinding tussen Nederland ert de archipel kwam in r870 tot stand.
XCOp Java kwamen de cultures, nu door particuliere ondernemingen gedreven, tot verdere ontwikkeling, o.m. die van thee en tabak Voor de tabakscultuur bleek zich evenwel vooral het dunbevolkte gebied van Deli op de oostkust van Sumatra te lenen (zie kaart VI op pag. 62). Daar begon in 1870 de Deli Maatschappij te opereren: 'de eerste 'moderne' cultuurmaatschappij in Nederlands-Indië', schrijft Paul van 't Veer in zijn De Atjeh-oorlog,'een naamloze vennootschap waarvan de directie niet in Indië maar in Amsterdam zetelde." De cultuur bleek in Deli bijzonder arbeidsintensief doordat de tabaksgronden die eerst volledig schóongemaakt moesten worden, slechts eens in de zeven jaar voor nieuwe aanplant mochten worden gebruikt: na elke zeven jaar moest dan weer een dichte vegetatie worden verwijderd. Waar arbeidskrachten te vinden? De Sumatranen weigerden: zij vonden op Sumatra voldoende woeste grond voor hun eigen voeding en hadden geen behoefte aan arbeid iri loondienst. De Deli Maatschappij en andere vennootschappen begonnen met arbeidskrachten uit China te importeren, maar van omstreeks r885 af ging men javanen aantrekken. Die verplichtten zich, enkele jaren lang in het verre Deli te werken, maar de omstandigheden bleken er zo primitief dat veel arbeiders, koelies, hun werk iIJ.de steek lieten om zich elders op Sumatra te vestigen dan wel naar Java terug te keren. Dat werd tegengegaan .doordat het gouvernement op verzoek van de betrokken cultuurmaatschappijen een ordonnantie uitvaardigde waarin verlaten van het werk als een strafrechtelijk te vervolgen overtreding werd aangemerkt, m.a.w, onder strafsanctie. poenale sanctie, gesteld. Die ordonnantie versterkte de positie van de cultuurmaatschappijen van welke de meeste enkele tientallen jaren lang vrijwel niets deden. om het pestaan van de
XC, Van 1844 afkonden personen en poststukken gebruik maken van door de Engelsen georganiseerd wegtransport over de landengte van Suez. Maakte men van die "overlandweg' gebruik, dan duurde de reis naar Indië twee in plaats van vier maanden. Toen .na de opening van het Suezkanaal modernere schepen in gebruik waren genomen, werd de reis naar Indië geleidelijk tot niet veel meer dan één maand teruggebracht. 2 Paul van 't Veer: De Atjeh-oorlog (1969), p. 26:
koelies te verbeteren. Vóór I900 kwam jaarlijks gemiddeld ruim 7 % van hen te overlijden, hetgeen betekende dat wie zich op Java voor enkele jaren liet aanwerven (die termijn werd ter plekke veelal verlengd doordat de koelie na afloop van zijn eerste contract zwaar in de schuld was geraakt bij zijn directe bazen of bij inheemse of Chinese geldschieters), een gerede kans liep om op Sumatra het leven te verliezen.
XCOok op andere wijzen kregen in Deli de cultuurondernemingen de nodige steun zowel van het inheems als van het Nederlands bestuur. De Nederlandse bestuursambtenaren waren hier omstreeks de eeuwwisseling aan een subtiele vorm van corruptie blootgesteld. Zij werden, zoals gebruikelijk, na enkele jaren overgeplaatst en verkochten dan hun inboedel op een vendutie - elk hunner wist dat die vendutie een exorbitant bedrag zou opleveren als hij het de economisch machtigen naar de zin had gemaakt: voor onbenullige voorwerpen werden dan honderden guldens betaald. In voorkomende gevallen (wij weten niet of het veel dan wel weinig ambtenaren zijn geweest die zich dit alles hebben laten aanleunen) plachten inheemse vorsten en de hoofden van de Chinese gemeenschappen druk mee te bieden, de vorsten, aldus een in I902 in Nederland gepubliceerd relaas, 'om voort te kunnen gaan met onderdrukking en knevelarij der bevolking', de Chinese hoofden omdat zij in handen hadden 'de opiumpacht, de pandhuispacht en de speelpacht. om er niet van te spreken dat zij de eigenaren (waren) van bijna alle huizen van ontucht.'!
XCVoor de aardoliewinning bleek de Indische archipel op bepaalde punten bij uitstek geschikt doordat de aardoliehoudende lagen zich dicht onder de oppervlakte bevonden. Tegen het einde van de eeuw werd met de exploitatie begonnen door diverse maatschappijen; na een concurrentiestrijd waarin, heet het, in veel gevallen de ongeoorloofde middelen niet geschuwd werden-, werd de Bataafse Petroleum Maatschappij, sinds I907 onderdeel van de combinatie van de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlands-Indië en de Britse Shell, de grootste. Aanzienlijke kapitalen werden in de aardoliewinning belegd. Het was een riskant bedrijf: menige onderne
I Aangehaald in dl. p. 2I7. 2 Voorbeelden daarvan werden in I927 in Nederland gepubliceerd door de en in Indië in het kleine dagblad Zeven in dat blad van de hand van de hoofdredacteur, A. Weeber, verschenen artikelen, werden in '29 gebundeld in de brochure zij waren, aldus Weeber in zijn 'Voorwoord', 'in de Europese pers doodgezwegen.'
ming mislukte maar degene die succes hadden (dat gold vooral voor de BPM, die tot levendige .ergernis van Amerikaanse aardolie-maatschappijen door het gouvernement bevoorrecht werd), maakten exorbitant hoge winsten zodat jaarlijks dividenden van enkele tientallen procenten konden worden .uitgekeerd. Op de betekenis van die aardoliewinning komen wij terug in het volgende hoofdstuk waarin wij een beeld. zullen geven van het 'moderne' Indië dat in de eerste decennia van deze eeuw ontstond - hier willen wij er nog op wijzen dat de rechten die door het gouvernement op dé winning van de aardolie werden geheven, laag waren: tot 1907 3 tot 4 % van de netto-opbrengst, nadien 4 % van de bruto-opbrengst .
XC. Tinerts was in de Indische archipel in rijke hoeveelheden te vinden op de eilanden Banka en Billiton (zie kaart VI op pag. 62) het werd op Banka al door de Oost-Indische Compagnie gewonnen en die winning werd nadien door het gouvernement voortgezet. Daarnaast werd de winning op Billiton van 1860 af ter hand genomen door de Billiton Maatschappij die in dertig jaar tijd met een kapitaal, dat van f 5 mln tat f I mln teruggebracht kon worden, in totaal ruim f 54 mln zuivere winst maakte; toen in 1892 een nieuwe concessie werd verleend, werd bepaald dat de staat voortaan vijf-achtste van de winst Zou ontvangen. Als arbeiders werden op Banka en Billiton Chinezen aangetrokken.
XCEerder vermeldden wij dat op Java de bevolking onder het Cultuurstelsèl bleef toenemen, Die groei, o.m. bevorderd door maatregelen van het gouvernement op het gebied van de volksgezondheid, zette zich in de laatste drie decennia van de negentiende eeuw voort: intelde de inheemse bevolking ruimmiljoen zielen, terwijl het er ten tijde van Raffles vermoedelijk 8 ofmiljoen waren geweest. Uit een oogpunt van voeding bood, jaren van misoogst uitgezonderd, die bevolkingsgroei lange tijd geen grote moeilijkheden: er waren tot in de tweede helft van de negentiende eeuw op het eiland nog voldoende woeste gronden waar men tot de rijstbouw kon overgaan. Tegen het einde van de eeuw kwamen ei evenwel problemen: de particuliere suikerondernemingen hadden het recht gekregen, per bestuursafdeling en per seizoen maximaal een derde van de rijst-sawahs te huren, welnu: met medewerking van inheemse bestuurshoofden
1900 28 10
krijgen over de beste gronden; bovendien werkten zij de aanplant van de betere soorten rijst, die meer tijd nodig haddën om rijp te worden; tegen. De belangen van de bevolking en die van de cultuurondernerningen waren tegengesteld - reeksen conflicten vloeiden hieruit voort waarvan de oplossing een van de hoofdtaken ging vormen van het Nederlands bestuursapparaat,
XCVan ca. 188.0af girig de totale rijstoogst .op javalangzamer stijgen dan het bevolkingsaantal: de rijstoogst steeg in de periode tot rozo met 32 %, het bevolkingsaantal met 8.0 %. Grote versnippering van het grondbezit· was het gevolg: de sau/ahs werden in steeds kleinere akkertjes verdeeld die elk voor de rijst van één gezin moesten zorgen; die versnippering .op haar beurt werkte als een rem ..op de verhoging van de arbeidsproductiviteit, Tegen het einde van de eeuw kwamen er berichten in Nederland dat zich in de residentie Semarang een grote voedselschaarste was gaan att~kenerr die niet gevolg was van misoogst maar van de 'normale' economische verhoudingen die .op Java \Varen ontstaan - het effect van die berichten zullen wij aanstonds beschrijven.
XCNa de java-.oorlog braken op Java in de negentiende eeuwgeen nieuwe gr¢t,e opstanden uit, wel kwam hetveelvuldig tot beperkte, plaatselijke onrust en bovendien werden regelmatig van Java uit militaire expedities ondernomen om het Nederlands gezag .erkend te krijgen: door inheemse machthebbers elders. Te land werd dan telkens opgetreden door het N ederlands- Indisch (nag33 : Koninklijk Neeierlands-Indisch) Leger, het Knil.
ei, I
XCDat leger bestond voor een deel uit inheemse militairen. Dat was al zo geweest in de tijd van de Oost-Indische Compagnie: zij had, zoals bleek, veel Europeanen als militairen i11haar dienst maar had daarnaast menigmaal een beroep gedaan .op hulptroepen van inheemse' vorsten, soms zich door -die vorsten slaven laren leveren" Daèndels trof in Indië n.og maar ca. zesduizend militairen aan: ca. vierduizend .op Java, ca. tweeduizend op de Molukken - bij het herstel van het Nederlandse gezag wetden van de Engelsen een bataljon Arnbonnezen en een groep Bengaalse militair~n .overgen.omen. t'en tijde van de Java-.o.orl.og werd een korps van ruim driedui~end" vrijwilligers uit Nederland overgebracht. Nadien werd de legersterkte geleidelijk uitgebreid; in 187.0telde het Knil
bijna dertienduizend Europeanen (een op de tien was officier), een kleine duizend 'Ambonnezeri' en bijna veertienduizend andere inheemsen.
XCWij schrijven over 'Ambonnezen', omdat als zodanig niet alleen de inheemse militairen uit de Molukken maar ook die uit het gebied van Menado werden aangeduid. Op de Molukken had, gelijk vermeld, de protestantse zending in de tijd van de Compagnie succes gehad - zij had ook in de heidense Minahassa, waar Menado de hoofdplaats van was, volgelingen weten te vinden. De protestantse Ambonnezen en Menadonezen (zij werden in het leger bijna op gelij'ke voet behandeld met de Europese minderen) werden op het Islamietische Java als ongelovigen beschouwd; door een deel van de inheemsen werden zij, hulpkrachten van een koloniaal regime, gehaat. Er waren echter ook bewoners van West-Java, Soendanezen, die tot het Knil toetraden, en ook Madoerezen deden dat; het was, van andere factoren afgezien (sommigen beschouwden het als een eer om in militaire dienst te mogen treden), een voor de hand liggend middel om aan de armoede te ontsnappen. Voor de 'Ambonnezen' betekende de toetreding tot het Knil dat zij (wij geven de situatie na ca. 1870 weer) bij dienstneming voor vier jaar een eenmalige premie van f 120, voor zes jaar een van f 200 ontvingen; bij verlenging van de dienstneming kregen zij premies die van dezelfde orde van grootte waren; andere inheemsen kregen lagere premies. Het tractement van al die inheemsen kon oplopen tot f 300 per jaar voor een sergeant, f 240 voor een korporaal en f 200 voor een gewoon soldaat. In Indische verhoudingen waren dit aanzienlijke bedragen - met dat allukte het op Java maar zelden, voldoende inheemsen aan te werven; daarbij werden de inheemse dorpshoofden ingeschakeld: zij kregen f 50 voor elke dorpsbewoner die zij tot dienstneming wisten te bewegen.
XCEr dienden ook Afrikaanse negers in het Knil: ruim duizend ca. 1850, later niet meer dan enkele honderden.' Aanvankelijk waren dat slaven die door hun vorsten waren verkocht, nadien vrijwilligers die bij aanmelding een handgeld hadden gekregen.
XCDe Europese minderen, allen vrijwilligers, plachten in de negentiende eeuw naar Indië te vertrekken via Harderwijk, waar het Koloniaal Werfdepot was gevestigd; zij kregen, als zij als 'kolonialen' tekenden (jaarlijks deden dat in de tweede helft van de eeuw gemiddeld een kleine duizend Nederlanders), een handgeld van f 300 of f 400 uitbetaald. Er waren er onder die Nederlanders die, vooral in de periode van grote nood op het
XC1 Die negers kwamen van de kust van Guinea (West-Afrika), waar Nederland tot 1871 een kolonie bezat.
platteland, dat geld gebruikten om hun familie uit de schulden te helpen. Tot de overigen die zich aanmeldden, jaarlijks gemiddeld ca. zevenhonderd man, en die eenzelfde premie ontvingen, behoorden Europeanen van elke nationaliteit met als grootste contingenten Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen. Soms waren het lieden die iets op hun kerfstok hadden - het depot in Harderwijk kreeg de naam, 'het riool van Europa' te zijn.
XCMen tekende voor vier jaar, maar naarmate men in Indië bijtekende, kreeg men een hoger pensioen: na twaalf jaar dienst f 200 per jaar, na twintig jaar (het maximum) meer dan f 400; dat waren belangrijke voorzieningen in een tijd waarin vrijwel geen burger recht had op pensioen, compensaties ook voor de gevaren van de inzet en het weinig opwekkend, meestal geestdodend bestaan. Dat bestaan kende twee lichtpunten: er werd veel jenever verstrekt en men kon er een inheemse vrouw op nahouden die, met de eventueel uit het concubinaat voortgesproten kinderen, in de kazerne woonde; dat kazerneconcubinaat dat al in de tijd van de Compagnie was voorgekomen, werd in 1836 officieel goedgekeurd.
XCIn de Europese samenleving in de archipel genoten de 'kolonialen' geen aanzien; door de meeste Europese burgers werd de omgang met militairen geschuwd, behalve dan met de officieren die een 'goede partij' vormden voor een huwbare dochter.
XCNa de Java-oorlog kwamen herhaaldelijk locale onlusten op Java voor: zij waren een vorm van protest zowel tegen de overheersing door blanken, die èn vreemden èn ongelovigen waren, als tegen het ingrijpen dier blanken, rechtstreeks of via de inheemse gezagdragers, in het traditionele levenspatroon. Bijna steeds namen die protestbewegingen de vorm aan van acties, op touw gezet door plaatselijke Islamietische leiders of verbitterde leden van de oude adel - zij verklaarden dan, zoals ook Diponegoro had gedaan, dat zij beschikten over geheimzinnige krachten en dat elk die hen volgde, bij een gewapend treffen ongedeerd zou blijven. Er waren op Java tussenenslechts zes jaren waarin het niet tot een of meer van die locale uitbarstingen kwam. Zij deden zich ook na 1875 voor, o.m. in 1888 in het noordwesten van het roerige, naar verhouding streng-Islamietische Bantam, waar het tussen 1810
1840 1875
1870 al negentien maal tot onlusten was gekomen, vooral uit protest tegen de verzwaarde herendiensten en tegen het betalen van belastingen in geld. De onlusten van 1888, nauwkeurig beschreven en geanalyseerd door de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo", richtten zich, tekenend genoeg, niet alleen tegen de Nederlandse gezagdragers maar ook tegen hun steun en toeverlaat: de inheemse hoofden. Negen van die inheemse gezagdragers en acht Nederlanders werden gedood ~ aan de zijde van de opstandelingen sneuvelden dertig personen; meer dan tweehonderd werden er gearresteerd, van, wie elf publiekelijk opgehangen werden, bijna negentig tot vele jaren dwangarbeid veroordeeld, ruim negentig verbannen.
XCVan de aantallen slachtoffers die de overige locale onlusten vergden en van de strafmaatregelen waartoe hun onderdrukking leidde, is ons geen overzicht bekend. Dat elk van die gebeurtenissen sporen naliet in de herinnering van de bevolking van de betrokken streek, behoeft geen betoog; zij Heten trouwens veelalook een residu van angst achter in de geest van talrijke Europeanen - een angst die aan het eind van de jaren ,50 werd versterkt door de berichten over de grote legeropstand in Voor-Indië, waar aanzienlijke aantallen Britten waren vermoord.'
XCBuiten Java geschiedde het Nederlandse ingrijpen in de negentiende eeuw meestal in dier voege dat expedities werden uitgezonden om inheemse vorsten die het de Nederlanders lastig hadden gemaakt, bijvoorbeeld door zeeroof, te tuchtigen. Bezet werden aanvankelijk alleen het tineiland Banka en, op Sumatra's westkust (zie kaart VI op pag. 62), Padang en omgeving; hier had een van het Islamietische Atjeh en van Arabië uit geïnspireerde orthodox-Islamietische groep de strijd aangebonden met inheemse machthebbers die niet wensten dat de hun machtsposities onderstrepende, traditionele adat-regels vervangen werden door de strenge voorschriften van de Koran. Het gouvernement ging de adat-partij steunen; deze behaalde na bijna twintig jaar strijd de overwmrung.
XCBehalve op Sumatra (en daar ook in het zuiden: in de Z.g.Lampongs) werd nog ingegrepen, korter, op Zuid-Celebes, op Bali en op enkele punten op Borneo, dat alles vóór 1860. Een jaar later, toen het op Sumatra opnieuw broeide, schreef de minister van koloniën aan de gouverneurgeneraal: 'Ik beschouwelke uitbreiding van ons gezag in de Indische
I S, Kartodirdjo: The 1888 (1966). 2 In 1858, na het onderdrukken van de opstand, werd de ontbonden en kwam Voor-Indië als Brits-Indië onder de Britse Kroon te ressorteren.
archipel als een schrede nader tot onze val en zulks te meer, daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn."
XCDit was een standpunt dat niet alleen door de meeste Indische bestuursambtenaren maar ook door de nieuwe ondernemers die na 1870 in Indië grote kapitalen gingen beleggen, werd afgewezen: vóór alles begeerden zij een sterk Nederlands gezag en dat kon alleen dán sterk zijn, ook op een eiland als java, wanneer zich elders in de archipel geen vorsten en volkeren bevonden die het Nederlands gezag met succes afwezen. Een situatie waarbij, zoals in de eerste decennia van de negentiende eeuw hier en daar het geval was geweest, de Nederlandse bestuursuitoefening 'niet méér omvatte dan het dagelijks hijsen van de Nederlandse vlag do;r een posthouder die veelal de tijd alleen met een jeneverfles wist te doden" (aldus het Gedenkboek van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur), was voor die bestuursambtenaren en ondernemers onaanvaardbaar: er moest een ècht gezag, een ècht bestuur komen, een bestuur ook dat op tal van gebieden, het verkeersgebied in de eerste plaats, nieuwe voorzieningen zou treffen. De Pax Neerlandica zou algemeen zijn of Ze zou niet zijn, Daar kwam nog een belangrijke factor bij: in de gehele niet- Westelij ke wereld breidden, zoals eerder opgemerkt, andere Westelijke mogendheden hun invloed uit - de Amerikanen kregen tegen het einde van de eeuw de Philippijnen. de Duitsers de oostelijke helft van Nieuw-Guinea in handen. Het gevaar dat anderen, onder wie ook wellicht de op expansie beluste japanners, zich meester zouden maken van delen van de archipel die niet onder effectief N ederlands gezag stonden, werd als reëel gezien; het kon slechts gekeerd worden wanneer dat gezag zich overal duidelijk vestigde en deed gelden.
XCNadat al in de jaren '60, het ministerieel betoog uit '61 ten spijt, op enkele plaatsen aan Sumatra's oostkust was ingegrepen, kwam het in i!î73 tot een eerste oorlog met Atjeh": een weerbaar rijk dat in het begin' van de zeventiende eeuween groot deel van Sumatra en van het schiereiland Malakka had beheerst. In de tijd van de Compagnie had het vaak de Engelsen gesteund tegen de Nederlanders. De archipel kende in de negentiende eeuw, afgezien nog van de vier Vorstendommen op java, bijna driehonderd inheemse rijkjes - er was er geen dat, al was AtjehP.41. 3 Ons beeld van de Atjeh-oorlogen is gebaseerd op het in 1969 gepubliceerde
I Aangehaald in Paul van 't Veer: p. IS. 2
ook niet zo volkrijk (geschatte bevolking: een half miljoen), zijn kracht en internationaal erkende positie bezat. Onder Engelse druk had Nederland in r824, zoals al vermeld, Atjehs onafhankelijkheid gewaarborgd; het werd daar niet voor bel?ond: Atjehers gingen vaak totzeeroof over en zij werkten in Deli en elders op Sumatra, de consolidatie van de Nederlandse invloed tegen. In r87r stond Nederland aan Engeland zijn laatste Afrikaanse bezitting: het eerder genoemde deel van Guinea, af - het kreeg in ruil de vrije hand op heel Sumatra,
XCIn de lente van r873 werd een expeditionaire macht naar Atjeh gezonden; ze wist bij de Atjeh-rivier te landen maar moest zich na een zware nederlaag terugtrekken. Na felle debatten in Nederland werd eind r873 op Java een tweede expeditionaire macht ingescheept: ca. dertienduizend personen, met inbegrip van een eerste contingent van ruim drieduizend Javanen die tot dwangarbeid waren veroordeeld. De verlaten sûltans-kraton werd veroverd maar na jaren van' gevechten, waarin de Atjehers wapens uit Malakka kregen (een blokkade van de kust mislukte), was tenslotte slechts een gebied van ca. 50 vierkante kilometer in het dal van de Atjeh-rivier bezet dat door forten werd beschermd. De Nederlandse opperbevelhebber schatte dat het Knil tussen r874 en r880 der~ tigduizend Atjehers had doen sneuvelen en vier- tot vijfhonderd dorpen had verbrand.
XCIn r884 kwam het tot nieuwe gevechten die tot r896 voortduurden. Zij brachten geen beslissend succes doordat Atjehse guerrillastrijders telkens weer het veroverde gebied binnendrongen. In de winter van '96 op '97 werden vervolgens alle dorpen in het nog niet veroverd deel van het dal van de Atjeh-rivier platgebrand; dat leidde tot kritiek van een van de kolonels van het Knil, J. B. van Heutsz, die al eerder was gaan inzien dat barbaars optreden zinloos was! en dat, zo had hij in een7
I Paul van 't Veer vermeldt dat een van de officieren van het Knil had geprotesteerd tegen 'ongerechrvaardigde executies, het afmaken van gevangenen, mishandeling van onwillige informanten, het aanwakkeren van moordlust, het vermoorden van vrou wen en kinderen en het opsluiten van gijzelaars in kooien.' p, 248) Dat men met dergelijke methoden niets bereikte, was aan van Heutsz voorgehouden door de grootste Nederlandse kenner van de Islam, Chr. Snouck Hurgronje, die in 1884-85 een half jaar lang in Mekka had vertoefd en in 1889 in Indië was aangekomen om er de Islam verder te bestuderen; hij had in 1893 en '94 na een langdurig verblijf in Atjeh een grote studie over de Atjehers gepubliceerd - eerder al had hij er de nadruk op gelegd dat in Atjeh effectiever moest worden opgetreden. Hij zag het in die tijd voor Indië als van primair belang dat het zich onder Nederlands gezag snel zou kunnen ontwikkelen in een moderne richting.
brochure geschreven, 'het dappere en vrijheidslievende Atjehse volk' slechts bedwongen kon worden 'door doeltreffende gebruikmaking van de sterke arrn" - met 'doeltreffend' bedoelde hij dat vóór alles de guerrillastrijders moesten worden bedwongen; daartoe zette hij, in 1898 tot gouverneur van Atjeh benoemd, een al bestaand korps in: de Marechaussee te Voet, dat, in kleine groepen vermetele operaties uitvoerend, in een contra-guerrilla een groot deel van de Atjehse tegenstanders wist uit te schakelen." De belangrijkste leiders van het Atjehse verzet gaven zich in 1903 over en van Heutsz werd een jaar later tot gouverneurgeneraal benoemd.
XCWat nadien nog ter consolidatie van het Nederlands gezag in en bij Atjeh en elders in de archipel geschiedde, zullen wij straks weergeven - wij dienen nu eerst de doorbraak, in Nederland, te schetsen van een nieuwe ideologie ten aanzien van de taak van het Nederlands bewind in de Indische Archipel.
XCDe eerste Nederlandse publicist die zich in de negentiende eeuw na het herstel van het Nederlands bestuur kritisch uitliet over de koloniale verhoudingen in Indië, was de Utrechter Johannes Olivier die in 1817 op acht-en-twintigjarige leeftijd naar Indië vertrok, daar negen jaar rondreisde en na terugkeer in Nederland een driedelig werk deed verschijnen, Land- en zeetogten in Nederland's Indië, waarin hij de 'laatdunkende domheid' van de meeste blanken aan de kaak stelde. 'Er hangt', schreef hij, 'als het ware een sluier tussen de inlanders en hun Europese gebieders waardoor deze laatsten met het wezenlijk karakter der eersten tot een hoge graad onbekend blijven." Die observatie was juist, en zij gold niet alleen voor het begin van de negentiende eeuw.
XCTwintig jaar na Olivier, in 1837, arriveerde in Batavia als 'predikant der Maleise gemeente' (een gemeente die grotendeels uit sociaal achtergestelde Indo-Europeanen bestond) dr. W. R. baron van Hoëvell, een vijf-en-twintigjarige neef van baron van der Capell en, de gouverneurJ.7
I B. van Heutsz: aangehaald in a.v., p. 193. 2 Het Korps Marechaussee te Voet bestond tenslotte uit ca. twaalfhonderd man; alle soldaten en korporaals waren inheemsen, het kader was van de sergeanten af Europees. Onder de inheemsen waren evenveel Javanen als Menadonezen en Ambonnezen. 3 Aange haald in R. Nieuwenhuys: p. 9°-91.
generaal die in het begin van de jaren '20 de inheemsen tegen allerlei vormen van exploitatie had trachten te beschermen. Van Hoëvell ging in Batavia een tijdschrift uitgeven waarin hij diverse misstanden hekelde; dat wekte het ongenoegen op van het gouvernement en toen hij vervolgens in het Europese revolutiejaar r848 in mei was opgetreden als voorzitter van een bijeenkomst te Batavia waarin hij aandrong op vrijheid van vergadering, vrijheid van drukpers, beter onderwijs en het toelaten van Indo-Europeanen tot de bestuursrangen, zond de gouverneur-generaal hem een ontevredenheidsbetuiging toe, waarna hij Indië (zijn positie was er in de Europese samenleving onmogelijk geworden) verliet. In Nederland werd hij bij koninklijk besluit gerehabiliteerd en Thorbecke bewerkstelligde dat hij lid werd van de Tweede Kamer; dertien jaar lang, tot r862 (hij werd toen benoemd tot lid van de Raad van State), kwam hij daar in zijn redevoeringen zowel voor de Indo-Europeanen als voor de inheemsen op; hij was de eerste die publiekelijk op de misstanden wees waartoe het Cultuurstelsel had geleid.
XCDat er op Java veelontevredenheid heerste, was aan diegenen uit de hoge kringen in Nederland die zich voor Indië interesseerden of er nauw bij betrokken waren, niet onbekend. Begin r85r kreeg de pasbenoemde gouverneur-generaal mr. A. J Duymaer van Twist van de minister van koloniën te horen dat 'de Javaanse bevolking ... zeer wel (wist) dat wij daar eigenlijk niet behoren'; wel kon men de inheemse gezagdragers met diverse middelen te vriend houden, 'maar', aldus de minister, 'onmogelijk kan men datzelfde doen ten opzichte van de miljoenen mens'en waaruit de gehele bevolking bestaat."
XCDe eerste nu die over het lot van die 'miljoenen mensen' op een wijze schreef die een deel van het lezend publiek in het hart raakte en blééf raken,.generaties lang, was de oud-bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker. Op de nawerking van zijn geschriften komen wij nog terug - mede met het oog daarop dienen wij stil te staan bij zijn persoon en zijn belangrijkste werk.
XCAls lichtmatroos op het schip waarvan zijn vader gezagvoerder was, was Douwes Dekker", achttien jaar oud, in r839 in Batavia gearriveerd - hij klom er bij de Rekenkamer tot kommies op. Eind '42 vertrok hij naar het gebied van Padang (hij leefde er samen met de jeugdige dochter van eén inheems hoofd) waar hij als bestuursambtenaar in financiële7
1 Aangehaald in C. Fasseur: (1975). p. 32. 2 Hetgeen volgt is vrijwel geheel gebaseerd op Paul van 't Veers in 1979 verschenen werk:
moeilijkheden kwam, vermoedelijk door te grote feesten, door giften aan armen, vermoedelijk ook door adrninistratieve fouten in zijn eigen nadeel. In zijn functie geschorst keerde hij in de herfst van '44 naar Java terug waar hij na enige tijd weer een bescheiden positie kreeg in het Nederlands bestuursapparaat. Na nog in Menado en op Ambon te zijn geplaatst, vertoefde hij, ziek geworden, van eind '52 tot begin '55 met verlof in Nederland. Weer in Indië, werd hij in januari '56 assistentresident in een deel van de residentie Bantam, de armelijke afdeling Lebak; er waren daar geen gouvernementscultures, cultuurprocenten werden er dus niet uitgekeerd. Douwes Dekker constateerde er dat hele dorpen leeg waren gelopen als gevolg van de knevelarijen van het inheems bestuur, vooral van de regent van Lebak en diens schoonzoon die een van. de tuedono's was. Vijf weken na zijn aankomst verraste Douwes Dekker zijn onmiddellijke superieur, de resident, met het schriftelijk voorstelom de regent, die zich een 'hofhouding' van bijna tweehonderd personen kon veroorloven, voor onderzoek naar de hoofdplaats van de residentie te ontbieden en de schoonzoon te arresteren. De resident reed spoorslags naar Douwes Dekker toe maar deze weigerde hem inlichtingen te verschaffen, o.m, omdat hij bij geruchte vernomen had dat zijn voorganger, die het machtsmisbruik van het inheemse bestuur eveneens had willen bestrijden, zou zijn vergiftigd. Van alle bewijsmateriaal verstoken, stelde de resident zich op het standpunt dat het door Douwes Dekker bepleite ingrijpen, hetwelk een zware schok zou hebben toegebracht aan het inheemse bestuur op heel West-Java, overijld zou Zijn. Met goedvinden van Douwes Dekker legde hij de zaak voor aan gouverneur-generaal Duymaer van Twist, wiens ambtstermijn bijna was afgelopen. De door deze ingeschakelde Raad van NederlandsIndië was van oordeel dat de assistent-resident van Lebak onbesuisd was opgetrederi; hij werd overgeplaatst naar een minder gunstig gelegen ressort en kreeg, geheel conform het voorstel van de resident, een berisping; vroeg, diep gekwetst.als hij nu was, om eervolontslag; zag dat verzoek prompt ingewilligd; verzocht van Twist om een audiëntie, maar deze die op het punt van vertrekken stond, ontving hem niet.
XCBijna een jaar later, in april r857, keerde Douwes Dekker, financieel gesteund door een broer die tabaksplanter op Java was geworden, naar Europa terug; de Nederlandse vrouw met wie hij in '46 in het huwelijk 'Yas getreden en die in verwachting was van een tweede kind, moest hij achterlaten. In Brussel leidde hij een arm bestaan. Hij wendde zich tot van Twist die hij in Den Haag bezocht, verzoekend om een aanbeveling voor een nieuwe functie als Indisch bestuursambtenaar - geen succes. Een
tijdlang leefde hij vervolgens in het Duitse Kassel, daar, nadien ook elders, zijn schuldeisers ontlopend. Zijn vrouw repatrieerde en ging bij zijn familie in Arnhem wonen. Zelf zette hij zich, weer in Brussel, in het najaar van '59 aan het schrijven van een roman, in de kern een weergave van zijn eigen ervaringen, die hij onder het pseudoniem 'Multatuli' ('ik heb veel geleden') wilde uitgeven. 'Want, Excellentie,' had hij ruim drie jaar eerder, in april' 56, in Batavia geschreven in een memorandum aan de gouverneur-generaal dat hij bij nader inzien niet had verzonden,
XC'ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die een edele zaak voorstaat,
XCWant ik heb mij zelve leren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen .
XC. . . Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik een roeping heb ... ik geloof dat God mij de kracht geven zal, die te volbrengen ... Die roeping is: de miljoenen mensen die gebukt gaan onder uitzuiging,' afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen Wie mij daarin steunt reik ik de hand; wie mij daarin tegenwerkt is mijn vijand, zij hij Raad van Indië, gouverneur-generaal, zij hij mijn broeder.'
XC'Pagina's lang', aldus van 't Veer, had hij verder in het memorandum uiteengezet, 'dat het hele Nederlandse bewind sedert de begintijd van de Oost-Indische Compagnie door roof en knevelarij was gekenmerkt en op de bajonetten van het Indische leger steunde.' 'Ik vraag', had hij aan het slot geschreven,
XC'gerechtigheid voor de vertrapte mensheid! En dat zal ik blijven vragen zo lang ik adem heb, ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het de koning zeggen als ik hem wijs op de juwelen zijner Kroon, en aan Holland als ik het wijs op zijn kapitalen: die juwelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uw welvaart is een diefstal en uw batig slot is een boom die zijn wortels heeft in een moeras van ongerechtigheid!
XCIk zal alle talen van Europa leren om het in vers te brengen, opdat de moeders voorzingen aan hun kinderen: daar ligt een roofstaat aan zee tussen OostFriesland en de Schelde.
XCEn ik zal mij beroepen op wat er edel is in de mensheid, en ik zal een kruistocht prediken tegen de gewapende kooplieden die onder aanroeping van God, zich vetmesten met bloed!"
, Aangehaald in a.v., p. 350-52.
XCHooggestemde taal! Zij overdekte misschien elementen van innerlijke onzekerheid, want Douwes Dekker is, constateert van 't Veer, in Lebak niet zonder zelfoverschatting opgetreden I en er ook 'beïnvloed door zulke menselijke zwakheden als twijfel, ijdelheid, angst en eerzucht." Met diezelfde zwakheden hebben wellicht enkele brieven aan zijn vrouw samengehangen die uit eind 1859 dateren: hij had toen een aanbod van de minister van koloniën ontvangen dat hij in de West een nieuwe positie als bestuursambtenaar zou krijgen als het boek dat hij schreef en waarvan het verontrustend gerucht tot de minister was doorgedrongen, niet zou worden gepubliceerd, en hij overwoog vervolgens, blijkens die brieven, eerst als voorwaarde te stellen dat hij resident van Pasoeroean zou worden (hij zou dan recht hebben op cultuurprocenten tot een totaal van ruim f 25000 per jaar) alsmede een ruim voorschot en een hoge onderscheiding zou ontvangen, en ging tenslotte van een nog hogere eis reppen: een benoeming tot lid van de Raad van Nederlands-Indië. Het is mogelijk dat Douwes Dekker, die steeds door geldnood werd geplaagd, met die brieven zijn vrouw wilde geruststellen - twijfelachtig is ofhij ooit serieus heeft geloofd dat zijn voorwaarden zouden worden aanvaard. Hoe dat zij, hij wendde zich niet tot de minister en zijn boek dat dwars tegen de Nederlandse zelfgenoegzaamheid inging: Max Have/aar of de koffievei/in gen van de Nederlandse Handelmaatschappij", kwam in mei 1860 uit.
XCHet was, voorzover het op Indië betrekking had (Havelaars relaas was gevat in het raam van het relaas van dat prototype van de benepen burgerman, 'Batavus Droogstoppel', makelaar in koffie te Amsterdam), een bewogen aanklacht tegen het, in de als traag en gemakzuchtig afgeschilderde resident van Bantam, 'Slijmering', gepersonifieerd koloniaal regime dat zichzelf handhaafde via het drukkend gezag van de inheemse bestuurders - hoe drukkend dat was, werd het treffendst weergegeven in het in hoofdstuk 17 opgenomen verhaal van Saïdjah en Adinda: beide personen gaan te gronde door de knevelarijen van de inheemse u/edono, de schoonzoon van de regent van Lebak, die zich buffel na buffel toeëigent, en wanneer Saïdjah, die in Batavia als huisbediende is gaan werken, na drie jaar met zijn spaargeld naar zijn dorp terugkeert om er volgens afspraak met Adinda te trouwen, is zijn moeder van
I A.v., p. 374. 2 A.v., p. 359.
verdriet gestorven, is zijn vader in de gevangenis bezweken waar men hem had opgesloten omdat men van hem een wanhoopsuitbarsting vreesde, en blijkt Adinda verdwenen te zijn: zij is mèt haar broers door haar vader (ook háár moeder is van verdriet gestorven) meegenomen naar een plaats aan de kust vanwaar de vader met andere dorpelingen die door de wedono tot de bedelstaf zijl) gebracht, is overgestoken naar het gebied in het zuiden van Sumatra, de Lampongs, waar verzet geboden wordt tegen het Nederlands gezag. Saïdjah gaat er heen en sluit zich, op zoek naar Adinda, bij de opstandelingen aan; 'in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond', vindt hij het lijk van Adinda's vader, de lijken van haar drie broers, 'jongelingen, bijna kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld.'
XC'Toen liep Saïdjah enige soldaten tegemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in het vuur dreven der brandende huizen. Hij omvademde de brede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning, toen de gevesten stuitten tegen zijn borst. . En weinig tijds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning, die weer zovele lauweren had gevoegd bij de lauweren van 't NederlandsIndisch leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. -En de Koning van Nederland, voorgelicht door zijn Staatsdienaren, beloonde wederom zoveel heldenmoed met vele ridderkruisen.
XCEn waarschijnlijk stegen er uit de harten der vromen, in zondagskerk of bidstond, dankgebeden ten hemel, bij 't vernemen dat 'de Heer der heirscharen' weer had meegestreden onder de banier van Nederland 'Maar God, met zoveel wee begaan, nam de offers van die dag niet aan!"
XCHet slot van Max Have/aar volgde het door Douwes Dekker niet verzonden, in ' 56 geschreven memorandum voor de gouverneur-generaal; het eindigde met de opdracht van zijn werk aan
XC'Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning KEIZER van het prachtig rijk van INSULINDE dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd ...
XCAan u durf ik met vertrouwen vragen of het uw Keizerlijke wil is:
XCDat de Havelaars worden bespat door de modder van Slijmeringen en Droogstoppels?
XCen dat daarginds uw meer dan dertig mil/ioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN
XCDe verschijning van Max Have/aar deed, aldus van Hoëvell in de Tweede Kamer, een rilling door het land gaan. Wàs dat zo? Misschien bij velen, maar niet bij de meesten van de vermogende liberalen en conservatieven die het in Den Haag voor het zeggen hadden, en evenmin bij hun zaakwaarnemers in Batavia; daar werd door diegenen die van de koloniale verhoudingen profiteerden, Douwes Dekker uitgespeeld tegen Multatuli: van de financiële onregelmatigheden in het gebied van Padang maakte men ernstige malversaties en de theatrale, excentrieke elementen in het optreden van de aanklager werden onderstreept in een pogen, de juistheid van de aanklacht (aanklacht die zich primair tegen de inheemse, secundair tegen de Nederlandse gezagdragers richtte) te ontzenuwen. Meende Douwes Dekker dat het Nederlands bewind in Indië grondig gewijzigd of dat het beëindigd moest worden? Dat is niet geheel duidelijk - hij hield in later jaren dat einde in elk geval voor onvermijdelijk.
XCNa lezing van Max Have/aar had in 1860 een in Indië geboren Nederlander, S. E. W. Roorda van Eijsinga, die na een wisselvallige carrière (hij was ook een tijdlang officier geweest) een functie had gekregen: in een district waar de gevolgen van de hongersnood uit het einde van de jaren '40 nog duidelijk zichtbaar waren, een aan Diponegoro's vermetelste troepenaanvoerder in de mond gelegde 'Vloekzang' geschreven: 'De laatste dag der Hollanders op Java'; zich vermeiend in een nogal sadistische fantasie, had hij daarin uitgebeeld hoe de vertrapte Javanen de Nederlanders zouden verpletteren en hun dochters verkrachten: 'En als haar schand' zal zijn voltrokken, als wij ons hebben moegekust, als elk tot walgens toe verzadigd, het hart van wraak, het lijf van lust, dan tijgen wij aan 't banketteren en de eerste toast is: 't Batig Slot! De tweede toast: aan Jezus Christus! De laatste dronk: aan Neerlands God! En als de zon in 't oosten opdaagt, knielt elk Javaan voor Mahomed, wijl hij het zachtste volk der aarde van Christenhonden heeft gered.'
XCDouwes Dekker vond dit gedicht, zo schreef hij Roorda in 1871', 'prachtig', 'en wáár!'2 - hij nam de tekst in de 'Aantekeningen en ophelderingen' bij de in '75 verschenen, herziene druk van Max Have/aar op. Een jaar later oordeelde hij in een brief aan een te Semarang wonende Nederlander dat men het Nederlands gezag pas mocht verjagen als 'de stevige grondslagen van zelf-regering gelegd zijn' ('Insulinde is 'n prachtig paard waarop een dief zit. Dat men die dief afwerpt is best. Maar men moet het niet doen voor men 't beest aan de teugel heeft, daar 't anders de wildernis inloopt en, onbestuurd, van de rotsen te pletter valt.") Ca. 1885 tenslotte, kort voor zijn dood, noemde hij het in een gesprek met H. H. van Kol, een ingenieur van de Indische waterstaat die met verlof in Nederland was, niet alleen onvermijdelijk maar ook wenselijk dat het Nederlands gezag uit Indië zou verdwijnen.
XCBij de in Indië gevestigde Nederlanders tekende zich in de jaren '80 een zekere mate van verdeeldheid af: de cultures hadden het in die tijd moeilijk door internationale prijsdalingen en de kostbare oorlog in Atjeh leek een voortslepende ziekte. Een vrij brede groep ging zich openstellen voor het denkbeeld dat Indië minder van Den Haag uit en meer gedecentraliseerd moest worden bestuurd. Woordvoerder van die groep werd de journalist mr. 'P. Brooshooft die veel op Java had rondgereisd en in '87 mede-ondertekenaars trachtte te vinden voor een naar Nederland te zenden adres, een 'Open brief', handelend over 'de heilloze gevolgen van het bestuur in Nederlands-Indië'. Niet weinigen bleken bereid, het adres mede te ondertekenen: toen het in '88 samen met een lang memorandum dat Brooshooft geschreven had, werd verzonden, stonden er de namen van meer dan twaalfhonderd Nederlanders onder.
XCEen duidelijk effect had het stuk niet, maar het is denkbaar dat het bij diegenen die er kennis van namen, de ontvankelijkheid wekte of versterkte voor het besef dat Nederlands exploitatie van Indië grote schade2 Brief, 3 jan. 1871, in R. Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel, p. 157. J Brief aan B., 5 april 1876, opgenomen in A. S. Kok en 1. D. Petit: Multatu/iana
I Roorda was in 1864 uit Indië verbannen op grond van passages in een brochure waarin hij een vermogende Europese landhuurder er van had beticht dat hij de heersers van de Vorstenlanden had trachten om te kopen, en die vorsten dat zij de belangen van de landhuurders zwaarder lieten wegen dan die van de dorpsbevolkingen.
had toegebracht aan de Indische samenleving en dat die schade naar vermogen moest worden hersteld. Zo dacht de radicaal mr. C. Th. van Deventer er over, die in Indië van jong rechterlijk ambtenaar advocaat was geworden en er fortuin had gemaakt, maar ook bezield was geraakt van een sterk medegevoel met de inheemsen en had leren inzien dat iets van belang te hunnen gunste moest worden ondernomen, 'omdat anders', zo schreefhij in '86 aan zijn ouders, 'op een goede dag de dam doorbreekt en de ornwentelingszee ons allen verzwelgt."In '97 naar Nederland teruggekeerd, publiceerde hij daar twee jaar later, d.w.z. in een periode waarin in Nederland ongerustheid was ontstaan over de eerder door ons vermelde dreigende hongersnood in het gebied van Semarang, in het maandblad De Gids een artikel 'Een ereschuld' (Brooshooft had die term al eerder gebruikt), waarin hij er op wees dat, zo de vroegere regeringen van r830 af gemeend hadden het 'batig slot' te kunnen rechtvaardigen onder verwijzing naar Nederlands benarde financiële positie, dat argument in elk geval in r866 was komen te vervallen aangezien toen door de regering verklaard was dat er geen crisis meer dreigde voor de overheidsfinanciën, zelfs al kwam het batig slot geheel te vervallen; bovendien was Indië op r januari r867 financieel zelfstandig geworden. Van die datum af was evenwel, berekende van Deventer, nog ca. f r87 mln uit Indië in de schatkist terechtgekomen: een bedrag dat, meende hij, aan Indië moest worden teruggegeven.
XCVerder dan van Deventer ging, na enige tij d, de jonge socialistische partij, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, oftewel de SDAP. Toen zij, in r894 opgericht (van Kol, uit Indië gerepatrieerd, was een van de twaalf oprichters), in '95 haar eerste en in '97 haar tweede strijdprogram opstelde, had zij Indië nog in het geheel niet genoemd. Van Kol bleef dat als een lacune zien. Samen met Troelstra werd hij in laatstgenoemd jaar tot Kamerlid voor de SDAP gekozen; in het parlement sprak hij over 'het annexatie-fanatisme' dat tot de Atjeh-oorlog had geleid, en in rçor schreef hij voor zijn partij een 'ontwerpprogram voor de koloniale politiek', waarin hij dan wel enerzijds aan de hand van cijfers betoogde dat werkloosheid en armoede in Nederland zouden toenemen als de band met Indië werd doorgesneden, maar anderzijds noemde hij het 'plicht',
XC'de inlander door wijze en onbaatzuchtige voogdij op [te] voeden tot zelfbestuur ... En eenmaal man geworden, zal de inlander ... op eigen benen kunnen staan, de volwassene zal geen steun meer nodig hebben, de rijp geworden vrucht zal
I Brief, 30 april 1886, in R. Nieuwenhuys: p. 319.
afvallen van de boom. Dan, maar ook eerst dán, is het uur zijner volledige autonomie geslagen, dan is onze tijd voorbij, onze taak volbracht, dan hebben wij vervuld een plicht, een zending:"
XCHet SDAP-congres kwam er niet aan toe, van Kols ontwerpprogram te behandelen, wèl werd de kern er uit overgenomen in het verkiezingsprogram waarin de 'ontwikkeling van het koloniaal beheer in de richting van het zelfbestuur der koloniën' als punt werd opgenomen.
XCDe verkiezingen van 1901 leidden tot de vorming van het kabinetKuyper en het waren de gedachtengangen van de grote anti-revolutionaire voorman die men aantrof in wat door het belangrijkste zinsdeel wellicht de meest opmerkelijke paragraaf uit alle Nederlandse Troonredes is geweest; die paragraaf luidde:
XC'Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht, in de Indische archipel de rechtspositie der inlandse Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vaster voet steun te verlenen en geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen. In verband hiermee trekt de mindere welvaart der inlandse bevolking op Java mijn bijzondere aandacht. Ik wens naar de bijzondere oorzaken hiervan een onderzoek in te stellen. Aan de bepalingen ter bescherming van de onder contract werkende koelies zal gestrengelijk de hand worden gehouden. Naar decentralisatie van bestuur zal gestreefd worden. De toestand op het noordelijk gedeelte van Sumatra zal, naar ik vertrouw, bij handhaving van het thans gevolgde stelsel tot algehele pacificatie leiden.'
XCAfgezien van enkele aan de actualiteit ontleende punten (de armoede op Java, de positie van de onder poenale sanctie staande koelies en de operaties van van Heutsz' troepen in Atjeh), werden in de paragraaf denkbeelden herhaald die Kuyper als hoofdredacteur van het dagblad De Standaard van het begin van de jaren '70 af had verkondigd. In zijn eerste hoofdartikel had hij al getoornd tegen het 'ellendig koloniaal beheer in het verleden? en vooralook tegen de mate waarin het gouvernement, om onrust te voorkomen, de zending steeds had tegengewerkt (wij komen hierop terug in hoofdstuk 6); de expedities naar Atjeh had hij veroordeeld en in het beginselprogram dat hij aan het eind van de jaren '70 voor de Anti-Revolutionaire Partij had opgesteld, had hij geschreven:J.
I Aangehaald in dl. J, p. 213. 2 Aangehaald in B. Brouwer: (1958), p. 5.
XC'De baatzuchtige neiging van onze staatkunde om de koloniën voor de kas van de staat of van de particulier te exploiteren, dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting; en diensvolgens ... alle belemmering voor de vrije prediking van het Evangelie ... opgeheven; bij het lager onderwijs het bijzonder initiatief van het Europees bestanddeel aanvankelijk gesteund; tegenover het Mohammedanisme het Christelijk karakter der natie niet verloochend.'
XCIn een toelichting had hij 'het stelsel van voogdij' 'het enige goede, geoorloofde en door de eer van ons Christelijk karakter geboden' stelsel genoemd:
XC'een voogdij, let wel, niet om deze volkeren aldoor onmondig te houden, maar om ze voor wat ze zijn, d.i. voor onmondigen, te nemen en alsnu tegenover deze 09mondige natiën de drieërlei zedelijke verplichting te aanvaarden waaronder edke voogd tegenover zijn pleegkind staat, t.w. a om het zedelijk op te voeden; b om zijn bezit ten zijnen meesten bate met overleg te beheren; en c om het in de toekomst, zo God dit wil, het innemen van zelfstandiger positie mogelijk te maken."
XCWas dit standpunt onverenigbaar met imperialistische uitbreiding? Geenszins. Wie, als Kuyper, niet bereid was, de Islam als volwaardige godsdienst naast het Christendom te erkennen, en de kerstening van Indië zag als het brengen van het enig mogelijke heil aan de inheemse bevolking, moest wel gevoelig worden voor de opvatting dat aan de uitbreiding van het Nederlands gezag belangrijke positieve kanten zaten. Kuyper die in de jaren '70 de oorlog in Atjeh had veroordeeld, schreef in 1896 van het
XC'heilig besef dat in ons allengs ontwaakt van de roeping om niet alleen ons koloniaal bezit af te ronden, maar, wat veel meer zegt, om ook aan Atjeh eens de zegeningen te brengen van veiligheid en orde die Nederland ... nog steeds bezitten mag."
XC'Afronding' van het 'koloniaal bezit' was hier een 'roeping' genoemd - de Troonrede van 1901 sprak van 'een zedelijke roeping' die 'geheel het regeringsbeleid' moest doordringen.
XCWat ging dat regeringsbeleid in eerste instantie dan inhouden? Op verschillende elementen komen wij in latere hoofdstukken terug - hier
XC, Aangehaald in Geld en geweten, dl. I, p. r84-85. 2 Aangehaald door S. L. van der Wal in a.v., p. 203.
beperken wij ons tot de punten die impliciet of expliciet in de Troonrede waren genoemd.
XCErkenning van een 'ereschuld' werd door Kuypers minister van financiën afgewezen, maar de minister van koloniën, Kuypers partijgenoot A. W. F. Idenburg, wist te bereiken dat in 1905 aan Indië een bedrag van f 40 mln werd geschonken (van Kol noemde het 'een aalmoes"), d.w.z. dat de in Nederland aangegane kortlopende schuld van het Indisch gouvernement met f 40 mln werd verminderd, zulks met de bedoeling dat het gouvernement in Indië hetzelfde bedrag zou uitgeven aan werken die het inkomen van de inheemse bevolking dienden te verhogen; dat bleek niet eenvoudig: vier jaar later was pas f 6 '12 mln besteed.
XCNaar de armoede op Java werd in opdracht van het gouvernement een breed onderzoek ingesteld dat zich evenwel niet uitstrekte tot de particuliere landerijen en de Vorstenlanden; er werd een grote hoeveelheid gegevens verzameld die van 1905 af in talrijke overzichten en in '14 in een eindrapport werden weergegeven; een reeks maatregelen van beperkte strekking was het gevolg.
XCDe positie der onder poenale sanctie werkende koelies werd in sommige opzichten verbeterd - meer hierover in het volgend hoofdstuk.
XCHet enige punt uit de Troonrede van 1901 dat volledig werd verwezenlijkt, was wat daar was aangeduid als de 'algehele pacificatie' van 'het noordelijk gedeelte van Sumatra'.
XCIn Atjeh hadden, gelijk eerder vermeld, de voornaamste leiders van het verzet zich in 1903 overgegeven, maar de guerrilla werd voortgezet. Terwijl van Heutsz nog gouverneur was, trok van februari tot juli 1904 een kolonne van de marechaussee onder leiding van luitenant-kolonel G. C. E. van Daalen dwars door de' schaars bevolkte bergvalleien in het Atjehse achterland; er werd (geheel conform Multatuli's beschrijving van het optreden van het Knil in de Lampongs) tussen een kwart en een derde van de bevolking gedood, onder wie meer dan duizend vrouwen en kinderen, 'het is', zei Victor de Stuers, de katholieke afgevaardigde van Weert in de Tweede Kamer, 'of men op de inlanders een bende bloedhonden heeft losgelaten, het is beulenwerk." Van Daalen, tot luitenantgeneraal bevorderd, werd in '05 als opvolger van van Heutsz tot gouverneur van Atjeh benoemd en liet bij de bestrijding van het fanatiek volgehouden, vaak van wrede middelen gebruikmakend verzet terreurmethoden toepassen: gevangenen werden afgemaakt, vrouwen en kinderen doodgeschoten bij het doorzoeken van dorpen. Slechts kleine
XC1 Aangehaald in a.v., P.47. 2 Aangehaald in van 't Veer: De Atjeh-oorlog, p. 277.
groepen guerrillastrijders wisten zich te handhaven, vooral aan de westkust, het laatste groepje gaf zich pas in 1914 over. De in 1873 begonnen strijd in Atjeh had toen aan Nederlandse kant ruim tweeduizend Europese en inheemse militairen doen sneuvelen en ca. tienduizend doen sterven aan besmettelijke ziekten; voorts waren van de tienduizenden Javanen die als dwangarbeider naar Atjeh waren overgebracht, naar schatting vijf-en-twintigduizend bezweken en waren aan Atjehse kant tussen de zestig- en zeventigduizend personen gedood.
XCVan volledige 'pacificatie' was geen sprake: geïsoleerde guerrillastrijders bleven rondzwerven tot in het begin van de jaren '30 en zij en anderen pleegden menigmaal aanslagen op Nederlandse gezagdragers alsook op inheemse: conservatieve aanhangers van de adat die het Nederlands gezag hadden aanvaard. 'Locale opstanden van flinke omvang', aldus van 't Veer, deden zich voor van '25 tot in '33' men kon in de jaren '30 nog de sporen ontwaren van de strijd die veertig jaar had gewoed en van de spanningen waaraan de Atjehers onderworpen waren geweest: hele landstreken bleven in verwoeste staat liggen en de bevolking had een groot deel van haar creatieve energie verloren; tot dat laatste droeg bij dat de naar de Nederlandse kant omgezwaaide inheemse heersers de dorpsbevolking zware herendiensten bleven opleggen in pepertuinen die hun grote inkomsten deden toevloeien.
XCIntussen was, voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, niet alleen Atjeh 'gepacificeerd' - de mede door Kuyper bepleite 'afronding' van het Nederlands territoir had ook .elders tot militair ingrijpen geleid: heel Sumatra en Celebes waren onderworpen, ook op Borneo was alle verzet gebreken, hetzelfde was geschied op Bali, Soembawa en Timor (Lombok was al in 1894 bezet) alsmede op eilanden in en bij de Molukken waar tevoren van erkenning van het Nederlands gezag geen sprake was geweest. Het was vooral van Heutsz die gedurende de periode van zijn gouverneur-generaalschap, 19°4-19°9, de grote stoot gaf tot de uitbreiding en consolidatie van het Nederlandse gezag in de gehele archipel. Ook het westelijk deel van Nieuw-Guinea maakte daar nu niet alleen formeel maar ook feitelijk deel van uit: rond 1900 waren er drie bestuurspasten gevestigd.
Het is, gezien het voorafgaande, verleidelijk, op de politiek van de 'zedelijke roeping', de 'ethische politiek', zoals zij vaak genoemd werd, het stempel te drukken van huichelachtigheid en het te doen voorkomen alsof dat nieuwe beleid van meet af aan louter negatieve gevolgen heeft gehad voor de inheemse bevolking van de archipel. Daarmee zouden, menen wij, de zaken te simpel zijn voorgesteld. Om te beginnen hield de aanvaarding van de voogdij-gedachte in zoverre een breuk met het verleden in dat de tijdelijkheid van de koloniale verhouding er in was neergelegd en uitgesproken. Voorts betekende de uitbreiding van het Nederlands gezag dat de archipel V00r het eerst een staatkundige eenheid werd: in breder historisch verband gezien een stap vooruit. Het was in datzelfde verband óók een stap vooruit dat, mede door die gezagsuitbreiding, Indië werd ontsloten voor de wereldeconomie. Uit die ontsluiting zijn voor de inheemse samenleving naast nadelen ook voordelen voortgevloeid: er werd om te beginnen een infrastructuur geschapen waarop de -Republiek Indonesië heeft kunnen voortbouwen. Ook heeft het Nederlandse bestuursapparaat in de eerste vier decennia van deze eeuw in Indië taken ter hand genomen die de inheemsen duidelijk ten goede zijn gekomen.
XC'Inheemsen' - dàt is de term die wij hier gebruiken zoals wij het ook tot dusver deden. Prematuur en onhistorisch zou het zijn, van 'Indonesiërs' te spreken. 'Indonesië' was aanvankelijk niet meer dan een geografisch begrip, in 1884 aan de archipel gegeven door de Duitse geograaf A. Bastian. Die archipel werd bewoond door een veelheid van volkeren, dozijnen verschillende, zij het onderling verwante talen sprekend, die zich bewust waren bewoners te zijri van een bepaald eiland of van een deel van ·een eiland of van een streek - 'Indonesiërs' voelden zij zich niet. Dat zijn sommigen zich pas gáán voelen in het streven naar onafhankelîjkheid dat zich kort na 1910 duidelijk is gaan aftekenen en dat een generatie later, in de Tweede Wereldoorlog, belangrijk werd versterkt.
XCOver dat streven naar onafhankelijkheid hebben wij veel te schrijven, maar voordat wij daaraan toekomen, dienen twee onderwerpen die er de achtergrond van vormen, in al hun cornplexiteit behandeld te worden: de koloniale samenleving en het koloniale staatsbestel, die beide belangrijke ontwikkelingen te zien hadden gegeven voordat zij in drie verbijs
XCDe samenleving die de eerste vreemdelingen in de Indische archipel hádden aangetroffen, droeg reeds eert gecompliceerd karakter. Die eerste vreemdelingen waren.rgelijk vermeld, Chinezen, Voor-Indiërs en Arabieren die als handelaren in de archipel arriveerden; zij brachten er in geestelijk opzicht veel nieuws (de Voor-Indiërs vooral doordat zij er, gevolgd door de Arabieren, de Jslam naar binnen brachten), maar tastten de in de archipel bestaande gezagspatronen niet aan. Dat laatste deden de Portugezen, Nederlandcrs en Engelsen wèl: daar waar dat voor de door hen nagestreefde handelsmonopolies van belang 'was, wensten zij erkenning van een nieuw gezag: het hunne, gingen zij tot onderwerping over en werden zij behalve handelaren ook territoriale heersers. In de zeventiende en achttiende eeuw greep, zoals men zag, de Oost-Indische Cornpagnie hier en daar al diep in de inheemse samenleving in en de meeste gevolgen daarvan waren voor die samenleving ongunstig, behalve dan voor velen van de hoogstgeplaatsten.
XCIn de negentiende eeuw betekende hetCultuurstelsel dat het Nederlandse gezagsapparaat als producent-in-het-groot ging optreden; koffie en suiker waren de belangrijkste gewassen. Het geldinkomen van de inheemse bevolking nam toe maarzij moest daar een zware prijs voor betalen in de vorm van nieuwe herendiensten; bovendien moest zij telkens ongeveer een twintigste van haar sawahs afstaan voor de teelt van suikerriet en indigo. Na 1870, toen de gouvernementssuikercultures geleidelijk door particuliere werden vervangen (de indigocultuur verliep doordat chemische verfstoffen in gebruik werden genomen), nam de strijd om de verdeling van de sawahs in heftigheid toe. Het Westers bedrijfsleven breidde op Java en Sumatra verscheidene oude cultures uit en deed er ook nieuwe ontstaan, op Sumatra aanvankelijk vooral die van tabak, welke gekoppeld werd aan de toepassing van een nieuwe vorm van. dwang: contractarbeid onder poenale sanctie. Indië ging meer en meer voor de internationale markt produceren; dat lokte talrijke Nederlanders en andere Europeanen aan, bovendien nam, bij de uitbreiding van de Nederlandse bestuursbemoeienissen. het aantal Nederlanders in overheidsdienst toe. Zo werd Indië in de periode 1870-1940 een belang
rijke producent van grondstoffen en voedingsmiddelen welke het industrieel meest ontwikkelde deel van de wereld: Europa en Noord-Amerika, nodig had. De Europese 'top' die bovenop de inheemse samenleving kwam te rusten en deze op allerlei wijzen ging beïnvloeden, werd steeds groter, zulks overigens niet in een continu proces maar met de ups en downs waarmee de internationale eonjunctuur gepaard ging.
XCWij willen nu eerst weergeven wat Indië's rol werd in de wereldeconomie.
XCDe openstelling van Indië voor het Nederlandse en andere buitenlandse kapitaal betekende dat de ondernemingsgewijze, op het maken van winst gerichte productie van landbouwgewassen en delfstoffen belangrijk toenam. Op het gebied van de delfstoffen (aardolie!) lag het initiatief bij ondernemers, op dat van de landbouwgewassen soms bij ondernemers, soms bij het gouvernement. De eerste kinaboom (uit de bast van kinabomen wordt de kinine gewonnen) was in 1852 uit Parijs naar Java overgebracht maar nog voordat hij vruchtbaar zaad had voortgebracht (daar is dertien jaar voor nodig), liet het gouvernement door een van de ambtenaren van's Lands Plantentuin te Buitenzorg vijf-en-zeventig kinaplantjes uit Zuid-Amerika halen; varianten daarvan werden de kern van gouvernementsaanplantingen die op één na door particuliere werden vervangen, hoofdzakelijk na 1870. De eerste voor Indië geschikte theestruiken werden, na vele mislukte proefnemingen zowel door het gouvernement als door ondernemers, in 1873 uit Achter-Indië ingevoerd. Er ontstonden uitgebreide kina- en theeplantages. De grote tabaksplantages die na 1870 vooral in het gebied van Deli werden aangelegd (een toevoeging aan de tabakscultuur die Java al kende), memoreerden wij reeds, zo ook het begin van de aardoliewinning tegen het einde van de negentiende eeuw. Bij de aardolie voegde zich van de aanvang van de twintigste eeuw af een tweede product dat tot de 'automobielgrondstoffen' gerekend werd: rubber. Die laatste grondstofwas in de vorige eeuw louter als bosproduct ingezameld in de binnenlanden van Brazilië - vandaar werden door Westerse ondernemers rubberboompjes overgebracht naar Ceylon en Malakka en uit die landen werden zij de Indische archipel binnengevoerd; daar ontstonden op Sumatra en Borneo grote rubberplantages. Ni~t alleen de ondernemingen evenwel maar ook de inheem
sen gingen er rubbertuinen aanleggen, gebruik makend van rubberzaden en rubberplantjes die uit Singapore afkomstig waren; zij trokken dan naar woeste gronden en plantten op een deel van de ontgonnen terreinen hun eigen voedsel, op een ander deel de rubberbomen. Was in 1930 de uitgevoerde rubber nog voor twee-derde afkomstig van de grote ondernemingen, tien jaar later was van de meer dan verdubbelde uitvoer ruim de helft voortgebracht in inheemse rubbertuinen.
XCOnder het Cultuurstelsel was, naar de waarde gerekend, suiker het belangrijkste Indische exportartikel geweest en dat bleef zo tot in de jaren '20 van deze eeuw; in '25 evenwel kwam rubber op de hoogste plaats te staan; de waarde van de uitgevoerde suiker was in dat jaar 22 % van de totale uitvoerwaarde van Indische producten, die van de uitgevoerde rubber 33 %; het waarde-aandeel van de aardolie-uitvoer was van I % in 1895 tot 10% in 1925 gestegen. Dit alles kwam er op neer dat, wat de uitvoer betrof, Indië's economisch zwaartepunt naar Sumatra en Borneo verschoof. Sumatra werd na de Eerste Wereldoorlog een belangrijk aanplantgebied van (oorspronkelijk uit West-Afrika afkomstige) oliepalmen, waarvan de olie gebruikt wordt bij de bereiding van margarine en zeep; de plantages waren het werk van ondernemingen. Anders lag het bij de (in de archipel inheemse) cocospalmen, de 'klappers", waarvan het gedroogde vruchtvlees, de copra, een plantaardig vet oplevert dat op gelijke wijze gebruikt kan worden als palmolie en bovendien verwerkt kan worden in veevoer. Klapperolie was vanouds in de archipel gebruikt als bak- en braadmiddel en als lampolie. Er ontstond nu in de Buitengewesten een nieuwe, mede op afzet in het buitenland gerichte klappercultuur en zij ging in zoverre een merkwaardige plaats innemen in de Indische economie dat zij bijna uitsluitend door inheemsen werd beoefend; twee-derde-van haar klapperproductie was voor binnenlandse consumptie bestemd, een-derde werd uitgevoerd. Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voor bij de koffie: in de jaren '30 van deze eeuw was de Java-koffie nog steeds voor bijna 90 % afkomstig van de ondernemingen, maar in de Buitengewesten, hoofdzakelijk op Sumatra, werd de oogst aan koffiebonen, groter al dan de Java-oogst, voor 94 % op de aanplantingen der inheemse bevolking voortgebracht.
XCZo leidde Indië's ontsluiting voor het wereldverkeer niet alleen tot een groei van de buitenlandse maar ook tot een van de inheemse cultures. Van elk van die cultures, alsook van de winning van aardolie en tin, valt
XC1 'Klapper' is een verbastering van het Maleise woord
een aparte geschiedenis te schrijven. Dat doen wij niet - wij vatten samen en willen dan, het hoofdthema van ons werk in het oog houdend, vermelden dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog rubber en aardolie de belangrijkste Indische uitvoerproducten waren: naar de waarde gerekend, brachten zij bijna 40 en-bijna 20 % van de totale uitvoer op. Internationaal betekende de aardolie-uitvoer niet zo veel: nog geen 3 % van de wereldproductie werd in Indië gewonnen (genoeg overigens om Japan bijzonder begerig te maken, de Indische wingebieden in handen te krijgen) - veel belangrijker was, internationaal, de plaats van de Indische rubber: meer dan een derde, 37%, van de wereldexport was uit Indië afkomstig. Hoger nog was Indië's aandeel aan de wereldexport van kinine: ca. 90%, van het aloude product peper: ca. 85 % (ca. drie-kwart van de uitvoer was afkomstig uit de inheemse pepertuinen in de Lampongs) en van kapok (75%), lager waren die cijfers voor de producten van cocos- en oliepalmen: beide ca. 25 %, voor thee: bijna 20%, voor tin: 17 %, voor suiker: 1 I %, en voor koffie: 4 %. Wie naar die uitvoer zag (anders dan in de tijd van de Compagnie en onder het Cultuurstelsel richtte hij zich tenslotte voor het overgrote deel: ca.vier-vijfde, opandere landen dan Nederland), concludeerde dat Nederlands-Indië een bij uitstek rijk koloniaal gebied was - in een land als Duitsland sprak men van 'das steinreiche Holland'; als' steinreich' gold het door slechts één factor: het bezit van Indië.
XCLet men op de ontwikkeling van de voor de uitvoer bestemde productie, dan blijkt dat de eerste drie decerinia van de twintigste eeuween sterke groei te zien gaven. Hij werd door de Eerste Wereldoorlog afgeremd maar die periode had het voordeel dat, aangezien de verbindingen met Nederland moeilijk waren geworden, de ondernemers in Indië op eigen benen leerden staan. Het begin van de jarenwas een bloeiperiode, vooral door de stijging van de internationale grondstoffenprijzen, maar door de diepe economische crisis die zich induidelijk ging aftekenen, werd het beeld radicaal gewijzigd. De vraag naar Indische exportproducten daalde en hun prijzen tuimelden: suiker en rubber tot een twintigste van de ca.bereikte top, copra en peper tot een tiende, thee tot een vijfde, tin tot een derde. Vanaf daalde de waarde van de totale export in luttele jaren tot een kwart, hetgeen ook samenhing
'20 1930 1925 1930
met het feit dat de voor export bestemde productie tot de helft verminderde. De suikerindustrie werd het zwaarst getroffen: het suikerareaal kromp tot niet veel meer dan een zevende in en val) de 180 suikerfabrieken-die op Java in bedrijfwaren geweest, werden er 140 gesloten. Naast talloze inheemse werden ook veel Europese arbeidskrachten ontslagen: voor het eerst was er in Indië sprake van een vrij omvangrijke werkloosheid onder blanken. Velen van hen keerden noodgedwongen naar Europa terug, anderen bleven. In 1930 waren omstreeks zeventienduizend Europeanen hetzij in militaire, hetzij in civiele functies in dienst bij het gouvernement en werkten ca. vijftigduizend in de particuliere sector - onder die particulieren waren in '31 meer dan drieduizend werklozen, vijf jaar later ca. tienduizend; zij werden gesteund door comités die van het gouvernement de helft van de uitgekeerde steunbedragen terugbetaald kregen. Al die hulp ten spijt kwam menigeen in acute moeilijkheden te verkeren; men zag, hetgeen men in Indië nimmer had aanschouwd, Europeanen als straatkoopman langs de huizen gaan.
XCPrecies als met de regering .in Nederland het geval was, werd het Indische gouvernement gedwongen ordenend in het bedrijfsleven in te grijpen. Er werd een departement van economische zaken ingesteld en niet minder dan vijf-en-twintig nieuwe lichamen werden gevormd: fondsen, commissies en stichtingen, waarin overheid en bedrijfsleven samenwerkten teneinde de invoer te reguleren (bijna een derde daarvan stond tenslotte onder overheidscontroie) en greep te krijgen op de uitvoer. Internationale regelingén werden getroffen die alle neerkwamen op een drastische beperking van de productie; zij kwamen o.m. tot stand voor= suiker, rubber, tin" koffie, thee, kini'ne en palmproducten.'het met de protesten van de inheemse planters eens was, werd door gouverneurgeneraal jhr. mr. B. C. de Jonge gedwongen ontslag te nemen; de Jonge's
I Van '24 afvond de tinwinning op Banka en van '34 afbovendien die op het daarbij gelegen eiland Singkep plaats door de Gemeenschappelijke Mijnbouwmaatschappij Billiton die voor vijf-achtste eigendom was van het gouvernement, voor drie-achtste van de Billiton Maatschappij. Deze laatste maatschappij zette de tinwinning op Billiton voort. 2 Bij de opstelling van die regelingen moesten soms Nederlandse tegen Nederlands-Indische belangen worden afgewogen, soms de belangen van inheemse producenten tegen die van de grote ondernemingen. Ten aanzien van de suiker was men in Indië van mening dat het Javase suikerriet ten dele was opgeofferd aan de Nederlandse suikerbieten, ten aanzien van de rubber constateerden de inheemse planters dat hun productie op een andere wijze werd beperkt dan die van de grote ondernemingen: voor de ondernemingen werd een contingent vastgesteld en hun productie werd beperkt doordat zij een bijzonder uitvoerrecht moesten betalen - op Sumatra leidde dat tot ongeregeldheden, De gouverneur van Sumatra's Oostkust die
Aan het einde van de jaren '30 stond ca. drie-vijfde van de totale uitvoer onder overheidscontrole.
XCVoor de inheemse ,bevolking was de diepe crisis een nog grotere ramp dan voor de Europeanen. In de suikerindustrie, bij de cultures in de Buitengewesten, in de delfstofbedrijven en' bij de zoutwinning (het winnen en de verkoop van zout waren sinds de tijd van Raffles een gouvernementsmonopolie) hadden in '29 in totaal ruim negenhonderdduizend inheemsen werk gevonden - vijf jaar later, in '34, waren dat er nog maar ruim driehonderdduizend; bovendien hadden van de ca. driehonderdduizend inheemsen die in '29 in gouvernementsdienst waren (de zoutwinning uitgezonderd), ca. honderdduizend hun betrekking verloren. In totaal moesten dus ca. zevenhonderdduizend inheemsen op de een of andere wijze opgevangen worden in het inheemse deel van de samenleving - het dorp, de dessa, had, daarmee troostten de Europeanen zich, traditioneel een groot opnemingsvermogen. Inderdaad, velen van die honderdduizenden trokken naar hun dessa, maar dat betekende slechts dat daar meer monden moesten worden gevoed. Zeker, de kosten van levensonderhoud van de inheemsen daalden sterk (stelt men die kosten in '29 op IOO, dan waren zij in '34 tot 39 gezakt), maar van de inheemsen die in het bedrijfsleven een functie behielden, daalden de lonen nog sterker, soms tot maar een vijfde, en sterker was ook de daling van de prijs die de dorpelingen voor hun overtollige rijst konden bedingen.' De landrente werd evenwel slechts met een derde verlaagd, zout, petroleum en zelfs de 'katoentjes' uit Japan (veel goedkoper dan de Europese)? bleven naar verhouding duur, op schulden die men had gemaakt, moest men de vroegere rente betalen, men moest ook voor aflossingen van die schulden zorgen - dat alles betekende dat vele dorpelingen in financiële nood kwamen te verkeren; de naar verhouding welgestelden werden gedwongen, gouden voorwerpen die tot het familiebezit behoorden, en opgepotte zilveren munten te verkopen, tezamen voor honderden miljoenen guldens. Er waren op Java talrijke districten waar landbouwers de oogst voor enkele jaren vooruit hadden verkocht of op onderpand
XCvan Starkenborgh trof een billijker regeling door ook voor de inheemse planters eontingenten vast te laten stellen. I Volgens schattingen behielden de landbouwers op Java 38 % van de rijstoogst voor eigen gebruik; 20% verkochten zij aan de rijstpellerijen, 42 % verkochten zij op de markten, de passars. 2 Terwijl de invoer uit Europa, in geld uitgedrukt, in de jaren 1929-33 tot een kwart daalde, bleef de invoer uit Japan gelijk, hetgeen betekende dat er veel méér Japanse goederen in Indië werden ingevoerd; Japans aandeel aan de textielinvoer steeg van één- tot drie-kwart. 9
van die oogsten geld hadden geleend. Wie noodgedwongen zo gehandeld had, moest zich en zijn gezin in leven houden met minderwaardige voedingsmiddelen die voordien als voeder voor karbouwen, eenden en paarden waren gebruikt; er deden zich zelfs gevallen voor waarbij inheemsen opzettelijk overtredingen begingen waarop gevangenisstraf stond: in de gevangenis kreeg men tenminste te eten.
XCIn april 'jö schonk de Nederlandse regering een bedrag van f 25 mln aan het Indische gouvernement met de bedoeling, het aan de verhoging van het levenspeil ten goede te laten komen (het bedrag werd in Indië zowel in Europese als in inheemse kringen te laag geacht) - belangrijker was het feit dat de internationale eonjunctuur in de tweede helft van de jaren '30 verbeterde. Met dat al gold, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, voor de laagstgeplaatsten in de Indische samenleving hetzelfde als voor de laagstgeplaatsten in de Nederlandse: zij waren de nood, die door de diepe economische crisis was ontstaan, nog niet volledig te boven gekomen.
XCWij vermeldden dat inbij de grote cultures, in de delfstofbedrijven en bij de zoutwinning ruim negenhonderdduizend inheemsen werk hadden gevonden en in '34 ruim driehonderdduizend. Hoevelen waren het in '39? Ons is geen cijfer bekend, maar wij nemen aan dat toen vele honderdduizenden die in de crisisjaren werkloos waren geraakt, weer in loondienst hadden kunnen treden. De productie van industriële grondstoffen was namelijk weer gaan stijgen en de grote cultures besloegen weer een gezamenlijk oppervlak dat even groot was als inEr is geschat dat in '39 alleen al op de grote rubberplantages weer ca. driehonderdduizend inheemsen werkzaam waren, en op de oliepalmplantages ca. vijftigduizend; voorts, dat het plukken van de bonen op de koffieplantages toen weermiljoen dagdiensten vorderde en het plukken van de blaadjes op de theeplantagesmiljoen. Zo kon opnieuween niet onaanzienlijk deel van de inheemse bevolking in zijn levensonderhoud voorzien door arbeid in de grote Westerse ondernemingen. Die ondernemingen waren niet uit de inlandse samenleving ontstaan maar er aan toegevoegd. Koffie, thee, kina, rubber, oliepalmen en ook cacao en planten die vezels opleverden (bijvoorbeeld sisal) waren in de Indische 9
'29 '29. 30 25
archipel niet eens inheems geweest: Europeanen hadden ze er heen gebracht en met veel vallen en opstaan de juiste productietechnieken gevonden. Ook hadden die Europeanen het in cultuur gebrachte gebied belangrijk uitgebreid: zij hadden aan het eind van de jaren '30 in totaal omstreeks ro 000 vierkante kilometer woeste grond ontgonnen, beplant en in permanent onderhoud genomen en de inheemsen die daar en, op Java, in de suiker- en tabakscuituurwerkzaam waren (cultures die op Java geen ontginningen maar sawahs nodig hadden), verdienden in '38, aldus een door de econoom G. A. Ph. Weijer weergegeven 'uiterst ruwe schatting", tezamen minstens' f roo mln.ê
XCZiet men die inkomsten, hoe laag de lonen ook waren (wij komen er op terug), als een voordeel voor de inheemse samenleving, dan moeten daar nadelen tegenover worden gesteld die uit de koloniale verhoudingen voortvloeiden. 'De grote cultures hebben zich alle', aldus in '22 een tweede econoom, dr. J. H. Boeke,
XC'aanpassend aan de bestaande omstandigheden, zodanig georganiseerd dat zij van de kolonie niets anders behoeven dan de grond en de goedkope arbeidskracht. Zij hebben zich ... zoveel mogelijk los gemaakt van de persoonlijke capaciteiten, van de verder reikende prestaties, van het economisch inzicht, van de energie, van de ontwikkeling der bevolking; zij hebben, hun bedrijf technisch vervolmakend, de afstand tussen zich en de bevolking vergroot ... Zij hebben een sfeer van exploitatie-uit-onbegrepen-verte om zich geschapen;
XCzo' was een situatie gegroeid waarbij in de grote cultures tussen de inheemse landbouwersklasse als onderste maatschappelijke laag en de uitheemse ondernemersklasse als bovenste 'vrijwel geen ander verband (bestond)', aldus Boeke, 'dan dat de bovenste laag de onderste neerdrukt en haar overtollige sappen opzuigt." Inderdaad, van de Z.g. grote landbouwondernemingen was slechts een minieme fractie (nog geen 0,4 % van alle hectares die in erfpacht of als landbouwconcessie uitgegeven waren) in handen van inheemsen.
XCDaar kwam dan nog bij dat de in de archipel geïntroduceerde kapitalistische verhoudingen aan de inheemse wereld een zware schok toe9
1 G. A. Ph. Weijer in (1946), p. 300. 2 -Bij dit bedrag moet wè! bedacht worden dat de betrokken inheemsen, voorzover zij hun tijdelijk hadden moeten 'afstaan, de inkomsten misten die hadden kunnen voortvloeien uit de verbouw van de z.g. tweede gewas sen. 3 Aangehaald in D. M. G. Koch: (1950), p. 61-62.
brachten. 'In een enkel mensenleven', zo schreef de Indische oud-journalist A. Besnard in 1961,
XCMen kan stellen dat de door Besnard geschetste schok dezelfde was die in de negentiende eeuw door het kapitalisme aan grote delen van de Europese volkeren werd toegebracht, maar er zijn verschillen: in Europa Was de ontwikkeling autonoom, in Indië kwam zij van buiten: in Europa richtte zij zich in de eerste plaats op een modernisering van industrie en handel (de boeren konden in een land als Nederland het ontwikkelingstempo bijhouden door de oprichting van coöperaties), in Indië richtte zij zich op de opbouw van moderne landbouwcultures en delfstofbedrijven", terwijl de voor de inheemse bevolking veruit belangrijkste vorm van economische ~edrijvigheid: de inheemse landbouw, in hoofdzaak
1 A. Besnard in (1<;161), p: 110. 2. Maar dat laatste in de eerste plaats daar waar de grote bedrijven zèlf winst konden maken. Dat gezichtspunt leidde tor het Z.g.Djambi-schandaal. In dat gebied op Sumatra (zie kaart VI op p. 62) bevonden zich rijke aardolielagen welke' de BPM, d.w.z. de Koninklijke/ wilde exploiteren. Het had toen in Nederland de aandacht.getrokken dat menigmaal hoge Indische functionarissen na hun pensionering een zeer lucratieve benoeming als cernmissaris van de Koninklijke/ of van de BPM hadden gekregen - dit kon, zei de woordvoerder van de SDAP in 1915, bij de nog in functie zijnde hooggeplaatsten in Indië de indruk wekken dat als men als ambtenaar maar goede vrienden bleef met de Koninklijke/ 'van de gouden wagen altijd wel een gouden spijker valt.' De woordvoerders van de Anti-Revolutionaire Partij' en de Christelijk-Historische Unie sloten zich hierbij aan en het gevolg was dat de Tweede Kamer een door de socialisten ingediende motie aannam waarin op staatsexploitatie werd aangedrongen. Het gouvernement in Batavia beweerde dat die vorm van exploitatie niet mogelijk ;was- in 1921 werd besloten dat voor Djambi een
terzijde werd gelaten. Wij schrijven 'in hoofdzaak', omdat uit het volgend hoofdstuk blijken zal dat het gouvernement in de eerste decennia van deze eeuw taken ter hand heeft genomen, de aanleg van irrigatiewerken bijvoorbeeld, die de inheemse landbouw ten goede zijn gekomen. Toch bleef deze achter. Het Europees kapitaal was, wat Java betrof, bij uitstek geïnteresseerd in een verhoogde opbrengst van het suikerareaal - inderdaad: na een belangrijke stijging in de negentiende eeuw (sinds 1830 een verzevenvoudiging van de opbrengst per hectare!) leidde voortgezet wetenschappelijk onderzoek er toe dat van 1900 tot 1940 de productiviteit van de suikergronden louter door verbetering van het suikerriet met 75 % steeg - de productiviteit daarentegen van de rijst-sawahs, gedeeltelijk dezelfde gronden, steeg maar heel weinig: van 1916 tot 1940 (de cijfers vóór '16 zijn ~ns niet bekend) met nog geen 9 %.
XCZo richtte de energie van het Europese bedrijfsleven zich in de eerste plaats op wat voor Europa, niet op wat voor Indië wenselijk was. In dat bedrijfsleven kregen bovendien inheemsen geen kans om ervaring op te doen en vooruit te komen. 'Zoals je weet', schreef begin '40 P. A. Kerstens, voorzitter van de Indische Katholieke Partij I, aan het Tweede Kamerlid voor de Rooms-Katholieke Staatspartij M. J. M. van Poll,
XC'is het bij menig grootbedrijf (voorbeeld: de BPM) een onwrikbare stelregel dat tot stafemployé. uitsluitend uitgezonden Nederlanders benoemd worden .... [Dat] geldt nagenoeg over de gehele linie van het bedrijfsleven; ik ken niet één Inlandse jurist, econoom of ingenieur die bij het grote Europese bedrijfsleven werkzaam is.'2
XCDat het accent bij de ontwikkeling van een moderne economie op bepaalde sectoren van de landbouw lag en niet op die van de industrie, hing samen met de beduchtheid in Nederland dat industrieproducten welke men aan Indië kon leveren, in Indië zelf zouden worden vervaardigd, maar er was nog een tweede, meer 'permanente' factor: de opbouw
gemengd bedrijf zou worden opgericht hetwelk voor vijf-achtste gouvernements eigendom zou zijn; de BPM, eigenaresse van drie-achtste van de aandelen, diende de exploitatie ter hand te nemen. In 1927 werd geconstateerd dat zij er maar weinig aan had gedaan - er waren alleen verliezen geleden die voor vijf-achtste op het gouver nement drukten. Pas na deining in de pers en in de Tweede Kamer nam de BPM de exploitatie energieker ter hand. 1 Hij werd eind '41 benoemd tot minister van handel, nijverheid en scheepvaart en van landbouwen visserij in het tweede kabinet-Gerbrandy. 2 Brief, 22 jan. 1940, van P. A. Kerstens aan M. van Poll (ARA, archief-P, A. Kerstens, 20).
van een moderne industrie was in de Indische archipel moeilijker dan elders; rijke ijzerertslagen waren er niet ontdekt en wat er aan steenkool gewonnen werd: weinig op Java, iets meer op Sumatra en Borneo, was van matige kwaliteit, vooral op Java. Er was in Indië dan ook geen hoogovenbedrijf: alle staal moest geïmporteerd worden; geïmporteerd werden ook de machines. Wat zich in Indië 'machinefabriek' noemde, was in feite een reparatie-werkplaats.
XCIndië kende wèl een traditionele kleine textielnijverheid in de vorm van huisbedrijfjes en werkplaatsen waar, veelal met ingevoerde katoen, de inheemse kleding werd gemaakt - hierin vonden enkele honderdduizenden inheemsen hun verdienste of hun bijverdienste. Een deel van de werkplaatsen werd geleidelijk uitgerust met door het Textielinstituut te Bandoeng uitgevonden verbeterde weefgetouwen, vervolgens met mechanische weefgetouwen waarvan een deel uit Japan afkomstig was. Ook waren er enkele honderdduizenden inheemsen die simpele bouwmaterialen, aardewerk of sigaren en sigaretten vervaardigden, hetzij in huisbedrijfjes, hetzij in werkplaatsen. Veel zeepfabriekjes werden door Chinezen gedreven. In totaal vonden in '39 ca. twee miljoen inheemsen hun bestaan in wat 'de kleine nijverheid' heette - in de moderne industrie werkten daarentegen slechts ca. dertigduizend inheemse arbeiders. Het grootste deel van die moderne industrie kwam pas in de jaren '30 tot stand, voornamelijk niet met Nederlands maar met Amerikaans, Brits, Duits en Belgisch kapitaal. Machinaal vervaardigd werden toen talrijke consurnptie-artikelen die hoofdzakelijk bestemd waren voor het groeiend aantal Nederlanders en andere Europeanendie in Indië leefden, ook wel voor de vermogenden onder de Chinezen; het Amerikaanse General Motors-concern vestigde op Java een assemblagebedrijf, de Goodyear fabrieken richtten er een fabriek op voor het maken van autobanden. Mede voor de inheemse markt werkten toen enkele grote spinnerijen en weverijen. Er was voorts een cementfabriek en er waren twee grote papierfabrieken die in de eerste plaats papier leverden aan de ruim tweehonderd Nederlandse, Chinese, Arabische en inheemse drukkerijen die de archipel telde. Het Arabische en inheemse aandeel aan al die moderne bedrijvigheid was evenwel gering: in 1925 (latere cijfers zijn ons niet bekend) bleek bij een gouvernementsonderzoek dat van alle industriële bedrijfjes en bedrijven waar meer dan zes arbeiders werkzaam waren, 54 % eigendom was van Europeanen en 30% van Chinezen; het Chinese percentage was, naar aangenomen werd, in werkelijkheid hoger omdat het wel voorkwam dat inheemse eigenaars stromannen waren van vermogende Chinezen.
XCEerder hebben wij enkele voorb~elden gegeven van de winsten die in Indië konden worden gemaakt: het Cultuurstelsel deed de Nederlandse staat bedragen toevloeien tot een totaal van ruim f 800 mln, de gouvernementssuikercultures stelden menige eigenaar van een suikercontract in staat, in luttele jaren een fortuin te verwerven, en de Billiton Maatschappij maakte van 1860 af in dertig jaar tijds met een kapitaal dat van f 5 mln tot f 1 mln kon worden gereduceerd, ruim f 54 mln zuivere winst.
XCHoeveel was in totaal aan Nederlands en ander buitenlands kapitaal in Indië belegd en hoeveel winst hebben die beleggingen opgeleverd?
XCTot in het begin van deze eeuw deden daaromtrent in Nederland slechts wilde schattingen de ronde waarin over het algemeen Indië's betekenis voor de Nederlandse economie veel te hoog werd gesteld. Zo werd in 1914 in een brochure met de veelzeggende titel'Indië verloren, rampspoed geboren beweerd dat bijna de helft van het Nederlands nationaal vermogen in Indië was belegd - in werkelijkheid, zo constateerden latere onderzeekers die beter cijfermateriaal tot hun beschikking hadden, was dat slechts met een-vijfde tot een-zesde het geval. Volgensdat betere cijfermateriaal was in '38 van een nationaal vermogen van ca. f 2c2 miljard, f 4 miljard in Indië belegd, leningen van de Indische overheid daarbij inbegrepen. Die leningen beliepen toen f 1,3 miljard en die schuld was voor ca. vier-vijfde in Nederlandse handen.
XCIn het bedrijfsleven was volgens schatting door Nederlanders en niet-Nederlanders ca. f 4 miljard belegd: f 3 miljard aan Nederlands kapitaal, f 1 miljard aan niet-Nederlands; aan dat niet-Nederlandse kapitaal hadden Britten en Amerikanen het grootste aandeel, vooral door beleggingen in de aardolie-industrie. Al die cijfers geven wij onder voorbehoud: het Indische gouvernement had van de belegde kapitalen geen volledig overzicht. Tekenend is het dat D. H. Burger in zijn staat van de Nederlandse beleggingen in de verschillende sectoren van het Indische bedrij fsleven tot twee opstellingen kwam 1 die een onderling verschil vertoonden van niet minder dan f 950 mln; met zijn hoogste schattingen kwam hij op een totaal van f 3 % miljard."
1 D. H. Burger: dJ. II, p. 86. 2 On dememingscultures f I 400 mln; mijnbouw f 600 mln; particuliere spoorwegen f 400 mln; bankwezen f 200 mln; groothandel f 200 mln; kleinhandel en nijverheid f 300 mln; scheepvaart f 400 mln.
XCOok van de uit Indië afvloeiende winsten die het Westers bedrijfsleven in Indië maakte, kan niets met zekerheid worden gezegd: er zijn verschillende schattingen gemaakt. De meeste onderzoekers zijn daarbij op een percentage uitgekomen dat tussen 6 en 7 ligt. Beleggingen in Indië waren vóór de Tweede Wereldoorlog goede beleggingen: in doorsnee leverden zij nog iets meer op dan de bij veel beleggers populaire Amerikaanse fondsen. Daar stond tegenover dat beleggen in Indië riskanter was: de cultures konden getroffen worden door droogte en plantenziekten en de exportprijzen van agrarische en minerale grondstoffen vertoonden vaak dalingen die door de omstandigheden op de wereldmarkt werden bepaald. 'In verband met de grote risico's van de beleggingen waren', schrijft Burger, 'de daaraan verbonden voordelen niet overdreven hoog."
XCIn de periode vóór de Tweede Wereldoorlog vloeide aldus jaarlijks een bedrag van f 24Q tot f 280 mln aan winsten naar het buitenland af; een bedrag dat daar ongeveer de helft van was, óók winst, bleef in Indië en werd in de bedrijven belegd.
XCHet was niet zozeer de inheemse economie maar het waren de buitenlandse ondernemingen die Indië een belangrijke plaats deden innemen in de wereldeconomie. Die plaats was een feit en dat feit onderstreept dat het er betrekkelijk rustig was en dat het Nederlands bestuursapparaat efficiënt werkte; er was dan ook in Nederlands-Indië in absolute zin méér aan buitenlands kapitaal belegd dan in heel China en in relatieve zin, d.w.z. per hoofd van de inheemse bevolking, ook méér dan in Brits-Indië.
XCBehalve van beleggingen door particulieren was er in Indië sprake van beleggingen door het gouvernement. Er werd in 1941 een opstelling van gemaakt ten behoeve van de commissie die onder voorzitterschap van dr. F. H. Visman, lid van de Raad van Nederlands-Indië, naging welke staatkundige wensen in de Indische samenleving leefden, en blijkens die opstelling kon men, teruggaande tot 1867 (het jaar waarin Indië een eigen comptabiliteit had gekregen), overheidsuitgaven tot een totaal van f 1600 mln tot de kapitaalsbeleggiqgen rekenen. Bijna 80% daarvan,
I D. H. Burger: dl. II, p. 113.
nl. f I265 mln, was belegd in bedrijven die geheel of gedeeltelijk staatseigendom waren en van die f I 265 mln was bijna f 750 mln belegd in de Staatsspoorwegen.'
XCTelt mep bij die bijna f 750 mln de bedragen op, uitgegeven voor de vaarwaterverbetering en de havenaanleg, dan blijkt dat meer dan de helft van de gouvernementsbeleggingen gezien mag worden als de overheidsbijdrage tot het doen ontstaan van een modern verkeerswezen.
XCDe Oost-Indische Compagnie had aan de verbetering van het verkeerswezen niet veel aandacht behoeven te besteden: haar schepen maakten gebruik van bestaande havens (die van Batavia kreeg nieuwe havenhoofden) en wel waren de wegen op Java hoogst primitief maar de eerder door ons vermelde buffeltransporten uit de Preanger konden er zich over voortbewegen. Daendels' Postweg was het eerste grote werk dat op verkeersgebied door het Nederlands bestuur op Java werd ondernomen. Later in de negentiende eeuw maakten de gouvernementscultures het wenselijk dat op Java talrijke nieuwe wegen werden aangelegd en nieuwe bruggen gebouwd - na I870 had de uitbreiding van de cultures hetzelfde effect in die delen van de Buitengewesten waar veel kapitaal werd geïnvesteerd. Er werden ook spoorwegen aangelegd, vaarwaters verbeterd, nieuwe havens gemaakt en moderne schepen in de vaart gebracht en in I928 kwamen de eerste "luchtverbindingen tot stand.
XCLaat ons beginnen met de voor Indië zo belangrijke verbindingen te water, die van het begin van de twintigste eeuw af werden bevorderd doordat de bebakening en de kustverlichting werden verbeterd, bij de drukste havens baggerwerken werden uitgevoerd en nieuwe haveninstallaties werden gebouwd. De veruit grootste onderneming op het gebied van het zeetransport in de archipel was de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de KPM: een bedrijf, in I888 opgericht, dat twee jaar later bij vrije inschrijving een gouvernementscontract verwierf en niet alleen moderne schepen in de vaart bracht (per I april '40 voeren in Indische wateren 135 KPM-schepen met een gezamenlijke inhoud van 326000
XC, De overige posten waren: bevloeiingswerken f 89 mln, havens en vaarwaters f 93 mln, gebouwen f 23 mln, afkoop particuliere landerijen f 92 mln (daarop komen wij nog terug) en diversen f
brutoregisterton) maar ook eigen havens liet aanleggen, naar die havens prauwveren organiseerde voor de aan-ren afvoer van lading en passagiers, pakhuizen bouwde, woonwijken voor inheemse havenarbeiders liet verrijzen, reparatiewerkplaatsen inrichtte en zelfs (op Borneo) een eigen steenkolenmijn exploiteerde. De KPM was een gesubsidieerd bedrijf: gesubsidieerd door het gouvernement; daar stond tegenover dat zij per jaar in de Indische wateren minstens anderhalf miljoen zeemijlen moest afleggen, grotendeels op voorgeschreven routes 1; daarbij moest ook de post worden vervoerd. Van '33 af ontving de KPM voor dat alles per jaar f 200 000 subsidie.
XCBehalve de schepen van de KPM voeren er in Indië nog andere stoomen motorschepen van kleinere maatschappijen die op de profijtelijkste routes (ook de route naar en van Singapore) hoofdzakelijk goederen vervoerden.
XCNaast dat alles was er de vloot van inheemse. zeilschepen, de prauwen, die een belangrijke rol speelden in het economisch verkeer voorzover dat geheel in de inheemse sfeer was gebleven; naar schatting hadden die prauwen in '38 een gemeenschappelijke inhoud van ruim 70000 brt.
XCAan wegverbetering was veel gedaan op Java, op delen van Sumatra, Celebes en Bali en op de tineilanden Banka en Billiton; op Borneo waren slechtsdaar nieuwe wegen aangelegd waar vestigingen van grote ondernemingen waren ontstaan, bijvoorbeeld bij de aardolie-complexen van Tarakan en Balikpapan. Een deel van al die wegen was onverhard: ze werden wel door auto's en autobussen gebruikt maar tropische regenbuien konden dat hoogst bezwaarlijk maken, vooral op bergtrajecten. Van de verharde wegen was een deel geasfalteerd. In '38 was er op Java 9000 km geasfalteerde en 14000 km verharde weg, in de Buitengewesten 4000 km geasfalteerde en 27000 km verharde weg. Nagenoeg al die wegen waren pas na 1870 aangelegd. Er werd in 1940 gebruik van gemaakt door ca. 85 000 motorvoertuigen van welke de helft op Java reed, de helft in de Buitengewesten.
XCEr waren op Java Staatsspoorwegen en particuliere spoorwegen met een aantal, ten dele als voedingslijnen bedoelde, stoomtramwegen. De Staatsspoorwegen hadden er bijna 3000 km spoorweg in bedrijf, de particuliere spoorwegen ca. 2500 km. Ten behoeve van die spoorwegen waren talrijke bruggen gebouwd en tunnels gegraven. Het materieel was
I De KPM onderhield ook scheepvaartverbindingen met China, Japan, Australië en Nieuw-Zeeland.
XCmodern. De reis van Batavia Raar Soerabaja, per spoor een afstand van
XCca. 900 k:ni (zeg: van Amsterdam tot Lyon), die in de eerste drie decennia
XCvan de twintigste eeuw drie etmalen in beslag nam (op veel trajecten
XCmoest toen heel langzaam worden gereden), werd in 1930 tot één dag
XCteruggebracht en in '3ó deed een 'nachtexpress' zijn intrede die met
XCijsblokken gekoelde rijtuigen had. . Ook opSumatra bestonden zowel Staats- als particuliere sp!)orwegen,
XCalle uitgaande van de belangrijkste havensteden: ruim 1400 km Staats
XCspoorweg, .ruirn 2000 km particulier bedrijf. Bij het personenvervoer maakten in de eerste plaats inheemserr van.de
XCtreinen gebruik; daarvan was het gevolg dat het totaal-aantal reizigers dat
XCin 1920, het eerste jaar van de economische, opleving welke op de Eerste
XCWereldocrlog volgde, een maximum bereikt had, in 1937; het laatste jaar
XCvan de diepe Crisis;tot minder dan twee-vijfde was gedaald; de meeste
XCinheemsen prefereerden toen de goedkopere autobussen. Luchtverbindingen kende de archipel sinds 1928, toen (met een rege
XCringssubsidie) de Koninklijke Nederlands-Indische Luchtvaart Maat
XCschappij, de Knilm, werd opgericht. Twee jaar later; in 1930; maakte de
XCKLM van Nederland uit een aanvang met een vaste dienst QP Batavia. De vliegtuigen deden er vijf-en-een-halve dag over, De verbinding werd
XCeerst in beide richtingen eens in de. twee weken onderhouden, maar van
XC'37 af driemaal per week. Vooral voor het postvervoer hetekende dat een
XCgrote verbetering. In Indië zelfbouwde de Knilm geleidelijk een net van
XCvliegverbindingen op, eerst alleeri op Java, spoedig ook in de Buitenge
XCwesten, later in de jaren '30 mede naar Australië. Het gouvernement
XCverleende het bedrijf toen een jaarlijkse subsidie van f 700 000. Aan dit alles voegen wij toe, dat in de jaren 'jo. ook de radiotelefonie
XCen de radio. een belangrijke roi gingen spelen in het leven van de meeste
XCEuropeanen. Het radiotelefoonverkeer met Nederland begon in ~29en I breidde zich snel uit. In '34 begon voorts een particuliere onderneming:
XCde n.v. Nederlands-Indische Radio Omroep Maatschappij, de Nirorn, met
XCeigen uitzendingen: zij was verplicht, zowel voor een Westers als.voor
XCeen Oosters programma te zorgen - dat Oosters programma werd niet
XCdoor inheemsen maar door Nederlanders samengesteld. Anders dan in
XCNederland, moest wie luisteren wilde, in Indië vah meet af'aanluistergeld
XCbetalen. f 15 per.jaar. Naar verhouding hadden slechts weiniginheemsen
XChet geld om een toestel aan te schaffen en het luistergeld te betalen
XC- bovendien was er in de dessds geen electriciteit. Er stonden in 1940
XCvolgens de officiële gegevens ca. 50090 toestellen bij Europeanen,
XCca. 20000 bij Chinezen en Arabieren en ca, J2, 000 bij inheernsen,
die inheernseri, ca. àcht-en-zestig miljoen in die tijd, bezat dus nog niet één op de tweeduizend een radio; aangezien ook maar weinigen hunner konden lezen (daarover later meer), waren zij voor hun kennis van wai: in Indië en in de rest van de wereld gebeurde, afhankelijk van mondelinge mededelingen: Bij wie daarvoor gevoelig was, versterkte zulks het besef achtergesteld te zijn.' Bovenop de inheemse samenleving waarin, zeker in de dorpen, het leven nog steeds verliep volgens traditionele, eeuwenoude patronen, ~as een nieuwe, moderne samenleving bezig te ontstaan, maar val) de verworvenheden daarvan Was tot de inheernsen . maar weinig doorgedrongen. Hoe het inheemse deel van de samenleving, er aan de vooravond van de Tweede Wereldocrlog uitzag, zullen wij straks weergeven - eerst willen wij, elk in haar historische ontwikkeling, de andere bevolkingsgroepen behandelen die zich in Indië bevonden: de Buropeanen, de Indo-Europeanen (of, zoals wij hert als regel zullen aanduiden: de Indi.sche Nederlanders) en de Chinezen en Arabieren.
XCWaarom schrijven wij over 'Europeanen' en niet over 'Nederlanders'? Niet alleen omdat 'Nederlanders' te eng zou zijn (er woonden en werkten in Indië ook Duitsers,'Zwitsers, Belgen, Engelsen en leden van andere Europese naties)maar ook, en, vooral, omdat het begrip 'Europe'anen" de grote scheiding marheide: er waren in de archipel iriheemserr, meestal als 'Inlanders' aangeduid (een aanduiding die, door politiekbewuste inheemsen als discriminerend werd ervaren), 'Vreemde Oosterlingen', zoals het officieel heette (Chinezen, Arabieren en anderen), en dan tenslotte de maatschappelijke bovenlaag: de Europeanen. Voor heil (en voor de personen van andere afkomst, voorzover hun verzoek tot erkenning als Europeaan was ingewilligd I) golden aparte' rechtsregels - regels die in de twintigste eeuwook van toepassing-werden verklaard
XC1 Dat was al in het midden: van de negentiende eeuw mogelijk gemaakten van die mogelijkheid werd toen en later gebruik gemaakt door Vreemde Oosterlingen en, inheemsen die in het maatschappelijk leven op gelijke voetstonden met de Europeaneri. en veel met dezen omgingen, Willigde liet goiivernernent hun verzoek om erkenning in, dan werden hun namen in het Staatsblad voor Nederlands-Indië gepubliceerd - men sprak dan wel van "Staatsblad-iiatopeuvet:', .
op vreemdelingen die een afkomst hadden welke men met die der Chinezen en Arabieren 'kon vergelijken, maar wier regeringen hadden weten te bereiken dat hun burgers in Indië als Europeanen behandeld zouden worden: Japanners, Philippino's, Thailanders en Egyptenaren.
XCHet aantal in Indië aanwezige Europeanen liep in de tijd van de Compagnie op tot meer dan tienduizend, van wie Zich, gelijk eerder vermeld, tegen de vijfduizend in Batavia bevonden. De meesten van die meer dan tienduizend waren militairen - anderen waren werkzaam bij het bestuur, bij de handel, bij de rechtspraak en als heelkundigen, predikanten, schoolmeesters en ambachtslieden, dat laatste vooral op de werven en in de andere bedrijven die de Compagnie in en bij Batavia had opgericht. De Compagnie was een veeleisende werkgever. 'De klerken ... , een paar honderd slecht betaalde, schraal gevoede, door koorts' (vooral malariakoorts) 'geplaagde jongemannen', schrijft Vlekke,
XC'stonden op om half zes, begonnen te werken om zes uur en bleven aan hun schrijftafels bezig tot zes uur in de namiddag, met een korte onderbreking van dertig minuten voor het ontbijt en een pauze van twee uur voor het middagmaal. Er was geen rust na het eten; het werk ging door in de tropische hitte. 1\1ser veel werk was, werden kaarsen aangestoken kort na zes, en het schrijfwerk ging door. Zij mochten het fort niet verlaten behalve op woensdag en op zondagmiddag en zelfs dan moesten zij om zeven uur thuis zijn ... De arbeiders van de Compagnie hadden al geen gemakkelijker leven. De schoenmakers waren verplicht één paar schoenen per dag klaar te maken op straffe van gevangengezet te worden. De timmerlui en scheepsbouwers van de werven der Compagnie waren aan het einde van de achttiende eeuw nog altijd zo goed dat James Cook', die zijn schip in de haven had laten opkalefateren, schreef: 'In de hele wereld is geen betere scheepswerf dan die van Batavia.' '2
XCWie zijn arbeidscontract met de Compagnie was nagekomen, kon, als hij in leven was gebleven (wij herinneren er aan dat van de dienaren van de Compagnie jaarlijks gemiddeld een zesde bezweek), naar Nederland repatriëren - hij kon ook verlof krijgen, zich in de stad Batavia als 'vrij burger' te vestigen. 'Zo goed als alle vrije burgers waren', aldus Vlekke, 'oud-dienaren van de Compagnie en de society van Batavia was er een van nieuwe rijken met veel overdadig vertoon van rijkdom. Het werd als een blijk van grote welstand beschouwd een groot aantal slaven te hebben om al het werk en alle zorg aan hen over te laten, zelfs de
XC, De beroemdste achttiende-eeuwse Engelse ontdekkingsreiziger. 2 B. H. M. Vlekke: Geschiedenis van de Indische archipel, P.207-o8.
opvoeding van de kinderen." Het rijkst waren diegenen die in de omgeving van Batavia eigenaar waren geworden van een der door de Compagnie uitgegeven particuliere landerijen.
XCIn de negentiende eeuw bevonden zich aanvankelijk in Indië veel minder uit Europa afkomstige blanken; later nam hun aantal toe, als gevolg eerst van het Cultuurstelsel, vervolgens van de uitbreiding van de grote cultures en van het bestuursapparaat. In 1856 (het jaar van Douwes Dekkers conflict in Lebak) toonde een telling aan dat er in Indië, de militairen uitgezonderd, ruim vierduizend uit Europa afkomstige blanken waren, onder hen ca. drieduizend Nederlanders. Onder die blanken (hun aantal groeide vooral na 1900) bevonden zich in de negentiende eeuw naar verhouding weinig vrouwen - tot aan het einde van die eeuw hielden het gouvernement en de grote bedrijven de regel aan dat wie naar Indië werd uitgezonden, ongehuwd moest zijn. Heel veel mannen (het was in de Compagniestijd niet anders geweest) namen een inheemse vrouwals bijzit. Als blanke man had men in het algemeen in een koloniaal bestuurd gebied als Indië een mate van sexuele vrijheid die Nederland niet kende; wie er meer dan één bijzit op na wilde houden of de ene na de andere, kon zonder aanstoot te wekken zijn gang gaan. Die grotere vrijheid sloot trouwens aan bij de leefgewoonten der inheemsen bij wie in een tijd waarin echtscheiding in Nederland nauwelijks voorkwam, huwelijken veelvuldig werden ontbonden", hetgeen krachtens de adat en de regels van de Islam een simpele aangelegenheid was. De Islam stond bovendien toe dat een man meerdere vrouwen tegelijk had; vier was het maximum.
XCIn de twintigste eeuw nam het aantal Europese vrouwen niet alleen absoluut maar vooralook relatief toe. Op elke duizend Europese mannen waren er in 1880 vierhonderdtwee-en-zeventig Europese vrouwen geweest - in 1930 (het jaar van de laatste volkstelling die onder het Nederlands bewind werd gehouden") waren het er achthonderdvier-entachtig, 'en dit getal moet in 1940" aldus Rob Nieuwenhuys,
XC'eerder groter dan kleiner zijn geweest. En al was daarmee de 'huishoudster' of
XC1 A.V., p. 208. 2 Er waren ca. 1920 streken op Java waar het aantal echtscheidingen bijna de helft was van het aantal huwelijken; in de Preanger was het aantal echtscheidingen zelfs bijna even groot als het aantal huwelijken. Wij weten verder (meer gegevens hebben wij niet) dat in de drie jaren 1929 t.e.m. 1931 bijna 60% van alle Islamietische huwelijken werd ontbonden, de meeste met verstoting van de vrouw. 'Die van 1940 is in verband met de oorlogsomstandigheden niet doorge
njai nog niet verdwenen '(vooral niet in de binnenlanden), 'van een .. , vrijgezellensamenleving waarin de conctibine een vanzelfsprekende plaats had gekregen, was geen sprake meer."
XCNiet al die Europese vrouwen waren blanken. 'Europeaan' was in Indië een wettelijk begrip en van het bégin van de negentiende eeuw af gold dat een vrouw die met een Europeaan (Nederlander) trouwde, daarmee zelfEuropeaanse (Nederlandse) was geworden. Toen nu in 1892 de Wet op het Nederlanderschap van kracht ~erd, verkregen alle in 1~4ië aanwezige Europeanen van gemengde afkomst de Nederlandse nationaliteit (behalve uiteraard diegenen die deze nationaliteit of een andere Europese riationaliteit reeds.bezaten)," Zij behoorden daarmee automatisch tot de groep der Europeanen. Indië telde in '1930 c~. honderdvijftienduizend Europese vrouwen en meisjes ~aar van hen waren slechts zes-en-twintigduizend in Europa I(bijna.uitsluitend: in Nederland) geboren - misschien waren het er I~h'40 iets meer,
XCTussen in Europa (eventueel in Indië) geboren planken en als,Nederlander erkende personen van andere afkomstmaakte de officiële statistiek geen verschil: allen waren Europeánen, Blijkens de volkstelling van I93Ó waren het: er ruim tweehonderdveertigduizend (Japanners, Philippine's, Thailanders en Egyptenaren meegeteld). Preciese cijfers voor i940 zijn niet bekend; over het algemeen is men er van uitgegaan dat er ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Indië ca, tachtigduizend uit Nèclerland afkomstige Nederlaaders waren (misschien tegen de dertigduizend vrouwen en meisjes, misschien ruim vijftigduizend mannen en jongens) en ruim tweehonderdduizend Indische Nederlanders.
XCBinnen de groep der uit Europa afkomstige blanken was in de eerste vier decennia van deze eeuw niet alleen de verhouding tussen de aantallen mannen en vrouwen gewijzigd, maar het moderne bedrijfsleven en de uitgebreidere gouvemementsbemoeienissen hadden ook beter opgeleide mannen naar Indië doen vertrekken. 'De planter' (wij citeren opnieuw Nieuwerihuys) 'die op blote voeten door de terreinen liep . : .
, R Nieuwenhuys: p. 390, 2 Rechtens warenIndische Neder landers nadien Nedcrlandcrs zonder meer, Wij willen niettemin, het begrip 'Indische Nederlanders' blijven gebruiken omdat zij lri historisch en cultureel opzicht een apar::e groep blev.en vormen die o.m. in de japanse bezettingsjaren een eigen geschiedenis ·had. ;'\Is Nederlandse staarsburgers behoorden die Indische Nederlanders oftewel Indo-Europeanen in Indië tot de Europeanen. Over hen schrijven wij in de volgende paragraaf. schrijven wij in deze over 'Europeanen', dan bedoelen wij, tenzij anders aangegeven, diegenen die uit Europa afkomstig wareri,
werd vervangen door de in Deventer' of Wageningen opgeleide kracht ... ; de academisch gevormde ambtenaar kwam in de plaats van de snel opgeklommen self-made man'? Met de uitbreiding Van het aantal en de wijziging van het soort blanken dat in Indië ging werken, hing samen dat er verandering kwam jn hun leefgewoonten. Nieuwenhuys:
XC'Het leven in Indië werd vooral in de steden (waar het merendeel van de . Europeanen woonde) cornfortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door een goede medische verzorging met uitstekende ziekenhuizen, goede scholen, eerste-rangs hotels, asfaltwegen, waterleiding en electrisch Iicht, frigidaires en air-conditioning? In grotere en kleinere steden ontstonden Europese wijken, waar de Europeanen onder elkaar leefden.rZelfs de bouwstijl paste zich bij de nieuwe vorm van leven aan: de grote, koele Indische huizen met marmeren. vloeren en een groet erf eromheen werden vervangen door kleinere villa's met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren ~f Bussum deden denken bij eenhittegolf Bovendien, en dit is zeer belangrijk, werd de Europese leefwijze normatief. Als we de grens tussen tempo doelde' en de 'nieuwere tijd' in de oorlogsjaren reggen, tussen 1914 en 1918, dan kunnen we in het algemeen zeggen dat de Europeaan die in tempo doeloe aankwam, zich moest aanpassen bij Indische leefgewoonten, ook omdat hij veelal in concubinaat leefde, een' gemengd huwelijk sloot of met een Indische trouwde, maar dat daarria ook de Indische gezinnen, vaak uit sociale overwegingen, zich gingerr aanpassen bij een Europese levenswijze. Een proces in omgekeerde richting dus."
XCHet vertrek uit Nederland naar Indië betekende dat men in een totaal andere wereld belandde: dag en nacht ongeveer even lang, een korte schemering en maar een zwakke wisseling ia de seizoenen - geen lente, zomer, herfst of winter, maar, behalve in de hooggelegen gebieden, één voortdurende, drukkende warmte met weinig afkoeling's nachts, en vooral in de maanden van de z.g. natte moesson, een hinderlijk-hoge
XC1 Daar was sinds 1912 de Koloniale Landbouwschool gevestigd: een middelbare opleiding. 2 R Nieuwenhuys: Oost-Indisdie spiegel, p. 390. 3 Air-conditioning kwam ook in de grote steden maar heel weinig voor en in de meeste huizen van Europeanen waren geen frigidaires maar ijskasten waarin door een ijsfabriek geleverde blokken ijs werden geplaatst. 4 'de oude tijd'. 5 R. Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel, p. 391.
luchtvochtigheid. Al met al: een klam en uitputtend klimaat. 'Tropenjaren tellen dubbel', placht men te zeggen en daar werd ook rekening mee gehouden: bij de pensioenberekening telde elk dienstjaar als twee pensioenjaren en was in Nederland vijf-en-zestig de pensioengerechtigde leeftijd, in Indië was hij voor Europeanen tot 1930 vijf-en-veertig, nadien (in verband met de diepe crisis en de bezuinigingspolitiek) vijftig jaar.
XCDan: de zototaal andere natuur, woest hier, liefelijk daar, haast overal overweldigend groen en met een weelde aan exotische bomen, planten en gemren en met tal van vogels en andere dieren, insecten ook, die men in Europa niet kende. In die andere natuur de inheemsen: andere mensen met hun donker uiterlijk, hun andere taal, hun andere leefgewoonten, hun andere cultuur - mensen die vooral op Java de indruk maakten gedwee te zijn, vriendelijk, hoffelijk, zachtmoedig.
XCEr waren van meet af aan enkelen onder de uit Nederland aangekomenen die zozeer aangesproken werden door de sfeer van levensaanvaarding en berustende kalmte die in de dessa's hing, dat zij, soms en misschien wel vaak hun inheemse levensgezellin volgend, zich geheel aan de inheemse samenleving assimileerden en daarin opgingen. Anderen waren er die, niet zo ver gaand, in hun levens- en denkwijze tussen de inheemsen en de Europeanen bleven hangen. Weinig Europeanen waren er die niet, zeker bij een enigszins langdurig verblijf, onder de bekoring kwamen van het steeds groene tropische eilandenrijk, inderdaad: 'een gordel van smaragd' - ook wie Max Havelaar verwierp, kon die karakterisering beamen.
XCWie kan de motieven nagaan van al die honderdduizenden Nederlanders die van de tijd van de Compagnie af in Indië terechtkwamen? Had Haafner gelijk die diegenen die er zich in de laatste decennia van de achttiende eeuw bevonden, karakteriseerde, zoals vermeld, als 'deugnieten, verkwisters, boeven allen die wegens hun misdaden of anderszins uit hun geboorteplaats zijn verbannen, bankroetiers en ander slecht volk'? Er waren uitzonderingen op die algemene regel en vast staat dat, al zullen er onder de uit Nederland gekomen groep ook in de twintigste eeuw wel personen zijn geweest die naar Indië waren gezonden omdat zij in Nederland waren mislukt, de groep als geheel een ander karakter was gaan vertonen dan in vroeger eeuwen: het waren 'gewone' Nederlanders, in meerderheid afkomstig uit middenstand en bourgeoisie. Velen van hen hadden het gevoel, in Indië ruimer te kunnen ademhalen dan in het 'verzuilde' Nederland en méér te presteren (zij verdienden ook méér); de consolidatie van het Nederlands gezag, de invoering van moderne productiemethoden, de uitbreiding van de taken welke het gouverne
ment ter hand nam - het schonk menigeen hunner de overtuiging dat Nederlands leiding heel Indië slechts tot zegen strekte.
XCDie overtuiging werd versterkt door het toegenomen isolement waarin de uit Nederland afkomstige groep was komen te verkeren. Olivier had in het begin van de negentiende eeuw de 'laatdunkende domheid' der Europeanen in Indië gelaakt omdat zij, heer en meester in het land, niet door de 'sluier' konden heenzien die voor 'het wezenlijk karakter' der inheemsen hing. Het kan zijn dat de bloedige Java-oorlog sommigen de ogen opende. Wij herinneren aan de uitspraak, 185 I, van de minister van koloniën: dat 'de Javaanse bevolking zeer wel wist dat wij daar eigenlijk niet behoren.' Zou na 1870 en vooral na 1901 (het jaar waarin de 'zedelijke roeping' voorop werd gesteld) één minister van koloniën dat zó gezien en zó gezegd hebben? Men kan diegenen die van het Cultuurstelsel profiteerden, veel verwijten maar niet dat zij aan zelfbedrog leden.
XCInzicht in wat in de eerste decennia van deze eeuwaan denkbeelden naar voren kwam onder de ontwikkelden in Indië en besef van de mate waarin die ontwikkelden uitdrukking gaven aan wat, vaag of scherp omlijnd, aan wensen leefde in veel bredere inheemse kringen, kon men slechts verwachten van diegenen die in een nauw en vooralopenhartig contact stonden met de inheemse wereld. Van dat contact was slechts bij weinig Europeanen sprake. 'De 'trekkers" (diegenen die weer naar Nederland zouden terugkeren') 'gaven zich', schrijft Vlekke,
XC'zeer zelden moeite de inheemse talen maar enigszins behoorlijk te leren. Zij begrepen weinig van de Indonesische gebruiken en verlangden ze niet te begrijpen. De omstandigheden dwongen niet langer de Europeanen die in het binnenland leefden, op hun eenzame posten hun dagen door te brengen. Autoverkeer over prachtig onderhouden wegen maakte het hun mogelijk, de avond door te brengen in de sociëteiten der voornaamste steden, waar zij altijd mensen van hun eigen ras konden aantreffen'2
XCinheemsen, ook de meest ontwikkelden en hoogstgeplaatsten, werden zelden, en zulks hoofdzakelijk pas in de jaren '30, tot die sociëteiten toegelaten.
XCZo bewerkstelligde de modernisering van het Europese deel van de samenleving dat er, behalve dan in ambtelijke milieus waarin inheemsen functies kregen, niet méér maar minder contact kwam met het inheemse
XCI Er waren er die bleven: planters, zendelingen, missionarissen, soms ook oudbestuursambtenaren. 2 B. H. M. Vlekke: Geschiedenis van de Indische Archipel, p. 438.
deel: in nog sterker mate dan te, voren .werden de Europeanen een op zichzelf levende, nogal geïsoleerde gro~p, een k1ein~ eigen wereld temidd~n van' ee~ grotere, en ~en wereid van bevoorrechten bovendien die deze voorrechten wensten te handhaven, Van de meesten hunner hadden gouverneurs-generaal die aan de wensen van Indonesische natienalisten tegemoet wilden komen, geen begrip te verwachten, laat staan waardering, en in die afwerende houding werden de Europeanen over het algemeen gestijfd door him eigen kranten (33, van welke er 25 op Java verschenen)' die, telkens wanneer het nodig werd geacht, in hun hoofdredactionele eommentaren, zij het met variaties, de wenselijkheid van de voortgezette Nederlandse suprematie onderstreepten. Vim die dagbladen was er. in de eerste decennia van deze eeuw slechts één: De Locomotief, in Semarang (Midden-Java) verschijnend, dat de ontvoogding van de inheemse samenleving; bepleitte; dit was ook het enige blad dat regelmatig bijlageri deed uitkomen in het Javaans, Chinees en Arabisch. Toen het in 1915 partij trok Voor eert door de justitie vervolgde Indonesische journalist, kreeg het er van langs van het in Batavia verschijnend Nieuws van de Dag floor Nederiands-Indië, hetwelk bij die gelegenheid de inheemse bevolking aanduidde als 'een kudde lakse, domme, onontwikkelde mensen wier denkvermogen, zo niet geheel afwezig, dan toch van allerprimitiefste aard is. Naar onze mening', zo heette het verder, 'is deJ.J.
I Die kranten werden van 1918' af door een en hetzelfde persbureau bediend: het Algemeen Nieuws en Telegraaf-Agentschap, ,oftewel Aneta: Aneta was de schepping van een Indo-Europeaan met een Italiaanse vader, D. W. Berretty, De monopoliepo sitie welke hij opbouwde, alsmede geslaagde effectenspeculaties stelden hem in stàat een groet fortuin te vergaren. Hij liet bij' Bandoeng eerst een kleine bungalow bouwen, later een VIlla, geheten, 'die uitgroeide', aldus de journalist W. Ch. Bastiaarrs, 'tot een paleis, zoals de tuin uitgroeide tot een uitgestrekt park met vijvers, fonteinen, gondels uit Venetië en witt€: en zwarte zwanen. Er waren terrassen en op de, autoboxen gerichte zoeklichten, waarmee Berretry door een druk 'Op de knop in zijn werkappartementen ... de auto aangaf die moest voorrijden. Het liefst reed in zijn rode Rolls Royce: Er was een 'interieur van enkel Carrara-rnarmer en Venetiaans glas, met meubelen uit Frankrijk en Oostenrijk, kostbare en zeldzame Perzische tapijten, een glazen galerij waar doorheen een kabbeiend beekje stroomde, .. Er was een bar met een' filrnzaai uit Amerika'. (W. Ch, Bastiaans: (1975), P·48) Berretry kwam in '34 bij een vliegramp om het Ieven. Nadien werd zijn villa de. door ons in hoofdstuk I genoemde dépendance van een Bandeengs hotel. Aneta werd eigendom van een combinatie van grote Nederlands-Indische bedrijven; het 'kreeg een directeur die onafhankelijk van de raad van commissarissen zijn beleid kon bepalen, De benoeming van die directeur moest door het gouvernement worden goed!?iekeurd.
javaan een kind: 'stout en grillig, lastig én lui, oubetrouwbaaren wreed. Niet J.il staat on). voor zichzelf te zorgen, niet in staat enig ernstig werk zèlfstandig te .doen.' 1 . Dit Was kras uitgedrukt: het W;l_S irr zijn voorde irtheemsen kwetsende laatdunkendheid het gouvetnement verre van aangenaam maar ga~'n wij 'te ver wanneer wij schrijven dat van de in Indië werkzame Nederlanders menigeen in wezen zó over de inheernsen dacht?
XCDe wereld der Europeanen was, gelijk gezegd, een kleine wereld. Hij was niet ofnauwelijks 'verzuild''maar daarvoor zoveel te meer 'gelaagd': een standen-samenleving, Anders dan in het moederland was de sociale herkomst niet een van dGfactoren die het aanzien bepaalden ~ dal aanzien hing 'louter af van de rang én de maatschappelijke positie, In de negentiende eeuw was dat al zo .geweest. Van de ih IndiÉ werkzame blanken had ten tijde van het Cultuurstelsel slechts één op de zes zijn brood verdiend' in het particuliere bedrijfsleven, alle overigen beho~rden tot twee door rangenstelsels gekenmerkte beroepsgroepen: de ambtenaren -en de militairen. 'N~ het Cultuurstelsel nam het .aantal in het particuliere bedrijfsleven werkzame Europeanen toe - nu werd behalve op de rang vooral op het inkomen gelet. 'In de soos was', aldus Nieuwenhuys over de periode vóór de Eerste Wereldo?riog,
XC'een z.g. duizeridgulden-tafel, waaraan alleen de hoge omes mochten zitten en desnoods enkele 'rijke tjetten": Voorwaarde tot toelating was een maandsalaris van minstens duizend 'pop'. De Europese samenleving, die zelfs in Batavia niet groter was dan die van een Nederlands provincieplaatsje. verde~id'e zich telkens weer in" groepen en coterieën: bovenlaag en onderlaag; de bovenlaag weer in ,~t}:ibtenar~ri.en particulieren en ells:Van deze-groepen splitste zich weer opnieuw' Het. was de beruchte Indische geld- en: prestige-geest die de m~nsen samenbracht en scheidde:'3
XCVeel van die 'geld- en prestige-geest' bleet ook later bestaan. Er was, a1a.~s de oud-marine-officier. A.-G.V~omans, sprake vanA.woord.ijetvalJdaan·kom~, i~niet bekend. 3 R Nieuwenhuys: 'Tus5en tu/ee vaderlanden (I95,~),
I Aangehaald in P. E. Korver': p. 49. ? 'Rijke stinkerds'. Waar het
'coterie-vorming, kleinsteeds gedoe en intrige naast een aan de vorige eeuw herinnerend oergemoedelijk gezelligheidsleven Streberei en struggle for high life waren niet te miskennen aanwezig. Allerlei kunstmatige 'afstanden' tussen ambtenaren, handel, winkeldrijvende middenstand, militairen konden niet overbrugd worden. De grote scheiding: al of niet verkiesbaar zijn tot lid van 'de' sociëteit, bestond overal nog. Iemand die een 'zaak' had, mocht geen lid zijn. Dat gold bijvoorbeeld voor apothekers, autodealers en hotelhouders. Dit maakte ook dat het begrip 'Europese samenleving' brokkelig was en de eenheid feitelijk in het gouvernement ... was belichaamd alsmede bij instellingen als de Ondernemersraad en de leiding van de allergrootste concerns, bijv. van de 'olie' en de 'suiker'.'l
XCWat stond tegenover dit alles? Niet weinig. Er kon binnen de onderscheiden groepen sprake zijn van grote hartelijkheid: men was op elkaar aangewezen, men hielp elkaar, stond in sterker mate open voor anderen dan in het meer gesloten Nederland. Het fert dat de uit Nederland overgekomenen in de regel jong waren en jonge gezinnen hadden gevormd, droeg daartoe bij. Vele~, niet allen, gingen zich in Indië thuis voelen.
XCOp nog één negatieve factor dient gewezen te worden: het kan met het ietwat provinciaals karakter van die samenleving in verband hebben gestaan dat ze, alle hartelijkheid en onderling· hulpbetoon ten spijt, overvloeide van persoonlijke confiicten en zich graag te buiten ging aan ongeremde kritiek. Vooral door dat laatste werd de schrijver Jan Greshoff getroffen toen hij, uit Zuid-Afrika overgekomen, van eind '40 tot zomer ,4 I in Indië werkzaam was. Hij stootte zich er aan dat de er gevestigde Nederlanders in doorsnee voor het inheemse deel van de samenleving nauwelijks belangstelling hadden, alsook, zo schreefhij in een afscheidsbrief in het Bataviaas Nieuwsblad,
XC'dat men in de Nederlandse samenleving alhier teveel aandacht geeft aan' onvruchtbare kritiek ... Men zal van mij niet verwachten dat ik, die altijd hartstochtelijk de vrije kritiek verdedigd heb, daar thans een aanval op zal doen, maar ik geloof dat hier teveel kritiek om de kritiek bedreven wordt. Soms leek het mij of er nu werkelijk niets goeds te ontdekken viel. Men kritiseerde letterlijk alles en met een zichtbaar welbehagen ... Ik heb veel gereisd en mij altijd zoveel mogelijk gemengd onder de bevolking van het land dat ik bereisde, maar ik kan verzekeren dat ik nergens ter wereld een zo onophoudelijke kritiek ontmoet heb als in de Indische samenleving?
XCI A. G. Vromans: 'De Europeanen', I, p. 3 (RvO). 2 J. Greshoff in het Batauiaas Nieuwsblad van 7 juni 1941, aangehaald in Regeringspubliciteitsdienst: Persoverzicht,
waarmee Greshoff het Nederlandse deel bedoelde. Die neiging tot onophoudelijke kritiek zou op een verhoogde prikkelbaarheid kunnen wijzen, die enerzijds wellicht samenhing met het afmattend klimaat, anderzijds misschien ook met verdrongen gevoelens van onzekerheid en, in de omstandigheden van '4°-'41, met bezorgdheid voor het lot van verwanten in bezet Nederland en voor de eigen toekomst. Hoe dat alles zij: voor de meeste blanken vormde de Indische samenleving slechts een tijdelijk milieu. Men kan niet zeggen dat zij er als groep echt in geworteld waren. Dat waren de personen van gemengde afkomst, de Indo-Europeanen wèl - het disharmonisch element in hûn positie had een andere oorzaak.
XCAl in de tijd van de Compagnie werden in Indië personen van gemengde afkomst geboren: de vader was dan een Nederlander of andere blanke, de moeder een inheemse. De Compagnie gebruikte die gemengdbloedigen, de 'Inlandse kinderen' (ook wel als 'mixtisen', 'onegten' en 'bastaarden van Europeezen' aangeduid), ~s militairen en klerken maar verantwoordelijke functies werden hun niet toevertrouwd.
XCZo ook in de negentiende eeuw. Behalve wat de laagste administratieve betrekkingen betrof, werden de Indo-Europeanen uit de gouvernementsdienst geweerd. Diegenen hunner die maatschappelijk erkend wilden worden door de blanke groep waartoe de vaders behoorden, en hogerop wilden komen, stootten keer op keer hun neus; zij bleven van alle onderwijs verstoken, velen spraken geen woord Nederlands en zij die zich de taal van de vaders wèl hadden trachten eigen te maken, drukten zich veelal op een wijze uit die de lachlust der Nederlanders opwekte. 'Liplappen' of 'Iippers' heetten zij.' Men moet wel aannemen dat van die personen van gemengde afkomst (buitenechtelijke kinderen van Neder
24 (IJ juni 1941), p. 455· I Personen van gemengde afkomst werden al in de Portugese tijd met een term aangeduid die in de Compagniestijd 'liplappen' werd - vermoedelijk ontstond daaruit het begrip 'lippers', hetgeen te maken kan hebben gehad met het feit dat sommige Indo-Europeanen nogal dikke lippen hadden. De termen 'liplappers' en 'lippers' verdwenen in de tweede helft van de negentiende eeuw. In die tijd kwam het evenwel nogal eens voor dat kinderen van gemengde afstamming, als de vader het vaderschap
landse gouvernementsdienaren, vooralook van de lagere militairen van het Knil), gegeven de onverschillige houding van het gros der blanken, van meet af aan velen in de inheemse samenleving zijn opgegaan - anderen waren er die de hoop niet opgaven dat zij vroeg of laat bij het gouvernement in dienst zouden kunnen treden en hun gaven zouden kunnen ontplooien.
XCDe weg daartoe werd hun versperd toen de minister van koloniën in 1839 bepaalde dat voor alle ambten van enige betekenis slechts personen inaanmerking kwamen die in Europa waren opgevoed. In 1842 werd die regeling nog aangescherpt; toen werd bepaald dat voor die ambten het bezit nodig was van een diploma, afgegeven door een in laatstgenoemd jaar te Delft opgerichte bestuursacademie. De 'bastaarden' (zo werden de Indo-Europeanen door de minister aangeduid) dreigden maatschappelijk steeds verder weg te zinken - uit hun groep kwam de grote belangstelling voort voor de vergadering in Batavia in mei 1848, waar van Hoëvell ah voorzitter optrad.
XCDie groep was niet zo klein: in 1856 bevonden zich op Java onder de twintigduizend Europeanen slechts vierduizend uit Europa (en daarvan drieduizend uit Nederland) afkomstige personen, anders gezegd: de Nederlandse groep (van wie de meesten na een aantal jaren naar het moederland zouden terugkeren) was ook toen omgeven door een heel veel grotere groep personen van gemengde afstamming die als Europeanen golden doordat zij met Europeanen waren getrouwd of doordat het vaderschap van henzel(of van een van hun ouders ofgrootouders door een Europeaan was erkend. Formeel kreeg die groep van de 'erkende' Indo-Europeanen de mogelijkheid om hogerop te komen toen in, ~864 het voorschrift met betrekking tot de Delftse opleiding werd ingetrokken - materieel kwam er pas verbetering toen na 1885 het onderwijs voor Europeanen werd v~~beterd. 'Een kleine bevoorrechte groep van Indo's kwam daardoor', aldus Nieuwenhuys,
XC'naar boven drijven, de toestand der lagere klassen bleef de-gehele negentiende eeuw door (maar ook later) nog slecht. Misère el) achteruitzetting hebben hun stempel gedrukt ~p de habitus van de Indo, die, men zo vaak indolentie, geeste
erkende, niet diens familienaam kregen maar de omgekeerde naam, hoe absurd die ook klonk, bijvoorbeeld 'Kijdsmeir' (in plaats~an van 'Riernsdijk'), 'Esreteip' (in plaats van 'Pieterse') en 'Rhemrev' (in plaatsvan 'Vermehr'). Dat vaderschap-werd overigens lang n:iet altijd erkend; menige blanke man heeft zich niets gelegen laten liggen aan zijn in de Indische samenleving geboren buitenechtelijke kinderen,
lijke luiheid en gebrek aan zelfvertrouwen heeft verweten zonder naar de oorzaken te vragen."
XCIn 1892 kwam de belangrijke nieuwe regeling tot stand waarvan wij eerder al gewag maakten:alle Irido-Europeanen verkregen het Nederlanderschap. Dat betekende niet dat hun maatschappelijke achterstand verdween. In 1900 sprak van alle kinderen die in Indië voor het eerst bij de Nederla~dse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven (dat sloot de kinderen van de uit Nederland afkomstigen i11),nog geen 3Q% normaal Nederlands, .I?eer dan 40% sprak uitsluitend Maleis. Nadien raakte de Nederlandse taal meer ingeburgerd in Indo-Europese kringen - niettemin bleef de positie van vele Indo-Europeanen moeilijk, Sommige begaafden konden tot de hoogste functies opkl-immen in het bestuursapparaat, bij de strijdkrachten, hier en daar ook in het bedrijfsleven, anderen (hun aantal werd in de jaren '29 op minstens tienduizend geschat) zonken weg of dreigden Weg te. zinken in de arme kringen van het inheemse deel der samenleving, en tussen die uitersten bevond zich de grote groep der Indo-Europeanen die, pogend zich te verheffen boven de inheemsen, maar al te vaak botste op de 'bovenlaag van diegenen die uit puropa àfkomstig waren. Wél kregen in de twintigste eeuw veel Indo-Europeanen functies bij de overheid en in het bedrijfsleven, maar meestal in de lagere en middelbare rangen, en in het bedrijfsleven begonnen zij dan met een salaris dat de helft was van wat een pas gearriveerde, soms van minder diploma's voorziene Nederlandse kracht ontving; recht op verlof in Europa hadden zij niet. Tot welstand kwamen slechts weinigen. Van die posities in de lagere en middelbare rangen ging weer een deel verloren toen zich als goedkopere arbeidskrachten inheernsen kwamen aanmelden die .Nederlands onderwijs badden kunnen volgen.
XCBinnen de groep der Indo-Europeanen ging zich (hoe, kon: het anders ê) een duidelijke politieke differentiatiè aftekenen; de meesten, gedreven door de begrijpelijke behoefte om zich van de inheemse wereld te
1 R Nieuwenhuys: p. 297.
onderscheiden en door de blanke bovenlaag volledig te worden aanvaard, klampten zich met verdubbelde kracht aan Nederland en zijn symbolen vast, vooral aan het Oranjehuis, handhaafden de Nederlandse normen nog strenger dan de Nederlanders zelf deden en begeerden aldus de trouwste dienaren te zijn die Nederland in de koloniale samenleving bezat - bij sommigen kwam evenwel met betrekking tot datzelfde Nederland een sterke rancune naar boven. Die laatsten waren het die aansluiting gingen zoeken bij de politiek-bewusten onder de inheemsen die al vóór de Eerste Wereldoorlog hun eisen poneerden.
XCUit de zich bij uitstek Nederlands voelende Indo-Europeanen kwamen eerst twee organisaties -riaar voren die, met aanvaarding van het Nederlands gezag, louter sociale doelstellingen nastreefden: in 1898 de Indische Bond, in 1907 de Vereniging Insulinde, maar in 1912 deed een hoofdzakelijk door Indo-Europeanen opgerichte politieke organisatie haar intrede, de Indische Partij, die de leuze 'Indië voor de Indiërs' verkondigde, d.w.z. Indië voor allen die er geboren waren of er zich blijvend hadden gevestigd. Die Indische Partij keerde zich tegen de Nederlandse overheersing - wij komen in een later hoofdstuk op deze partij en het in 1919 opgericht, gezagsgetrouw (en veel groter) IndoEuropees Verbond terug. Hier willen wij slechts opmerken dat de tegenstelling tussen de grote groep van de pro-' en de kleine van de antiNederlandse Indo-Europeanen tot aan de Japanse invasie is blijven bestaan en zich tijdens de Japanse bezetting duidelijk heeft gemanifesteerd.
XCAl voordat de Portugezen en de Nederlanders in de Indische archipel verschenen, hadden er zich, zoals eerder bleek, Chinese handelaren gevestigd, op Java vooral in de inheemse wijkjes die rond de belangrijkste havenplaatsen waren ontstaan. Emigratie was in het Chinese keizerrijk enkele eeuwen lang verboden en wie toch emigreerde, mocht niet terugkeren.' Zo ontstond vooral op Java een Chinese groep die van vader op zoon, vaak zich vermengend met inheemse geslachten, in Indië bleef: de indische Chinezen, zoals wij ze hebben genoemd. Die groep kreeg,
I Het emigratieverbod werd in 1894 opgeheven.
mede door de energieke wijze waarop haar leden plachten aan te pakken, in de Compagniestijd, gelijk vermeld, belangrijke voorrechten. Op grote delen van Java verwierf zij een feitelijk monopolie op het gebied van de inlandse handel. Ook maakte de Compagnie het zich gemakkelijk doordat zij de heffing van bepaalde rechten, bijvoorbeeld invoerrechten en tolgelden, of het recht om geld op onderpand te lenen, aan Chinezen verpachtte. Dat systeem werd in de negentiende eeuw voortgezet. Vermogende Chinezen bleven als geldschieters optreden - het gevolg daarvan was dat talrijke inheemse landbouwers, hoewel formeel nog steeds in het bezit van hun landbouwgronden, in feite pachters werden die jaar op jaar een groot deel van hun oogst aan die Chinezen moesten afstaan. Er waren er onder die Chinezen die zich particuliere landerijen konden aanschaffen 1 of suikerfabrieken en rijstpellerijen konden oprichten. Daarnaast waren er evenwel niet weinige Indische Chinezen die een bescheiden ambacht uitoefenden, als landbouwer werkzaam waren of zonder duidelijk ambacht in armoede verkeerden. Voor die laatsten werd door de Indische Chinezen zelf gezorgd; zij vormden afgescheiden, in aparte wijken wonende gemeenschappen die sinds de zeventiende eeuwonder eigen gezagdragers ressorteerden: de 'officieren der Chinezen' (de rangen liepen van luitenant tot majoor); dezen warenjegens het Nederlandse gouvernement, eerst dat van de Compagnie, later dat van het koninkrijk, . verantwoordelijk voor doen en laten van de gehele groep. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden nieuwe groepen Chinezen hun intrede in de Indische samenleving: uit China afkomstige handelaren en ambachtslieden, maar vooral koelies die, samen met arme Indische Chinezen, hoofdzakelijk tewerkgesteld werden in de tinmijnen van Banka en Billiton en op de tabaks-, later ook op de rubberplantages op Sumatra's oostkust. In 1860 hadden op Java ca. honderdvijftigduizend Indische Chinezen gewoond - er woonden in 1930 door de bevolkingsgroei en de aankomst van nieuwe immigranten bijna zeshonderdduizend personen van Chinese afkomst: een kleine vierhonderdduizend Indische, een kleine tweehonderdduizend 'recente' Chinezen. In de Buitengewesten woonden toen ca. zeshonderdvijftigduizend Chinezen, voor de helft Indische, voor de helft 'recente'. De meesten van die 'recente' Chinezen, in totaal bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog misschien vijfhonderdvijf
XC1 Na 1824 was dat niet meer mogelijk.
tigduizend, waren koelies, die, zo zou men kunnen zeggen, aan de rand van de Indische samenleving leefden.' De Indische Chinezen daarentegen voelden zich deel van die samenleving, spraken een eigen soort Maleis, hadden eigen, in dat Maleis verschijnende dagbladen en enkele honderden eigen scholen (naast de Hollands-Chinese die het gouvernement was gaan oprichten), namen deel aan het staatkundig leven en werden min of meer geaccepteerd door het Europese deel van de samenleving (huwelijken van Europeanen met Chinese vrouwen waren niet zeldzaam), maar, en dat was hun tragiek: van aanvaarding door de inheemsen was geen sprake. Zij waren, zo formuleerde het in de jaren '30 de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnend Maleis-Chinese dagblad Sin Po,'te Indonesisch om Chinees maar te Chinees om Indonesisch te zijn'.'
XCMet dit wijzen op het cultureel verschil (het sloot een verschil in godsdienst in) is, menen wij, wat de afwerende houding der inheemsen betreft, niet alles gezegd. Het was de specifieke functie die sommige Indische Chinezen in de gehele samenleving waren blijven vervullen, die steeds nieuw voedsel gaf aan de wrok tegen de groep welke al in de zeventiende en achttiende eeuw was ontstaan: Indische Chinezen hadden het overgrote deel van de groot- en kleinhandel in handen en veel inheemsen meenden dat zij hun voortdurend te hoge prijzen moesten betalen voor wat zij afnamen en dat zij te lage prijzen kregen voor wat zij leverden. Groepen Chinezen waren er die het niet veel beter hadden dan de inheemsen, bijvoorbeeld de Indisch-Chinese landbouwers die men op delen van Java, Sumatra en Borneo alsook op Banka en Billiton kon aantreffen en aan wie op Java door de inheemsen hoogstens verweten kon worden dat zij gronden bebouwden die inheemsen graag zelf in gebruik hadden genomen - feller waren de verwijten tegen die Chinezen, Indische maar ook 'recente', die door de inheemsen werden beschouwd als profiteurs van hun armoede: de vermogenden onder de meer dan honderdduizend handelaren die de Chinese groep ca. 1940 telde, en onder dezen vooral de ruim vijfduizerrd die, rondtrekkend op het platteland, hun beroep maakten van het voorschieten van geld.
XCTegen het einde van de negentiende eeuw hadden Chinese geldschieters een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking van Java in hun
I Verscheidenen hunner poogden zich zo spoedig mogelijk als handelaar, handwerks man of landbouwer te vestigen; zo ontstonden nieuwe Chinese volksplantingen op West-Borneo en langs Sumatra's noordoostkust. 2 Aangehaald in L. Suryadinata: 1917-1942 (I976), p. 4.
greep. 'Het Javaanse volk, met name dat van Midden-Java, is', aldus in 1898 een van de aldaar geplaatste assistent-residenten,
XC'hoe pijnlijk het ook valt dit te erkennen, een volk van bedelaars. Bedelaars niet in die zin dat het door bedelarij bestaat (er is wellicht geen land ter wereld waar zo weinig bedelarij wordt aangetroffen), maar in deze betekenis dat verreweg het' grootste deel van het volk, indien tot een liquidatie van zijn vermogen werd overgegaan, blijken zou failliet te moeten worden verklaard.'
XCHoe kwam dat? In de eerste plaats door de schulden die 'verreweg het grootste deel' had aangegaan:
XC'Weinig maanden, weken, ja soms dagen nadat de padi' binnen is, vindt men . , . de padi-schuren van het gros der landbouwers ledig en de inhoud opgehoopt in die van enkele kapitalisten, meestal hadji's", soms ook dessa-hoofden, en vooral in die van de Chinezen, van wie de landsman weder de voor zijn levensonderhoud nodige rijst leent tegen teruggave bij de volgende oogst in natura, vermeerderd met 50 of 100 % voor rente.
XC... Bij de hoofden, de ambtenaren, de adel des lands, het meest ontwikkelde, dagelijks met Europese denkbeelden gevoede gedeelte van het volk is het niet beter gesteld, eerder nog slechter ... : bij de meesten wordt de waarde van hun huis, hun inboedel, hun sieraden, hun vee, verre overtroffen door het bedrag hunner schulden en het is geen zeldzaamheid dat die schulden een tien-, ja twintigvoud bedragen van hun maandelijks inkomen .
XC. , , Dit betreurenswaardige feit moet niet alleen verklaard worden uit pronk-, spil- of dobbelzucht, maar voor een zeer groot deel ook uit de adat, die meebrengt dat bij elke sport die een inlands ambtenaar stijgt, ook de kring zich uitbreidt van verwanten die op zijn zak teren.'
XCHet was, meende deze assistent-resident, 'plicht' van het gouvernement om iets aan deze noodtoestand te doen.'
XCInderdaad, het gouvernement greep in: het begon in 1904 met de organisatie van een Volkskredietwezen en een Gouvernementspandhuisdienst, beide wijdvertakt (wij zullen er nog cijfers over verstrekken wanneer wij een overzicht geven van de taken die het gouvernement ten
, De ongepelde rijst. 2 Personen die de pelgrimstocht naar Mekka hadden onder nomen en hierdoor bij de inheemse bevolking groot gezag genoten. 3 Nota, sept. 1,898, van de assistent-resident van Poerwokerto in (Historisch Genootschap, Com missie voor bronnenpublikaties betr. de geschiedenis van Nederlands-Indië, 1900 1942) P. Creutzberg: (verder aan te halen als: Creutzberg), dl, I (1972), p. 216-17.
bate van de inheemsen ter hand heeft genomen) - twee diensten die het grote voordeel boden dat de inheemsen die er geld leenden, weliswaar een vrij hoge rente moesten betalen, meestal meer dan 10 % 's jaars, maar in elk geval niet de veel hogere die bedongen werd bij de door de iriheernsen zelf, .hier en daar ook wel door het Binnenlands Bestuur, georganiseerde kredietinstellingen (de dessa-banken' en dessa-pandhui zen)", laat staan de exorbitante rente die door de particuliere geldschieters werd gevraagd. Verdwenen die laatsten? Geenszins. Volkskredietwezen en Couvernementspandhuisdienst hielden zich aan strikte regels: geleende gelden moesten op tijd worden terugbetaald. Daarbij werd wel soepelheid betracht maar ze was minder groot dan die der Chinese en andere geldschieters bij wie het niet op de aflossing van de hoofdsom aankwam maar op de regelmatige betaling van steeds hogere renten. Zo bleef, ondanks dat de woeker ook door wettelijke maatregelen werd verboden, een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van Java permanent bij Chinezen in de schuld staan. Een nauwkeurig overzicht toonde in '39 aan dat in een willekeurig regentschap van Oost-Java (het is het enige waarvan ons de gegevens bekend zijn) een-derde van de landbouwers al hun land en nog e~ns twee-vijfde een deel van hun land hadden verpacht, bijna allen aan Chinezen; die Chinezen hadden gemiddeld een maandelijkse rente van 20 % kunnen bedingen.
XCVan 1816 af gold op Java het voorschrift, later tot andere delen van de archipel uitgebreid, dat inheemsen, Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen een reispas nodig hadden als zij zich buiten hun plaats van vestiging wilden begeven. Voor inheemsen werd die regeling na 1860 belangrijk versoepeld, niet voor de Vreemde Oosterlingen. Met betrekking tot die laatsten werd het voorschrift evenwel in 1918, d.w.z. veertien jaar na de oprichting van het Volkskredietwezen en de Gouvernementspandhuisdienst, ingetrokken. Die ontwikkeling kan men als een aanwijzing zien dat het gouvernement geenszins de behoefte had om de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen dwars te zitten. Integendeel: de 'Chinezen vormden een intelligente en ijverige bevolkingsgroep.
1 Met steun van het Binnenlands Bestuur werden in sommige streken ook schuld bevrijdingscoöperaties opgericht.
Zeker, er waren Chinezen, Indische Chinezen vooral, die in de jaren '20 en '30 aansluiting gingen zoeken bij de Indonesische nationalisten (hierop komen wij nog terug), maar onder de Chinese groep als geheel was de politieke belangstelling beperkt en vooral de vermogenden, uit wier kringen meestal de 'officieren der Chinezen' voortkwamen, zagen het Nederlandse gezag als een effectieve bescherming van hun economische activitei t.
XCNiet dat zij in alle opzichten tevreden waren! Veel Chinezen, en dan bepaald niet alleen de vermogenden, beschouwden het als onbillijk dat zij, al was in 1919 het voor Europeanen geldend Burgerlijk Wetboek in hoofdzaak op hen van toepassing verklaard, hun juridische status als Vreemde Oosterlingen hadden behouden en, anders dan de Japanners, niet aan Europeanen waren gelijkgesteld, waaruit bijvoorbeeld voortvloeide dat zij in strafzaken voor inheemse, niet voor Europese rechtbanken verschenen. Op die gelijkstelling werd herhaaldelijk aangedrongen door de Chinese regering die zowel de 'recente' als de Indische Chinezen als burgers van China beschouwde, maar het gouvernement wenste niet tot die gelijkstelling over te gaan, beseffend dat zij een storm van verontwaardiging zou doen opsteken in inheemse kringen.
XCAparte 'ambtenaren voor Chinese zaken' deden tegen het einde van de negentiende eeuw hun intrede; in 1916 werd in Batavia een Dienst van Chinese Zaken opgericht - in '35 werd deze dienst een afdeling van een Dienst der Oost-Aziatische Zaken die naast de Chinese een Japanse afdeling had. Die dienst speelde, zoals nog blijken zal, een belangrijke rol bij het tegengaan der Japanse spionage.
XCOver de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen kunnen wij korter zijn: zij vormden veel kleinere groepen dan de Chinezen; er woonden inin heel Indië vermoedelijk ca. vijftigduizend Arabieren en een kleine twintigduizend andere Vreemde Oosterlingen, hoofdzakelijk Maleiers en Brits-Indiërs. De mannen uit al deze groepen waren veelal werkzaam als handelaar, soms ook als bouwondernemer of geldschieter, en vooral van de Arabieren waren verscheidenen met inheemse vrouwen getrouwd.
'40
XCDe meeste Arabieren waren afkomstig uit het zuidelijk kustgedeelte van het Arabisch schiereiland. Zij waren orthodoxe Moslems. Sommigen
hunner golden als afstammelingen van de stichter van de Islam, Mohammed - zij vooral stonden hoog in aanzien bij de inheemse bevolking.
XCEvenals de Chinezen moesten de Arabieren in de negentiende eeuw in aparte wijken w.onen en dienden zij een reispas te bezitten wanneer zij zich buiten de plaatsen wilden begeven waar zij zich hadden gevestigd; ook deze verbodsbepalingen werden in het begin van de twintigste eeuw ingetrokken.
XCVermelding verdient nog dat Arabieren er in vroeger eeuwen in sommige gebieden in geslaagd waren zich te doen opnemen in vorstelijke geslachten en dat had in dunbevolkte streken geleid tot het ontstaan van Arabische vorstendommen. De belangrijkste daarvan lagen op OostSumatra en op Borneo; zo had Pontianak (West-Borneo) een Arabisch sultansgeslacht. Ook elders was van een duidelijke Arabische invloed sprake; Arabieren hadden een deel van de scheepvaart in handen, er waren onder hen geldschieters die fortuin hadden gemaakt en sommige vermogenden waren eigenaar van grote particuliere landerijen. Met dat al bestond onder de inheemsen jegens de Arabieren als groep niet die animositeit die jegens de Chinezen was gegroeid. De Arabieren waren veel minder talrijk en zij werden in beginsel door vele inheemsen met eerbied bejegend - de betekenis van Arabië als het stamland van de Islam werd als het ware dagelijks onderstreept doordat alle gebeden in het Arabisch werden opgezegd. Over de moderniseringsbeweging die bepleitte, het Arabisch door een inheemse taal te vervangen, komen wij nog te schrijven.
XCHet was in 1938 dat het bestuur van Nederlands grootste partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij, voor de eerste maal besloot, een delegatie naar Nederlands-Indië te sturen teneinde de situatie aldaar te bestuderen en persoonlijk contact aan te knopen met de in '18 opgerichte Indische Katholieke Partij. De delegatie, bestaande uit het Tweede Kamerlid M. J. M. van Poll en de algemeen secretaris der partij mr. F. Teulings, vertoefde bijna zes weken in Indië en bracht na terugkomst in Nederland een schriftelijk rapport uit dat in '39 grotendeels werd gedrukt maar in die gedrukte vorm slechts binnenskamers werd verspreid. De delegatie was uiteraard enige tijd in Batavia geweest: een stad met bijna een half miljoen inwoners, voor vier-vijfde inheemsen; zij had zich daar niet
beperkt tot een rondzien in de Europese stadswijken van Poll, de eerst-ondergetekende van het rapport, had er geconstateerd dat 'in sommige stads-kampongs mensonterende toestanden' heersten. Een van die kampongs had hij bezocht in gezelschap van de directeur van gemeentewerken, J. M. H. Timmermans. 'Deze kampong', aldus het rapport,
XC'is gelegen in een oude bedding van de traagstromende Tjiliwong, de rivier van Batavia. Zij ligt dus in een kom. Van bovenaf gezien, ziet zij er zeer schilderachtig uit. Maar als men er in komt, vertoont zich de droeve werkelijkheid. Over het algemeen uiterst smalle, zeer modderige en wegens de bovendien soms vrij sterke helling moeilijk begaanbare weggetjes scheiden de schamele woningreeksen. Bij de meeste woningen zijn uit half vergane planken en wat zink en blik 'bijgebouwen' opgetrokken welke de badkamer en 'sanitaire' (1) inrichting bevatten. Van daaruit stromen weer smalle, modderige geultjes badwater en menselijke faecaliën, welke in de vorm van plassen en poelen veelal blijven staan, daar de afvoer zéér onvoldoende is.
XCDeze kampong wordt vooral bewoond door inheemse koetsiers, wier ponywagentjes het stadsbeeld zo aantrekkelijk maken. Maar de aardige pony's staan hier onder geïmproviseerde afdakjes niet zelden temidden van hun eigen uitwerpselen.
XCBij het betreden van deze kampong deelde de heer Timmermans ... de eerste ondergetekende het volgende mee: 'Er wonen in Batavia vijf-en-veertigduizend Europeanen; doch hiervan zijn er geen tien in deze kampong geweest.'"
XCDergelijke kampongs trof men ook in de havensteden Semarang en Soerabaja aan, ja elke plaats van enige betekenis op Java had haar arme inheemse wijken, bevolkt met dorpelingen voor wie in de dessds, welke overbevolkt waren geraakt, geen middelen van bestaan meer waren geweest. Veel gemeentebesturen deden hun best, de toestanden in die stads-kampongs te verbeteren maar zij konden het tempo van de toevloed van nieuw-aankomenden niet bijhouden.
XCDe meeste inheemsen verkeerden in hoogst bescheiden omstandigheden. Maar niet alle! En juist die sociale gelaagdheid binnen het inheemse deel van de samenleving verdient onze aandacht.
XCTussen het gouvernement en de grote massa der inheemsen bevondJ.
1 (Rooms-Katholieke Staatspartij, Algemeen Secretariaat) 23 (1939) (ARA, CoIl. P. A. Kerstens, 21) (verder aan te halen als: Van Poll/Teulings:
zich het inheems bestuursapparaat, overal aan de basis beginnend met de dorpshoofden, de loerahs, en opklimmend in de z.g. zelfbestuursgebieden (de Vorstenlanden op Java en enkele honderden zelfbestuursgebieden in de Buitengewesten) tot de vorsten (sultans of radjas'y, op Java buiten de Vorstenlanden opklimmend tot de regenten. Wie van het inheems bestuursapparaat deel uitmaakte, verhief zich, zoals de eeuwen door het geval was geweest, boven de grote massa: alle gezagdragers hadden er recht op dat hun persoonlijke diensten werden verleend en zij genoten inkomsten die al voor de dorpshoofden tot een aanzienlijk bedrag 's jaars konden oplopen - regenten, sultans en radjas kregen veel hogere bedragen. Er waren in heel Indië enkele tienduizenden dorpshoofden en boven hen waren in 1930, de zelfbestuursgebieden uitgezonderd; ca. drieduizend andere inheemse gezagdragers werkzaam. Wij komen in het volgend hoofdstuk op hun bezoldiging en overige emolumenten terug.
XCOok andere inheemsen hadden fmancieel een ruimere armslag. Men kan bijvoorbeeld denken aan dorpelingen die naar verhouding veel sawahs en buffels bezaten, aan geschoolde handwerkers, aan handelaren, aan eigenaren van werkplaatsen, aan dorpsheelmeesters, dorpsonderwijzers en dorpsschrijvers (veruit de meeste inheemsen waren analfabeet) en bovendien, wat de Buitengewesten betreft, aan eigenaren van goedrenderende rubber-, koffie- of peperplantages; voorts aan beoefenaren van de vrije beroepen, aan eigenaren van schepen en andere transportmiddelen, aan geschoolde arbeiders (bijvoorbeeld typografen), aan militairen van het Knil, aan opvarenden en ander personeel van de Koninklijke Marine en van de civiele scheepvaart en aan al het inheems personeel in dienst van het gouvernement of van overheidsbedrijven. Naar Europese maatstaven gemeten, verdienden allen die bij de overheid of bijvoorbeeld bij de Staatsspoorwegen in dienst waren, niet veel, maar hun inkomen was, behalve wanneer zij de simpelste handenarbeid verrichtten, aanzienlijk hoger dan dat van veruit de meeste dorpelingen en van alle ongeschoolde arbeiders en arbeidsters; die laatsten hadden daglonen die in centen werden uitgedrukt.
XCEen onderzoek dat het gouvernement in '35 liet instellen bij veertig op West-Java gevestigde ondernemingen, toonde aan dat theepluksters per dag gemiddeld een loon hadden van 8 cent, vrouwelijke fabriekskoelies,
werkzaam bijvoorbeeld in de suikerfabrieken, een loon van I I cent, rubbertappers een loon van 16 cent, mannelijke fabriekskoelies een loon van 22 '12 cent. Op de suikerplantages waren de daglonen in '35 soms nog lager: tot een minimum van 4 cent.' Dat alles betrof seizoenarbeid. Bij het Marine-etablissement in Soerabaja daarentegen kreeg het jongste hulpje 50 cent per dag en het dagloon van de beste draaiers was er 4 gulden. Inheemse typistes verdienden f 35 per maand en het salaris van de lagere inheemse beambten kon tot f 150 per maand oplopen. Ook het inheemse huispersoneel van Europeanen werd (als steeds: naar verhouding) goed betaald: de huisjongen, een soort butler, kreeg f 20 tot f 25 per maand met vrije inwoning en in de regelook vrije kost, andere huisbedienden werden dienovereenkomstig betaald; er viel in de Europese huishoudens bovendien vaak wat af: eten dat overbleef, gedragen kleding, gedragen schoenen, gebruikt huisraad. Hoeveel bedroeg het inkomen van de gewone dorpelingen? Dat was niet zo simpel vast te stellen doordat de oogst, vooral de rijstoogst, voor een deel (gemiddeld voor bijna twee-vijfde) binnen de huishouding bleef en dus niet in geld werd omgezet. De commissie-Visman liet in '40 gegevens verzamelen en kwam tot de conclusie dat, alle inkomensbestanddelen in geld omgerekend, in '39 per gemiddeld dorpsgezin van vier tot vijf zielen op Java en Madoera bijna f 94 per jaar was verdiend en in de Buitengewesten (daar hadden velen nevenverdiensten uit de verbouw van handelsgewassen) bijna f 156 per jaar. Wat betekenden die bijna f 94 per jaar op Java en Madoera, waar ca. 1940 naar schatting omstreeks zeven-en-veertig van de in totaal omstreeks acht-en-zestig miljoen inheemsen woonden? In '35 bleek bij het eerder genoemde, op veertig ondernemingen betrekking hebbende onderzoek op West-Java dat per gezin van zes zielen de dagelijkse kosten van levensonderhoud gemiddeld 26 '12 cent bedroegen oftewel bijna f 97 per jaar. Voor een gezin van vier tot vijf zielen zou het wellicht f 78 zijn geweest en het is dat bedrag van f 78 dat wij moeten plaatsen tegenover de voor '39 vastgestelde jaarinkomsten van f 94 met dien verstande dat in het oog moet worden gehouden dat de kosten van levensonderhoud door allerlei prijsstijgingen in '39 naar schatting 15 % hoger waren dan in '35. De uitgaven voor dagelijks levensonderhoud, d.w.z. voor de voeding, zullen, zo veronderstellen wij, in '39 dus ca. f 90 hebben bedragen, anders gezegd: de jaarinkomsten12
1 Na '35 zijn de daglonen weer gaan stijgen maar die stijging bleef achter bij die van de kosten van levensonderhoud.
lieten maar een heel kleine marge vrij. Uit die marge moesten de andere uitgaven worden bestreden, bijvoorbeeld rente voor geleende gelden 1 en uitgaven voor kleding; die laatste werden in '35 voor Batavia en omgeving, simpele werkkleding inbegrepen, geraamd op ca. f 4 per jaar voor elke volwassene. Wij schreven over 'uitgaven voor dagelijks levensonderhoud'. Leidden die uitgaven tot het aanschaffen van voldoende voedsel? Neen. Er werd in '41 een onderzoek naar ingesteld door de door het gouvernement in het leven geroepen Z.g.Koeliebudget-commissie en daarbij bleek dat het gemiddeld dagelijks voedsel van landbouwers en hun gezinsleden een calorische waarde had van I 391 en dat die waarde voor plantagekoelies en hun gezinsleden, voorzover niet op de plantages gehuisvest, I 282 was en voor fabriekskoelies en hun gezinsleden, voorzover niet bij de fabrieken gehuisvest, I 399. Alleen de koelies die op de plantages of bij de fabrieken gehuisvest waren, een minderheid, en de voorlieden en technici kregen voldoende voedsel; daarvan was de gemiddelde dagelijkse calorische waarde iets meer dan 2000. De meeste landbouwers en koelies waren mèt hun gezinsleden dus ondervoed. Daarbij tekenen wij nog aan dat wij tot dusver schreven over arbeid op Europese plantages en in fabrieken bij die plantages - door de eigenaren van inheemse en Chinese werkplaatsen werden in de regel nog lagere daglonen betaald en in de Vorstenlanden op Java waren de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er slechter aan toe dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. Gelijk vermeld: in de Buitengewesten was het gemiddeld jaarinkomen van de landbouwers hoger dan op Java en dat kwam vooral doordat talrijke inheemsen daar handelsgewassen aanplantten naast hun eigen voedingsgewassen. Op grote delen van Sumatra vloeiden de baten daarvan aan de landbouwers zelf toe maar in Atjeh, dat veel peper voortbracht, , kwamen die baten bij de vermogenden terecht die de meeste pepertuinen in bezit hadden. Trouwens, in dat landsdeel was men in '40 de gevolgen van de langdurige oorlog die er had gewoed, nog niet te boven. In april '40 besprak een inheemse jurist op een vergadering in Medan de econo
XC1 In 1929 moest in'de residentie Krawang (West-Java) bij het Gouvernementskredietwezen per jaar 14 % rente worden betaald; van de ruim 100 dessa-banken vroegen er S8 bijna 24 % rente, alfe overige vroegen meer, 8 zelfs 48 %. De rentetarieven van de dessa-pandhuizen waren iets hoger en (naar wij aannemen) die van de Chinese en andere particuliere geldschieters zelfs veel hoger. Cijfers met betrekking tot andere residenties zijn ons niet bekend. 12
mische toestand in Atjeh.' 'Men behoeft', aldus het verslag van zijn uiteenzetting in een der inheemse dagbladen,
XC'geen diepgaand onderzoek in te stellen om te weten dat de Atjehers een zeer arm volk zijn. Daarop wijzen duidelijk de primitieve woningen, de armoedige kleding, de vele ziekten, het bleke gelaat van veel dessa-mensen als gevolg van ondervoeding. Met cijfers toonde hij aan dat de inkomsten van de gemiddelde tani? per dag slechts 4'1z cent bedragen, terwijl hij 7 cent nodig heeft om in zijn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Als koelie tewerken ligt in feite niet in de aard van de Atjeher, doch in de laatste tijd trekken steeds meer lieden naar de steden om daar dagloner te worden."
XCNiet alleen in Atjeh maar ook elders in de archipel waren de meeste inheemsen zeker naar Westerse maatstaven schamel gekleed en schamel behuisd. Werd dat als een noodtoestand ervaren? Wij nemen aan van niet: zo waren de leefomstandigheden geweest van generatie op generatie. Het contrast tussen de eigen armoede en de door de moderne techniek mogelijk gemaakte welvaart werd wellicht door vele inheemsen duidelijker dáár beseft waar die moderne techniek haar verworvenheden toonde: in de steden. Wij herinneren aan het beeld van een van de kampongs in de hoofdstad dat in het rapport van van Poll en Teulings werd vastgelegd - elders in Batavia waren de levensomstandigheden van vele inheemsen, hoewel minder ongunstig, óók aan de primitieve kant. In 1937 liet het gemeentebestuur een breed onderzoek naar die omstandigheden instellen bij een kleine tweeduizend gemeentekoelies. Slechts 2 % hunner mocht men als geschoolden en ruim 23 % als half-geschoolden beschouwen, bijna 75 % was ongeschoold. Meer dan de helft van deze koelies verdiende het laagste loon: 30 cent per dag. De woningen van bijna een kwart van de gehele groep bestonden uit één karner, Aparte keukentjes waren er in een kwart van de woningen en een simpele wc bevond zich slechts in één op de acht.
XCOok de gezondheidstoestand van de inheemsen was, al waren gevaarlijke volksziekten door de zorgen van het gouvernement bedwongen (meer hierover in het volgend hoofdstuk), minder gunstig dan die vanJ.12
I Het kan zijn dat de spreker alleen de afdeling Groot-Atjeh op het oog had waar zo lang gevochten was, volgens de bestuursambtenaar Piekaar althans was er in het gouvernement Atjeh als geheel van '39 af sprake van een duidelijke economische verbetering; er werd bijvoorbeeld weer rijst geëxporteerd. (A. Piekaar: (I94<;1), p. I7, 24). 2 Landbouwer. 3 Kantoor voor de Volkslectuur: I940, p. 323-24.
de overige bevolkingsgroepen; er was een aanzienlijke zuigelingensterfte: van alle jonggeborenen overleed ongeveer een kwart in het eerste levensjaar.
XCDe ongelijke inkomenspositie van de bevolkingsgroepen in Indië bleek ook uit de verschillen in hun aandeel aan de opbrengst van de inkomstenbelasting. Men kreeg een aanslag bij een zuiver inkomen van minstens f 900 per jaar - een bedrag dat slechts door een klein deel van de Vreemde Oosterlingen en een miniem klein deel van de inheemsen werd verdiend. Aangeslagen werden in 1937 (latere groepscijfers zijn ons niet bekend) ruim zes-en-zestigduizend Europeanen, bijna vier-en-veertigduizend Vreemde Oosterlingen en ca. dertigduizend inheernsen.' Van die inheemsen had 88 % een zuiver inkomen van f 3 000 of minder; bij de Vreemde Oosterlingen was dat met 72 % het geval, bij de Europeanen (hoofdzakelijk waren dat Indo-Europeanen) met 46 %. Per hoofd van de werkende bevolking werd het bruto jaarinkomen van de Europeanen in 1939 op f 5300 geschat", dat van de Vreemde Oosterlingen op f 650, dat van de inheemsen op f 87.. Anders gezegd: de werkende Europeanen hadden kort voor de Tweede Wereldoorlog een gemiddeld bruto-inkomen dat zestigmaal zo groot was als dat van de werkende inheemsen en bijna achtmaal zo groot als dat van de werkende Vreemde Oosterlingen.
XCOvereenkomstige cijfers met betrekking tot de verdeling van de vermogens en de opbrengst van de (pas in 1932 ingevoerde!) vermogensbelasting zijn ons niet bekend maar wij veronderstellen dat zij het op grond van de inkomensverdeling gegeven beeld slechts zouden bevestigen.
I Bij de cijfers voor de Vreemde Oosterlingen en de inheemsen merken wij op dat de inkomstenbelasting alleen geheven werd over inkomens die voor de inspectie gemakkelijk toegankelijk waren; de groepen Vreemde Oosterlingen en inheemsen die minstens f 900 per jaar verdienden, waren groter dan de statistiek vermeld de. 2 Ter vergelijking: in 1938 was het zuiver inkomen van 74 % van de in Nederland aangeslagenen (men werd er pas aangeslagen bij een zuiver inkomen van f 800 per jaar) f 2 000 tot f 5 000 per jaar. Het gemiddeld inkomen van de Nederlander was in Indië dus aanzienlijk hoger dan in Nederland. Daarbij moet wèl bedacht worden dat het leven voor die Nederlander in Indië over het algemeen duurder was dan in Nederland en dat hij, bijvoorbeeld voor zijn verlofreizen en de opleiding van zijn kinderen, gelden moest trachten te reserveren.
XCWat de levenssituatie der inheemsen aangaat, dient men niet alleen op de inkomens te letten maar ook op de vorm van verplichting die op hen, en hen alleen, rustte: die tot het verrichten van onbetaalde arbeid - de herendiensten.
XCDie herendiensten (men kende ze al, gelijk uiteengezet, in de Hindoese en Islamietische rijken in Indië, in de Compagniestijd en in de negentiende eeuw) waren steeds diensten die door machthebbers waren opgelegd, en zij moesten ten dele rechtstreeks aan die machthebbers worden bewezen. Vooral die rechtstreekse diensten, de Z.g. pantjen diensten, hadden Daendels en Raffles trachten te beperken en dat streven werd later voortgezet. Gouvernementsordonnanties (wij herinneren er aan: zij golden niet voor de Vorstenlanden en de overige zelfbestuursgebieden en evenmin voor de particuliere landerijen) schaften in I867 op Java en Madoera het ambtelijk landbezit van de inheemse hoofden af en beperkten het aantal herendienstplichtigen voor huis- en hofdienst; het oproepen van herendienstplichtigen voor de bouwen voor het onderhoud van de woningen der inheemse gezagdragers werd verboden. In I874 werd aan die gezagdragers, behalve aan de hoogsten, het recht ontzegd om inheemsen op te roepen voor het verrichten van persoonlijke diensten en in I882 werd ook het verlenen van persoonlijke diensten aan de hoogste gezagdragers verboden. Dan werden enkele jaren later op Java en Madoera de herendiensten afgeschaft voor de aanleg en het onderhoud van marktloodsen en van wachthuizen en mijlpalen, bijvoorbeeld langs de Postweg, alsmede voor het uitvoeren van openbare werken in de voornaamste plaatsen. Er bleven toen nog enkele herendiensten over maar in I9I2 werd bepaald dat vier jaar later de laatste verdwenen moesten zijn. Aldus de eerste ordonnanties die aan alle herendiensten een einde wilden maken.
XCDe werkelijkheid bleef er belangrijk van afwijken en dat behoeft geen verbazing te wekken. Met de aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen en kleine irrigatiewerken diende men door te gaan en het gouvernement had onvoldoende fondsen om deze en dergelijke werken tegen betaling te laten verrichten - men bleef dus van tijd tot tijd herendienstplichtigen oproepen. Dan: wie waren belast met de directe controle op de naleving van ordonnanties als de genoemde? Diezelfde inheemse gezagdragers die er in hun persoonlijk bestaan van profiteerden. De ambtenaren van het Nederlands Binnenlands Bestuur waren veel te
gering in aantal om regelmatig na te gaan wat in al die honderden dessds gebeurde die onder elk hunner ressorteerden; zij waren bovendien in de eerste plaats afhankelijk van wat hun door de inheemse gezagdragers werd gerapporteerd; zij zijn, vrezen wij, door die gezagdragers vaak bedrogen. Ook hadden die gezagdragers voldoende mogelijkheden om herendienstplichtigen die zich bij het Binnenlands Bestuur wilden gaan beklagen, daarvan te weerhouden. Er heeft zich, algemeen gesproken, tussen de inheemse gezagdragers en de eenvoudige dorpelingen heel veel afgespeeld waar het gouvernement geen weet van had.
XCDe ordonnanties van 1867, 1874, 1882 en 1912 bleken ineffectief te zijn. Het kwam in 1919 tot een nieuwe regeling: alle herendiensten op Java en Madoera werden opnieuwafgeschaft (en vervangen door een hoofdgeld), met uitzondering evenwel van de dessa-diensten en de persoonlijke diensten aan alle inheemse gezagdragers, de pantfen-diensten. Die gehandhaafde diensten 1 konden een zware belasting blijven vormen. J. W. Meyer Ranneft, een van de adjunct-inspecteurs van het toenmalig departement van Agrarische Zaken en Verplichte Diensten, ging nog in datzelfde jaar 1919 op Oost-Java op onderzoek uit; hij rapporteerde over een van de bestuursafdelingen:
XC'Van oudsher zijn in deze streken de dessa-diensten zeer zwaar ... De zeer zware panljen-diensten worden hier niet in afzonderlijke dagdiensten gepresteerd, doch daarvoor komt men enige dagen achtereen uit. Gedurende die dagen verkeert de dienstplichtige feitelijk in een toestand van 'tijdelijke slavernij', daar hij soms gedurende twee etmalen achtereen moet doorwerken.'
XCIn deze afdeling konden (dat was ook elders mogelijk) dessa-diensten afgekocht worden; die diensten rustten er op alle landbezitters en dezen konden desgewenst een dorpsbewoner vragen de diensten een jaar lang over te nemen - tegen betaling. 'Een bedrag van f 12 tot f 15 schijnt normaal te zijn', noteerde Meyer Ranneft,- Tot betaling van zulk een bedrag was slechts een deel van de landbouwers in staat.
XCIn de Buitengewesten was het uitoefenen van effectieve controle nog moeilijker dan op Java. Bovendien had het gouvernement in het grootste deel van die Buitengewesten het recht gehandhaafd om herendiensten te laten verrichten. Dienstplichtigen konden er voor een periode van maxi
XCI Het gouvernement heeft ze met ingang van I februari '38 beperkt tot de persoonlijke diensten aan de dessa-hoofden en de andere dessa-functionarissen. 2 'Verslag van een dienstreis naar de afdeling Modjokerto' (april 1919) in (Republik Indonesia, Arsip Nasional) J. W. Meyer Ranneft: Dessa-rapporten (1974), p. IJ, 16.
maal 24 dagen per jaar worden opgeroepen om publieke werken uit te voeren. Aldus de ordonnantie. Op Flores, een z.g. zelfbestuursgebied, week de werkelijkheid er ver van af. Van Poll en Teulings (zij bezochten het eiland vanwege het bloeiende katholieke missiewerk) rapporteerden:
XC'Zowel de aanleg als het onderhoud van de grote, voor auto's berijdbare weg met enige aftakkingen moet in herendiensten geschieden. Dit betekent voor de bevolking een zeer zware last. Vaak moeten de voor herendienst opgeroepen inheemsen enige dagmarsen afleggen om hun werkterrein te bereiken. In de periode, voor het verrichten van herendiensten aangewezen, kunnen de inheemsen hun eigen grond niet bewerken; en daar deze periode vaak samenvalt met de meest geschikte voor de eigen grandbewerking ... komt het niet zelden voor, dat de inheemse zijn toch reeds schrale oogst geheel of gedeeltelijk moet missen ... Dit klemt te sterker omdat het, naar veelzijdige informaties welke de delegatie ontving, wel vast staat dat inheemsen herhaaldelijk veel langer voor herendiensten worden opgeroepen dan volgens de officiële voorschriften geoorloofd is. Op Flores, zo werd ons verzekerd, komt het voor dat 124 dagen moet worden gewerkt in plaats van 24.'
XCZulk een excessieflange diensttijd kon blijvende rampzalige gevolgen hebben:
XC'Vooral wanneer de herendiensten mede-oorzaak zijn geweest van een al te karige oogst, komt de Florinees er toe, geld te lenen bij de inheemse hoofden. Kan dit geld met de hoge rente niet op tijd worden terugbetaald, dan wordt overeengekomen dat de schuldenaar ... een bepaalde tijd op de grand van de radja zal gaan werken. Is het eenmaal zover gekomen, dan wordt de toestand van de betrokkene bijna onvermijdelijk steeds slechter .... Het einde is maar al te vaak dat de arme inheemse praktisch in een toestand van slavernij komt te verkeren ten opzichte van zijn radja-schuldeiser."
XCOp Celebes bestonden in 1941 naast de panljen-diensten nog twee soorten herendiensten: de gehele mannelijke bevolking moest er een dag per maand werken aan het onderhoud van bestaande wegen; zij moest bovendien 40 dagen per jaar in groepen opkomen om nieuwe wegen aan te leggen. Dit leidde, aldus een van de inheemse dagbladen op Celebes, tot 'ongewenste toestanden', 'voornamelijk te wijten aan de dessa beambten' (inheemsen dus) 'die de regelingen moeten toepassen. Het is al vaak voorgekomen dat een zieke 100 km ver moest lopen om heren . r12
, Van Poll/Teulings: p. 65-66.
diensten te verrichten; hij kreeg geen onderdak en moest de nacht in de openlucht doorbrengen."
XCOf zich overtredingen van de door het gouvernement vastgestelde norm of andere verschijnselen die duidelijk in strijd waren met wat het gouvernement wenste, ook elders in de uitgestrekte archipel hebben voorgedaan, weten wij niet - wij hebben er geen gegevens over.
XCEerder schreven wij dat de landbouwers en ongeschoolde arbeiders er in de Vorstenlanden op Java (er woonden daar in '40 bijna vijf miljoen inheemsen) slechter aan toe waren dan in de gebieden waar de Nederlandse bestuursinvloed ook op laag niveau duidelijk merkbaar was. In de persoon van twee gouverneurs had het gouvernement in die Vorstenlanden als het ware gezanten aan de vier hoven maar onder die gezanten waren veel minder ambtenaren van het Binnenlands Bestuur werkzaam dan elders. Vier vorstenhuizen leefden er in hun aloude, door de adat voorgeschreven ceremoniële staatsie. Daar waren veel pantjen- en andere herendiensten voor nodig. Bovendien hadden de vorsten, die meestal in geldnood verkeerden, traditioneel en ook na 1870 aan Europese en Chinese plantagebezitters veel meer rechten gegeven dan elders op Java toegestaan was. Dáár mochten grote landbouwondernemingen per district nooit meer dan een derde van alle rijst-sawahs tijdelijk huren - in de Vorstenlanden was het nog in 1920 gebruik dat de dorpsbewoners de helft van de sawahs moesten afstaan. Op de met suikerriet beplante sawahs moesten zij dan nog werken ook - per jaar werkten zij langer op de sawahs met suikerriet dan op die met rijst, en de beginperiode van het werk op de suikerriet-sawahs werd niet betaald. Sterker nog: elders op Java betaalden de ondernemingen de huurbedragen aan de dorpelingen, maar in de Vorstenlanden, waar de regel gold dat de bodem eigendom was van de vorst, kwamen de huurbedragen in de vorstelijke schatkist terecht. 'Gezien door de bril van een onvriendelijke beoordelaar (en de gehele inlandse bevolking die immers de lijdelijke partij is, behoort tot deze kategorie) is', rapporteerde in 1920 de waarnemend-adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneur-generaal, 'de toestand waarin de bevolking in de Vorstenlanden verkeert: slavernij met een vernisje. Op
XC1 Regeringspubliciteitsdienst: Overzicht van de Indonesische en Chinees-Maleise pers, 1941, pByo.
zijn zachtst gezegd: zij is in hoge mate onvrij. Zij was dat sedert mensenheugenis.' 1 Op grond van een ordonnantie die in '18 was vastgesteld, ging het gouvernement zich in de jaren '20 en '30 veel moeite geven om aan die 'slavernij met een vernisje' een eind te maken: er werd toen toegewerkt op een situatie waarin de positie van de landbouwers in de Vorstenlanden niet zou verschillen van die van de landbouwers in de gouvernementsgebieden en wij nemen aan dat in dat opzicht ten tijde van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voortgang was geboekt.
XCOok ten aanzien van de particuliere landerijen was op Java na 1910 sprake van verbetering.
XCIn 1860, ten tijde van het Cultuurstelsel dus, waren er op Java ca. 350 van die landerijen; daar woonde toen ca. 8 % van de bevolking van het eiland: omstreeks één miljoen zielen, hoofdzakelijk inheemsen, voor de rest Chinese landbouwers. Feitelijk waren zij horigen die door menige particuliere eigenaar onbarmhartig werden geëxploiteerd. Later in de negentiende eeuw werden verschillende landgoederen verdeeld en werden brokken ervan aan naamloze vennootschappen verkocht; er kwamen dus méér particuliere landerijen - de feitelijke horigheid bleef bestaan en leidde menigmaal tot onrust." In 1915 waren er bijna 600 landerijen met een totale bevolking van bijna twee miljoen zielen. Het gouvernement was toen evenwel al begonnen met het opkopen van de landerijen; de eigenaren kregen de geldende waarde uitbetaald en de er wonende landbouwers verwierven per gezin het erfelijk bezitsrecht op een stukje grond. Dat opkopen begon in 1910. Het gouvernement had er, gelijk reeds vermeld, t.e.m. 1940 in totaal bijna f 92 mln aan uitgegeven - toen was, naar het oppervlak gerekend, meer dan de helft van alle particuliere landerijen geliquideerd. Over de toestanden op de resterende werd in de inheemse pers veel geklaagd: de lonen waren er uitzonderlijk laag (voor vrouwen die op het land moesten werken, soms maar 3 cent per dag), de werktijden lang.
XCtNota, 18 aug. 1920, van de wnd. adviseur voor inlandse zaken aan de gouverneurgeneraal in (Historisch Genootschap, Commissie voor bronnenpublikatie betr. de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942) R C. Kwantes: De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (verder aan te halen als: Kwantes), dl. I (1975), p. 290. 2 Het ernstigste geval deed zich in 1886 voor, toen de landbouwers van een landgoed vlakbij Buitenzorg meer dan veertig inheemse opzichters van de landheer doodden.
In de jaren l80 van de vorige eeuw was, zoals reeds beschreven, op de tabaksplantages op Oost-Sumatra de regeling ingevoerd waarbij de van Java overgebrachte loonarbeiders strafrechtelijk aangepakt weiden wanneer zij van de plantages wegliepen. Hun werk was er zwaar, hun leefomstandigheden waren hoogst primitief en aan hun medische verzorging werd aanvankelijk niets gedaan - van deze onder poenale sanctie gestelde werkkrachten stierf tot 1900 elkjaar gemiddeld ruim 7 %. Nadien gr,eep het gouvernement in: de medische zorg voor de contract-koelies kwam op gang en de sterftecijfers begonnen te dalen. Met dat al bleef hun bestaan moeilijk Velen hadden op Java gehoor gegeven aan te gunstige voorstelli'ngen van zaken door inheemse ronselaars (dezen kregen een premie per geronselde werkkracht) - allen kwamen, al of niet door hun gezinnen vergezeld, .op Sumatra in een landstreek terecht waar zij de bescherming die op Java van de dessa-gemeenschap uitging, ontbeerden. Zij werden gehuisvest in loodsen en werden bij hun ~erk hard aangepakt door de inheemse opzichters, de, mandoers, die op hun beurt onder druk stonden van de laagstgeplaatste functionarissen van de buropese cultuurmaatschappijen. veelal pas uit Nederland gearriveerde jongemannen van ~ie de meesten er geen moeite mee hadden, de jegens de inheemsen hardvochtige normen van, de Europese samenleving in het nogal rauwe gebied ~an D~li ~ver te nemen.
XCOp java h~dden de Nederianders hun eigen samenleving als het ware toegevoegd aan de aloude inheemse waarmee zij op tal van wijzen rekening moesten houden - op Sumatra's oostkust hadden zij, met steun van de regionale sultans, een nieuwe samenleving doen ontstaan waarin het maken van winst nagenoeg ongeremd werd nagestreefd. Het kwam vaak voor dat geronselde arbeidskrachten er van door gingen; werden zij gepakt, dan werden zij eerst enige tijd gevangengezet en vervolgens gegeseld, alvorens onder bewaking te worden teruggevoerd naar de onderneming waaraan zij Contractueel verbonden waren. 'In feite', aldus in zijn herinneringen de Indonesische journalist Mochtar Loebis (zijn vader was districtshoofd in een-deel 'van Sumatra waar op de theeplantages de poenale sanctie gold), 'was dit contract-koelie-systeem slavernij onder een dekmantel.' Loebis was tien jaar oud toen hij op de binnenplaats van de plaatselijke gevangenis drie koelîes zag geselen die op een theeonderneming een Nederlandse functionaris hadden gewond en er vervolgens vandoor waren gegaan. Volgens ambtelijk voorschrift vond de geseling plaats in aanwezigheid van een inheemse dokter, de Nederlandse controleur, en diens chef, de assistent-resident. 'Meer nog dan wat ik zag,
'het wanhopige en volstrekt eenzame schreeuwen van de marinen dat mijn hart verscheurde ... Ik kan me ... herinneren dat na een zekere tijd de hoofdbewaarder opnieuween teken gaf, waarna de dokter kwam, hen nog eens onderzochten met zijn hoofd knikte. En het geselen ging door, steeds maar door, en de mannen schreeuwden niet eens meer.
XC... De ervaring met die geseling werd in mijn hart geschroeid; ze is altijd in mijn onderbewustzijn aanwezig gebleven."
XCHoe de situatie van de contract- koelies omstreeks 1920 was (er werkten op Oost-Sumatra toen ruim tweehonderdduizend Javaanse en bijna vijf-en-twintigduizend Chinese contract-koelies), werd in die tijd in druk weergegeven door een tweede Sumatraan, de ter plaatse door een goedwillende Nederlandse onderneming aangestelde onderwijzer Tan Malaka, die kort nadien een van de leidende figuren werd van de Indonesische Communistische Partij; hij duidde de contract-koelies aan als
XC'de klasse die zwoegt van vroeg tot laat; de klasse die loon krijgt, juist genoeg om de maag te vullen; de klasse die woont in een schuur zoals geiten in hun stal; die ieder ogenblik geslagen of een 'godverdomme' naar het hoofd geslingerd wordt; de klasse die ieder ogenblik hun vrouw of dochter kan verliezen als de blanke man haar begeert - dat is de klasse van Indonesiërs, bekend als contractkoelies.
XCZij moeten gewoonlijk om vier uur 's morgens opstaan omdat de tuin waar ze werken, veraf ligt. Pas om zeven of acht uur 's avonds komen ze thuis. Het loon volgens het contract is 40 cent per dag.' Het eten is gewoonlijk onvoldoende voor het verrichten van zwaar grondwerk omdat ze dikwijls in het oerwoud werken.
XCHun tekort aan alles veroorzaakt een niet in te tomen begeerte om hun geluk te beproeven in het dobbelspel; een begeerte die opzettelijk gewekt wordt door de maatschappij na de loonuitbetaling. Zij die verliezen (en gewoonlijk verliezen er meer dan er winnen) mogen bij die maatschappij in het krijt staan. Door deze schuld is negentig procent van de koelies na afloop van het contract gedwongen het contract "te vernieuwen. De schuld veroorzaakt dobbelbegeerte en het dobbelen verhoogt de schuld, enzovoort, enzovoort."
1 M. Loebis: 'Van dingen die ik mij nog herinner', 1975, p. 529-30. 2 Men ziet: een aartzienlijk hoger loon dan aan ongeschoolden op Java werd betaald; vandaar ook dat de roriselaars steeds voldoende nieuwe arbeidskrachten vonden. 3 Aange haald in H. A Poeze: 1945 (1976), p. 76.
XCMede op grond van herhaalde protesten tegen de poenale sanctieregeling welke in Nederland van socialistische en communistische zijde werden geuit en die in Batavia weerklonken van de zijde van de inheemse leden van de in 1918 voor het eerst bijeengekomen Volksraad, ging het gouvernement nieuwe pressie uitoefenen op de cultuurmaatschappijen om de inheemse werkkrachten beter te behandelen. Dat had althans in zoverre succes dat talrijke maatschappijen voorzieningen gingen treffen voor lager onderwijs aan de kinderen der koelies. Zelfs werd de poenale sanctie in 1918 in beginsel afgeschaft - door het verzet van de cultuurmaatschappijen bleef zij in feite gehandhaafd. Mr. L. Einthoven, als ambtenaar verbonden aan het Kantoor van de Arbeid te Batavia (tijdens de Duitse bezettîng van Nederland was hij een van de leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie), had aan het eind van de jaren '20 op Sumatra een gesprek met, zo schreef hij later,
XC'de directeur van een der grootste cultuurmaatschappijen, een uiterst bekwame man. Ik verweet hem dat hij met al zijn proefstations en wetenschappelijke mensen wel mooie produktieresultaten wist te bereiken, maar al met al niet in staat was een bevredigende oplossing te vinden voor het arbeidsvraagstuk. 'Natuurlijk kunnen we dit weloplossen', was zijn reactie. 'Maar waarom zouden wij vrijwillig afstand doen van een systeem dat feilloos werkt? We hebben per hectare een bepaald aantal arbeiders nodig en die zijn er dank zij de poenale sanctie altijd.We hoeven geen rekening te houden met verloop. Het is gewoon een rekensom."1
XCIn de loop van de jaren '30 werd de huisvesting van talrijke contractkoelies verbeterd: vele ondernemingen schaften de loodsen af waarin elke koelie of elk gezin slechts een hoekje ter beschikking had gehad, en lieten simpele aparte behuizingen optrekken die tot kleine kampongs werden verenigd. Bovendien verdween de poenale sanctie-regeling nu goeddeels; bepalend was daarbij het feit dat het Amerikaanse Congres in '29 een wetsvoorstel had aangenomen hetwelk inhield dat geen tabak mocht worden ingevoerd uit landen waar op de plantages dwangarbeid werd toegepast. In '38 (wij beschikken niet over latere cijfers) waren er op Oost-Sumatra nog slechts vijfduizend koelies werkzaam voor wie de poenale sanctie-regeling gold - ruim tweehonderdduizend anderen waren nu 'vrije' arbeiders. Tegen de verzwakking van het controlesysteem hadden de cultuurmaatschappijen zich inmiddels gewapend door middel van de oprichting, te Medan, van een Registratiekamer waaraan een
XC1 L. Einthoven: Tegen de stroom in (1974), p. 35.
modern Dactyloscopisch Instituut was verbonden. Alle contract-koelies werden geregistreerd en hun vingerafdrukken werden aan de registratiegegevens toegevoegd - verdween nu een koelie van een bepaalde onderneming, dan kon, als hij zich bij een andere onderneming aanmeldde, onmiddellijk worden nagegaan waarvandaan hij afkomstig was, en wanneer dan bleek dat hij zijn werk in de steek had gelaten, werd hem overal elders werk geweigerd.
XCIn totaal waren in '38 in de Buitengewesten ruim driehonderdduizend van Java overgebrachte koelies werkzaam.
XCEerder vermeldden wij dat ca. 1940 van de naar schatting ca. acht-enzestig miljoen inheemsen omstreeks zeven-en-veertig miljoen op Java (en Madoera) leefden. De eeuwen doorwas Java het hoofdeiland geweest in de Indische archipel; was er sprake geweest van een inheemse centrale macht, dan was deze van Java uitgegaan. Daar, en daar alleen, waren al in de Middeleeuwen grote gedeelten van het oerwoud gerooid en had zich een rijke inheemse beschaving kunnen ontwikkelen die de verbouw van rijst op bevloeide sawahs als economische grondslag had gehad. Naarmate nu onder het Nederlands bewind de bevolking groeide, werd op het eiland meer woeste grond ontgonnen. Niet alle grond kwam evenwel voor ontginning in aanmerking: men moest er op de berghellingen grote bossen in stand houden (het gouvernement gaf zich daar veel moeite voor), teneinde te voorkomen dat de humuslaag door erosie zou verdwijnen. Het gevolg was dat, vooral in de twintigste eeuw, het tempo van ontginning het tempo van de bevolkingsgroei niet kon bijhouden. De inheemse bevolking nam van 1928 tot 1938 met ca. 20% toe, het landbouwareaal slechts met 4 %. Het gemiddeld grondbezit nam af: het daalde van 1,15 ha per landbouwend gezin in 1922 tot 0,86 ha in 1938. Bovendien nam naar verhouding het aantal particuliere bezitters onder de landbouwers toe. Op grote delen van Java, behalve in de Vorstenlanden, was de landbouwgrond traditioneel bezit geweest van de dorpsgemeenschap; dat communale grondbezit was al aangetast toen na 1870, gelijk weergegeven, bepaald werd dat nieuwontgonnen landbouwgronden bezit zouden worden van de ontginners. In 1882 was van de landbouwgronden op Java, in totaal bijna 37 000 km", 47% particulier- en 42 % gemeenschapsbezit (de resterende I I % waren gronden die bebouwd
werden ten behoeve van de inheemse gezagdragers) - vijftig jaar later, in 1932, was van de landbouwgronden, nu in totaal 66000 km ', 83 % particulier- en 13 % gemeensehapsbezit (de ten behoeve van de inheemse gezagdragers bebouwde gronden waren tot 4 % gedaald). Die 'particularisering' van de landbouwgronden betekende niet dat de dessa als leefen werkgemeenschap verdween; onderlinge hulp bleef de grondslag vormen van het werk op de sau/ahs (vrouwen en meisjes die de rijststengels afsneden, mochten als vanouds bij wijze van loon een vijfde of een zesde van de oogst mee naar huis nemen), van het bouwen en herstellen van de eenvoudige dorpshuisjes en van de zorg voor bejaarden, wezen, zieken en tijdelijk werklozen. Met dat al had de 'particularisering' nadelen: de versnippering van de landbouwgronden werkte als een rem op de verhoging van de productiviteit van de landbouw; de enige vooruitgang die werd geboekt was dat steeds meer sau/ahs jaarlijks ook werden gebruikt voor een derde rijstoogst of voor de Z.g.tweede gewassen, vooral voor mais. Ook die uitbreiding bleef evenwel achter bij de bevolkingsgroei. Het kwam er allemaal op neer dat een langzaam groeiend maatschappelijk totaalproduct door een snel groeiend aantal consumenten in steeds kleiner partjes werd verdeeld. Er kwam op Java, om een in het rapport van de commissie-Visman voorkomende karakterisering door prof dr. I. J. Brugmans en mr. Soenario aan te halen, 'een maatschappij van keuterboertjes en ondergeschikte loontrekkers" - en dan ondergeschikt niet, alleen maar ook volledig ongeschoold en in zo groten getale aanwezig dat ook weer die aanwezigheid de .toepassing van betere technieken buiten de landbouw afremde: waarom zou men machines installeren als men arbeiders kon vinden die, teneinde op minimale basis in hun levensonderhoud te voorzien, bereid waren voor lonen van enkele centen of hoogstens enkele dubbeltjes per dag werkzaam te zijn?
XCHoe dat alles zij, Java raakte overbevolkt: er ontstond op het platteland een aanzienlijke klasse van geen-grond-bezittende dorpsbewoners van wie binnen de dessa's slechts een deel aan werk (en dus aan voedsel) geholpen kon worden - een and~~ deel trok naar de steden en kwam daar in de .stads-kampongs terecht, sommige redelijk, andere van het type waarover wij in de aanhef van deze paragraaf schreven,
XCDeze gehele ontwikkeling werd door het Nederlands gouvernement met zorg gadegeslagen. Hoe haar te keren? In 1905 werd een begin gemaakt mei: het overbrengen van Javanen naar Zuid-Sumatra waar zij
I Commissie-Visman: dl. J, p. 70.
volledig door het gouvernement werden opgevangen. Het was een dure en bovendien nogal amateuristisch uitgevoerde operatie die in '30 tot de transruigratie van ruim vier-en-twintigduizend personen had geleid. Het overbevolkingsvraagstuk was toen nog klemmender geworden; vandaar dat in het midden van de jaren '30 besloten werd, de transmigratie op simpeler maar beter voorbereide wijze te doen geschieden en dan niet alleen naar Sumatra maar ook naar Borneo en Celebes. De bedoeling was nu dat de vertrekkenden in daarvoor geschikte gebieden, waar het gouvernement wegen ZOIl hebben aangelegd en bruggen geslagen, uit eigen kracht nieuwe volksplantingen zouden vormen die op ruwontgonnen of alsnog te ontginnen terreinen in hun voeding, althans in een groot deel daarvan, zouden kunnen voorzien. De transmigratie zou plaatsvinden in gezinsverband.
XCZij stuitte op weerstanden. Het kan zijn dat verhalen over de slechte ervaringen van contract-koelies op Sumatra's Oostkust daarbij een rol hebben gespeeld; óók, dat het enkele feit al dat het transmigratieplan van de vreemde overheerser uitging, sommigen afschrikte; primair nemen wij evenwel aan dat talrijke Javanen er weinig voor voelden, hun vertrouwde omgeving en vertrouwd dessa-verband in de steek te laten. Bij anderen daarentegen had de gouvernementsvoorlichting succes. Eind '40 bevonden zich in totaal meer dan tweehonderdtienduizend transrnigranten in landbouwkolonies buiten java. honderdvijf-en-veertigduizend op Zuid-Sumatra, veertigduizend elders op Sumatra, drieduizend op Zuidoost-Borneo, drie-en-twintigduizend op Celebes. Het plan was (het kon door de oorlogsomstandigheden niet worden uitgevoerd) om in 1941 nog eens vijf-en-zestigduizend transmigranten te doen vertrekken.
XCNiet gering, dat aantal! Maar in datzelfde jaar '41 zou, naar werd aangenomen, .de bevolking van Java op zijn minst met zeshonderdvijftigduizend zielen toenemen.
XCVan alle cijfers die wij in het voorafgaande opnamen, zijn, menen wij, die over de grote verschillen in het gemiddeld bruto-jaarinkomen (inper hoofd van de werkende bevolking het frappantst: fvoor Europeanen, fvoor de Vreemde Oosterlingen, f 87 voor de inheernsen. Die cijfers zijn, &elijk vermeld, gemiddelden: tot de groep van de
'39) 5 300 650
Europeanen behoorden ook tienduizenden Indische Nederlanders die een jaarinkomen hadden dat lager of zelfs veellager was dan f 5300, van de Vreemde Oosterlingen en vooral van de Chinezen onder hen leefden velen in bescheiden omstandigheden maar waren verscheidene anderen zeer vermogend, vermogender zelfs dan de rijkste Europeanen, en ook binnen de inheemse bevolkingsgroep bestonden grote inkomensverschillen: de inheemse gezagdragers hadden over het algemeen een goed bestaan (op Sumatra ontvingen enkelen hunner buitensporig hoge jaarinkomsten van de Europese maatschappijen), allen die, behalve voor het simpelste werk, bij het gouvernement of bij Europese ondernemingen werkzaam waren, alsook anderen die op grond van hun scholing een vrij beroep konden uitoefenen, waren tegen ontbering gevrijwaard - het was de brede massa van landbouwers en ongeschoolde arbeiders die in armoede verkeerde.
XCWie die armoede als een gevolg beschouwde louter van het Nederlands koloniaal bewind (en zo werd van het midden van de negentiende eeuw af de zaak veelal voorgesteld door de critici van dat bewind.zowel in Nederland als in Indië), zag over het hoofd dat ook de yóór-Nederlandse gezagsstructuren een scherpe tegenstelling hadden gekend tussen, enerzijds, de inheemse vorsten en de inheemse aristocratie die een hogelijk bevoorrecht bestaan hadden, en, anderzijds, de brede massa van de dorpelingen die in behoeftige omstandigheden verkeerde - zag óók over het hoofd dat belangrijke oorzaken van de blijvende armoede dieper lagen: er was op het veruit volkrijkste eiland, Java, te weinig bouwgrond voor een snel groeiende bevolking, die bouwgrond bestond uit kleine percelen, de mogelijkheden voor de opbouw van een moderne industrie waren gering en de inheemse bevolking had over het algemeen weinig ondernemingszin; dat laatste gold overigens voor de eigenlijke Javanen die Oost-, Midden- en een groot deel van West-Java bewoonden, sterker dan ·voor de ook op West-Java wonende Soendanezen en bijvoorbeeld voor de Minangkabauers en Bataks op Sumatra en voor de Boeginezen en Makassaren die van Celebes uit de interinsulaire scheepvaart beoefenden.
XCHoe was dat gebrek aan ondernemingszin te verklaren? Was het een zaak van volksaard? Hing het samen met feodale levenspatronen die het de brede massa der 'horigen' al in de Hindoese rijken hadden ingescherpt dat elke poging om de gevestigde verhoudingen te doorbreken, gedoemd was te mislukken? Was die passiviteit nog aangewakkerd zowel door de komst en aanwezigheid van vreemde overheersers als door de omstan
in hun relatie met de brede massa hadden versterkt en bovendien de Chinese handelaren een functie in de samenleving hadden toegekend waaruit voor hen tal van voordelen waren voortgevloeid? Het is moeilijk, vragen als deze met duidelijkheid te beantwoorden, moeilijker nog om, als al die antwoorden positief zouden zijn, het onderling gewicht van de dan aangegeven factoren te bepalen. Hoe dat alles zij, al in de negentiende eeuw stond vast (toen vooral voor de Indo-Europeanen) dat wie in de koloniale samenleving vooruit wilde komen, zich de scholing van de bovenlaag eigen moest maken; dat men door die scholing hogerop zou kunnen komen, was onzeker - zeker was, dat als zij bleef ontbreken, van dat opklimmen geen sprake zou zijn.
XCWij achten het niet nodig om in ons op de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog gericht werk een beeld te geven van alle ontwikkelingen die zich in de koloniale samenleving hebben voorgedaan, maar op het onderwijs dienen wij dieper in te gaan. De 'ethische politiek' die zich de verheffing van de inheemse bevolking ten doel had gesteld, diende allereerst dat onderwijs, wel te verstaan: het moderne onderwijs, te bevorderen; trouwens, dat onderwijs was onmisbaar voor de vorming van de geschoolde hulpkrachten waaraan na 1870 zowel het gouvernement als het Europese bedrijfsleven in toenemende mate behoefte had. Anderzijds hield datzelfde onderwijs het gevaar in dat zich in de koloniale samenleving groepen ontwikkelde inheemsen zouden gaan vormen die op een snelle beëindiging van de koloniale overheersing zouden aandringen.
XCSchrijven wij Over het onderwijs, dan is het zinvol, de indeling aan te houden die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt - indeling dus naar vier bevolkingsgroepen: de Europeanen (en dan kunnen wij nu beter over 'de Nederlanders' gaan schrijven"), de Indo-Europeanen oftewel Indische Nederlanders, de Chinezen (en andere Vreemde Oosterlingen) en de inheemsen.
XCVoor Nederlandse jongeren werd van het begin van de negentiende eeuw af aanvankelijk louter lager onderwijs gegeven; dat werd gevolgd
XCI Bij hetgeen volgt, houde men in het oog dat het Nederlands onderwijs natuurlijk ook gevolgd kon worden door kinderen uit niet-Nederlandse blanke gezinnen.
door kinderen van Nederlanders, veelalook door die van de naar verhouding weinige inheemse Christenen en van de in het Knilopgenomen 'Ambonnezen'. Toen er in Indië meer Nederlandse gezinnen kwamen, ontstond er de behoefte aan voortgezet onderwijs en om daaraan tegemoet te komen, werd in 1860 in Batavia het Koning Willem III-gymnasium opgericht dat twee afdelingen kende: de ene kon gelijkgesteld worden aan een hogere burgerschool(hbs)-b in Nederland (een vorm van voorbereidend hoger onderwijs)", de andere was een opleiding voor de Indische bestuursdienst. Van 1860 afkon dus een deel van de Nederlandse kinderen voortgezet onderwijs in Indië volgen; veelouders gaven er evenwel de voorkeur aan, hun kinderen op zes- of twaalfjarige leeftijd (in die laatste gevallen dus na het volgen van lager onderwijs in Indië) voor hun verdere opleiding naar Nederland te sturen waar zij in de gezinnen van familieleden, soms ook in kostgezinnen of in speciale kostscholen werden opgenomen. De behoefte om dat te doen werd geringer toen de voorzieningen voor Nederlands onderwij s in Indië beter werden. Het gouvernement, d.w.z. het in 1867 opgerichte departement van onderwijs en eredienst, gaf zich daar veel moeite voor. Behalve in afgelegen streken waren er omstreeks 1900 al voldoende scholen voor Nederlands lager onderwijs, zij het dat daaronder nog maar weinig confessionele scholen waren - van de groep waartoe die laatste behoorden: de scholen voor bijzonder onderwijs, nam het aantal tussen 1900 en 1940 belangrijk toe. Lager onderwijs werd in 1900 gevolgd door bijna negentienduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen (één op de vijf volgde bijzonder onderwijs), in 1940 door bijna een-enveertigduizend (meer dan de helft volgde bijzonder onderwijs). Bijzonder onderwijs werd gegeven op scholen die op een protestantse of katholieke grondslag stonden, maar ook wel op particuliere scholen . zonder godsdienstige grondslag. Ook het voortgezet onderwijs had zich in de twintigste eeuw belangrijk uitgebreid: aan dat ene gymnasium te Batavia waren enkele mulo's", drie- en vijfjarige hbs'en en lycea toegevoegd. Dit voortgezet onderwijs werd in 1900 gevolgd door een kleine zevenhonderd Nederlandse en Indisch-Nederlandse kinderen, in 1940 doorruim achtduizend.'
XCI Thans (1984): athenaeum. 2 Scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, thans: mavo-scholen. l Sinds het begin van de twintigste eeuw was ook aandacht besteed aan het technisch en vakonderwijs; de daarvoor opgerichte scholen werden hoofdzakelijk door Europeanen bezocht. Inheemsen kregen veelal beurzen, hetzij van het gouvernement, hetzij van Europese ondernemingen, om dit onderwijs dan wel aparte cursussen
XCDan was na de Eerste Wereldoorlog in Indië ook een begin gemaakt met hoger onderwijs: in Bandoeng werd in 1920 een Technische Hogeschool geopend (deze kende slechts één studierichting: die voor civiel ingenieur), in 1924 kwam in Batavia een Rechtshogeschool tot stand, in '27 een Medische Hogeschool en aan die laatste twee opleidingen (men zou van 'faculteiten' kunnen spreken) werd in '40 in Batavia een Faculteit der Letteren en in '41 in Buitenzorg een Landbouwkundige Faculteit toegevoegd. De TH in Bandoeng begon in '20 met o.m. negen-en-twintig Nederlandse en Indisch-Nederlandse studenten - in '40 was hun aantal aan de vier toen bestaande instellingen van hoger onderwijs tezamen tot ca. driehonderdvijftig gegroeid.
XCWij schreven in het voorafgaande over 'Nederlandse en Indisch-Nederlandse' jongeren. Inderdaad: alle Nederlandse onderwijsinstellingen stonden open voor jongeren van Indisch-Nederlandse afkomst, trouwens ook voor jongeren uit gezinnen van Vreemde Oosterlingen en van inheemsen - er was geen rasdiscriminatie. In feite was het evenwel voor Indisch-Nederlandse kinderen moeilijker dan voor Nederlandse om het Nederbndse onderwijs te volgen. Er moest schoolgeld worden betaald en dat vormde voor de ouders uit het arme gedeelte van de Indisch-. Nederlandse groep vaak een groot probleem. Dan: die Indisch-Nederlandse kinderen kwamen in overwegende mate uit gezinnen die, zeker in het begin van de twintigste eeuw, dichter bij de inheemse dan bij de Nederlandse levenssfeer stonden. Wij herinneren er aan dat in 1900 van alle kinderen die voor het eerst bij de Nederlandse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven, nog geen 30% normaal Nederlands en meer dan 4°% (slechts voor een vierde waren dat inheemsen) zelfs uitsluitend Maleis sprak. De overgrote meerderheid van de IndischNederlandse kinderen moest zich dus eerst een goede kennis van het Nederlands eigen maken=- nadien bleef het toch voor velen een hinder dat zij thuis in een sfeer verkeerden die geen stimulans vormde voor het voltooien van een begonnen opleiding. Onderzoekingen van het Bataviase Centraal Kantoor voor de Statistiek, uitgevoerd voor de schooljaren 1913-14,1919-20 en 1924-25, toonden aan dat van de honderd leerlingen die in de eerste klassen van de Nederlandse lagere scholen waren opge
de helft was dus afgevallen en was daarmee al veroordeeld tot een moeilijk maatschappelijk bestaan. Naar verhouding waren er ook velen die niet verder kwamen dan de lagere school.' Er waren daarentegen ook Indisch-Nederlandse gezinnen waar terdege werd beseft dat het volgen van modern Nederlands onderwijs een onmisbare voorwaarde was om hogerop te komen, waar men zich grote offers getroostte om dat volgen mogelijk te maken en waar de jongeren die dat deden, krachtig, ja hartstochtelijk werden gesteund.
XCInzicht in de noodzaak v:anhet volgen van modern Nederlands onderwijs (in de eerste plaats: van het zich eigen maken van de Nederlandse taal) groeide niet alleen in de kringen van de Indische Nederlanders maar ook in die van de Indische Chinezen. Nederlands lager onderwijs werd in 1900 gev'olgd door ca. driehonderdvijftig Chinese kinderen- - in '20 waren het er vijf-en-twintighonderd, in '40 nog geen dertienhonderd. Die daling moet uit het feit verklaard worden dat op meer en meer plaatsen door de zorgen van het gouvernement en van de Nederlandse kerkgenootschappen z.g. Hollands-Chinese scholen waren opgericht: speciaal voor Chinese kinderen bestemde lagere scholen met het Nederlands als voertaal. De eerste werden in 1908 opgericht, tijdens het gouverneur-generaalschap van van Heutsz, en die oprichting werd gestimuleerd door het feit dat de Chinezen inmiddels eigen scholen waren gaan oprichten die het Z.g. Mandarijn-Chinees als voertaal hadden. In 1908 telden de Hollands-Chinese scholen ruim achthonderd leerlingen, in '20 ruim tienduizend, in '40 bijna zes-en-twintigduizend (van wie bijna tienduizend bijzondere scholen bezochten). Aan die Hollands-Chinese scholen werden, speciaal ten behoeve van kinderen uit arme gezinnen van Indische Chinezen, in '28 Maleis-Chinese scholen toegevoegd - zes jaar later telden die meer dan twintigduizend leerlingen.
XCVan dat lager onderwijs uit waren me,er en meer Chinese jongeren in
XC1 L J. Brugmans en Soenario deden de CommissieVisman weten dat van die honderd leerlingen uit 1913-14 slechts 2,4 % het einde van een middelbare opleiding had gehaald en van de honderd uit 1924-25, 3,8 %. 2 De statistiek vermeldt slechts 'Vreemde Oosterlingen' - wij gaan er gemakshalve van uit dat dat uitsluitend Chinese kinderen zijn geweest; het kan zijn dat zich onder hen hier en daar ook kinderen van Arabische of andere Vreemd-Oosterse oorsprong hebben
staat, middelbaar onderwijs te volgen: slechts vier in 1900, maar al tweehonderddertig in '15 en ruim vijf-en-dertighonderd in '40. Dit laatste aantal was, gemeten aan het totaal van de Chinese bevolkingsgroep: meer dan één miljoen tweehonderdduizend zielen in '30, niet groot, maar daarbij moet bedacht worden dat een aanzienlijk deel van de Chinezen arm was, zodat het hun moeilijk viel de schoolgelden voor het voortgezet onderwijs te betalen. Er waren in 1930 in heel Indië bijna veertigduizend Chinezen die Nederlands konden lezen en schrijven. Hoger onderwijs werd in '40 in Indië gevolgd door ca. driehonderdzestig Chinese studenten - meer dan tweehonderd anderen studeerden toen in Nederland.
XCNaast de door het gouvernement en de kerken opgerichte lagere scholen waren er, gelijk vermeld, scholen die door de Chinezen zelf (hoofdzakelijk, naar wij aannemen, de Indische Chinezen) werden bekostigd. In het begin van de twintigste eeuw waren er bijna 400 van dergelijke scholen met tezamen bijna achtduizend leerlingen (de meeste scholen waren dus klein)' - in '34 (latere cijfers zijn ons niet bekend) waren het vijf-en-veertigduizend leerlingen geworden.
XCNaast de meer dan zevenhonderdduizend Indische Chinezen waren er in '30 in Indië bijna vijfuonderdvijf:.en-twintigduizend 'recente' Chinezen; die twee groepen telden toen tezamen 71 % analfabeten; ruim driehonderdzestigduizend Indische en 'recente' Chinezen konden dus lezen en schrijven. Dat cijfer moet in '40 belangrijk hoger zijn geweest.
XCVoor het onderwijs aan inheemsen (met uitzondering van de kinderen van de Christenen en van de militairen onder hen) werd in de eerste helft van de negentiende eeuw door het gouvernement niets gedaan. Inhad een van de Javase residenten voorgesteld, in zijn residentie fper jaar te mogen uitgeven teneinde het onderwijs aan inheemse kinderen op gang te brengen - dat voorstel was, nadat het ruim anderhalf jaar overwogen was, verworpen. In die tijd droeg alleen de zending er zorg voor dat gedoopte inheemse kinderen lager onderwijs kregen; dat waren er inca. vijftienduizend. In dat jaar begon het gouvernement
1835 300 1849 1 Er waren toen 45 particuliere scholen voor Arabieren met tezamen ruim achthonderd leerlingen; wij nemen aan dat deze cijfers in '40 aanzienlijk waren gestegen.
aan het zendingsonderwijs subsidie te verlenen en twee jaar later, in 185 I, werd in Soerakarta de eerste kweekschool voor inheemse onderwijzers opgericht. Nadien ontstonden krachtens een beslissing van de minister van koloniën die in 1862 als b.eginsel had aangegeven dat alle inheemse kinderen lager onderwijs moesten krijgen, de eerste geheel door het gouvernement gefinancierde lagere scholen, de z.g. standaard-scholen, waar in de lands- of streektaalonderwijs werd gegeven; in 1866 telden zij ca. zestienduizend leerlingen. Deze scholen bleken te duur - zij werden een kleine dertig jaar later gesplitst in tweede klas-scholen met een drie- en eerste klas-scholen met een ;vijfjarige cursus. Op de tweede klas-scholen vond het onderwijs louter in de lands- of streektaal plaats. Naast de openbare tweede klas-scholen kwamen er ook confessionele, vooral in de gekerstende streken: de Minahassa, Ambon, Flores en (op Sumatra) de Bataklanden; zij telden in 1900, toen er op de openbare tweede klas-scholen ruim zestigduizend leerlingen waren, bijna veertigduizend leerlingen. In '20 werden de tweede klas-scholen door bijna driehonderdzestigduizend kinderen bezocht, maar in '40 nog maar door tienduizend - hun plaats was toen door een ander type school ingenomen: de dessa- of volksschool, waarover straks meer.
XCOp de eerste klas-scholen, een voortzetting van de standaard-scholen, vond het onderwijs meer en meer in het Nederlands plaats. Zij werden, evenals de standaard-scholen, vooral bezocht door de kinderen uit de bovenlaag van de inheemse samenleving, met inbegrip van de zonen van de inheemse vorstengeslachten en van de aristocratie: het was wenselijk dat zij, die in contact zouden treden met de ambtenaren van het Neder-. lands Binnenlands Bestuur, zich een goede kennis van het Nederlands eigen zouden maken. In 1914 kregen die eerste klas-scholen een cursusduur van zeven jaar en toen werd tevens bepaald dat er van de aanvang af in het Nederlands onderwijs zou worden gegeven; zij werden herdoopt tot 'Hollands-Inlandse scholen' - deze telden een jaar later ca. drie-en-twintigduizend leerlingen (van wie ca. drieduizend bijzondere scholen bezochten); in 1940 waren er ca.acht-en-zestigduizend leerlingen (van wie ca. vier-en-twintigduizend bijzondere scholen bezochten). Speciaal deze Hollands-Inlandse scholen genoten de belangstelling van inheemse ouders: bij kinderen die die scholen bezochten, bestond niet het gevaar dat zij in de schooljaren van het inheemse milieu zouden vervreemden en bovendien werd het einddiploma van de HollandsInlandse scholen in '21 gelijkgesteld aan het z.g. klein-ambtenaarsdiploma, hetgeen betekende dat wie zulk een school met succes doorlopen had, benoembaar was in (zij het lage) betrekkingen bij de overheid. Veelal
waren er veel meer candidaat-leerlingen dan er plaatsen waren op de scholen. Het onderwijs gold er overigens als moeilijk en was ook nogal duur. Er was veelleerlingenverloop: gemiddeld vielen er van elke honderd leerlingen zestig af. Daarnaast was het voer inheemse jongeren mogelijk, het eerder genoemde zuiver-Nederlandse lager, middelbaar en hoger onderwijs te volgen. In 1900 volgden ruim zestienhonderd inheemse scholieren het Nederlands lager onderwijs, in '20 twee-en-zestighonderd (van wie achthonderd bijzondere schoten bezochten), in '40 ruim zes-en-vijftighonderd (elfhonderd op bijzondere scholen). De daling die zich in '40, vergeleken met '20, bleek te hebben afgetekel1d, heeft vermoedelijk samengehangen met de uitbreiding van de Hollands-Inlandse scholen. Achter die uitbreiding werd overigens in 1932 een punt gezet; het gouvernement had geen geld voor de oprichting van nieuwe scholen en het leek al moeilijk genoeg om voor de leerlingen die .de bestaande bezochten, een plaatsje in de maatschappij te vinden. Voortgezet onderwijs (dit werd steeds in het Nederlands gegeven) werd in 1900 in Indië gevolgd door dertien inheemse leerlingen, in 'IS door ruim vierhonderd, in '40 door ruim negenduizend (op ruim achthonderd na bezochten die allen een mulo'), hoger onderwijs in Indië in '20 door zes inheemse studenten, in '40 door bijna zevenhonderd ~ 'in Indië', schrijven wij, want wie het in inheemse kring betalen kon, zond een of meer van zijn zoons naar Nederland om daar het voorbereidend hoger en hoger onderwijs te volgen, en bovendien stelde het gouvernement in het tijdperk waarin Indië geen of nauwelijks hoger onderwijsvoorzieningen kende, aan begaafde jonge inheemsen beurzen ter beschikking om in Nederland te gaan studeren. Daar studeerden in 1908 .omstreeks dertig inheemsen, maar in 1924 niet minder dan zeshonderddrie-en-zeventig. Uit die studenten vormde zich toen een politieke voorhoede, de Perhimpoenan Indonesia, die, sterk door socialistische en communistische denkbeelden beïnvloed, op de onafhankelijkheid van Indonesië ging aandringen en er toe bijdroeg dat in Indië een deel van de politiek-bewuste inheemsen zich op het standpunt stelde dat geen enkele vorm van samenwerking met het gouvernement geoorloofd was (de 'non-coöperatie', zoals het heette). Het gouvernement ging toen het verlenen van studiebeurzen beperken en bovendien konden diegenen die rechten of medicijnen wilden studeren, nu in Indië hun opleiding
XCI Van 1919 af gaf een op de mulo aansluitende Algemene Middelbare School met een driejarige cursus aansluiting bij het hoger onderwijs.
krijgen. In'29 studeerden aan Nederlandse universiteiten en hogescholen nog maar honderdnegen inheemsen - die groep werd in de jaren '30 weer iets groter. Op de Perhimpoenan Indonesia komen wij uitgebreid terug in een later hoofdstuk.
XCNaast dit alles had, al van de negentiende eeuwaf, het gouvernement aandacht besteed aan de opleiding van speciale groepen inheemsen - de mede voor de zoons van vorsten en aristocraten bestemde standaard-, later eerste klas-scholen waren daar op het gebied van het lager onderwijs een voorbeeld van. Voortgezet onderwijs werd sinds 1878 gegeven aan enkele Z.g. Hoofdenscholen en sinds 1900, toen de Hoofdenscholen werden opgeheven, aan z.g. Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren (de Osvia's, zoals zij meestal werden genoemd): daar kregen de zoons van regenten en van lagere inheemse functionarissen de scholing die zij nodig hadden om te zijner tijd in het inheemse bestuursapparaat te worden opgenomen'; bij die Osvia's sloot van 1914 af een hogere opleiding aan welke inheemse ambtenaren (en Nederlanders c.q. Indische Nederlanders die in de Buitengewesten Hulpgezaghebber wilden worden) konden volgen aan de Bestuursschool te Batavia.' Voortgezet onderwijs werd voorts gegeven op medisch gebied: er werden inheemse hulpartsen opgeleid. Dat was in 1851 begonnen aan de z.g. Dokter Djawa-school die in Batavia gevestigd was. Ruim vijftig jaar later werd die school vervangen door de School tot Opleiding van Indische Artsen, oftewel de Stovia, en uit die Stovia ' ontstond in 1927 de Medische Hogeschool. Op gelijke wijze ontstond in 1924 de Rechtshogeschool uit de in '09 in Batavia opgerichte Opleidingsschool voor Inlandse Rechtskundigen.'
XCWat wij in het voorafgaande aan scholen noemden, was gevestigd in plaatsen van zekere omvang. Zulks betekende dat de dorpelingen over het algemeen van onderwijs verstoken waren - in Den Haag bleef dat
XCt De zes op Java bestaande Osvia's werden er in '27 vier die toen Middelbare Opleidingsschool" voor Inlandse Ambtenaren, Mosvia, gingen heten; zij werden in '34 als uitvloeisel van de bezuinigingspolitiek tot één gereduceerd. 2 Deze werd, eveneens in het kader van de bezuiniging, in '34 gesloten om vier jaar later te herrijzen als Bestuursacademie; er werd daar voor een belangrijk deel gedoceerd door hoogleraren van de Rechtshogeschool. 'In Soerabaja was sinds 1913 een NederlandsIndische Artsenschool gevestigd, de Nias. Er was daar ook een School tcit Opleiding van Indische Tandartsen, de Stovit. 4 De Technische Hogeschool had in 1940 in totaal vier-en-vijftig inheemse ingenieurs afgeleverd, de Medische Hogeschool honderdvier inheemse artsen; er waren voorts honderdzestig inheemse meesters in de rechten, van wie evenwel
niet onopgemerkt. Toen in 1901 aan de secretaris-generaal van het Haagse departement van koloniën uit Indië het voorstel werd voorgelegd om particuliere cursussen aan inheemsen te subsidiëren, maar zulks op voorwaarde dat die cursussen niet een voorbereiding tot enig examen zouden zijn, tekende hij daarbij aan: 'Ik vind in de voorwaarde ... alweer een noodlottig streven om de inlander klein te houden. 't Adagio is altijd hetzelfde: zoveel mogelijk voor de Europeanen, dan ook nog wat voor de Indo's, voor de inlanders niets. Dat is verkeerd." Gouverneur-generaal van Heutsz deelde dat inzicht: sterk onder invloed staande van zijn adviseur in de Atjeh-oorlog, Snouck Hurgronje, aan wie een in de moderne wereld geïntegreerd Indië als ideaal voor ogen stond, besloot hij in '07, voor een ontwikkeling in die richting in de dessas een eerste grondslag te leggen door de oprichting van dessa oftewel volksscholen te bevorderen: scholen waren dat waar de kinderen drie jaar onderwijs kregen; de eenvoudige schoolgebouwen werden door de dessa-bewoners zelf opgetrokken, de onderwijzers werden uit de dessa-kas bezoldigd, het gouvernement droeg zorg voor de leermiddelen (en nam in '22 de bezoldiging van de onderwijzers over). Dat initiatief sloeg aan, al waren er hier en daar weerstanden van Islamietische kant": Java telde in 1920 al bijna 5 000 volksscholen, in de Buitengewesten waren er toen ca. 1400. Al die scholen tezamen (ze waren inmiddels ook in steden opgericht) hadden in '20 ruim vierhonderdtwintigduizend leerlingen; in '40 waren er bijna éénmiljoenzevenhonderdduizend jongeren die het door het gouvernement gesubsidieerde volksonderwijs volgden, en daar moesten toen nog ruim tweehonderddertigduizend anderen bijgeteld worden die de volksscholen van zending en missie bezochten. Op die volksscholen leerde men lezen, schrijven en rekenen en men kreeg er ook wel onderricht in kennis der natuur en in tekenen. Vervolgscholen( de eerste waren in 1915 opgericht) waar het lager onderwijs nog twee of drie jaar werd voortgezet (die scholen waren er alleen in de steden), hadden in '40 bijna tweehonderdnegentigduizend leerlingen.
I Aantekening op een nota, I6 dec. I90I, van het dep. van koloniën in (Historisch Genootschap, Commissie voor bronnenpublicatie betr. de geschiedenis van Neder lands-Indië I900-I942), S. L. van der Wal: (I963), p. 2I (verder aan te halen als: Van der Wal: 2 Die' weerstanden deden zich vooral voor in Atjeh waar in de eerste tien jaar van het bestaan van de door velen werd gemeend dat wie het Europese naast het Arabische schrift leerde schrijven, in het hiernamaals zijn rechterhand zou verliezen. Die weerstanden verdwenen in de jaren '20 en '30 toen de naar ver houding in Atjeh meer leerlingen gingen tellen dan elders in Indië, Java inbegrepen.
XCAl die cijfers voor het volksonderwijs vormen momentopnamen en geven als zodanig een te gunstig beeld. Alleen al de bevolkingsgroei had invoering van de leerplicht onmogelijk gemaakt en er konden dus geen sancties worden toegepast, indien inheemse ouders meenden dat hun kinderen aan één of twee jaar volksonderwijs genoeg hadden. Er was veel verloop van leerlingen; van elke honderd met wie een volksschool begon, waren er gemiddeld na éénjaar zeventig over, na tweejaar vijftig, na drie jaar dertig.
XCHet voorafgaande toont aan dat het gouvernement zich inderdaad na het begin van de 'ethische politiek' moeite heeft gegeven, het onderwijs zowel voor de Chinezen als voor de inheemsen belangrijk te verbeteren. Er moest daarbij veel tegenstand overwonnen worden, in inheemse kring vooralook van diegenen die van hun Islamietische opvattingen uit onderwijs aan meisjes overbodig achtten. Niet gering waren ook de personele en materiële problemen die dienden te worden opgelost. Speciaal voor de verschillende vormen van Europees onderwijs waren goed-opgeleide leerkrachten nodig; voorzover men die niet in de Nederlandse samenleving in Indië kon vinden, werden zij uit Nederland aangetrokken en veel van die leerkrachten vonden het een inspirerende taak om aan zo gemengde klassen les te geven en, wat de inheemsen onder de leerlingen betrof, bij te dragen tot hun verheffing. De resultaten die men ten aanzien van de inheemse jeugd had bereikt, waren in '40 niet gering. Wij herhalen de cijfers: éénmiljoenzevenhonderdduizend inheemse kinderen volgden het simpele onderwijs in door het gouvernement gesubsidieerde volksscholen, tweehonderddertigduizend deden zulks in de bijzondere volksscholen, tweehonderdnegentigduizend stonden bij de erop aansluitende vervolgscholen ingeschreven, tienduizend inheemse kinderen bezochten de laatste van de aloude tweede klasscholen, acht-en-zestigduizend bezochten de Hollands-Inlandse scholen en ruim vijfduizend de 'gewone' Nederlandse lagere scholen; dan waren er ruim negenduizend inheemse kinderen die voortgezet onderwijs volgden (bijna uitsluitend op mulo's) en tenslotte telden de universitaire opleidingen in Bandoeng en Batavia in '40 bijna zevenhonderd inheemse 'Studenten.
honderd inheemse kinderen die de dessa-scholen resp. de HollandsInlandse scholen bezochten, vielen er zeventig resp. zestig af), wezen zij toch op een duidelijke vooruitgang. Met dat al was Nederlands-Indië in vergelijking met enkele andere landen in Zuid-Oost-Azië achtergebleven. In Frans-Indo-China en in Brits-Indië was het percentage inheemse kinderen dat enige vorm van onderwijs ontving, niet hoger, maar het was wèl hoger op de Philippijnen, in Thailand en in de Engelse kolonie Malakka, en in die drie landen had men dan ook belangrijke vorderingen gemaakt met het terugdringen van het analfabetisme. Dat was in '40 in Nederlands-Indië gelukt ten aanzien van misschien 40 % van alle in:" heemse jongeren tussen de zes en de veertien tot vijftien jaar die, de meesten op de volksscholen, althans de eerste beginselen van het lezen en schrijven hadden geleerd, maar van de inheemse bevolking als geheel, met inbegrip dus van de zuigelingen en de jonge kinderen, was in '30 nog 93 % analfabeet. Onder de inheemsen die wèl konden lezen en schrijven, waren er in datzelfde jaar bijna honderdnegentigduizend die het Nederlands beheersten: van alle inheemsen ongeveer één op de driehonderdzestig.
XCVooral door de voormannen van de nationalistische en Islamietische groeperingen die meer zelfstandigheid of zelfs onafhankelijkheid voor Indië begeerden, werd het wijdverbreid analfabetisme als een ernstige misstand ervaren en van hun streven maakten steeds acties deel uit om, los van het gouvernement, met eigen onderwijzers de dessa's of de arme woonwijken der ongeschoolde arbeiders in te gaan dan wel eigen scholen op te richten. Hierop komen wij nog terug wanneer wij het optreden van die nationalistische en Islamietische groeperingen gaan beschrijven. Bij hoevelen zij in de laatste drie decennia van het Nederlandse bewind het analfabetisme hebben weten te overwinnen, weten wij niet precies, maar wèl moet bedacht worden dat zich onder de groep die had leren lezen en schrijven, in '40 velen bevonden die hun achterstand hadden ingehaald door initiatieven die uit inheemse kring waren voortgekomen.
XCOude gevestigde levenspatronen werden, ook in Indië, door het onderwijs doorbroken. Dat gold al voor dehet was er iets nieuws dat kinderen dagelijks een schooltje kqnden bezoeken. Zij kregen daar een nieuwe autoriteit voor zich: de dorpsonderwijzer, zij leerden van
hem een vaardigheid die hun ouders niet bezaten. Sterker nog werden de traditionele levenspatronen doorbroken bij alle inheemsen die modern onderwijs volgden - wij denken hierbij vooral aan de tienduizenden die de mulo- en andere scholen voor voortgezet onderwijs hadden kunnen doorlopen en speciaalook aan de paar duizend die, in Nederland of in Indië, hoger onderwijs hadden ontvangen. Zij waren moderne jonge mensen geworden, maar waar was voor hen een bevredigende plaats in het-Europese deel van de samenleving? Bij het gouvernement en de gouvernementsdiensten konden slechts weinigen tot de hogere rangen doordringen en bij het Europese bedrijfsleven vrijwel niemand.
XCDaarnaast stonden ook de meesten van de traditionele machthebbers in het inheemse deel van de samenleving afwerend jegens al die modernopgeleiden. Al sinds de tijd van oe Compagnie was het een hoofdlijn geweest van het Nederlands beleid om de in Indië aangetroffen, door de adat bepaalde sociale structuur te handhaven; die structuur Was op Java tijdens het Cultuurstelsel nog rigider geworden dan tevoren doordat het regent-zijn erfelijk was verklaard (in 1913 werd dat erfelijk opvolgingsrecht ietwat beperkt door maatregelen die in het volgend hoofdstuk aan de orde komen), en was er elders, op Sumatra bijvoorbeeld in het gebied van Padang en in Atjeh, sprake geweest van strijd tussen een adat-partij en een meer moderne, Islamietische richting, dan had het gouvernement zich steeds aan de zijde van de adat-partij geplaatst. 'De Westers opgeleide intellectuelen konden veelal geen werk vinden dat met hun opleiding in overeenstemming was; zij werden', aldus in 1978 de oud-bestuursambtenaar dr. L. G. M. Jaquet, 'in de adat-sfeer als storende en ondermijnende elementen ervaren en als zodanig door het Nederlandse en in bepaald niet mindere mate door het inheemse bestuur beschouwd en behandeld."
XCImpliciet was de strekking van de 'zedelijke roeping' die in de Troonrede vanwas aanvaard dat Indië opgevoed moest worden, mondig gemaakt, ontwikkeld in de richting van zelfstandigheid. Onderwijs, ook het simpelste, was een middel daartoe - een middel evenwel dat voor zijn deugdelijke toepassing materiële en personele krachten vergde welke
1901
XC1 L. G. M. Jaquet: Aflossing van de wacht. Bestuurlijke en politieke ervaringen in de nadagen van Nederlands-Indië (1978),
het veraf wonende, niet zo talrijke Nederlandse volk onmogelijk ter beschikking kon stellen, evenmin als de betrekkelijk kleine, in Indië aanwezige Nederlandse groep. Een van diegenen die deze problematiek helder beseften, was dr. P. J. A. Idenburg die de lezer in hoofdstuk I tegenkwam als directeur van het kabinet van de gouverneur-generaal. 'Wij nemen wat het analfabetisme betreft', schreef hij in '40 in een lange nota voor de gouverneur-generaal welke hij in zijn toenmalige functie van directeur van het departement van onderwijs en eredienst had opgesteld,
XC'in het Zuiden en Zuid-Oosten van Azië een beschamende uitzonderingspositie in ... In de ogen der inheemsen is het onderwij s de barometer voor ons koloniaal bewind De regering stelt ... dat Indië nog niet rijp is voor een meer zelfstandige staatkundige structuur, maar dat de politiek der regering er op is gericht de voorwaarden voor dit rijpingsproces te scheppen en te bevorderen.
XCDit laatste nu is slechts betrekkelijk juist; juist, voorzover het geldt de innerlijke doelstelling van de Indische en Nederlandse regering; doch hieraan zou moeten worden toegevoegd de erkenning (en deze wordt feitelijk bij iedere begroting gegeven) dat ons de middelen ontbreken om krachtig en in een snel tempo de voor onze doelstelling vereiste activeringspolitiek te voeren. Wij doen ons best op het gebied van volkseconomie, onderwijs, volksgezondheid en verkeer, maar telkens stuiten wij weer op financiële onmacht ... Alleen al onze schulden, pensioenen, defensie en de verzekering der inwendige veiligheid kosten zoveel dat wij onmogelijk een intensieve activeringspolitiek kunnen voeren. Wij hebben er eenvoudig de mensen en het kapitaal niet voor."
XCIn breder historisch verband beschouwd, betekende die erkenning dat het Nederlands koloniaal bewind zijn tijd had gehad; het was, Idenburg had dat scherp gezien, al zijn inspanningen ten spijt, niet bij machte zijn eigen politieke doelstellingen in een voldoend tempo te realiseren.J.
I Nota, 27 febr. 1940, van P. A. Idenburg aan van Starkenborgh in van der Wal: p. 660, 664, 672.
XCEr zijn twee redenen waarom wij het tot aan de capitulatie van Kalidjati in Indië geldend staatsbestel 'koloniaal' noemen; de eerste is dat het opperbestuur over Indië niet door in Indië maar door in Nederland gevestigde organen werd uitgeoefend; de tweede dat het algemeen bestuur over Indië werd uitgeoefend door de hoogste Nederlandse vertegenwoordiger: de Nederlandse gouverneur-generaal,' Hierbij moeten wij evenwel twee beperkende opmerkingen maken. De eerste is dat de bevoegdheden van de in Nederland met het opperbestuur belaste organen in de loop der tijden verminderd waren - Nederlands-Indië, dat, gelijk reeds vermeld, in de Eerste Wereldoorlog in ruime mate op eigen benen had leren staan, verwierfin de jaren '20 en '30 een vèrgaande mate van zelfstandigheid; wij stellen daar dan weer tegenover dat zich, los nog van het feit dat die zelfstandigheid de formele ondergeschiktheid niet ophief, ook in de twee genoemde decennia enkele gevallen voordeden waarin de Nederlandse regering besluiten nam die afweken van die welke het Indische gouvernement graag genomen zag, en dat de gouverneur-generaal bij het vaststellen van zijn beleid 'er voortdurend rekening mee moest houden wat die regering jegens het parlement kon verantwoorden. Onze tweede beperkende opmerking heeft betrekking op het algemeen bestuur: de gouvemeur-generaal trad in feite niet langer autocratisch op maar streefde naar samenwerking met de in 1916 in het leven geroepen, in '18 voor het eerst bijeengekomen Volksraad; dáár stellen wij tegenover dat de Volksraad een lichaam was dat slechts ten dele de bevoegdheden had van een volwaardig parlement; een lichaam voorts waarin de overweldigende meerderheid der bevolking: de infeite ook de Nederlandse overheid die een 'minister van koloniën' en een 'departe
I Artikel I van de Grondwet luidde tot de herziening in 1922: 'Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddelen'. In '22 werd de nieuwe formulering: 'Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao.' Men heeft wel beweerd dat dit betekende dat Nederlands-Indië niet langer een Nederlandse kolonie was - die opvatting wijzen wij af. Trouwens, dat deed in
heemsen, door een minderheid aan leden was vertegenwoordigd; en een lichaam tenslotte dat in een conflictsituatie zijn wil niet aan de gouverneur-generaal kon opleggen.
XCBeide: de plaats van Indië in het koninkrijk èn de plaats van het Nederlands algemeen bestuur in Indië, hadden, sinds Indië in 1814 deel van het koninkrijk was gaan uitmaken, allerlei wijzigingen ondergaan. Wij zullen die niet in bijzonderheden weergeven maar concentreren ons liever op de hoofdlijn waarbij wij speciaal de situatie willen schetsen die in de periode tussen de twee wereldoorlogen bestond.
XCWij willen dan nu eerst schrijven over de verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië en over de plaats en de vèrgaande bevoegdheden van de gouverneur-generaal; v.ervolgens over het centrale Nederlandse bestuursapparaat en het apparaat van het Binnenlands Bestuur; daarna over de twee organisaties die de dekking vormden van de Nederlandse suprematie: het Knil en de politie, en over de rechtspraak; en tenslotte over het inheemse bestuursapparaat waarmee de overgrote meerderheid van de inheemse bevolking veel meer te maken had dan met het Nederlandse. Dat inheemse bestuursapparaat was steun en toeverlaat van het Nederlands gezag - het streven om zich van dat Nederlands gezag te ontdoen, richtte zich dan ook in veel gevallen, zoals uit de volgende hoofdstukken zal blijken, niet alleen tegen de Nederlandse maar ook tegen de inheemse bestuursinstanties die door een deel van de politiek-bewuste minderheid onder de in he emsen gezien werden als werktuigen van de vreemde overheerser.
XCTot in het jaar van de liberale ommezwaai, 1848, had de Nederlandse volksvertegenwoordiging niets te zeggen gehad over wat in NederlandsIndië gebeurde; het opperbestuur was uitsluitend aan de koning opgedragen die het door zijn minister van koloniën liet uitvoeren. Thorbecke's nieuwe Grondwet bracht dat bestuur onder de controle van de Tweede en Eerste Kamer; zulks hield o.m. in dat deze zich dienden uit te spreken over een nieuw Regeringsreglement. Het werd in 1854 aan de Kamers voorgelegd en door deze goedgekeurd en het trad een jaar later in werking. Wat de doelstelling van het Nederlands bewind betrof, was de memorie van toelichting duidelijk geweest; zij had verklaard dat Nederlands-Indië een 'wingewest' was; uitgangspunt voor het aldaar te voeren beleid was dat, 'behoudens de welvaart der inheemse bevolking,
dat wingewest aan Nederland zal blijven verschaffen' ('blijven', omdat het Cultuurstelsel sinds 1830 jaar voor jaar een steeds groeiend 'batig slot' in de Nederlandse schatkist had doen vloeien) 'de stoffelijke voordelen die het doel waren der verovering." Dat was een eerlijk aangegeven doelstelling (zij werd door de regering na protesten uit de Tweede Kamer in de memorie van antwoord niet herhaald), zij het dat men de er in geformuleerde beperking: 'behoudens de welvaart der inheemse bevolking', wel mocht aanduiden als de buiging die de eigenbaat maakte voor het uiterlijk fatsoen. Een overeenkomstig onwaarachtig element was in artikel 55 van het Regeringsreglement te vinden waarin een bepaling uit vroegere, buiten het parlement om ontstane Regeringsreglementen was overgenomen: 'De bescherming der inheemse bevolking tegen willekeur, van wie ook, is een der gewichtigste plichten van de gouverneurgeneraal.'2 Van Hoëvell, de eerste criticus van het Cultuurstelsel, die van nabij de knevelarijen had aanschouwd waaraan de regenten op Java de inheemse bevolking hadden onderworpen, had voor artikel 55 slechts hoon over; hij noemde het 'een vlag die men hoog ophijst en breed laat wapperen, teneinde te voorkomen dat niet uit de gehele inrichting van het schip, uit de ganse bouw van de romp, het vermoeden mocht worden gewekt dat er eontrabande aan boord is."
XCDe Troonrede van 1901 formuleerde, gelijk weergegeven, een nieuwe doelstelling voor het bewind in Indië: Nederland werd nu 'verplicht' genoemd, 'geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen' - exploitatie-politiek moest plaats maken voor 'ethische politiek'. Het duurde nadien nog ruim twintig jaar voordat, in 1925, het oude Regeringsreglement werd vervangen door een reeks nieuwe voorschriften: de Wet op de Indische staatsinrichting. Die wet vloeide voort uit de op enkele punten in '22 gewijzigde Grondwet waarin o.m. was bepaald: 'De Koning' (uiteraard: de constitutionele Koning, d.w.z. de steeds van goedkeuring door het parlement afhankelijke regering) 'heeft het opperbestuur over Nederlands-Indië. Voorzoveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan de Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlands-Indië door de gouverneur-generaal, De staatsinrichting van Nederlands-Indië wordt door de wet vastgesteld.'
XCTen aanzien van de verhouding tussen Nederland en Nederlands
XC1 Aangehaald in C. Fasseur: Kultuurstelsel en koloniale baten, p. II I. 2 Aangehaald in a.v., p. 109. 3 A.v.
Indië hield die wet in (wij geven slechts de voornaamste bepalingen weer) dat alleen de Nederlandse wetgever competent was ten aanzien van het Indische staatsbestel, enkele belangrijke financiële aangelegenheden (o.m. het muntwezen en de in- en uitvoerrechten), het circulatiebankwezen (in Indië vervulde de Javase Bank de functie van de Nederlandse Bank in Nederland) en de uitgifte van rechten tot exploitatie van delfstoffen. Al deze aangelegenheden moesten dus bij de wet worden geregeld. De Kroon (koning plus verantwoordelijke minister, in dit geval de minister van koloniën) was bevoegd, de gouverneur-generaal 'aanwijzingen' (dat kwam neer op: 'bevelen') te geven, droeg zorg voor de Indische buitenlandse betrekkingen en de Indische defensie, kon regels stellen ten aanzien van de inrichting van het bestuur van de Nederlandse kerkgenootschappen in Indië en benoemde, behalve de gouverneur-generaal en, eventueel, een luitenant-gouverneur-generaal, de hoogste Indische autoriteiten: de vice-president en de leden van de Raad van NederlandsIndië, de voorzitter en de leden van de Algemene Rekenkamer, de president van het Hooggerechtshof (het hoogste rechterlijke college), de voorzitter van de Volksraad en de commandant en alle andere opperofficieren (officieren in de rang van generaal-majoor en hoger) van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.
XCOver het recht van de Kroon, de gouverneur-generaal aanwijzingen te geven, valt iets meer te zeggen. Het wetsvoorstel had in lid I van artikel I bepaald: 'De uitoefening, in naam des Konings, van het ... aan de gouverneur-generaalopgedragen algemeen bestuur van NederlandsIndië geschiedt overeenkomstig de in deze wet gestelde regelen' - het was de Tweede Kamer die daar met meerderheid van stemmen aan toevoegde: 'en met inachtneming van's Konings aanwijzingen'. Achteraf bleek dit een overbodige toevoeging: de enige keer dat vóór maart '42 van een formele aanwijzing uit Den Haag of Londen sprake is geweest, betrof zij een weinig belangrijke zaak en werd zij notabene uitgelokt door de gouverneur-generaal.' Ten aanzien van de benoemingen van de opgesomde hoge autoriteiten rezen er zelden moeilijkheden: het was regel dat de voorstellen van de gouverneur-generaal, die steeds goed voorbereid en helder toegelicht waren, door de minister van koloniën
1 Het betrof de verlenging, in 1939, van een bijzonder defensie-uitvoerrecht waar de minister van koloniën, Welter, en de Volksraad voorstanders en van Starkenborgh en zijn adviseurs tegenstanders van waren; van Starkenborgh deed toen aan Welter weten dat hij bereid was, een voorstel tot verlenging aan de Volksraad voor te leggen, maar er prijs op stelde zulks te doen krachtens een aanwijzing. Die kreeg hij toen.
werden overgenomen; dat geschiedde evenwel niet in '35 en '39 toen door de gouverneurs-generaal, respectievelijk de Jonge en van Starkenborgh, conform het gevoelen van de Volksraad voorgesteld werd, een inheems lid van dat college tot voorzitter te benoemen - beide keren schrokken de ministers van koloniën, respectievelijk Colijn en Welter, daarvan terug en lieten zij door de koningin een Nederlander benoemen; een van hun overwegingen was daarbij dat, kwam er een inheemse voorzitter, van de in totaal een-en-zestig stemmen een-en-dertig, een meerderheid dus, door inheemsen zouden worden uitgebracht.
XCVan veel belang was verder dat in de Wet op de Indische staatsinrichting de sinds 1867 geldende bepaling was opgenomen dat de Indische begroting, op voorstel van de Nederlandse regering, door het Nederlandse parlement moest worden goedgekeurd.' Op begrotingsgebied was Indië derhalve niet zelfstandig - zulks betekende ook dat een eventuele verhoging van een vastgestelde begrotingspost door Den Haag moest worden goedgekeurd. Welter, die in 1908 ambtenaar werd op het administratieve centrum van het Indisch gouvernement: de Algemene Secretarie, zag daar eens, 'en het is mij altijd bijgebleven', aldus zijn memoires, 'een besluit vastgesteld waarbij werd aangetekend dat krachtens koninklijke machtiging het aantal gasvlammen in het gesticht voor zieke prostituees in Semarang kon worden uitgebreid met I en derhalve gebracht op 35.'2 Dergelijke pietluttigheden kwamen na het in werking treden van de Wet op de Indische staatsinrichting (1925) niet meer voor, maar in plaats daarvan had de oprichting van de Volksraad een nieuwelement in de verhouding tussen N ederland en Indië gebracht: de Indische begroting werd ook aan het oordeel van de Volksraad onderworpen. Indiening en behandeling door de Volksraad moesten zo tijdig geschieden dat de begrotingsstukken Den Haag bereikten op een moment waarop, nog voor het begin van het betrokken begrotingsjaar, de behandeling in Tweede en Eerste Kamer kon plaatsvinden. Wat nu, als de Volksraad bepaalde begrotingsposten verwierpj? Algemener: wat gebeurde er als de Volksraad zich niet kon verenigen met door de gouverneur-generaal voorgelegde ontwerpen voor die algemene regelingen welke in Nederland
1 De Kamers konden de Indische begroting slechts aannemen of verwerpen - tot wijzigen waren zij niet bevoegd. 2 Welter: 'Memoires', p. 86-87. 3 Dat is niet vaak gebeurd: zo zijn in de tien jaren 1928-1938 van vele duizenden begrotingsposten slechts 53 verworpen. Van verwerping van een gehele begroting, die van het depar tement van Onderwijs en Eredienst voor het jaar '33, was sprake in augustus '32; dat geschiedde uit protest tegen de door het gouvernement voorgestelde bezuinigingen.
'wetten', in Indië 'ordonnanties' heetten? Dan was er sprake van een conflict tussen de gouverneur-generaal en de Volksraad. In de Wet op de Indische staatsinrichting waren daarvoor twee regelingen voorzien. Bij de z.g. lange conflicten-regeling vroeg de gouverneur-generaal de Volksraad de afgewezen ontwerp-ordonnantie binnen zes maanden opnieuw in behandeling te nemen - werd zijn voorstel dan voor de tweede maal verworpen, dan kon hij de ordonnantie laten vaststellen door de Kroon bij algemene maatregel van bestuur; bij de z.g. korte conflicten-regeling, alleen toe te passen in dringende gevallen, kon de gouverneur-generaal de betrokken ordonnantie op eigen gezag vaststellen, maar tegen zodanig besluit, alsook tegen elke ordonnantie, kon de Volksraad in beroep gaan bij de Kroon.' In laatste instantie was het bij conflicten dus steeds de Kroon die besliste - welnu, deze instantie, hoewel bevoegd van het inzicht van de gouverneur-generaal af te wijken, besliste dan steeds conform dat inzicht."
XCWij voegen aan dit alles nog toe dat ordonnanties van de gouverneurgeneraal óók door de Kroon geschorst en bij de wet, met medewerking dus van Tweede en Eerste Kamer, vernietigd konden worden; die bevoegdheid werd nimmer toegepast. Intussen onderstreepte zij wèl dat het Indische staatsbestel formeelondergeschikt was aan het Nederlandse.
XCMet name in de jaren '30 rees in Indië ook bij Nederlanders en Indische Nederlanders verzet tegen die onderschikking. Er werd in hun kringen gemeend dat Indië vooral met de wijze waarop het de gevolgen van de diepe wereldcrisis had opgevangen, opnieuwaangetoond had op eigen benen te kunnen staan en dat het parlement in Den Haag de deskundigheid miste om over Indische aangelegenheden mee te oordelen. Het meespreken door Den Haag kostte ook, zo werd gemeend, te veel tijd. Veler gedachten gingen in de richting van een fundamentele wijziging van de verhouding tussen Nederland en Indië in dier voege dat Indië binnen het geheel van het koninkrijk zelfstandig zou worden - er werd in '4I een plan voor ontworpen dat in hoofdlijnen met van Starkenborgh besproken was; het voorzag in de oprichting, na de oorlog, van een Rijksraad waarin Nederland, Nederlands-Indië, de Antillen en Suriname zouden zijn vertegenwoordigd en die het beleid op gebieden van gemeenschappelijk belang (het buitenlands beleid, de defensie, de
I Gouverneur-generaal de Jonge heeft in de jaren ']2-'34 ten aanzien van II op economisch gebied vallende ordonnanties de korte conflicten-regeling toegepast. 2 In de periode 1918-'42 zijn ca. 1450 ordonnanties uitgevaardigd; de Volksraad is ten aanzien van 20 daarvan in beroep gegaan bij de Kroon, in alle gevallen vergeefs.
economie) zou moeten goedkeuren. Het plan kwam tegemoet aan de weergegeven wrevel maar was al in zoverre weinig reëel dat het over het hoofd zag dat de genoemde vier delen van het koninkrijk naar hun inwendige structuur wezenlijke verschill.en vertoonden: Nederland was een op algemeen kiesrecht gebaseerde parlementaire democratie, Nederlands-Indië niet; ten eerste konden aan de nogal ingewikkelde verkiezingen (wij komen er in een later hoofdstuk op terug) die de samenstelling van de Volksraad voor een deel bepaalden (het andere deel werd door de gouverneur-generaal na raadpleging van de Raad van Nederlands-Indië benoemd), volwassen mannen (er was vóór '41 geen actief vrouwenkiesrecht) slechts deelnemen voorzover zij om te beginnen al geen analfabeet waren; ten tweede was binnen het Indische staatsbestel de positie van de gouverneur-generaal formeelonaantastbaar en ten derde behoorden er tot zijn bevoegdheden enkele, de z.g. exorbitante rechten, die men in vredestijd elders slechts in andere koloniaal bestuurde gebieden of in autoritair geregeerde staten aantrof.
XCHet was dus de gouverneur-generaal aan wie het algemeen bestuur over Nederlands-Indië was toevertrouwd. Regel was het, geen voorschrift, dat hij vijf jaar in functie bleef. Hij ontving een hoge wedde: f 80000 per jaar (ministers in Nederland ontvingen, gelijk al vermeld, f 12000), benevens nog een ambtstoelage van f 100 000 per jaar. Anderzijds had hij zo hoge representatieve verplichtingen dat het hem te stade kwam wanneer hij een eigen fortuin bezat. Hij resideerde meestal in Buitenzorg dat, ca. 50 km bezuiden Batavia, minder druk en wat koeler was dan de hoofdstad (het ligt ruim 250 meter boven de zeespiegel) - daar woonde hij in een fraai, in klassicistische stijlopgetrokken paleis dat midden in een statig park lag; hij had voorts de beschikking over een landhuis dat zich te Tjipanas (ca. 40 km ten zuidoosten van Buitenzorg) op ruim IOOO meter hoogte in de bergen van de Preanger bevond. Deze bij uitstek comfortabele behuizingen (een tweede paleis, kleiner dan dat te Buitenzorg, stond in het centrum van Batavia) onderstreepten het bijzondere van zijn positie. 'Gouverneur-generaal' heette hij - 'onderkoning' zou een passender titel zijn geweest.
XCHij was opperbevelhebber zowel van het in Indische wateren aanwezige deel van de Koninklijke Marine als van het Knil; van dat Knil
bevoegd, verdragen te sluiten met inheemse vorsten of, als die vorsten of andere hoofden ontbraken, met inheemse volkeren. Hij benoemde voorts alle ambtenaren (alweer: behalve de hoogste, die wij reeds opsomden), t.w. zowel die welke werkzaam waren bij de departementen en daaronder ressorterende diensten als die welke waren ingedeeld bij het Binnenlands Bestuur.
XCZijn exorbitante rechten hielden in dat hij niet in Indië geboren personen, bijvoorbeeld uit Nederland, China of enig ander land overgekomen agitatoren, Of het verblijf in heel Indië Of in een deel daarvan kon ontzeggen, als de betrokkenen 'gevaarlijk (werden) geacht voor de openbare rust en orde' - bij verdenking van een misdrijfkonden zij ook, in afwachting van hun verwijdering (oftewel externering), bij besluit van de procureur-generaal in voorlopige hechtenis genomen worden. Voorts kon de gouverneur-generaal in Indië geboren personen, die 'gevaarlijk (werden) geacht voor de openbare rust en orde', een bepaalde verblijfplaats aanwijzen (interneren) dan wel hun het verblijf in bepaalde delen van Indië ontzeggen en ook dezen konden bij verdenking van een misdrijf onmiddellijk in voorlopige hechtenis genomen worden. In elk geval evenwel waarin die exorbitante rechten konden worden toegepast, moest de betrokkene eerst gehoord worden, d.w.z. dat hem of haar een reeks vragen werd voorgelegd; vragen en antwoorden werden in een proces-verbaalopgenomen en de betrokkenen konden er nog een memorie van verdediging aan toevoegen. Werden de exorbitante rechten toegepast op inheemsen, dan behoefde de gouverneur-generaal de minister van koloniën niet onmiddellijk in te lichten - dat diende hij wèl te doen, wanneer zij anderen betroffen, en waren die anderen in Nederland geboren Nederlanders, dan diende de regering daarvan kennis te geven aan de Staten-Generaal. Kennisgeving aan de Volksraad was slechts voorgeschreven in die gevallen waarin de exorbitante rechten toegepast waren op niet in Indië geboren personen, anders gezegd: de voor een flink deel en tenslotte zelfs voor bijna de helft uit inheemsen bestaande Volksraad behoefde niet officieel te worden ingelicht, wanneer tegen inheemsen politieke dwangmaatregelen werden genomen.
XCBij de toepassing van de exorbitante rechten speelde de Raad van Nederlands-Indië een belangrijke rol. Die Raad, bestaande uit een vicepresident! en tenminste vier en ten hoogste zes leden (in de twintigste
I De gouverneur-generaal was president van de Raad en zat de belangrijkste zittingen voor; de vice-president zou, als geen opvolger van de gouverneur-generaal benoemd of als er geen luitenant-gouverneur-generaal in functie was, als waarnemend gouver neur-generaal optreden.
eeuw waren het er meestal vier), was het belangrijkste adviesorgaan van de gouverneur-generaal: vice-president en leden werden na de invoering van de Wet op de Indische staatsinrichting telkens voor hoogstens vij f jaar benoemd. De gouverneur-generaal was vrij, in alle zaken die hem van belang leken, het advies van de Raad in te winnen, en dat vragen om advies was hem voorgeschreven bij alle bestuursinstructies en -reglementen, bij belangrijke benoemingen en bij voorstellen, door hem aan de Volksraad of door deze aan hem gedaan (dat sloot alle ontwerpordonnanties in). Advies, want, aldus de desbetreffende formulering in de Wet op de staatsinrichting van Nederlands-Indië: 'De gouverneurgeneraal alleen beslist.' Bij de toepassing van de exorbitante rechten lag dat evenwel anders: dan moest de gouverneur-generaal steeds handelen 'in overeenstemming met de Raad van Nederlands-Indië.' Het bereiken van die overeenstemming kostte nogal eens moeite, zij het dat de Raad het in beginsel steeds eens was met het uitgangspunt van het beleid terzake van de gouverneur-generaal: dat 'de openbare rust en orde' niet in gevaar mochten worden gebracht. Die gelijkgestemdheid werd door de samenstelling van de Raad gewaarborgd: meestal maakten twee gewezen directeuren van departementen en twee gewezen hoofden van gewestelijk bestuur (gouverneurs of residenten), één van Java en één van de Buitengewesten, er deel van uit - de inheemsen die tot lid werden benoemd (dat geschiedde voor het eerst in 1927), waren meestal afkomstig uit de hoogste kringen van het inheems bestuur.
XCAfgezien van zijn bemoeienissen met de toepassing der exorbitante rechten was de Raad ook in andere opzichten méér dan een adviserend lichaam: naarmate het gouvernement met ingewikkelder kwesties te maken kreeg en het aantal departementen en diensten toenam, werden vaker zaken door leden van de Raad in studie genomen of gingen onder hun voorzitterschap coördinerende commissies aan de slag. Zij namen daarmee de zwaar belaste gouverneur-generaal veel werk uit handen.
XCDe gouverneur-generaal werd bij de verrichting van zijn dagelijkse arbeid bijgestaan door de in Buitenzorg gevestigde Algemene Secretarie. Inwerden enkele ambtenaren daaruit losgemaakt teneinde een nieuw bureau te bemannen: het Kabinet van de gouverneur-generaal. Hoofd van de Algemene Secretarie, d.w.z. Algemeen Secretaris van het
1940
gouvernement, was sinds '35 J. M. Kiveron, die wij reeds noemden in hoofdstuk r , directeur van het kabinet dr. P. J. A. Idenburg, eveneens reeds genoemd. Het kabinet bereidde ten behoeve van de gouverneurgeneraal alle zaken van staatkundige en politiek-religieuze aard voor (dat sloot dus de verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische c.q. Islamietische stromingen in), de Algemene Secretarie had aparte afdelingen voor sociale en juridische, voor financiële en economische en voor personele zaken. De ambtenaren van Kabinet en Algemene Secretarie vormden de uitgebreide staf van de gouverneur-generaal - een staf zoals de minister-president in Nederland er geen tot zijn beschikking had.
XCEen van de belangrijkste functies van die staf was, er op toe te zien dat geen voorstel de gouverneur-generaal bereikte waarover niet alle in aanmerking komende instanties advies hadden uitgebracht en dat beslissingen van de gouverneur-generaal kenbaar werden gemaakt aan alle daarvoor in aanmerking komende gezagdragers. Aldus werd in het gehele gouvernementsapparaat de eenheid van beleid bevorderd. Ook droeg de Algemene Secretarie zorg voor het bijeenbrengen van alle belangrijke stukken uit dat gehele apparaat die opgenomen werden in de Z.g. mailrapporten welke wekelijks aan de minister van koloniën werden toegezonden, en voor het opstellen van het concept voor het jaarlijks Koloniaal Verslag dat in zijn definitieve vorm door de minister aan de StatenGeneraal werd voorgelegd.
XCIn de eerste helft van de negentiende eeuw had Indië, wat het onder de gouverneur-generaal werkzame, centrale gouvernementsapparaat betrof, slechts z.g. directies gekend, de 'directie der cultures' bijvoorbeeld - zogeheten departementen kwamen er eerst vanaf. Aan het einde van dejarenvan deze eeuw waren er acht: Justitie, Financiën, Binnenlands Bestuur, Onderwijs en Eredienst, Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Oorlog, en Marine, waarnaast ook nog een apart en zelfstandig Kantoor voor Inlandse Zaken bestond. Onder Justitie ressorteerde het gehele rechtswezen met, als hoogste college, het al genoemde Hooggerechtshof van Nederlands-Indië; daaraan was een procureur-generaal toegevoegd die het hoofd was van het Openbaar Ministerie en tot wiens hoofdparket de Dienst der algemene recherche behoorde; als deel van
r866 '30
die algemene recherche was een omvangrijke Politieke Inlichtingendienst werkzaam, waarop wij in een later hoofdstuk terugkomen. Van de onder de andere departementen ressorterende diensten willen wij hier geen overzicht geven; het zou in veelopzichten een spiegelbeeld zijn van wat het moederland te zien gaf.
XCAan het hoofd van de departementen stonden directeuren; zij vormden de Raad van departementshoofden. Een soort kabinet? Neen, die Raad was, precies als vóór mei '40 het college van secretarissen-generaal in Nederland, 'een buitengewoon onbelangrijk college', aldus jegens de Enquêtecommissie de laatste directeur van justitie, mr. N. S. Blom. 'Het behandelde slechts kwesties op het gebied van personeelsvoorzieningen, salarisregelingen etc. Beleidskwesties werden nooit in de Raad van departementshoofden behandeld, maar uitsluitend door de betrokken directeur met de gouverneur-generaal." Deze laatste placht eenmaal per week met elk der directeuren de zaken van diens departement te bespreken.
XCVan de acht directeuren was ten tijde van de Japanse aanval één van inheemse afkomst: Raden Loekman Djajadiningrat, een jongere broer van Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat die in mei' 41 benoemd.was tot lid van de Raad van Nederlands-Indië; zij waren telgen uit een van de bekendste regentengeslachten van West- java.'
XCHet departement van het Binnenlands Bestuur was de instantie die het wijdvertakte Nederlandse bestuursapparaat organiseerde dat met de inheemse bestuursinstanties in direct contact stond. Dat Nederlandse bestuursapparaat bestond louter uit Nederlanders (later ook Indische Nederlanders), die allen een speciale opleiding hadden gevolgd. Men was in 1834 begonnen met een opleiding te Soerakarta maar deze was acht jaar later vervangen door een bij de Academie te Delft waar ook ingenieurs werden opgeleid. Toen die Academie in 1863 werd omgevormd tot de Polytechnische School>, stelde de staat voor de Delftse Indische
I Getuige N. S. Blom, dl. VIII c, p. 1478. 2 (prins), en waren relatief hoge Javaanse adellijke titels die ook door het gouver nement konden worden verleend; de laagste titel was 'In 1905 werd deze de Technische Hogeschool.
bestuursopleiding geen geld meer ter beschikking maar deze werd toen een generatie lang als Indische School door de gemeente Delft voortgezet; zij werd in I900 opgeheven. Inmiddels was ook, gelijk eerder vermeld, een bestuursopleiding mogelijk geworden aan het Koning Willem III-gymnasium te Batavia.'
XCIn het begin van de twintigste eeuw kreeg de opleiding voor Indisch bestuursambtenaar een wetenschappelijke grondslag: men werd door de minister van koloniën als candidaat-Indisch ambtenaar aangewezen en kon dan, desgewenst met financiële steun van het rijk, een speciale opleiding volgen in Den Haag; deze vond van I922 af aan de Rijksuniversiteit te Leiden plaats. Die universiteit kende al sinds I876 een op Indië gerichte opleiding maar had in de eerste decennia van haar bestaan slechts Indische rechterlijke ambtenaren gevormd, niet bestuursambtenaren. Het in Leiden gegeven onderwijs was van hoog gehalte en maakte, wat zijn ideologische grondslag betrof, ernst met Indië's ontvoogding. Met steun van enkele grote ondernemingen, o.m. van de Koninklijke/ Shell, kwam er in '25 een concurrerende opleiding in de vorm van een bijzondere faculteit ('de oliefaculteit') aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; daar werd in conservatiever geest hoger onderwijs gegeven. Op die tegenstelling tussen Leiden en Utrecht komen wij nog terug.
XCWie na het voltooien van de opleiding in de Indische dienst werd aangesteld, kon toegevoegd worden aan het centrale bestuursapparaat of aan een gouvernementsdienst dan welopgenomen worden in het apparaat van het Binnenlands Bestuur ('het BB', zoals het werd genoemd); hij begon daar als aspirant-controleur en kon bij gebleken geschiktheid via de rangen van controleur en controleur eerste klasse (belast met het toezicht op een z.g. onderafdeling) tot de hogere rangen opklimmen: die van assistent-resident (belast met het toezicht op een z.g. afdeling"), van resident (belast met het toezicht op een veel groter gebied, een residentie) en tenslotte van gouverneur (op Java van een provincie, in de Buitengewesten van een gouvernement). De administratieve indeling van Indië is herhaaldelijk gewijzigd - hier willen wij volstaan met te vermelden dat er ten tijde van de Japanse invasie, op Java (de Vorstenlanden uitgezonderd) drie provincies waren: West-Java, Midden-Java en OostJava, elk met een gouverneur aan het hoofd, en dat ook Sumatra, Borneo
1 Die opleiding bestond tot 1913. 2 In de Buitengewesten stonden afdelingen ook weI onder een controleur en er waren daar kleine eilanden of eilandengroepen die onder een z.g. gezaghebber ofhulpgezaghebber stonden. Op Java en Madoera waren de assistent-residenten aan de resident toegevoegd.
XCen de z.g. Grote Oost (Celebes, de Kleine Soenda-eilanden, de Molukken
XCen Nederlands Nieuw-Guinea) elk onder gouverneurs stonden. Java
XCtelde zeventien residenties (dat sloot de residentie-Madoera in), Sumatra
XCtien (dat sloot de residéntie op de Riouw-archipel en op Banka en Billiton
XCin), Borneo twee, de Grote Oost vijf (twee op Celebes en voorts de
XCresidenties Molukken, Timor en onderhorigheden, en Bali en Lombok). In totaal waren ten tijde van de Japanse invasie in Indië bijna achthon
XCderd BB-ambtenaren werkzaam en van hen waren ca. vijfhonderd ge
XCplaatst in wat men 'de buitendienst' zou kunnen noemen, d.w.z. dat zij
XCin een onderafdeling, afdeling, residentie, gouvernement of provincie de
XCvertegenwoordiger waren van het Nederlands gezag dan wel aan die
XCgezagdrager waren toegevoegd. De grote verantwoordelijkheid maakte
XChet werk voor velen aantrekkelijk en vormde een tegenwicht tegen de
XContberingen waarmee het gepaard kon gaan. Wel te verstaan: wie op Java
XCof in het gebied van Medan op Sumatra was geplaatst, was daar werkzaam
XCin een geordende samenleving die, zoals eerder beschreven, de blanke
XCalle mogelijke comfort bood, maar elders was het leven veel primitiever
XC- nergens zó primitief als op Nederlands Nieuw-Guinea, Er was daar in
XCde jaren '30 een afdeling Noord-Nieuw-Guinea met onderafdelingen I o.m. in de hoofdplaats Manokwari en in het hemelsbreed 550 km meer
XCoostelijk gelegen Sarmi (zie kaart VII op pag. 320). 'De bestuursambtenaar
XCdie in 1936 in Sarmi geplaatst werd, vond', aldus Jan van Eechoud, in
XCdie tijd afdelingscommandant van de Veldpolitie in Manokwari,
XC'geen afsluitbare deuren in zijn huis; moest zich in het donker uitkleden,
XCaangezien men vrijelijk door de talloze reten naar binnen kon kijken en werd
XCde eerste nacht uit zijn bed geregend. De volgende dag werd zijn dochtertje ziek,
XCmaar een dokter was Sarmi niet rijk. Manokwari had, toen ik er in 1936 kwam,
XCwèl een dokter. Het was een gouvernements-Indisch arts die van mening was
XCdat 'as' van buite ken wel sien, as van binne moet raje-raje', en hij bekende
XCeerlijk dat hij goed was in bevallingen en kiezen trekken rT_laar dat de rest maar
XCzo-zo was! Tandartsen waren er natuurlijk op Nieuw-Guinea helemaal niet."
XCVroeger (zeg: vóór de Eerste Wereldoorlog) konden ook elders in de
XCarchipel de omstandigheden nogal primitief zijn, zelfs op delen van Java.
XCNiet alleen van de BB-ambtenaar maar ook van zijn vrouw werd dan
XCvaak veel gevraagd. In het begin van de twintigste eeuw werd Welter bij
XC'als. 2 Ter voorkoming van misverstand: er bevonden zich onder de inheemsen
XCdie gouvernements-Indisch arts waren, vele uitstekende medici. 'J. van Eechoud:
XCVergeten aarde. Nieuw Guinea (1957), p. 288.
de aanvang van zijn BB-carrière controleur in een districtshoofdplaats op Midden-Java; een van de bijgebouwen van zijn controleurskantoor was er als apotheek ingericht. 'Het was mijn vrouw', schreef hij later,
XC'die ... dagelijks polikliniek hield en talloze been-, arm- en andere wonden, meestal door verwaarlozing van afzichtelijke aard, ontsmette, behandelde en verbond, in afwachting van de komst van de dokter-Djawa ... die eens in de veertien dagen de districtshoofdplaats bezocht. Het is mijn overtuiging dat zij vele honderden mensen op die wijze het leven heeft gered."
XCVele vrouwen van BB-ambtenaren traden zo als medische hulpkracht op.
XCHet werk van hun mannen was inspannend en veelzijdig - een uitgebreid beeld ervan zou in de eerste plaats gebaseerd kunnen zijn op de z.g. memories van overgave welke alle BB-ambtenaren die bericht van hun overplaatsing hadden ontvangen, ter voorlichting van hun opvolgers moesten opstellen: in die memories (overeenkomstige stukken werden al in de tijd van de Compagnie opgesteld) gaven zij een opsomming van de onderwerpen waarmee zij zich hadden beziggehouden en duidden zij de problemen aan waarvoor die opvolgers kwamen te staan. Enkele van die memories zijn door het Arsip Nasional (Nationaal Archief) te Djakarta gepubliceerd- - bij wijze van voorbeeld vermelden wij hier dat de resident van Zuid-Preanger zich blijkens zijn in september '29 opgestelde memorie van overgave had beziggehouden met agrarische zaken, de bevolkingssamenstelling, het inheems gemeentewezen (het dessa-be stuur, de dessa-bezittingen, de dessa-lasten en -heffingen, de dessa-admi nistratie), de gezondheidstoestand der bevolking, haar middelen van bestaan (landbouw, handel en nijverheid, veeteelt, visserij en visteelt), het onderwijs, het volkskredietwezen, het verkeerswezen, het boswezen en de irrigatiewerken. Zulk een memorie kon dan betrekking hebben op een gebied dat op Java even groot was als enkele Nederlandse provincies tezamen" - op Sumatra, Borneo, Celebes en Nieuw-Guinea waren die gebieden nog veel groter maar daar waren zij minder dicht tot zeer dun bevolkt.
XCIn de direct bestuurde gebieden in de Buitengewesten werd door de
, Welter: 'Memoires', p. 26. 2 Er bevinden zich grote aantallen van die memories in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. 3 Het oppervlak van de residenties op Java varieerde van bijna 600 tot ca. 5 000 km-, het aantal inwoners van 250 000 tot 2,7 miljoen.
controleurs regelmatig rondgereisd; samen met inheemse bestuursambtenaren trokken zij dan naar de dorpen, veelal te paard, spraken er met de dorpsbestuurders, bezochten er scholen en hielden er een algemene inspectie - op Java werd meer aan het inheems bestuur overgelaten. Dat inheemse bestuur was evenwel niet de baas. 'De hoge Europese bestuursambtenaren', aldus D. H. Burger in het Gedenkboek van het BB-corps,
XC'regeerden, zoals zo vaak werd gezegd, met een ijzeren vuist in een fluwelen handschoen. De ijzeren ondergeschiktheid was er, maar op de achtergrond. Op de voorgrond stond de samenwerking tussen de beide organen. Er was in de regel welwillend zakelijk en vriendschappelijk overleg, allerlei medewerking over en weer, waarbij de twee corpsen elkaar aanvulden. Dit alles ging zeer vaak gepaard met allerlei persoonlijke gevoelens van warmte, sympathie en achting .
XC. . . De levensopvattingen van de Indonesische ambtenaren op Java' werden in hoge mate bepaald door de oude Javaanse hof- en wajang-cultuur. De etiquette was daarom een belangrijk punt in de omgang der beide corpsen. Hoewel beide stevig met hun benen op de grond stonden, was er daarom steeds een sfeer van hoffelijkheid en raffinement in hun omgang. Ook het fluweel van de handschoen was uit die stof vervaardigd."
XCPluwelen handschoen en ijzeren vuist speelden, wat de verschillende rangen betrof, een rol in de relaties van de assistent-residenten en residenten met, op Java, de vorsten en de regenten, en, in de Buitengewesten, de vorsten of andere volkshoofden, voorts op lager niveau in de relaties van de controleurs met de patihs (de 'stafchefs' van de regenten en van de andere hoofden) en de wedono's (de inheemse districtshoofdenj' en assistent-wedono's. Al die inheemse gezagdragers dienden de aanwijzingen van de BB-ambtenaren te volgen en stonden onder hun controle. Natuurlijk waren niet alle BB-ambtenaren even geschikt voor hun taak maar over het algemeen mocht men spreken van een bekwaam corps dat met ijver en toewijding werkzaam was en vrij was van corruptie. Op twee punten gaf het aanleiding tot kritiek: het had de neiging teveel te doen en het had als geheel weinig begrip voor de problematiek der koloniale verhouding.
XCWat het eerste betreft: veel BB-ambtenaren konden zich-niet losmaken van het Nederlands perfectionisme. De BB-ambtenaar, 'diep overtuigd', aldus Vlekke,
, Bedoeld worden: de gezagdragers. 2 D. H. Burger in het p. 90 91. 'In de Buitengewesten heetten dezen
'van de deugdelijkheid der Westerse administratieve organisatie en de 'slordigheid' van alle door Indonesiërs alleen geleid bestuur, trachtte ... teveel het hele Indonesische leven onder onmiddellijk ambtelijk toezicht te brengen. Dat leverde dikwijls goede resultaten op, maar liep te vaak uit op de dictatuur van de lagere ambtenaar, die de dorpsbevolking wel van minuut tot minuut zou willen voorschrijven wat ze moest doen."
XCWat het tweede aangaat: de oud-BB-ambtenaar dr. C. Nooteboom heeft er, ons inziens terecht, in het BB-Gedenkboek op gewezen dat in weerwil van 'alle goede bedoelingen, alle idealisme' (dat wàs er, 'bij menigeen), 'alle onbaatzuchtigheid, opgebracht door bestuursambtenaren zowel als door zovele anderen (specialistische ambtenaren, maar ook missionarissen en zendelingen)', toch in Indië 'een grote fout gemaakt werd':
XC'een fout waarvoor het begrip slechts langzaam is gegroeid en eerst laat tot rijping is gekomen ... Deze fout (bestond) uit het niet komen tot het inzicht dat de mensen liever onder eigen bestuur een zwaarder leven hebben dan een geborgen bestaan onder vreemden. Iedere poging tot leiding geven, tot adviseren zelfs, en in nog veel sterker mate tot het invoeren van vernieuwingen onder groter of kleiner dwang, kwetst het gevoel van eigenwaarde dat weinig mensen vreemd is. AI dit pogen wordt als discriminatie ervaren."
XCToen Welter als minister van koloniën in novemberontslagen was, werd hij in februaribenoemd tot Nederlands vertegenwoordiger in deeen economisch coördinatie-orgaan dat zijri zetel had in Simla, Brits-Indië. Hij vertoefde daar ongeveer anderhalf jaar en maakte van de gelegenheid gebruik, veel in Brits-Indië rond te reizen. Het trof hem als 'een opmerkelijk verschil ... dat onder de Engelsen in Brits-Indië veel minder dan onder de Nederlanders in ons Indië het gevoel bestond dat het land waar zij werkten en waaraan zij hun beste krachten gaven, eigenlijk ook hun land was geworden'; voorts, dat er in Brits-Indië sprake was van een 'scherpe afscheiding ... tussen blank en gekleurd' (personen van gemengde afkomst,
'42 , B. H. M. Vlekke, p. 369-70. 2 C. Nooteboom in het p. 126-27.
waren er 'sociaal nergens, konden zich alleen onder elkaar bewegen'); tenslotte, dat het Engelse bestuursapparaat in Brits-Indië een andere aanpak en een andere samenstelling had dan het Nederlandse in Nederlands-Indië: de Engelsen zagen de zaken veel meer in het groot en regelden liefst zo weinig mogelijk, en in hun algemeen bestuur bestond niet 'het strenge dualisme door de scheiding van het inheemse en het Europese corps. Men vond in het bestuurscorps Indiërs die in Engeland dezelfde opleiding hadden gehad als de Engelsen."
XCNiet aldus in Nederlands-Indië. Ja, één moment was er geweest, in het begin van deze eeuw, waarop het leek alsof het gouvernement in de persoon van gouverneur-generaal van Heutsz een principieel nieuwe weg wilde inslaan: een Javaanse aristocratenzoon had in Nederland het grootambtenaarsexamen met succes afgelegd en werd na zijn terugkeer tot aspirant-controleur benoemd - een benoeming die in de wereld van het inheems bestuur, aldus vijf jaar later de Adviseur voor inlandse zaken dr: G. A. J. Hazeu, 'een geweldige indruk maakte en door deze als het begin van een nieuw tijdperk beschouwd werd.' Niets daarvan. De benoeming in het BB-corps werd geannuleerd en de betrokkene werd toegevoegd aan de Inspecteur van het inlands kredietwezen.' Een tweede aristocratenzoon, die eveneens in Nederland het groot-ambtenaarsexamen met succes afgelegd had, alsmede een inheemse jongeman van eenvoudiger afkomst die hetzelfde gedaan had aan het gymnasium te Batavia, kwamen ook bij het inlands kredietwezen terecht. Het gouvernement had besloten, geen inheemsen tot het BB-corps toe te laten - Hazeu noemde de plaatsing bij het kredietwezen van drie voor de bestuursdienst opgeleide inheemsen
XC'een coup de désespoir, waaraan noch een leidend beginsel, noch enig weloverwogen plan ten grondslag lag: iedere onbevooroordeelde moet daarin zien een mingelukkige poging om die buiten-model-Inlanders, waarmee men eigenlijk geen weg wist, ergens op te bergen teneinde voorlopig van lien af te zijn. De meer intelligente Inlanders (en niet het minst de betrokkenen zelf) hebben het begrepen, en men kan moeilijk overschatten de ongunstige indruk die door dit alles is gewekt."
XCOp die weg van reservering van de bestuursposten voor Nederlanders en Indische Nederlanders ging het gouvernement verder: met uitzonde
XCI Welter: 'Memoires', p. 182-183. 2 Veellater werd hij via posities in het inheems bestuur lid van de Raad van Nederlands-Indië. ' Nota, 10 aug. 1909, van G. A. J. Hazeu aan J. B. van Heutsz in van der Wal: Onderwijsbeleid, p. 139.
ring van twee zetels in de Raad van Nederlands-Indië, van één post als departementsdirecteur en van twee burgemeesterszetels op Java waren ook ten tijde van de Japanse invasie alle posten van werkelijk belang in het Nederlands bestuursapparaat nog aan de inheemsen onthouden. In de lagere betrekkingen waren dezen onmisbaar en ook op een iets hoger niveau werden zij wel aangesteld maar in leidende functies trof men hen nauwelijks aan. Het Nederlands bestuursapparaat (het centrale gouvernement, de gouvernementsdiensten en -bedrijven en de bureaus van alle BB-ambtenaren) kende vier rangenstelsels: voor lager, voor lager-middelbaar, voor zuiver-middelbaar en voor hoger personeel. Het lagere personeel bestond in '38, aldus Brugmans en Soenario, voor 99 % uit inheernsen, het lager-middelbaar voor 61 %, het zuiver-middelbaar voor 38 %, maar van het hogere personeel bestond slechts 6 % uit inheemsen. Omgekeerd waren er onder het lagere personeel nauwelijks Europeanen (0,6 %); van het lager-middelbaar maakten dezen 33 % uit, van het zuivermiddelbaar 58 %, van het hoger personeel oz %.' Volgens de Amerikaanse onderzoeker George Mc Tuman Kahin telde de groep hoger personeel in oktober '40, om precies te zijn, 3039 functionarissen en onder hen waren, aldus deze Amerikaan, 221 inheemsen? - ruim 7 %. De inheemsen speelden dus in het Nederlandse overheidsapparaat als geheel geen rol van betekenis. Trouwens, ook de positie van de Indische Nederlanders was minder belangrijk dan die van de uit Nederland afkomstigen - in '32 althans behoorden tot de Indische Nederlanders, aldus P.]. Gerke, wel 'velen' in de groep hoger personeel, maar 'zeer velen' in de twee middelbare groepen.' Ambonnezen vervulden, schreef Welter," 'vooral op de plaatselijke kantoren van assistent-residenten ... een belangrijke taak. Ik durf te zeggen dat zonder hen de administratie vooral in het binnenland aanmerkelijk minder goed zou zijn gevoerd."
XC'De gouverneur-generaal alleen beslist', zei de Wet op de Indische staatsinrichting.
XCInderdaad, hij was het die, als hem alle stukken waren voorgelegd, hetzij volledig, hetzij in een samenvatting waarvoor de Algemene Secretarie had gezorgd, voor en tegen moest afwegen om tot die activiteit over te gaan die het wezen van zijn functie uitmaakte: beslissen. Zeker, die functie was met veel ceremonieel, soms ook met staatsie omgeven en omvatte het houden van diners en recepties, vaak tevens het maken van rondreizen waarbij de Grote Heer uit Buitenzorg, de Toean Besar, overal plechtig werd ontvangen, maar een gouverneur-generaal die zijn aandacht zou concentreren op het representatieve deel van zijn functie, zou onherroepelijk falen - niet dáár lag het zwaartepunt maar bij het nemen van beslissingen. Midden in een turbulente samenleving staande, moest hij zowel de Nederlandse als de Nederlands-Indische belangen, zoals hij die zag, in het oog houden, bedenken hoe op zijn beslissingen gereageerd zou worden door de Volksraad en door de publieke opinie en zich afvragen wat hi] verantwoorden kon jegens de regering in Nederland en zij jegens een soms lastig parlement. Vastheid van lijn was nodig: elke gouverneur-generaal wist, dat al vóór zijn komst in Indië dáár het bericht van zijn benoeming geruchten had doen opvliegen als een zwerm vogels - ze zouden na zijn komst blijven rondcirkelen om met scherpe blik zijn eerste beleidsdaden gade te slaan en om zich, als die het vermoeden zouden wekken dat hij een zwakke landvoogd was, als gieren op hem te storten. Het Europese deel van de samenleving, vaak nerveus en geprikkeld, was geneigd tot extreme en dan graag negatieve reacties; zijn gunst, niet spoedig gewonnen, werd spoedig verspeeld.
XCDeze verhoudingen waren het, en vooral dan de centrale functie van het gouverneur-generaalschap, die maakten dat de vijf beleidsjaren van elke gouverneur-generaal een eigen karakter vertoonden: zowel door wat hij deed als door wat hij naliet kwam zijn stempel op het beleid te staan.
XCIndië's losmaking uit het verband van het Koninkrijk der Nederlanden is door de Tweede Wereldoorlog
het gevolg geweest van de acties der Indonesische nationalisten - wij dienen dus die acties zowelonder het Nederlands bewind in de periode tot de capitulatie van Kalidjati als in de daarop volgende drie-en-een-half jaar van Japanse bezetting met enige uitgebreidheid weer te geven en in verschillende hoofdstukken die op dit hoofdstuk volgen, zal dan ook de verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging centraal staan. Het gouvernement heeft aan die beweging veel aandacht besteed, óók evenwel aan tal van andere zaken waarvan wij bij één, een van de belangrijkste, al stil stonden: het onderwijs. Maar er zijn er meer die hier vermeld dienen te worden, vooral voorzover zij een gunstig effect hadden op het inheemse deel van de samenleving.
XCWij denken dan in de eerste plaats aan de gezondheidszorg: van belang, stellig, voor de in Indië aanwezige blanken (epidemieën kennen geen verschil in huidskleur) maar ook en misschien wel in de eerste plaats voor de veruit grootste groep uit de overige bevolking: de inheemsen. Een eenvoudige opleiding van inheemse medici begon, gelijk eerder vermeld, al in 1851 aan de Dokter- Djawa-school te Batavia; zij werd in het begin van de twintigste eeuwomgezet tot de School tot opleiding van Indische artsen, de Stovia, waaraan korte tijd later te Soerabaja nog een Nederlands-Indische Artsenschool, de Nias, werd toegevoegd. Indië kreeg dus een zeker aantal, aanvankelijk simpel, later degelijk opgeleide inheemse artsen, 'gouvernements-Indische artsen', zoals zij heetten; er waren er in '40 ca. tweehonderdvijftig (ruim twintig van die artsen waren van Chinese of Europese afkomst). Daarnaast waren er .ook ruim zestig inheemsen onder de in totaal ruim honderdvijftig academisch opgeleiden die 'gouvernementsarts' heetten. Onder de niet-inheemse gouvernementsartsen bevonden zich behalve Nederlanders ook nogal wat Denen, Duitsers en Oostenrijkers.' Naast hen waren in de grote steden particuliere medici, elders artsen van zending en missie werkzaam alsook van ca. 1900 af artsen die verbonden waren aan de gezondheidscentra van enkele grote cultuurondernerningen.' Het was van wezenlijk belang, ook voor de gestage bevolkingsgroei, dat volksziekten die de eeuwen door de inheemse bevolking hadden geteisterd, effectief bestreden werden:
I Was ter plaatse geen gouvernementsarts aanwezig maar wel een militaire arts (officier van gezondheid). dan hield deze een polikliniek voor de inheemse bevol king. 2 Wij schatten (precieze cijfers zijn niet bekend) dat er in Indië met zijn ca. zeventig miljoen inwoners ca. 1940 omstreeks duizend al of niet academisch opgeleide artsen waren; in Nederland waren er op een bevolking van ca. negen miljoen inwoners ca. zesduizendvijfhonderd, naar verhouding meer dan vijftig maal zoveel.
pokken, cholera, typhus, dysenterie, mijnwormziekte, lepra, framboesia, pest. Ziekenhuizen werden gebouwd en vele honderden inheemsen werden opgeleid tot verpleegkundige of vroedvrouw. Onderzoek van de beri-beri leidde tot de ontdekking van de vitale rol van de vitaminen - het waren Nederlandse medici di'e in Indië bij hun onderzoek naar de gevolgen van het eten van geslepen rijst de grondslag legden voor de vitamine-leer. De medische voorzieningen, bevorderd door twee wetenschappelijke instituten, een in Batavia, een in Bandoeng, stonden onder controle van de Dienst der volksgezondheid die tot in verafgelegen streken zijn waarnemers en helpers had. Dat die medische zorg overigens in de binnenlanden bijvoorbeeld van Borneo heel veel minder om het lijf had dan op het dichtbevolkte, geheelontsloten Java, spreekt vanzelf. Op dat hoofdeiland was speciaalook nog van betekenis dat het gouvernement in de jaren '17 en '18, toen er door misoogsten en door een katastrofale influenza-epidemie (de 'Spaanse griep' die in Indië ca. twee miljoen personen deed sterven) hongersnood dreigde, de gehele rijsthandel in handen nam en dat belangrijkste volksvoedselliet distribueren. Grootscheepse hongersnood werd toen, en ook later, voorkomen. In Brits-Indië en in China stierven in de eerste vier decennia van deze eeuw bijna jaar voor jaar miljoenen van de honger - in Nederlands-Indië was de inheemse bevolking veelalondervoed maar de honger eiste er nauwelijks mensenlevens.
XCOok in andere opzichten kwam het beleid van het gouvernement de inheemsen ten goede. Zo werd de landbouw bevorderd door het aanleggen van irrigatiewerken: zij voorkwamen verwoestende overstromingen, waarborgden een regelmatige watertoevoer naar de sawahs en konden veelal gebruikt worden voor de opwekking van electriciteit. Zeker, aanvankelijk waren die irrigatiewerken voor de suikercultuur bedoeld maar de sawahs der inheemsen profiteerden er ook van.' In 1885 was op Java 210000 ha 'technisch bevloeid', zoals het heette, in 1940 meer dan zesmaal zoveel: ruim 1,3 mln ha (ruim 13000 km 2 dus, oftewel bijna twee-vijfde van het oppervlak van Nederland) - dat was ruim een derde van het oppervlak van alle sawahs op Java, waarvan toen de sawahs die
I Het gouvernement nam in 1906 de irrigatiewerken in de suiker-producerende gebieden volledig onder eigen controle, 'omdat', aldus Ina E. Slamet-Velsink in een publikatie van het Anthropologisch-Sociologisch Centrum van de afdeling Zuid- en Zuidoost-Azië van de Universiteit van Amsterdam, 'de suikerondernemingen alle perken te buiten gingen bij het aftappen van het water der bevolking.' (1968), p. 69).
periodiek voor de suikerteelt werden gebruikt, maar een klein deel vormden. Van 1900 tot 1940 vergden de irrigatiewerken f 270 mln aan gouvernementsgelden.
XCDaarnaast werd een goede landbouwvoorlichting georganiseerd die o.m. betere kwaliteiten sojabonen, aardnoten en rijst introduceerde. Veeziekten werden bestreden door de veeartsenijkundige dienst, de gevreesde runderpest werd geheel bedwongen. Ook werd de inheemse bevolking telkens tijdig gewaarschuwd wanneer er gevaar was voor vulkaanuitbarstingen of aardbevingen en ging het gouvernement de erosie van landbouwgronden tegen zowel door grote bosaanplantingen als door het uitvaardigen van verboden om in bepaalde streken zonder vergunning in de bossen te kappen.
XCHet gouvernement besteedde dan voorts veel aandacht aan het volkskredietwezen. Wij stonden er al bij stil toen wij over de Chinese bevolkingsgroep schreven maar willen aan wat wij toen vermeldden, hier toevoegen dat het niet alleen Chinezen maar ook Arabieren en inheernsen waren die woekerpraktijken uitoefenden. Een Nederlandse controleur constateerde in 1901 dat er in de Preanger Regentschappen zes-envijftig 'grote' woekeraars waren (d.w.z. woekeraars met een werkkapitaal van f 5000 of meer), onder wie zich toen slechts één Chinees bevond - alle overigen waren inheemsen met onder hen als grootste groep zes-en-twintig hadji's, d.w.z. inheemsen, vaak vermogenden, die de pelgrimstocht naar Mekka hadden ondernomen en die daardoor, wij wezen er al op, in de inheemse samenleving groot aanzien hadden verworven; die hadji's beschikten gemiddeld over een werkkapitaal van meer dan f 40 000.
XCOm woekerpraktijken tegen te gaan werden in 1904 Volkskredietbanken en een Gouvernementspandhuisdienst opgericht (er waren in '38 bijna 500 pandhuizen); werd de oprichting van simpele dessa-banken bevorderd (er waren er in '38 alleen al op Java bijna 7 000 1) en ontstond in '34 de Algemene Volkskredietbank die de dessa-banken controleerde en bovendien gelden leende aan kleine middenstanders, ambtenaren en gepensioneerden van elke landaard. De dessa-banken, de Volkskredietbanken en de Algemene Volkskredietbank opereerden op basis van zelfbekostiging - het was niet de bedoeling dat zij winst zouden maken. Dat was ook niet de bedoeling geweest bij de Gouvernementspandhuisdienst maar in feite hield die dienst grote bedragen over: van 1904, het
XC1 Er waren ook talrijke dessa-rijstkredietbanken (loemboengs) waar men rijst kon lenen en in rijst terugbetaalde.
jaar der oprichting, t.e.m. 1941 f 185 mln, die in de gouvernementskas werden gestort.'
XCWij vermelden dan verder dat in 1908, kort nadat gouverneur-generaal van Heutsz de stoot had gegeven tot de oprichting van dessa-scholen, onder voorzitterschap van Hazeu, de al genoemde Adviseur voor inlandse zaken, een Commissie voor de Volkslectuur werd ingesteld die inheemse legenden en verhalen ging verzamelen, ze op landskosten drukte en de boekjes via de dessa-hoofden gratis liet verspreiden. Dat systeem werd spoedig verlaten om plaats te maken voor volksbibliotheken die aan de tweede klas-scholen werden toegevoegd. Later ging het onder de commissie werkende Bureau Voor de Volkslectuur er op Java toe over, in het Maleis en Javaans tijdschriften uit te geven alsmede een geïllustreerde Volksalmanak en diverse handleidingen voor lagere inheemse bestuursambtenaren; ook reden er op Java helgroen gelakte auto's van het bureau rond die allerlei ontspanningsen voorlichtingsleetuur tegen zeer lage prijs ten verkoop aanboden - Welter, minister van koloniën in het eerste ministerie-Colijn, lichtte begin '26 koningin Wilhelmina in dat van de
XCI Het valt niet te ontkennen dat het gouvernement met de oprichting van de Gouvernementspandhuisdienst voorkwam dat diegenen die, door armoede gedreven, tijdelijk eigendommen wilden belenen, exorbitante rentebedragen aan particulieren moesten betalen - anderzijds is het óók een feit dat het gouvernement op zijn wijze van die armoede profiteerde.
XCEen vergelijking met de Opiumregie ligt voor de hand.
XCEr werd in Indië al in de tijd van de Compagnie veelopium gebruikt de Compagnie had op Java het monopolie van de invoer, het recht van verkoop werd vaak aan Chinezen verpacht. Dat laatste gebeurde ook in de negentiende eeuw. Bij wijze van proef werd toen in 1894 de Opiumregie op Madoera ingevoerd; de daar verkochte opium was het product van een kleine fabriek in de buurt van Batavia. Tien jaar later (de proef was geslaagd) werd de regie tot heel Indië uitgebreid en verrees elders bij Batavia een grote fabriek. De regie bleek voor het gouvernement zeer .profijtelijk te zijn. Zo waren in 1916 de kosten van de opiumproductie en -distributie f 7 mln en boekte de regie in dat jaar f 35 mln aan onrvangsten. Onderzoek in de begrotingsstukken over de periode 1904-1940 heeft het waarschijnlijk gemaakt dat het gouvernement in totaal f 456 mln winst heeft gemaakt op de Opiumregie (en f röj mln op de Zoutregie).
XCBillijkheidshalve wijzen wij er daarbij op dat regeringen in het algemeen inkomsten plegen te trekken uit het verbruik van genotmiddelen - men denke bijvoorbeeld aan de Nederlandse tabaks- en alcoholaccijnzen.
XCWat de Opiumregie betreft, voegen wij toe dat het gouvernement krachtens internationale overeenkomsten verplicht was, het opiumgebruik te bestrijden. De opiumsmokkel moest dus worden tegengegaan, hetgeen in het uitgestrekte eilandenrijk geen simpele zaak was. Het aantal bij het gouvernement bekende opiumgebruikers liep van ruim honderdtachtigduizend in 193 I terug tot zeven-en-zeventigduizend in 1940.
kindersprookjes 'De gelaarsde kat' en 'Klein Duimpje' de meeste belangstelling trokken en dat veelouderen graag o.m. De Schaapherder, Alleen op de wereld en De drie musketiers in vertaling aanschaften.
XCTenslotte willen wij er op wijzen dat Nederlandse, veelalook buitenlandse geleerden vooral van het begin van de negentiende eeuw af wetenschappelijke gegevens in Indië waren gaan verzamelen. In 1851 kwam in Delft het (later naar ben Haag verplaatste) Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands-Indië tot stand, in 1926 werd in Amsterdam het grote nieuwe gebouw van het zestien jaar eerder opgericht Koloniaal Instituut geopend dat een imposante museumafdeling had. Indië kende sinds 1778 (eerder wezen wij er op dat ook in de Compagniestijd al wetenschappelijk onderzoek was verricht) een wetenschappelijk genootschap, later het Koninklijk Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen geheten; er waren ook talrijke andere wetenschappelijke organisaties en instellingen. Met uitzonderirig van de binnenlanden van Nieuw-Guinea was de gehele archipel in kaart gebracht en beschreven, waaraan naast Nederlandse geografen ook Duitse een werkzaam aandeel hadden gehad. Ethnografen, zendelingen en missionarissen waren de ontoegankelijkste gebieden binnengetrokken - op de gehele aarde was geen groep van lager ontwikkelde volkeren zo nauwkeurig bestudeerd als die welke men in de Indische archipel kon aantreffen. Maar ook aan de daar wonende hoog ontwikkelde volkeren en hun cultuur was veel wetenschappelijke aandacht besteed: aan hun talen, hun adat, hun geschiedenis, hun kunst, vooralook aan de monumenten van hun pre-koloniaal verleden. Die werden van 19'13 af door een Oudheidkundige Dienst geïnventariseerd en opgemeten, nadat kort tevoren de met inzakken bedreigde Boroboedoer, een van's werelds indrukwekkendste getuigenissen van Hindoe-kunst, onder leiding van een genie-officier van het Knil aan een eerste restauratie was onderworpen.
XCHet zijn, menen wij, vooral de zo juist beschreven activiteiten van het gouvernement geweest die de kijk bepaalden welke veel in Indië werkzame Nederlanders hadden op de koloniale samenleving en op hun eigen rol daarin. Die samenleving werd gezien als een waarin de inheemsen, als zij maar Nederlands leiding bleven accepteren, zich met de minste
maken - veel Nederlanders zagen zichzelf als Indië's gids op de weg naar een betere toekomst. Wie meer afstand nam, moest zich wel afvragen of een kleine, blanke, door het Christendom gevorrnde.jwelvarende minderheid er in zou slagen, nog lange tijd te voorkomen dat de macht in het eilandenrijk zou toevallen aan vertegenwoordigers van de overweldigende inheemse meerderheid: die tientallen miljoenen die de Islam beleden en wier armoede zo schril afstak bij de welvaart der blanken. Zulk een kritische instelling kwam evenwel slechts bij weinigen voor. In het midden van de vorige eeuw had, zoals wij in hoofdstuk 3 vermeldden, de pas benoemde gouverneur-generaal Duymaer van Twist van de minister van koloniën te horen gekregen, dat 'de Javaanse bevolking ... zeer wel (wist) dat wij daar eigenlijk niet behoren' - dit was kennelijk ook de opvatting van de minister geweest: Indië werd als wingewest geëxploiteerd maar de Nederlanders hoorden er 'eigenlijk' niet thuis. De verkondiging van de 'ethische politiek' nu versterkte een andere visie waarvan Kuyper zich reeds tot tolk had gemaakt toen hij, na reeds in de jaren '70 van de vorige eeuw de voogdijgedachte te hebben gepredikt, in 1896 naar aanleiding van de Atjeh-oorlogen schreef over het 'heilig besef ... van de roeping om niet alleen ons koloniaal bezit af te ronden, maar, wat veel meer zegt, om ook aan Atjeh eens de zegeningen te brengen van veiligheid en orde.'
XCAldus ook de visie van de meeste Nederlanders in Indië: zij hadden onder de bescherming van de Pax Neerlandica uit een eilandenrijk, bewoond door volkeren met grote verschillen in volksaard, historische ontwikkeling, taal, godsdienst en adat, een nieuw Indië geschapen dat voor het eerst een staatkundige eenheid was geworden, er een modern bedrijfsleven geïntroduceerd, er een net van moderne verbindingen aangelegd, zij waren bezig om de inheemsen op te voeden tot groter zelfstandigheid - niet overhaast, maar met kalmte en degelijkheid. Dus hoorden zij er 'eigenlijk' juist wèl thuis. Kon men ergens ter wereld een regime aanwijzen dat voor de verheffing van zijn belangrijkste koloniale gebied meer deed dan het Nederlandse? Neen. Het was met name in de jaren '30, toen het in Indië niet kwam tot de massale anti-Nederlandse acties welke zich in de jaren '10 en '20 hadden voorgedaan, dat vele in Indië gevestigde Nederlanders het vertrouwen gingen koesteren dat in Indië een nieuw type samenleving bezig was te ontstaan: een waarin Nederlanders, Chinezen, Arabieren en inheemsen blijvend in harrnonie zouden samengaan.
XCWie dat vertrouwen gekoesterd had, moest wel een schok krijgen toen hij in maart '42 zag hoe de binnenrukkende Japanners door een deel van
XCde inheemsen als bevrijders werden begroet: had de rust die de samen
XCleving in Indië meer dan tien jaar lang gekarakteriseerd leek te hebben,
XCdan toch meer anti-Nederlandse gevoelens overdekt dan men had ge
XCDe verantwoordelijkheid voor de handhaving van wat in de gouverne
XCmentele stukken 'rust en orde' heette, lag in eerste aanleg bij de burger
XClijke autoriteiten. Zij hadden als normaal machtsmiddel daartoe de be
XCschikking over de politie die onder het departement van binnenlands
XCbestuur ressorteerde, en konden in extreme omstandigheden een beroep
XCdoen op het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, het Knil. Politie en
XCKnil (over de justitie komen wij aanstonds te schrijven) vulden elkaar
XCaan. Het Knil was in hoofdzaak een politieleger. het was bedoeld om
XCbinnenlandse onlusten te onderdrukken. Zeker, het had óók de taak om
XCIndië tegen een buitenlandse aggressor te verdedigen, maar daar had het
XCnoch de numerieke sterkte noch de uitrusting voor. Op die tweede taak
XCen op de in dat verband na de Eerste Wereldoorlog genomen maatregelen
XCkomen wij in een later hoofdstuk terug - hier hebben wij slechts met
XChet 'vredes'>, niet met het 'oorlogs'-Knil te maken. Het vredes-Knil was een beroepsleger dat ca. vijf-en-dertigduizend
XCmilitairen telde: ca. tienduizend Europeanen (hoofdzakelijk Nede~lan
XCders), ca. vijf-en-twintigduizend inheemsen, t.w. (in '37) bijna dertien
XCduizend Javanen, ruim vijfduizend Menadonezen, ca. vierduizend Am
XCbonnezen, bijna tweeduizend Soendanezen, ruim duizend Timorezen en - enkele honderden anderen. Ambonnezen en Menadonezen hadden, zoals
XCeerder uiteengezet, in de negentiende eeuw in het Knil een bevoorrechte
XCpositie gehad: zij hadden een hogere soldij dan de overige inheemsen.
XCAan die bevoorrechte positie werd, wat diegenen betrof die de rang van
XCkorporaal of een hogere rang hadden, kort na de Eerste Wereldoorlog
XCeen einde gemaakt, niet zonder hevige protesten van de zijde van de
XCbetrokkenen. Nadien kregen alle inheemse korporaals en onderofficieren
XCeenzelfde soldij - bij de manschappen bleef het verschil tussen de
XCAmbonnezenjMenadonezen en de overige inheemsen gehandhaafd. In
XCheemse officieren kregen dezelfde bezoldiging als Europese, maar in
XCheemse officieren waren er slechts weinig; vóór de Tweede Wereld
XCHet vredes-Knil was, gegeven zijn 'binnenlandse' taak, gedeeltelijk een in kleine stukjes geknipte, verspreid opgestelde krijgsmacht. Dat gold niet voor Java: daar was een goed wegen- en spoorwegennet zodat het Knil er zonder bezwaar uit grotere eenheden kon bestaan die in flinke kazernes waren ondergebracht. In de regel stond ongeveer de helft van het vredes-Knil op Java maar de andere helft was in '27 (om een voorbeeld te geven) in niet minder dan 500 brigades verdeeld, die gemiddeld een sterkte hadden van vijf-en-dertig militairen. Van die brigades lagen er 108 in Atjeh. Ook lagen toen in Atjeh nog 60 marechaussee-brigades (de marechaussee, speciaalopgeleid voor de guerrilla, was een onderdeel van het Knil)! - geen gebied was er waar het gouvernement zozeer nieuwe onrust duchtte.
XCVan het Knil maakten ook twee inheemse hulpkorpsen deel uit: het Korps Barisan op Madoera (wij herinneren er aan dat het Knil in de Java-oorlog vooralook Madoerese hulptroepen had ingezet) en drie Legioenen van de Mangkoenegoro en van de Pakoe-Alam in de Vorstenlanden; die eenheden telden tezamen nog geen vijf bataljons. Het waren, aldus later ter Poortens chef-staf generaal Bakkers, 'uitgesproken tweede-rangstroepen ... voornamelijk in stand gehouden ... om langs goedkope weg' (deze beroepsmilitairen werden lager bezoldigd dan het Knil en hadden ook geen kazernes) 'het benodigde aantal secundaire krachten en handlangers voor het leger te verkrijgen."
XCEen overzicht van de militaire acties die het Knil na het einde van de Atjeh-oorlogen heeft ondernomen, is ons niet bekend. Het Knil werd ingezet toen zich in '16 ernstige ongeregeldheden voordeden in Djambi (Zuid-Sumatra) en het eind '26 op West-Java en begin '27 op WestSumatra tot communistische opstanden kwam, maar wij nemen aan dat de brigades in de Buitengewesten ook nog wel bij andere gelegenheden hebben ingegrepen. Van conflicten welke met de Atjeh-oorlogen konden worden vergeleken, was evenwel geen sprake - ook in de jaren '20 en '30 was het Knil als geheel nagenoeg uitsluitend een potentiële militaire
1 In het begin van de jaren '30 werden op Java enkele marechaussee-brigades ingezet om de politie te ondersteunen bij de bestrijding van de toen sterk toegenomen criminaliteit. 2 R. Bakkers in: 'Het Knil', p. ro.
macht: een politieleger dat, mocht dat nodig worden geacht, op grote schaal kon ingrijpen en al met die dreiging dat ingrijpen wist te voorkomen. Het had met name in de tijd van van Heutsz in de ogen van de meeste Nederlanders en Indische Nederlanders roemrijke expedities ondernomen en daarmee grote dingen gepresteerd - die expedities waren in de periode tussen de twee Wereldoorlogen niet meer nodig. 'Er was', aldus de oud-marine-officier Vromans,
XC'geen glamour meer voor de officier ... Wij kunnen veilig zeggen dat de Europese maatschappij de Knil-officier in zijn werk niet kende. De marine-officier profiteerde van de romantiek van de zee. Ook van hem zag men het eigenlijke leven en werken niet maar hij 'stond er iets beter in' ... Al met al was het in de dagen voor 'het Japanse gevaar' werkelijkheid werd, zó dat men niets van het leger wist en het weinige dat ter sprake kwam, was ongunstig, met name wat de officieren betreft " _
XCin de kringen der Europeanen gaven nu eenmaal velen zich graag aan kritiek, veelalook aan geroddel, over.
XCDe politie had in Indië een aanvullende rol: buiten de steden dienden dete zorgen voor de handhaving van de normale orde die, als het donker was, meer gevaar liep dan bij daglicht; elkekende dan ook een nachtwacht waaraan de dorpelingen bij toerbeurt moesten deelnemen. Destonden in dat opzicht onder de controle van de hogere inheemse gezagdragers.
XCOngeveer tot aan de Eerste Wereldoorlog gold Indië als onveilig. Ook Java. Vooral diefstal kwam veelvuldig voor, hetgeen bij de armoede waarin bijna alle inheemsen leefden, niet behoeft te verbazen. Een goede politie-organisatie was er in de negentiende eeuw niet. De politie was weinig talrijk en slechtbetaald en buiten de steden was de politietaak, los van wat in degebeurde, toevertrouwd aan door de regenten gerecruteerde inheemse korpsen die met geweren waren bewapend. Elk van die korpsen stond onder bevel van een onderofficier van het Knil. Ze waren van weinig nut, d.w.z. wel bruikbaar voor bewakingsdiensten,
1 A G. Vromans: 'De vooringenomenheid jegens de officieren in Nederlands-Indië, 1936-1945', p. 8-9 (RvO).
maar zodra zich onrust manifesteerde (bijvoorbeeld wanneer de bevolking uit weerzin tegen de suikerondernemingen er toe overging, te velde staand suikerriet in brand te steken), kon men ze niet vertrouwen. Later in de negentiende eeuw ging het gouvernement er derhalve toe over, eerst in de Buitengewesten en vervolgens ook op Java; Korpsen Gewapende Politiedienaren op te richten die onder de BB-gezagdragers werden gesteld. Ook dit waren korpsen van inheemsen, geëncadreerd met onderofficieren van het Knil. Zij bleken aanvankelijk voor het gouvernement even onbetrouwbaar te zijn als de vroegere, door de regenten gerecruteerde korpsen. Pas in het begin van de jaren '20 werden zij onder een centrale leiding gesteld: de Dienst der algemene politie, onderdeel van het departement van binnenlands bestuur, en toen werd ook tot de bouw van politiekazernes overgegaan. Bevredigend werd de situatie niet: er was voor de korpsen, die tezamen een sterkte hadden van ca. tienduizend man, te weinig kader beschikbaar. Een nieuwe reorganisatie volgde: de Gewapende Politie bleef slechts gehandhaafd in de Minahassa, op de Molukken, op Nieuw-Cuinca en op de eilandengroepen tussen de Molukken en Australië (de Kei-, Aroe- en Tanimbar-eilanden), bijna overal elders werd zij vervangen door een nieuwe formatie, de Veldpolitie, met. dien verstande dat de taak van de Gewapende Politie op delen van Sumatra en op Borneo, Celebes (behalve de Minahassa), Timor, Bali en Lombok overgenomen werd door brigades van het Knil en dat de onrustigste delen van Sumatra een bezetting kregen zowel van Knilbrigades als van Veldpolitie.
XCDe Veldpolitie (de naam zegt het al) was bedoeld om buiten de steden op te treden. In de steden, vooral in die waar veel Europeanen woonden, had men, zou 'men kunnen zeggen, een politie naar Nederlands model; die korpsen stadspolitie stonden in Batavia, Semarang en Soerabaja onder een hoofdcommissaris, elders onder een commissaris. Tenslotte'waren er ook nog aparte korpsen die er op toezagen dat de gouvernementsmonopolies van de productie en verkoop van opium en zout niet werden doorbroken.
XCAlle politieformaties tezamen hadden in de jaren '30 een sterkte van ruim dertigduizend man. Op ca. vijftienhonderd man na waren dat allen inheemsen; die vijftienhonderd waren Europeanen (bijna uitsluitend Nederlanders en Indische Nederlanders) - zij vormden het kader.
XCDe Wet op de Indische staatsinrichting herhaalde in 1925 het onderscheid dat in het Regeringsreglement van 1854 was aangegeven. 'Overal waar de Inlandse bevolking niet is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging, wordt', aldus een der artikelen, 'in Nederlands-Indië recht gesproken in naam des Konings' - er was dus sprake van een inheemse en van een gouvernements-rechtspraak. Nog ingewikkelder werd de zaak doordat er naast het Nederlandse en het adat-recht een derde rechtsbron was: de Koran en de commentaren daarop. Inheemsen en Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren en anderen) konden overigens aan de Nederlandse rechtsregels onderworpen worden, 'voorzover', aldus de Wet op de Indische staatsinrichting, 'de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eiseri': van die behoeften was bijvoorbeeld sprake in die gevallen waarin niet-Europeanen met Europeanen in een modern economisch verkeer stonden.
XCWij maken nu onderscheid tussen civiele en strafrechtelijke zaken.
XCVoorzover het de Europeanen en de met hen gelijkgestelden, ten dele ook de Vreemde Oosterlingen, betrof, kwamen civiele gedingen in eenvoudige gevallen voor de residentiegerechten (elke residentie had er één) en in de meer gecompliceerde voor de Raden van Justitie (te vergelijken met de gerechtshoven in Nederland); daarvan waren er zes: drie op Java (te Batavia, te Semarang en te Soerabaja), twee op Sumatra (te Padang en te Medan) en één op Celebes (te Makassar, mede voor de rest van de Grote Oost).' Van uitspraken van de Raden van Justitie was
XCI Uit praktische overwegingen behandelde de Raad van Justitie te Batavia ook zaken die afkomstig waren uit Zuid-Sumatra, Banka en Billiton en de Wester-afdeling van
beroep mogelijk bij het (met de Nederlandse Hoge Raad te vergelijken) Hooggerechtshof dat in Batavia gevestigd was; het bestond uit een president, een vice-president en zeven leden '. Al deze colleges spraken recht op basis van het Indisch Burgerlijk Wetboek dat het Nederlandse als basis had.
XCMet betrekking tot de inheemsen was èf het op de Koran gebaseerde Islamietisch recht Of het adat-recht grondslag van de civiele rechtsbedeling. Op Java en Madoera werd Islamietisch recht gesproken door raden van schriftgeleerden, die bijvoorbeeld bevoegd waren in zaken van huwelijksrecht; tegen hun uitspraken was van 1938 af beroep mogelijk bij een in Batavia zetelend Hof voor Islamietische Zaken. De overige civiele gedingen tussen inheemsen en die tussen Vreemde Oosterlingen kwamen, opklimmend naar hun betekenis, voor districtsgerechten, regentschapsgerechten of landraden. Van die landraden (te vergelijken met de Nederlandse arrondissementsrechtbanken) was er op Java één per regentschap, in de Buitengewesten één per gewest; als voorzitters van de landraden traden op Java en in de meer ontwikkelde delen van de Buitengewesten geschoolde juristen op, Nederlanders of inheemsen, elders in de Buitengewesten, waar men die landraden onder diverse namen kende, was het de taak van de Nederlandse controleur of assistentresident om als voorzitter te fungeren - hij had dan evenwel bij het vaststellen van de uitspraak, waarbij in beginsel het adat-recht werd gevolgd", slechts een adviserende stem.
XCOver het algemeen kan men zeggen dat de civiele rechtsbedeling in haar gedifferentieerdheid aangepast was aan de behoeften van de samenleving, zij het dat het gouvernement niet steeds kon verhinderen dat door inheemse machthebbers misbruik werd gemaakt van hun positie om gedingen waarbij hun belangen schade konden lijden, te voorkomen.
XCBij de strafrechtspleging werd, in tegenstelling tot de civiele rechtspleging, slechts één recht toegepast: het Nederlandse strafrecht. Dat gold onverkort in de gebieden met gouvernementsrechtspraak - in de gebieden met inheemse rechtspraak (op Java de Vorstenlanden, elders de
XCBorneo en de Raad van Justitie te Soerabaja ook zaken afkomstig uit Bali, Lombok en de Zuideren Ooster-afdeling van Borneo. I De militaire rechtspraak kende voor het leger drie krijgsraden en voor de vloot, zo vaak dat nodig was, een zeekrijgsraad; boven de krijgsraden ende zeekrijgsraad stond het Hoog Militair Gerechtshof. 2 Voor meer 'moderne' kwesties zoals het regelen van dienstbetrekkingen, het besturen van als rechtspersoon erkende verenigingen en rechten en verplichtingen van pachters op domeingronden bevatten de adat-regels geen voorzieningen; dan werd Nederlands
zelfbesturende landschappen) moest het nauwlettend in het oog worden gehouden; of dat geschiedde, werd door de BB-ambtenaren gecontroleerd. Islamieten die zich aan de letter van het Islamietisch recht wilden houden, waren met die unificatie niet steeds ingenomen: er waren er onder hen die van mening waren dat diefstal moest worden gestraft met het afhakken van de rechterhand. Het spreekt vanzelf dat adviezen van dien aard nimmer werden opgevolgd. Trouwens, alle vonnissen van inheemse rechtbanken moesten door de hoofden van het Nederlands gewestelijk bestuur goedgekeurd worden - vooral in de minder ontwikkelde delen der Buitengewesten werd een aanzienlijk deel van de werktijd der BB-ambtenaren door hun bemoeienissen met de inheemse rechtspraak in beslag genomen.
XCEr was dus unificatie ten aanzien van de inhoud van het strafrecht dat werd toegepast - er was géén unificatie bij de vervolging en de berechting. Afgezien van wat de exorbitante rechten mogelijk maakten, konden inheemsen en Vreemde Oosterlingen zonder vorm van proces in preventieve hechtenis gehouden worden, Europeanen en met hen gelijkgestelden niet. Die Europeanen en met hen gelijkgestelden verschenen bovendien bij ernstige delicten (geringere werden berecht door met de Nederlandse politierechters te vergelijken landrechters) voor de Raden van Justitie - de inheemsen en Vreemde Oosterlingen werden in die gevallen, één trap lager, Voor de landraden gedaagd waar de waarborgen voor de rechtszekerheid geringer waren. Dat werd door de politiekbewusten onder de inheemsen en Vreemde Oosterlingen als discrimi- . natie ervaren ('is het dan wonder', schreefSnouck Hurgronje in '23, 'dat Inlanders wel eens van rassenjustitie spreken ?") - er werd herhaaldelijk en met klem tegen geprotesteerd.
XCTenslotte willen wij nog opmerken dat er tussen het rechtswezen in Nederland en dat in Nederlands-Indië nog twee kenmerkende verschillen waren: in Indië werden rechters niet voor het leven benoemd en Indië kende de doodstraf; bij elk doodvonnis had de gouverneur-generaal het recht van gratie.
XCGegeven het feit dat de Indische koloniale samenleving door drie hoofdzakelijk met elkaar samenvallende tegenstellingen getypeerd werd:
blank/inheems, Christen/Mohammedaan, welvarend/arm, mag men het een opmerkelijk feit noemen dat het in de periode tussen de twee Wereldoorlogen op java, afgezien van de communistische opstand eind '26, niet tot grote ordeverstoringen kwam en dat men in de Buitengewesten slechts de cornmunistische opstand, begin '27, op West-Sumatra als een grote ordeverstoring mag kwalificeren. Atjeh bleef, wij merkten het reeds eerder op, roerig en plaatselijk kwam het ook wel eens tot onrust elders, maar wanneer men de positie van het Nederlands gezag vergeleek bijvoorbeeld met die van het Britse in Brits-Indië waar het onder leiding van de Congress-partij telkens weer kwam tot massale anti-Britse demonstraties, dan mocht men Nederlands-Indië karakteriseren als een naar verhouding uitgesproken rustig gebied.
XCHoe die rust te verklaren? Wat waren de factoren die bewerkstelligden dat de drie genoemde, met elkaar samenvallende en dus potentieel elkaar versterkende tegenstellingen het Nederlands gezag niet duidelijk aan het wankelen brachten?
XCEén factor was dat de inheemse samenleving in Nederlands-Indië veel minder ver ontwikkeld was dan, bijvoorbeeld, die in Brits-Indië; in Brits-Indië had zich al een sterke inheemse bourgeoisie gevormd die zich met kracht tegen de leidende rol van Groot-Brittannië verzette - in Nederlands-Indië was nauwelijks sprake van een inheemse bourgeoisie. Een tweede factor was dat het Nederlands gouvernement in NederlandsIndië een breder fundament had dan het Britse in Brits-Indië: in Nederlands-Indië behoorden de personen van gemengde afkomst tot de Europese bevolking, in Brits-Indië niet. Een derde factor was dat wat zich in Nederlands-Indië aan nationalistische groeperingen manifesteerde, door de effectief werkende Politieke Inlichtingendienst nauwlettend werd geobserveerd en dat het gouvernement, telkens wanneer dit nodig werd geacht, tot een scherpe bestrijding van de nationalisten overging. Een vierde factor tenslotte was, dat enerzijds het gouvernement de steun genoot van het inheems bestuur hetwelk in de inheemse samenleving een hogelijk bevoorrechte positie inham, en dat er anderzijds in vrijwel geheel Indië maar vooral op het volkrijkste eiland java sprake was van een traditionele gebondenheid van de massa der bevolking, vooral van de dessa-bewoners, aan de boven haar geplaatste inheemse autoriteiten: zij, de vorsten en aristocraten, waren in de Hindoese tijd, d.w.z. meer dan duizend jaar lang, als wezens gezien van hoger orde - de gehoorzaamheid aan hen, beschouwd als een vorm van zich schikken in de kosmische orde, was al vóór de komst der Nederlanders een wezenlijk element geweest in de psyche vooral van de javanen. Die gehoorzaam
f heid was door het feit dat vorsten en aristocraten zich na de komst der Nederlanders met een ondergeschikte positie tevreden hadden moeten stellen, alsook door de aanraking met de verschijnselen van de moderne wereld bij sommigen wel aangetast, maar verdwenen was zij niet.
XCOp dat inheemse bestuur, schakel tussen het gouvernement en de inheemse bevolking, dienen wij nu dieper in te gaan.
XCInzake het inheems bestuur waren twee belangrijke artikelen uit het Regeringsreglement van 1854 ongewijzigd overgenomen in de Wet op de Indische staatsinrichting: een algemeen artikel en een dat alleen op Java en Madoera betrekking had. Het algemene luidde:
XC'Zoveel de omstandigheden het toelaten, wordt de Inlandsebevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van haar eigen, van regeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zodanig hoger toezicht als bij algemene of bijzondere voorschriften door de gouverneur-generaalis of zal worden bepaald.'
XCHet artikel dat alleen op Java en Madoera betrekking had, luidde:
XC'Bij het openvallen der betrekking van regent op Java en Madoera wordt, behoudens de voorwaardenvan bekwaamheid,ijver, eerlijkheid en trouw, zoveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaanden van de laatste regent.'
XCWij willen met de regenten beginnen: de hoofden dus van het inheems bestuur op Java en Madoera.
XCIn 1860 waren er in de z.g. gouvernementslanden negen-en-zestig regenten geweest, ten tijde van de capitulatie van Kalidjati waren het er twee minder: zeven-en-zestig, die tezamen onderworpen waren aan het toezicht van zeventien (Nederlandse) residenten. In die ruim tachtig jaar was hun positie in sommige opzichten gewijzigd. Van het erfelijkheidsbeginsel werd later nogal eens afgeweken. In 1900 was gebleken dat slechts vier regenten het Nederlands goed meester waren: een onbevredigende toestand. Derhalve was in 1913 bepaald dat candidaten voor een benoeming tot regent Nederlands moesten kunnen spreken (Nederlands schrijven werd niet noodzakelijk geacht), dat zij minstens twee jaar werkzaam waren geweest als patih ('stafchef' van een regent) of als wedono
(districtshoofd) en dat zij het diploma van een Osvia (Opleidingsschool voor Inlandse Ambtenaren) hadden verworven of een daarmee gelijkstaande opleiding hadden gevolgd. In 1930 waren op Java en Madoera zes-en-zeventig regenten in functie (dat sloot de regenten in de Vorstenlanden in) en omtrent vijf-en-zeventig hunner verzamelde H. J. van Mook, de latere luitenant-gouverneur-generaal, nadere gegevens; volgens zijn bevindingen waren er onder die vijf-en-zeventig achttien wier vader, schoonvader of grootvader niet regent was geweest; zeven-envijftig hadden hun benoeming dus mede te danken gehad aan hun familierelatie - vermoedelijk zijn het er in feite meer geweest omdat, aldus Heather A. Sutherland in Pangreh Pradja, haar grote studie over de bestuursaristocratie van Java en Madoera " sommigen van die achttien lid kunnen zijn geweest van een familie die aan de betrokken regentenfamilie verwant was.
XCIn de loop van de twintigste eeuw was de positie van de regenten in hun relatie met het Nederlands Binnenlands Bestuur versterkt. In 1918 was men er toe overgegaan, de controleurs terug te trekken van het platteland en hen toe te voegen aan de staven van de assistent-residenten - het gevolg was geweest dat de regenten meer greep hadden gekregen op de wedono's. Bovendien was in '25 een begin gemaakt met een bestuurshervorming die de regenten gemaakt had tot voorzitters van nieuwe lichamen, de regentschapsraden (meer hierover in een volgend hoofdstuk), en die bovendien had ingehouden dat de assistent-residenten toegevoegd waren aan de staven der residenteh en zich meer als de adviseurs dan als de chefs van de regenten hadden te gedragen. Nadien was bij de BB-ambtenaren op Java en Madeera sprake geweest van een toenemende frustratie: velen hunner hadden het gevoel dat het gouvernement te weinig waardering had voor hun prestaties.
XCFinancieel waren vele regenten er door de opheffmg van het Cultuurstelsel op achteruitgegaan. Zij ontvingen van het gouvernement een salaris van ca. f I 000 per maand - in de inheemse wereld een zeer aanzienlijk bedrag, maar daar stonden uit de adat voortvloeiende hoge uitgaven tegenover. Elke regent had een stoet bedienden en moest zijn nabije en verre verwanten onderhouden; trad hij in functie, dan diende hij voorts enkele grote feesten te geven - zo ook, wanneer zich belangrijke gebeurtenissen in zijn familie of in zijn carrière voordeden. De meeste regenten zaten al vóór hun benoeming in de schuld en die .schuld
XCI Heather A. Sutherland: Pangreh Pradja. Java's Indigenous Administrative Corps and its
kon nadien nog belangrijk oplopen. Tegen het einde van de jaren '30 bleek dat negen regenten, wilden zij niet in een onhoudbare positie komen te verkeren, onmiddellijke financiële hulp van het gouvernement nodig hadden. Die hulp werd verleend en alle regenten konden nadien voor noodzakelijk geachte uitgaven desgewenst de beschikking krijgen over renteloze voorschotten; zij werden daardoor minder afhankelijk van Chinese of andere geldschieters en ook beschermd tegen de verleiding om in hun geldnood te voorzien door ongeoorloofde praktijken. Die praktijken kwamen, schijnt het, nogal eens voor - het gouvernement deed de ogen dicht. Slechts één regent werd ooit gerechtelijk vervolgd wegens corruptie; dat geschiedde in '38.
XCRegenten, patihs en wedono's werden benoemd door de gouverneurgeneraal, de assistent-wedono's en de lagere bestuursfunctionarissen, behalve de dessa-hoofden (die werden gekozen), werden benoemd door de residenten. Aldus de formele regels. In werkelijkheid werden bij al die benoemingen meestal de voorstellen van de regent gevolgd.
XCNiet alleen de regenten maar ook de overige functionarissen werden door het gouvernement bezoldigd. Zij ontvingen lagere bedragen dan de regenten, de patihs aan het einde van de jaren '30 bijvoorbeeld ca. f 500 per maand, de wedono's ca. f 300, de assistent-wedono's ca. f 200. Precies als voor de regenten gold voor deze lagere functionarissen dat zij krachtens de adat zorg droegen voor het levensonderhoud van talrijke verwanten - ook van hen zaten velen in de schuld,
XCIn de negentiende eeuw hadden de meesten van die lagere functionarissen louter hun opleiding gekregen als dienaren van de regent: zij waren, in de regel slechts als zij van adellijke afkomst waren, als onbetaalde 'leerling' bij hem gekomen en verwierven zij zijn gunst, dan konden zij na verloop van tijd (meestal pas na veertien jaar, soms na een nog veellangere periode) ergens in zijn regentschap een betaalde functie krijgen. Het gouvernement voerde in 1911 een nieuwe regeling in: alle 'leerlingen' kregen als hulpschrijver een maandsalaris van f ro, hun aantal werd beperkt, zij dienden achttien jaar te zijn en zij moesten, alvorens hulpschrijver te worden, een hoofdenschool, een Osvia of een hbs doorlopen hebben. Deze regeling leidde er toe dat geleidelijk meer inheemsen die niet van aristocratische afkomst waren, onder de inheemse gezagdragers werden opgenomen. Met dat al was toch in 1930 de situatie
nog zo dat van alle uredono's op Java minder dan twee-vijfde en van alle assistent-wedono's minder dan een kwart de voorgeschreven opleiding had gevolgd - wij betwijfelen of die situatie na '30 wezenlijk verbeterde omdat, gelijk reeds vermeld, de meeste opleidingsinstituten voor inheemse bestuursfunctionarissen in de crisisjaren opgeheven werden.'In het begin van de jaren '20 hadden die instituten tezamen ca. achthonderd leerlingen gehad - in '3ó waren het er minder dan honderd.
XCHet aantal patihs was gelijk aan het aantal regenten - uredono's en assistent~wedono's waren er veel meer: in 1930 in heel Indië (in de Buitengewesten heetten zij anders) ruim zestienhonderd, en wij nemen aan dat dat cijfer in '42 van dezelfde orde van grootte is geweest. Java telde in '40 ruim driehonderddertig wedono's.
XCDe enige inheemse bestuursfunctionarissen die niet benoemd maar gekozen werden, wasen de dorps- of dessa-hoofden, de loerahs. Op Java was in de tweede helft van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw het aantal dessds kleiner geworden (elke dessa was dus meer inwoners gaan tellen) - er waren in de jaren '30 ca. 25000 over gebleven en in de Buitengewesten telde men er ca. 20000. Loerahs werden op Java traditioneel gekozen door de dessa-bewoners 2 het gouvernement had dat beginsel in 1907 in een nieuwe ordonnantie onderstreept maar had daarin ook bepaald dat aan de verkiezingen slechts mocht worden deelgenomen door diegenen (mannen èn vrouwen) die een stukje grond, hoe klein ook, bezaten.
XCOp Java (wij beperken onze beschrijving tot dit eiland) moest de benoeming van een dessa-hoofd in elk regentschap door de Nederlandse assistent-resident op voorstel van de regent worden bevestigd; op voorstel van de regent kon de assistent-resident ook dessa-hoofden ontslaan. De dessa-gemeenschap was dus formeel vrij in het kiezen van haar hoofd, maar de betrokkene kon pas in functie treden als zijn verkiezing door de regent en de assistent-resident was goedgekeurd- - in feite waren debestuursambtenaar uitgereikt. 2 De dorpen hadden in de Buitengewesten andere benamingen en daar bestonden ook andere vormen
I Daarentegen werd in 1938 een hogere opleiding mogelijk gemaakt door de oprich ting, te Batavia, van de (door ons al genoemde) Bestuursacademie. Zij opende met vijftien studenten - veertien van hen kregen in mei '41 hun diploma als groot-inlands
verbindingen van de regent zo goed en had deze een zo groot aanzien dat hij in de regel met weinig moeite kon voorkomen dat een hem onwelgevallige figuur tot dessa-hoofd werd gekozen.
XCBehalve het dessa-hoofd had elke dessa ook een schrijver, een schriftgeleerde, een politiebeambte en een beambte die belast was met het toezicht op de voor de landbouw vitale waterleidingen. Bestond een dessa uit verschillende gehuchten, kampongs, dan had elke kampong een apart hoofd. Al deze lagere functionarissen werden benoemd door de wedono van het betrokken district.
XCHoe voorzagen de loerahs en de lagere dessa-functionarissen in hun levensonderhoud?
XCZij werden niet door het gouvernement betaald maar hadden andere inkomsten. Meestal waren z.g. ambtsvelden aan hen toegewezen: sawahs, die zij konden verhuren of over welker oogst zij konden beschikken. Zij hadden er ook recht op dat hun bepaalde diensten werden verleend. De loerah mocht voorts van alle door hem geïnde landsbelastingen 8 % behouden (het was dus in zijn persoonlijk belang dat al deze belastingen naar behoren werden opgebracht) en daarnaast had hij nog recht op incidentele inkomsten, bijvoorbeeld bij het geven van verlof tot het houden van een feest, tot het slachten van vee, tot het verdelen van erfenissen, tot het verkopen van gronden, tot het bouwen van een huis en tot het ondernemen van een binnenlandsereis of van de pelgrimstocht naar Mekka. De lagere functionarissen ontvingen vergelijkbare baten. Zo ontvingen de dorpsgeestelijken steeds een bepaald bedrag bij een huwelijk ofbij de verstoting van een vrouw door haar man. Over de inkomsten die uit dit alles resulteerden, hebben wij maar weinig gegevens. Er was, schijnt het, veel variatie in. In de Zuid-Preanger regentschappen liepen in '29 volgens de memorie van overgave van de Nederlandse resident de inkomsten van de loerahs uiteen van f 35 tot f 200 per maand (het maandelijkse inkomen van een 'gewoon'dessa-lid was in die tijd misschien ca. f 10) in de nogal arme residentie Krawang (ten oosten van Batavia) varieerden zij van ruim f 5 tot f I70 per maand. Dáár was, aldus in oktober '29 de memorie van overgave van de resident, 'het dessa bestuur van een buitengewoon slecht gehalte ... Het is, op een klein gedeelte na, onbetrouwbaar en onontwikkeld en heeft ook weinig invloed op de dessa-bevolking. De meeste dessa-hoofden zijn analfabeet.'!Indonesia, Arsip Nasional, no. 8): Memori SerahJabatan 1921-1930 (Jawa Barat} (1976),
1 Memorie van overgave, okt. 1929, van de resident van· Krawang in
In de Zuid-Preanger heette evenwel in diezelfde tijd 'het gehalte van het dessa-bestuur ... aanmerkelijk verbeterd, in zoverre dat thans ca. 96 % der dessa-hoofden lezen en schrijven kan. Ook onder de kampong-hoofden enz. treft men thans meerderen aan die enige elementaire ontwikkeling bezitten."
XCIn de ogen der eenvoudige dessa-bewoners ontleenden de bestuursfunctionarissen op kampong en dessa-niveau hun gezag niet zozeer aan het in assistent-resident en resident gepersonifieerde Nederlandse bestuur als wel aan de traditionele regionale heerser, de regent. Door hem aanvaard en gesteund, hadden de dessa-bestuurders een grote macht over de dorpelingen. Maakten zij er vaak misbruik van? Vermoedelijk vaker dan tot het Nederlands bestuur doordrong. In 1922 stelde de resident van Cheribon op schrift dat in zijn residentie 'in de laatste tijd gebleken (is) dat ook hier weer in verschillende dessa's geknoeid is ... De bevolking heeft, als altijd, ook hierbij haar mond gehouden. Ook hieruit blijkt weer hoe buitengewoon corrupt het dessa-bestuur hier over het algemeen is en hoe afhankelijk de bevolking zich gevoelt'2 - het was een gevoel dat uit de tijd van het feodalisme dateerde en van generatie op generatie overgedragen was.
XCEerder wezen wij er op dat de inheemse bevolking er in de Vorstenlanden op Java in sociaalopzicht slechter aan toe was dan in de regentschappen in de rest van Java. Was in die Vorstenlanden, waar op lager niveau geen sprake was van effectief Nederlands toezicht, ook het inheems bestuur van slechter gehalte? Wij beschikken slechts over één, uit 1921 daterend gegeven. De resident van Soerakarta zond toen aan de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof te Batavia een lange nota over o.m. 'het inferieure gehalte en de geringe politionele waarde van de Soerakartase zelfbestuursambtenaren': de honderdzeventig (onder de sultan ressorterende) regenten en wedono's. Van hen werd '42 % volkomen ongeschikt voor hun taak' geacht en 'ongeveer 40% slechts even geschikt? - op een
I Memorie van overgave, sept. 1929, van de resident van Zuid-Preanger (a.v., p. 2 Memorie van ove.rgave, april 1922, van de resident van Cheri bon (a.v., p. 196). 3 Nota, 13 juni 1921, van de resident van Soerakarta aan de procureur generaal in Kwantes, dl. J, p. 370.
redelijk goede beoordeling mocht dus toen slechts ongeveer 18 % van deze hoge inheemse functionarissen aanspraak maken.
XCIs nadien, d.w.z. vóór de komst der japanners, de toestand verbeterd? Wij nemen aan van wèl omdat het gouvernement, gelijk eerder vermeld, in de jaren '20 en '30 het feodalisme ging terugdringen. Met dat al bleek aan het eind van de jaren' 30 bij de toelatingsexamens voor de Bestuursacademie dat candidaten uit de Vorstenlanden gemiddeld nog steeds beneden het normale niveau stonden.
XCBehalve de vier Vorstenlanden op java waren er elders in de archipel nog bijna driehonderd grote en kleine zogeheten zelfbesturende landschappen (sommige met slechts enkele honderden inwoners) welker heersers aan het Nederlands oppergezag gehoorzaamheid hadden beloofd.Jn ruil daarvoor was aan die heersers bescherming toegezegd; velen hunner ontvingen bovendien, evenals de vier vorsten op java, jaargelden. De bedragen varieerden naar de betekenis van het betrokken landschap. Voor enkele van deze heersers bestond overigens de mogelijkheid tot het ontvangen van veel hogere bedragen: dan namelijk wanneer zij, die zich als eigenaren van de bodem van hun gebieden beschouwden, grote gedeelten van die bodem aan Europese cultuur- dan wel aardoliemaatschappijen ter beschikking hadden gesteld.
XCDat laatste was o.m. het geval op Oost-Sumatra waar de sultans van de drie aaneengesloten gebieden Langkat, Deli en Serdang (zie kaart VI op p. 62) hogelijk profiteerden van de werkzaamheid dier Europese maatschappijen: zij kregen percentages van de opbrengst van de cultures of, in het geval van de sultan van Langkat, van de aardoliewinning. Deze laatste sultan had in het begin van de jaren '30 een jaarinkomen van bijna een half miljoen gulden, de sultans van Deli en Serdang ontvingen toen resp. bijna f 200 000 en ruim f 100000. Alle drie baadden in weelde: zij hadden grote paleizen laten bouwen, bezaten een stal van renpaarden (om deel te nemen aan de paardenraces te Medan) en de sultan van Langkat kon dagelijks kiezen in welke van zijn dertien grote limousines hij zich zou laten rijden. Hoeveel deze sultans echter ook verdienden, zij gaven ten behoeve van henzelf, hun familieleden en hun hofhouding altijd nog meer uit. De sultan van Serdang bleek in '35 een schuld te hebben van ruim f I mln, de sultan van Langkat een van f 1,3 mln. Het gouvernement
nam toen het beheer van hun financiën over en beperkte het deel van hun inkomen waarover zij de beschikking hielden.
XCInzake het gehalte van het inheemse bestuursapparaat in de andere zelfbesturende landschappen in de Buitengewesten beschikken wij nauwelijks over gegevens. Wij weten slechts dat in het zelfbestuursgebied van Atjeh (een ander deel van Atjeh stond onder direct bestuur) het gezag in handen was van ruim honderd zelfbestuurders, wier inkomen, aldus de oud-BB-ambtenaar Piekaar, uiteenliep 'van enkele tientallen guldens tot bedragen van f 500 per maand en hoger, nog vermeerderd met inkomsten uit ondernemingen van landen mijnbouw, grootgrondbezit, eigen handelsondernemingen, enz.' Er was hier sprake van een'adat-rechtelijke kaste' van erfelijke geslachten 'die door onderlinge huwelijken .op velerlei wijze aan elkaar vermaagschapt waren ', een kaste die bovendien niet alleen het bestuur maar ook de rechtspraak uitoefende.' In de jaren '30 slaagde deze kaste er ook nog in, de gehele rijstpellerij in handen te krijgen - sommige leden bezaten in hun zelfbestuursgebied een derde of zelfs de helft van alle sau/ahs.
XCDe gehele situatie deed in Atjeh spanningen ontstaan die bij de nadering en komst der Japanners tot dramatische ontwikkelingen zouden leiden.
XCWat in Atjeh na de verovering door Nederland gebeurde, mag men zien als een typisch voorbeeld van het effect dat de vestiging van het Nederlandse gezag op de inheemse samenleving had: de positie van de inheemse autoriteiten, op wie dat gezag ging steunen, werd versterkt. 'Alleen al de noodzaak', schrijft Nooteboorn,
XC'nieuwe, aan het volksleven vreemde maatregelen in te voeren door tussenkomst en met behulp van adat-hoofden en vorsten, dwong de Westerse bestuursambtenaren, de Indonesische ambtsdragers met hun prestige bij te staan en overal waar bespreking en zelfs overreding met de stok achter de deur niet voldoende resultaat hadden, machtsmiddelen te gebruiken. Waarbij het geen verschil maakt,J.
I A. Piekaar: (1949), p. 7-8.
of deze bestonden uit militaire of politieke hulp dan wel in de rechtspraak werden gevonden.
XCDoor deze gevolgen van het nieuwe bestel nam de macht van het adat-gezag soms buiten proporties toe. Gezagdragers,. die zich in het oude bestel geremd wisten door correctie-middelen van de adat(vaak door hen persoonlijk als onrecht en inbreuk op hun positie gevoeld), gebruikten voortaan hun versterkt gezag, bedoeld om het ten gunste van de gemeenschap aan te wenden, mede ten eigen bate. Dat deze verhoudingen niet altijd door de bestuursambtenaren werden doorzien, is duidelijk. Zij kenden daartoe soms de oude verhoudingen onvoldoende; hun voornaamste raadgevers op dit punt waren immers juist die Indonesische ambtsdragers, die als belanghebbenden van mogelijke onkunde konden prof!teren.' 1
XCWie de werkelijkheid niet zag die schuilging achter de gewilligheid en de in ceremoniële vormen gegoten hoffelijkheid van de meeste inheemse gezagdragers, kon menen dat de inheemse samenleving voorbeeldig georganiseerd was en dat het Nederlands bestuur via de inheemse gezagdragers een zuiver beeld kreeg van wat zich in die samenleving afspeelde. 'Men kan veilig zeggen', aldus, in zijn herinneringen, Welter over Java,
XC'dat in de dessa niets gebeurde of het dessa-bestuur was ervan op de hoogte. De dessa-bestuurder rapporteerde alles wat van belang was aan het onderdistrictshoofd en deze weer aan het districtshoofd. De districtshoofden rapporteerden alle belangrijke zaken aan de regent. Deze had bovendien nog zijn eigen verbindingen met de bevolking, aangezien hij als hoofd van de godsdienst in zijn regentschap de chef was van de hoofden van de godsdienst in de onderdistricten ... die ... volledig werden ingelicht over alles wat in de dessa gebeurde ... Hij werd dus bij voortduring van twee kanten ingelicht omtrent wat er onder de bevolking omging .
XC. . . De assistent-resident was niet de chef van de regent maar diens 'oudere broer' en als zodanig had hij natuurlijk grote invloed op het bestuur. Chef van alles was de resident, in wie het ganse bestuur was gecentraliseerd en die weer via zijn Europese ambtenaren invloed kon uitoefenen op het inheemse bestuur en via dat tot in de verste uithoeken van zijn gewest.
XCDit alles overziende, kom ik tot het inzicht dat ons bestuur voortreffelijk was georganiseerd."
XCZo oordeelden niet alle bestuursambtenaren. Misschien heeft menigeen hunner wel beseft dat zich in de inheemse samenleving veel afspeelde
1 C. Nooteboom in p. 122. 2 Welter, 'Memoires', p. 35-36.
wat voor hem verborgen bleef. Een oud-controleur in een van de afdelingen van West-Java stelde in '61 op schrift dat hem
XC'destijds gebleken (was) dat er ook door loerahs wel een beetje geknoeid werd. Als landrechter kwam ik overal en daarbij bleek mij duidelijker dan op de bestuursconferenties wat er achter de schermen voorviel. Door de u/edonos werd tegenover ons veelal comedie gespeeld ... (Zij) waren ook altijd poeslief tegen mij ... Van contact met de bevolking kwam niet veel terecht. Het is mij trouwens nooit duidelijk geweest, wat met dit contact zou kunnen worden bereikt ... Rechtstreeks contact tussen een bestuursambtenaar en tweehonderdduizend Soendanezen, belachelijk! Het contact liep via de inlandse bestuurambtenaren en die konden je van alles voorschotelen. Er kwamen wel eens knoeierijen aan het licht door anonieme brieven, maar als de ene knoeier er uit was gewerkt, kwam de andere daarvoor terug."
XCNegatiever nog oordeelt Heather A. Sutherland op grondslag van haar onderzoek naar het beleid van de Javaanse bestuursaristocratie, de prijaji, in de laatste decennia van het Nederlandse regime:
XC'Volgens Batavia waren de pry-aji functionarissen die via de regeringskanalen werkten. In werkelijkheid was dat niet zo. Iedere prijaji had zijn eigen web van spionnen en betaalde informanten." De meesten beschermden ook de plaatselijke geweldplegers en misdadigers, omdat ze bruikbaar konden zijn vanwege de angst en het respect dat ze inboezemden. Wanneer een misdaad was begaan en de prijaji moest die oplossen, dan deed hij een beroep op zijn spionnen en 'zware jongens'. Kon de schuldige niet worden opgespoord, dan kreeg soms een onschuldige de schuld. De prijaji gebruikten hun positie om giften en gunsten in de wacht te slepen, om diegenen die weerstand boden te straffen, om carrières van vrienden en cliënten te bevorderen. Op die manier handhaafden ze hun invloed. Dat speelde zich af achter de façade van de rationele koloniale staat.
XCVolgens de officiële Nederlandse lezing van het bestuur op het platteland was er sprake van een keurige hiërarchie ... De onofficiële Javaanse werkelijkheid echter berustte als vanouds op manipulatie van verwantschapsen cliënt-relaties; daarbij kwamen nu ook de Europese meesters die gemanipuleerd moesten worden. De twee elementen vonden elkaar in een gecompliceerd theaterstuk waarin ze wel met elkaar optraden maar elkaar ook uit de weg gingen. Het was een spel: ieder beschermde zijn eigen positie en hield de onaangename werkelijkheid verborgen."J.
I Bakker: 'Tien bewogen jaren' (1961), p. 6 (IC, 63522). 2 Dit kan slechts voor de hoogste gegolden hebben, die voldoende geld tot hun beschikking had den. 'Heather A. Sutherland in dl. II, p. 206.
XCGecompliceerder werd de zaak nog, toen zich van het begin van de twintigste eeuw af in de inheemse samenleving groepen nationalisten gingen vormen die zich tegen de Nederlandse suprematie keerden of zelfs actie gingen voeren voor een onafhankelijk Indonesisch gemenebest. Die actie hield het al of niet uitgesproken verwijt jegens de inheemse gezagdragers in dat zij het waren op wier steun de Nederlandse koloniale macht berustte.
XCEr werd op dat verwij t verschillend gereageerd. Vele gezagdragers zagen de nationalisten als gevaarlijke nieuwlichters die, het eeuwenoude gezag van de prijaji en andere hoofden ondermijnend, op laakbare wijze afweken van de adat en terecht door het gouvernement werden bestreden; anderen meenden dat de nationalisten, al gingen zij in hun acties soms te ver, een doel nastreefden dat aanspraak mocht maken op sympathie - bij wie zich dan zelf zag als een radertj e in de grote bestuursmachinerie van het Nederlandse koloniale rijk, konden schuldgevoelens ontstaan. De vader van de Indonesische journalist Mochtar Loebis was op Sumatra hoofd van een van de districten aan de westkust tussen Benkoelen en Padang 'vader ontving', aldus later de zoon (hij had ook enkele broers),
XC'een aantal zilveren en gouden medailles voor zijn beleid en trouw in dienst van de koningin der Nederlanden. En toch adviseerde hij elk van ons, géén koloniaal bestuursambtenaar te worden zoals hijzelf. 'Jullie, jongens', zei hij tegen ons, 'moeten leren onafhankelijk te leven."1
XCWaren er velen zo? Wij weten het niet. Een feit is dat aan de strijd van de nationalisten in de eerste plaats werd deelgenomen door jongeren; zij hadden veelal een Europese vorming ondergaan, zij volgden nauwlettend wat zich elders in de wereld afspeelde en zij werden daar in sterke mate door beïnvloed.
XC1 Mochtar Loebis in Tirade, 1975, p.
XCNog voor de Eerste Wereldoorlog ontstonden op het volkrijkste eiland van de Indische archipel, Java, de eerste inheemse organisaties die getuigden van een versterkt zelfbewustzijn en daarmee aantoonden dat in de inheemse samenleving krachten tot ontwikkeling waren gekomen die, al keerden zij zich niet onmiddellijk tegen het Nederlands oppergez<tg, toch duidelijk maakten dat de bestendiging van dat gezag op de lange duur een twijfelachtige aangelegenheid kon worden. Wat daarmee in Indië gebeurde, was deel van een bredere ontwikkeling die zich in heel Azië ging aftekenen. Generaties lang hadden de daar door blanken overheerste volkeren die suprematie, waartegen alle verzet machteloos was gebleken, aanvaard als een als het ware natuurlijk gegeven: blanken waren blijkbaar sterker dan Aziaten, Christenen sterker dan Islamieten. Op dat laatste punt ontstond een eerste twijfel in de jaren ' 50 van de negentiende eeuw toen de legers van de Sultan van Turkije deelnamen aan de Krimoorlog tegen Rusland (1854-'56). Die oorlog werd in de gehele Islamietische wereld met spanning gevolgd - er werden berichten over doorgegeven, ten dele ontleend aan de Europese pers, ten dele afkomstig van pelgrims n,aar de heilige plaatsen van de Islam in Arabië, onder wie zich steeds talrijke Islamieten uit Nederlands-Indië bevonden, 'any victory on the side of the Sultan', aldus de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo, 'was enthusiastically celebrated with prayers.'!
XCVeel groter nog was, vijftig jaar later, het effect van de RussischJapanse oorlog (1904-'05): Rusland werd verslagen, een Aziatische mogendheid die in korte tijd een moderne industrie en moderne strijdkrachten had weten op te bouwen (wij komen er in hoofdstuk 8 op terug), behaalde een klinkende overwinning; zij gaf de Japanners een zeker prestige bij de andere Aziaten.
XCVoor de Islamieten onder hen was van betekenis wat vier jaar later, in '09, in Turkije gebeurde: daar werd de Sultan ten val gebracht door de meer modern denkende Jong-Turken, onder wie zich talrijke officie
I Sartono Kartodirdjo: 888, p. 142.
ren bevonden: een nieuw teken dat de historische ontwikkelingen niet stilstonden.
XCOnder de volksmassa's in de koloniale gebieden waren inmiddels hier en daar al stromingen ontstaan die de eis gingen stellen dat de blanke overheersers hun macht gedeeltelijk of geheel zouden overdragen. In Egypte, dat aan de top door de Britten werd bestuurd, werd in 1907 een nationalistische partij opgericht. In Brits-Indië, waar zich in de negentiende eeuween inheemse bourgeoisie was gaan vormen, was al in 1885 een grote federatie van nationalistische groeperingen tot stand gekomen, het Indian National Congress, waarvan zeven jaar later de eerste leden waren opgenomen in de wetgevende raad van deze grootste Britse kolonie. Dat Congress, bedoeld om een vertegenwoordiging te zijn van alle inheemsen, was in feite hoofdzakelijk een beweging van Hindoes - Voor-Indische Islamieten, vrezend dat zij in een onafhankelijk VoorIndië onderdrukt zouden worden, vormden in 1906 de All India Moslem League. Elf jaar later, in 1917, in de Eerste Wereldoorlog dus, kwam de Britse regering tegemoet aan eisen die zowel door Hindoes als door Islamieten waren gesteld: zij deed de toezegging dat Brits-Indië te zijner tijd als deel van het Empire een zichzelf besturend gebied zou worden welks regering verantwoordelijk zou zijn aan een eigen parlement.
XCVerder nog gingen de Verenigde Staten. Zij hadden in 1898 de Philippijnen in handen gekregen: de archipel welks bevolking in drie eeuwen van Spaans koloniaal bewind goeddeels gewonnen was voor het katholicisme en waar de meer ontwikkelden zich al jarenlang gekeerd hadden tegen de Spaanse overheersing. Bij de verdrijving van de Spanjaarden kregen de Amerikanen belangrijke steun van de Philippijnse nationalistische beweging; de radicale vleugel daarvan keerde zich tegen het Amerikaans gezag, begon een guerrilla en werd verslagen. Met de meer behoudende vleugel, uit welgestelden bestaande, gingen de Amerikanen in zee. Van hun ietwat bedremmeld beleid (bedremmeld omdat de Verenigde Staten hun eigen nationaal bestaan in de strij.d tegen een koloniale overheerser hadden bevochten) was het uitgangspunt dat het bestuur over de Philippijnen zoveel mogelijk door Philippino's moest worden uitgeoefend. Er kwam in 1907 een louter uit Philippino's bestaande Wetgevende Vergadering, gekozen door kiezers die een zeker bedrag aari belastingen betaalden (census-kiesrecht); van de sterkste fractie was 'Manuel Quezon een van de leiders. Hij streefde de onafhankelijkheid na en zag het als een belangrijke verdere stap in die richting dat in '16 bepaald werd dat de Amerikaanse gouverneur-generaal een Exe cutive Council naast zich zou krijgen waarin Philippino's
heid zouden zijn. Quezon was de man die de A~erikanen eens toevoegde: 'We would rather be governed like hell and do it ourselves than like heaven and have it done for us.'! Hij mocht vertrouwen dat hij zijn doel zou bereiken: in '16 had de Amerikaanse regering verklaard dat zij er naar zou streven de Philippijnen onafhankelijk te maken.
XCBij Brits-Indië en de Philippijnen vergeleken vormde Nederlands-Indië voor de Eerste Wereldoorlog een in politiek opzicht achtergebleven gebied - achtergebleven óók bij de Antillen en Suriname die beide sinds 1865 een vertegenwoordigend lichaam kenden. In Nederlands-Indië was sprake van een volledig autocratisch bestuur: bestuur door de gouverneur-generaal. 'Het is', schreef in 1891 de toenmalige bekleder van die hoge post aan de minister van koloniën, 'een opvallend verschijnsel dat deze gewesten nog altijd bestuurd worden op een wijze die in de Britse koloniën reeds lang uitzondering is geworden'; hij wees daarbij op een in De Gids gepubliceerde beschouwing van een hoogleraar in het volkenrecht die, meende hij, 'terecht' opgemerkt had, 'dat het koloniaal bestuur over deze bloeiende eilandenwereld nog de meeste overeenkomst toont met het Britse bestuur over de rotsen van Sint Helena." Er was repressief toezicht op de pers, politieke verenigingen en vergaderingen waren verboden, althans tot 1915: toen werd het recht op vereniging en vergadering in beginsel erkend.
XCDie erkenning vloeide logisch voort uit een maatregel die tien jaar eerder, in '05 (tijdens het bewind van gouverneur-generaal van Heutsz) was genomen: drie plaatsen waar veel Europeanen woonden, nl. Batavia, het daarbij gelegen Meester Cornelis en Buitenzorg, waren toen gemeenten geworden met een eigen burgemeester en een eigen gemeenteraad. In die raden hadden Europeanen de meerderheid. Aanvankelijk werden alle leden door het gouvernement benoemd maar van '08 af werd eenJ.
1 Aangehaald in M. Pluvier: 1942 (1953), p. 10 (verder aan te halen als: Pluvier: 2 Brief, 16 april 1891, aangehaald in (Historisch Genootschap, Commi~ sie voor bronnenpublikatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900 1942) S. L. van der Wal: (verder aan te halen als: van der Wal: dl. I (1964), p. 9-IO.
deel van de Europese leden gekozen en uit dat verkiezen kon slechts voortvloeien dat zich groeperingen zouden vormen die de verkiezing van bepaalde kandidaten zouden gaan bevorderen. Meer en meer gemeenten kwamen er, vooral op Java, alle met een gemeenteraad. Die raden en enkele andere, inmiddels ingestelde gewestelijke raden telden in '16 tezamen 682 leden; van die 682 waren toen 520 benoemd en 162 gekozen en hadden 3 I 3 een functie hetzij in het Nederlandse, hetzij in het daaraan ondergeschikte inheemse bestuursapparaat; onder die 313 bevonden zich 88 BB-ambtenaren en 80 regenten en patihs. Men kon dus bij die raden niet van een reële politieke onafhankelijkheid spreken; zij hadden dan ook weinig aantrekkelijks voor de inheemse bevolking, voorzover deze de behoefte had eigen doelstellingen na te streven.
XCDie behoefte wàs er. Er mochten dan op Java sinds de Java-oorlog geen grote anti-Nederlandse uitbarstingen zijn voorgekomen, die rebellie was niet vergeten (de inheemse bevolking was de nagedachtenis van prins Diponegoro blijven eren) en men moet wel aannemen dat de plaatselijke, door het Knil hardhandig onderdrukte onlusten in de betrokken streken in de geest van velen een residu hadden nagelaten van afschuw zowel van de blanke overheerser als van zijn inheemse helpers, van wie vooral de Ambonnezen met het koloniaal gezag werden geïdentificeerd, Niet anders was, zo veronderstellen wij, het effect van de Atjeh-oorlogen; tijdens de eerste, in 1873, werd, aldus van 't Veer, 'in de moskee van Semarang openlijk voor de sultan van Atjeh ... gebeden." Alleen daar? Alleen toen? Wij hebben er geen gegevens over, maarhet kan moeilijk anders of de jarenlange strijd op de noordpunt van Sumatra moet elders door sommige inheemsen met aandacht zijn gevolgd en wellicht niet zonder bewondering voor een militair verzet dat veertig jaar lang werd volgehouden. Trouwens, in die Atjeh-oorlogen gingen, zoals vermeld, ca. vijf-en-twintigduizend door de justitie veroordeelde Javanen die als dwangarbeiders naar Atjeh waren overgebracht, te gronde - waren al die slachtoffers zomaar vergeten? Had hun lot geen afschuw en naast afschuwangst gewekt? In '23 in de Volksraad sprekend over het beeld van de Europeaan dat zich in de laatste decennia van de negentiende eeuw bij de eenvoudige Javaan had gevormd, zei een inheems bestuursambtenaar, later een van de regenten in de Preanger:
XC'In die dagen gold als de natuurgetrouwe beschrijving van een Europeaan dat
1 P. van 't Veer: p. 82.
deze iemand is met een zware stem, een grote stok in de hand en van wie men niets anders hoorde dan 'Perdorn'.' Zo werd algemeen de Europeaan beschreven en van ouder tot ouder werd de dessa-bewoners vrees voor hem ingeboezemd. Zo zal het geen verwondering baren dat men voor de onverwachte of gedwongen aanraking met een Europeaan zich van toverformules of be scher men de amuletten voorzag om de invloed van zulk een wezen terdege te kunnen weren."
XCDe meeste Europeanen verdiepten zich niet of nauwelijks in de gevoelens welke sommige, misschien wel vele inheemsen jegens hen waren gaan koesteren. Een die dat wèl had gedaan, de Amsterdammer P. C. C. Hansen, die jarenlang als koffieplanter op Midden-Java temidden van inheemsen had geleefd, schreef in 1903 in De Gids dat dezen althans in de hem bekende streek vervuld waren van 'een gloeiende haat tegen (hun) overheersers, ontstaan en gevoed door verbittering over het vele onrecht, hun aangedaan." Twaalf jaar later, in 'IS, leed het voor de procureur-generaal te Batavia geen twijfel dat er in Indië geen sprake kon zijn van volledige persvrijheid, want, waarschuwde hij de gouverneurgeneraal (dat was toen de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg), dan zou men bijvoorbeeld niet kunnen
XC'verhinderen dat in de Inlandse pers de vraag besproken wordt hoe Indië zich van het Nederlands gezag zal bevrijden ... Wat in een autonome staat geen gevaar kan opleveren, omdat regering en volk een geheel vormen, is in een kolonie, waar een groot deel van het volk in de regering de overheersing van vreemden ziet en de wens gaat koesteren zich daarvan te bevrijden, een gevaarlijk middel tot voorbereiding ener omwenteling."
XC'Overheersing van vreemden', en vreemde, van ver gekomen blanken niet alleen maar ook belijders van een geheel ander geloof, die als zodanig door de rechtgeaarde Islamiet beschouwd werden als kafirs, ongelovigen - en als een gevaar voor de eigen religie.J.
1 Verdomme. 2 Wiranatakoesoema, aangehaald in B. Brouwer: p. 13. 3 Aangehaald in R Nieu wenhuys: p. 278. Nota, 30 maart 1915, aangehaald in (Histo risch Genootschap, Commissie voor bronnenpublikatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942) S. L. van der Wal: (1967), p. 375-76 (verder aan te halen als: van der Wal:
XCEen van de verplichtingen welke de Islam de gelovigen oplegde, was, gelijk in hoofdstuk 2 vermeld, die, om eenmaal in hun leven de heilige plaatsen van de Islam in Arabië te bezoeken, met name Mekka. Die tocht, de hadj, werd, aldus Sartono ', door drie soorten Mekkagangers (dat waren bijna steeds mannen-) ondernomen: door personen die er op eigen kosten en geheel vrijwillig heengingen, door personen die er op kosten van familieleden of andere verwanten naar toe werden gestuurd om theologie te studeren, en door personen die zich hadden misdragen en voor wie de hadj een vorm van boetedoening was. Wie dan als hadji terugkeerde, genoot, zoals wij al in hoofdstuk 4 opmerkten, in de regel een bijzonder aanzien en kon daar ook in het economisch leven gebruik van maken - niet weinige hadji's slaagden er in, veelland te kopen, handelszaken te beginnen, geldschieter te worden. In het midden van de negentiende eeuw leverde Indië jaarlijks ca. zestienhonderd Mekkagangers op, maar in de jaren '80 (er waren in die decade drie jaren waarin de hadj op geloofsgronden van bijzondere betekenis werd geacht) waren het er gemiddeld bijna vijfduizend; zij vormden toen ca. een tiende van alle Mekkagangers. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was het aantal Mekkagangers uit Indië soms iets lager, soms iets hoger dan vijfduizend - deze belangrijke vorm van geestelijk contact met de wereld van de Islam werd in elk geval voortgezet en droeg er toe bij dat het Islamietisch geloof in Indië een levende kracht bleef.
XCKracht had het van meet af aan getoond, ook in zijn eerste contacten met de Portugezen; dezen hadden slechts op eilanden waar de Islam niet of nauwelijks aanhangers had gevonden, het katholicisme kunnen verspreiden: in de Molukken en op Flores en Timor. Uit de Molukken (delen van Flores bleven tot in het midden van de negentiende eeuw Portugees bezit en de oostelijke helft van Timor bleef dat ook later) werden de priesters door de Compagnie verdreven - op Ambon liet de bevolking, voorzover katholiek geworden, zich winnen voor, zo heette het, 'de ware Gereformeerde religie'. In het door de Compagnie rechtstreeks bestuurd gebied werd, zoals ook in de Zeven Verenigde Nederlanden het geval was, de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst verboden
I Sartono Kartodirdjo: p. 59. 2 Er was op een eiland in de Molukken een dorp waar de bevolking zo orthodox-Islamietisch was dat niet alleen veel mannen maar ook veel vrouwen en kinderen naar Mekka waren getogen, bij elkaar meer dan de helft van de bevolking.
(hier en daar kwamen 'schuilkerken' tot stand), alleen predikanten werden officieel toegelaten.
XCIn r808 kwamen, uit Nederland, wederom missionarissen in Indië aan: twee; in de decennia die volgden, kon de missie zich slechts langzaam ontplooien. De zending daarentegen, bevorderd door het in 1795 opgericht Nederlands Zendeling Genootschap, breidde zich snel uit. De prediking van het Christendom nu wekte weerstanden bij de Islamieten - wij herinneren er aan dat ook Diponegoro tenslotte tot de 'heilige oorlog' tegen alle Christenen had opgeroepen; trouwens, wie op Java of elders in verzet wilde komen tegen het Nederlands bewind, behoefde maar de strijd tegen de kafirs in zijn vaandel te schrijven om een schare volgelingen te vinden. Het gouvernement ging daar terdege rekening mee houden: in navolging van eerdere instructies bevatte het Regeringsreglement van r854, bij welks toelichting in de Tweede Kamer namens de regering verklaard werd dat Nederland géén Christelijke staat was, de bepaling dat de gouverneur-generaal de gebieden kon aanwijzen waar zendelingen en missionarissen aan het werk konden gaan en dat hij het verlof tot prediking van het Evangelie kon beperken of zelfs intrekken. Kuyper achtte die staatsinmenging onduldbaar; zoals men zag, had hij aan het eind van de jaren '70 van de vorige eeuw geëist dat in Indië 'elke belemmering voor de vrije prediking van het Evangelie opgeheven' zou worden; de door hem geïnspireerde passage in de Troonrede van I90r begon dan ook met de woorden: 'Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht, in de Indische archipel de rechtspositie der inlandse Christenen beter te regelen [en] aan de Christelijke zending' (de missie werd niet genoemd) 'op vaster voet steun te verlenen.' Dat was gemakkelijker in Den Haag geschreven dan in Batavia gedaan! Het kwam daar niet tot een wettelijke gelijkstelling van inheemse Christenen aan Europeanen 1, het gouvernement, ook dat van Kuypers volgeling Idenburg, hield terdege rekening met de Islamietische weerstanden in de inheemse wereld en van beëindiging van de staatsinmenging was geen sprake, ook niet toen in '25 de Wet op de Indische staatsinrichting werd vastgesteld. 'De Christenleraars, priesters en zendelingen moeten', aldus een der artikelen,
XC'voorzien zijn van een door of namens de gouverneur-generaal te verlenen, bijzondere toelating om hun dienstwerk in enig bepaald gedeelte van Neder
I Die gelijkstelling was afgekondigd in 1848, maar vrijwel onmiddellijk in feite ongedaan gemaakt.
lands-Indië te mogen verrichten. Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door de gouverneur-generaal worden ingetrokken."
XCTegen dit wetsartikel hadden de confessionele partijen in Nederland eigenlijk principiële bezwaren maar zij brachten die niet tot gelding omdat het maar zeer zelden voorgekomen was" (en van '30 af in het geheel niet meer voorkwam) dat een aanvraag om het Christendom te prediken werd afgewezen.
XCEen algemeen bezwaar dat gouverneurs-generaal en BB-ambtenaren tegen de Evangelie-prediking koesterden, was dat zij onrust wekte bij Islamieten; daarnaast werd wel gevreesd dat gekerstende inheemsen zich als het ware de gelijken zouden voelen van Europeanen. 'Hoe meer de propaganda van het Christendom in deze gewesten doordringt, des te meer', zo schreef in de jaren '30 van de negentiende eeuw de eerste gouverneur-generaal die commissaris-generaal van den Bosch, de grondlegger van het Cultuurstelsel, opvolgde, aan een vertegenwoordiger der katholieken, 'zal de zelfstandigheid der inlanders toenemen. Laat u overtuigen, het is een zaak van Nederlands belang, de missie zoveel mogelijk te beperken." Een eeuw later werden van Poll en Teulings, de twee afgevaardigden van de Rooms-Katholieke Staatspartij, getroffen door de nog steeds afwerende houding van althans een deel van het BB-apparaat. 'Niet gering', schreven zij in hun rapport,
XC'is in Indië het aantal bestuursambtenaren die menig heidens volk maar het liefst in zijn eigen cultuur zouden laten voortleven, omdat zij, van het Christendom en zijn diepe wezen weinig of niets kennend en sommige uiterlijke cultuurverschijnselen van aesthetische aard veel te hoog aanslaand, van mening zijn dat het Christendom aan de volken, dragers dezer cultuurverschijnselen, eigenlijk niets te brengen heeft ... Nog talrijker is de kategorie bestuursambtenaren, welke van de komst of de uitbreiding der Missie in het onder hen staande gebied alleen maar de meerdere soesah zien en deze liefst maar vermijden."
XCZeker, het gouvernement als geheel verleende steun, ook financiële, aan de Christelijke kerken, toch gingen deze hun eigen weg en op die
t Deze bepaling gold ook voor inheemse 'Christenleraars, priesters en zendelingen', niet voor protestantse of katholieke onderwijzers die enig godsdienstonderwijs gaven als deel van hun algemeen onderwijs. 2 de periode I856-I929 was 2 % van de aanvragen afgewezen. 3 Aangehaald door]. Wils in p. 3 I7. 4 Van PollfTeulings: p. 85.
weg kwamen zij (de hervormden vooralonder invloed van een afgezant van het Nederlands Bijbelgenootschap, dr. H. Kraemer) wezenlijk verder dan het gouvernement. Want waar dat laatste tot het einde toe gedecideerd op het standpunt stond dat Nederlands leiding in Indië moest worden bestendigd, was in verscheidene kerken het besef gaan doorbreken dat het Christendom in Indië ten spoedigste de kerkelijke leiding moest overdragen aan inheemse Christenen. Alle protestanten konden in Indië tot één, door koning Willem I opgericht kerkgenootschap toetreden maar naast dat 'Nederlandse' kerkgenootschap bestonden er ten tijde van de Japanse bezetting al vijf geheel zelfstandige protestantse kerkgenootschappen van inheemsen: op de Molukken, in de Minahassa, in de Bataklanden op Sumatra, op het eiland Nias (zie kaart VI op pag. 62) en, tenslotte, bij de Dajaks op Borneo. Een deel van de heidense bevolking van de Minahassa was in de loop van de negentiende eeuw voor het protestantisme gewonnen door zendelingen uit Nederland, in de Bataklanden en op Nias hadden zendelingen van de Rheinische Missionsgesell schajt uit Barmen onder de heidenen gewerkt en op Borneo Zwitserse en Duitse zendelingen van de Evangelische Missionsgesellschajt uit Bazel.' Ook waren in '42 enkele Gereformeerde kerken van inheemsen en Chinezen reeds geheel zelfstandig - de overige Gereformeerde kerken (dat waren hoofdzakelijk kerken van Nederlanders en Indische. Nederlanders) vormden als Classis Batavia een aparte synode in het verband van de Gereformeerde kerken in Nederland.
XCAls direct en indirect gevolg van de arbeid van Nederlandse, Duitse en Zwitserse zendelingen waren er in '42 in Indië ruim een miljoen protestanten, onder wie enkele grote groepep inheemsen: ca. vierhonderdduizend in de Minahassa (dat gebied, waar ongeveer de helft van de bevolking gekerstend was, noemde men wel 'Nederlands twaalfde provincie'), ca. driehonderdduizend in de Baraklanden en op Nias, ca. tweehonderdduizend op de Molukken, ca. honderdvijftigduizend op Timor ~ op Java daarentegen niet meer dan ca. zestigduizend. Aan de Islam had het protestantisme (voor het katholicisme gold hetzelfde) nauwelijks afbreuk gedaan" - de zending had in hoofdzaak succes gehad in gebieden
XCI Zg. 'dubbele zending' trachtte het gouvernement steeds te voorkomen: in bepaalde gebieden werden meestal slechts dienaren van één zendings- of missie-organisatie toegelaten; aangezien de zending zich het eerst had kunnen uitbreiden, voelde de missie zich door het tegengaan van de 'dubbele zending' lange tijd tegengewerkt. 2 Evenmin aan het Hindoeïsme op Bali en West-Flores; in de negentiende eeuw kregen drie zendelingen hier geen V-oetaan de grond, d.w.z. de derde wist één Baliër Christen te maken en werd vervolgens door deze vermoord.
waar de Islam nog niet was doorgedrongen. De Bataks waren, toen hun ca. I860 de eerste zendelingen van de Rheinische Missionsgesellschajt het Christendom kwamen prediken, heidenen - ook de Dajaks waren dat, toen bij hen de eerste zendelingen van de Evangelische Missionsgesellschajt verschenen. Al die zendelingen waren primitieve gebieden binnengetrokken waar zich nog geen Nederlandse bestuursposten bevonden. Zij traden er overigens niet alleen als predikers maar ook als onderwijzers en heelkundigen op. Trouwens, ook elders in de archipel beijverden zending en missie zich ten zeerste om scholen en hospitalen op te richten.
XCGeheel zelfstandig was de katholieke kerk in Indië in 1942 nog niet: Indië werd als missiegebied beschouwd en ressorteerde derhalve onder een van de congregaties van het Vaticaan. Er waren zes Apostolische Vicariaten en Prefeeturen op Java, tien in de Buitengewesten. In die laatste woonden de grote groepen inheemsen die voor het katholieke geloof waren gewonnen, zulks in een nogal snel tempo waarbij wellicht niet alleen sommige katholieke scholen en hospitalen een rol hebben gespeeld 1 maar ook de voor veel inheemsen aantrekkelijke, uiterlijke aspecten van de katholieke liturgie.
XCPas tegen het einde van de negentiende eeuw, vooral evenwel na de Eerste Wereldoorlog, was de missie zich in Indië gaan ontplooien. Zij had ca. I900 een kleine dertigduizend inheemsen tot het katholiek geloof bekeerd, in '39 daarentegen (er waren toen in Indië meer dan vijfhonderdvijftig priesters werkzaam) bijna een half miljoen, van wie ca. driehonderddertigduizend op het van ouds gedeeltelijk katholieke Flores woonden." Onder de elf bisschoppen die aan het hoofd stonden van de Apostolische Vicariaten, bevond zich ten tijde van de Japanse invasie één inheemse bisschop: die van Semarang. In '39 waren er vijftien inheemse priesters geweest, drie jaar later iets meer - op Flores waren in '4I de eerste twee Florinezen tot priester gewijd.
XCDoor het gouvernement werd de Islamietische geloofsovertuiging ontzien - bij menige Europeaan in de tropen was trouwens sprake van angst dat het tot bloedige onlusten zou komen als men dat naliet. Het was vooral Snouck Hurgronje, groot kenner van de negentiende-eeuwse Islam, die er in zijn adviezen aan de gouverneurs-generaal en, na zijn terugkeer naar Nederland (1907), aan de minister van koloniën met kIem op aandrong, jegens de Islam neutraal te blijven" en dus bijvoorbeeld
1 Buiten Java hadden die scholen andere namen; op Java heetten zij ook wel 2 Wèl fungeerden op Java de hoofden van het moskeepersoneel, de als adviseurs van de landraden; zij ontvingen daarvoor een bescheiden bezoldiging. 3 Zoals eerder vermeld, stond aan Snouck Indië's integratie in de Westelijke wereld als ideaal voor ogen; zijn mening was dat de Islam niet tot de modernisering van Indië kon bijdragen - die Islam zou, meende hij, de schok van de aanraking met de Westelijke wereld niet kunnen doorstaan en dat zou, dacht hij, eerder blijken naarmate men hem minder moeilijkheden in de weg legde.
ook weerstand te bieden aan druk van confessionele zijde in Nederland om de prediking van het Christendom belangrijk te bevorderen. Op enkele uitzonderingen na (zij komen nog ter sprake") handelde het gouvernement in Batavia steeds in de lijn van Snoucks adviezen, waarmee het overigens aan twee kanten wrevel wekte: wrevel bij die protestanten en katholieken in Nederland die van oordeel waren dat veel meer kracht moest worden gezet achter de kerstening van Indië, en wrevel bij de overtuigd-Islamieten in Indië die meenden dat het weinige wat het gouvernement ten bate van de Christelijke kerken deed, al te veel was en dat, gegeven het feit dat veruit het grootste deel van Indië's bevolking Islamietisch was, het jegens de Islam neutrale gedrag van het gouvernement afkeuring verdiende. De Christelijke kerken kregen ten laste van Indië's financiën (financiën die voor de helft door de inheemse samenleving werden opgebracht) in de jaren '20 een bijdrage van ca. f I'h mln; zij was in de tweede helft van de jaren '30, toen een rigoureus bezuinigingsprogram was uitgevoerd, nog steeds bijna f I mln" - voor de Islamietische eredienst was daarentegen in die tweede helft van de jaren '30 slechts ca. f7 500 op de begroting uitgetrokken. Dat verschil werd als kwetsend ervaren.
XCDaar kwam dan nog bij dat uit Nederland soms uitlatingen in Indië bekend werden die door de inheemsen beschouwd werden als grofbeledigend voor hun geloof. Zo in '13, toen door twee confessionele Tweede Kamer-leden was betoogd dat de Javanen geen Islamieten waren maar eigenlijk heidenen die louter een paar Arabische formules konden herhalen - meteen begonnen op Java, aldus waarschuwde de adjunctadviseur voor inlandse zaken, dr. D. A. Rinkes, gouverneur-generaal Idenburg,
XC'de zatste geruchten ... de ronde te doen, bijv. dat het gouvernement de regenten had gelast, het Christendom aan te nemen en dat de bevolking nu wel volgen moest, dat de gehele bevolking gedwongen zou worden het Christendom te aanvaarden, dat de hadj spoedig verboden zou worden en vele andere meer."
XC1 Hier willen wij vermelden dat bij één gelegenheid, in 1930, op Java een inheemse Christen tot regent werd benoemd - hij kreeg in de inheemse pers een koele ontvangst maar het kwam niet tot ongeregeldheden. Deze regent werd in '43 door de Japanners ter dood gebracht. 2 Uit dit bedrag werden o.rn. de salarissen betaald van enkele honderden protestantse en enkele tientallen katholieke ambtsdragers; de gouvernementsbijdrage aan de protestantse kerkgenootschappen was ca. twee-en-een-half maal zo groot als die aan de katholieke kerk. 3 Nota, 13 mei 1913, in van der Wal: Opkomst, p. 188.
XCSoms werd in Indië in Europese dagbladen negatief geschreven over de Islam of over de Profeet - door de inheemse pers werd daar steeds met geprikkeldheid op gereageerd. Van belang was daarbij dat door inheemsen nogal eens werd aangenomen dat het Christendom in Indië snellere vorderïngen had gemaakt dan in werkelijkheid het geval was. Zo werd begin '4I in Batavia tijdens een vergadering van een Islarnietische jeugdorganisatie door de spreker beweerd dat, aldus een persverslag, 'door de activiteit die het Christendom hier in Indonesië aan de dag heeft gelegd ... , twee-en-een-half miljoen Islamieten naar het Christendom zijn overgelopen' (in werkelijkheid waren er toen anderhalf miljoen inheemse Christenen en de meesten hunner woonden in streken waar de Islam geen of weinig invloed had gehad). 'Hij schatte de ware Islambelijders hier op hoogstens 20 % van de bevolking. Gelukkig, aldus spreker, dat er nog lieden zijn die de Islam hier tot zijn oorspronkelijke staat willen terugbrengen.'!
XCWie waren 'de ware Islambelijders' ?
XCHet ligt niet op onze weg, die vraag te beantwoorden, maar een feit is het dat orthodoxe Islamieten zoals men ze vooral in Atjeh, op Sûmatra's Westkust en op West-Java kon aantreffen, het geloof in de vorm waarin het op Midden- en Oost-Java werd aangehangen, een vreemd mengsel vonden van Voor-Hindoese, Hindoese en Islamietische opvattingen. Heidens? Neen, in zijn synthetisch karakter typisch Javaans en in elk geval door deze Javanen beschouwd als hun authentieke, Islamietische godsdienst.'
I 31 maart 1941, aangehaald in: 1941, p. 526. Deze gedrukte overzichten, aanvankelijk samengesteld door het Kantoor voor de Volkslectuur, verschenen van oktober '40 af als een uitgave van de eerder in '40 ingestelde Regeringspubliciteitsdienst; de titel werd toen ook veranderd: van tot In 1941 begon de Regeringspubliciteitsdienst voorts met de uitgave van een gedrukt dat zich ook tot de Europese bladen uitstrekte. 2 Gou verneur-generaal Idenburg schreef in '12 aan Kuyper: 'Natuurlijk is niet ieder inlander goed mahomedaan: in Midden-Java zijn er zelfs ... betrekkelijk weinig die zich aan
XCAl in de tweede helft van de negentiende eeuw kon men in Indië spreken van een versterking van de Islam. Het aantal Mekkagangers groeide, talrijke Islam-predikers gingen rondtrekken, er vormden zich (soms geheime) Islamietische genootschappen en de aantallen simpele dorpsschooltjes waarinjonge kinderen in een voor hen vreemde taal, het Arabisch, enkele geloofsformules leerden herhalen, en Islamietische seminaria, pesantrèns, namen toe. Wat met dit alles werd versterkt, was de Islam in zijn traditionele vormen, nog daterend uit de Middeleeuwen. In de laatste decennia van de negentiende eeuw begon zich evenwel in Egypte onder de impuls vooral van de godsdienstleraar Mohammed Abdoeh een hervormingsbeweging af te tekenen die, teruggaande op de teksten van de Koran en hun eerste commentaren, de Islam wilde zuiveren van latere toevoegsels en tegelijk het verbod wilde opheffen om onderwijs te geven in moderne wetenschappen en in de geschiedenis van de godsdiensten van Europa. 'Het reformisme', aldus de Nederlandse historicus A. P. E. Korver,
XC'was rationalistisch. Het geloofde in vooruitgang en wetenschap. Een leven van naarstige arbeid werd positief gewaardeerd. Fatalisme en ascese werden verworpen. Reformisten streefden er naar, de godsdienst te ontdoen van allerlei leerstukken die er in de loop der eeuwen waren bijgekomen en tot vaste geloofsartikelen geworden. Zij eisten voor het individu het recht op, deze latere traditie kritisch te onderzoeken in het licht van de oorspronkelijke openbaring ... Ook streefde men in reformistische kring naar een meer persoonlijke godsdienstbeleving in plaats van de vormelijke godsdienstbeoefening die gebruikelijk was geworden. Men trachtte dit o.a. te bereiken door vervanging van het Arabisch als liturgische taal door de landstaal."
XCAbdoeh en de anderen die tot die hervorming het initiatief namen, beseften dat de wereld van de Islam in zijn contact met de Christelijke wereld steeds zwakker zou komen te staan indien de 'Islam de verworvenheden van de moderne wetenschappen niet wist te integreren.
XCRechtstreeks en via Arabië werden die nieuwe denkbeelden o.m. naar
hun godsdienst laten gelegen liggen; maar zeker is dat de mahomed. inlander maho medaan wil zijn ... en ik durf zonder vrees voor tegenspraak de stelling uitspreken dat de inlander gemiddeld beter mahomedaan is dan de Hollander gemiddeld Chris ten.' (brief, 22 febr. 1912, in van der Wal: p. 1 A. P. E. Korver: 1912-1916, p. 6.
Indië overgebracht. Zij sloegen daar eerst aan in Padang en omgeving op de westkust van Sumatra, d.w.z. bij de geestelijk steeds zeer actieve Minangkabauers, en vervolgens in de Vorstenlanden op Java waar de gemeenschap van de overtuigd-Islamieten zich bedreigd achtte, sterker nog dan elders op dat eiland, door Chinese handelaren en Christelijke zendelingen. Er werd daar in november 1912 in Djokjakarta door Achmed Dachlan, een vier-en-veertigjarige batik-koopman, die tweemaal op hadj was geweest en in Batavia contact had gehad met Arabieren die Abdoehs denkbeelden hadden overgenomen, een nieuwe organisatie opgericht, de Mohammadijah ('Mohammedaans')!. Die organisatie ging de modernere opvatting van de Islam verkondigen en bovendien een daarop gebaseerde sociaal-culturele verheffing van de inheemse bevolking nastreven. In tegenstelling tot een tweede nieuwe beweging die eveneens in 19I2 in Djokjakarta werd opgericht: de Sarekat Islam, het Islamietisch Verbond (straks meer daarover), ging de Mohammadijab geen politieke eisen stellen - haar uitgangspunt was dat dergelijke eisen pas aan de orde konden komen wanneer de inheemsen beter ontwikkeld waren en sociaal sterker stonden; zij vertrouwde bovendien dat zij, een niet-politieke weg inslaand, niet in botsing zou komen met het gouvernement. Dat gouvernement stond niet zonder wantrouwen jegens de Mohammadijah: toen de statuten in '14 goedgekeurd werden en de beweging daarmee rechtspersoonlijkheid kreeg, was haar verzoek, op heel Java en op Madoera actie te mogen ontplooien, afgewezen - zij moest zich vooreerst tot het vorstendom Djokjakarta beperken.
XCAchteraf gezien kwam die gouvernementele beperking wellicht de Mohammadijah ten goede: de nieuwe denkbeelden stieten op weerstand bij traditioneel denkende Islamieten, vooral bij veel dorpsvoorgangers, kiaji, en dorpswetgeleerden, oelama's, en de noodzaak zich tot Djokjakarta te beperken droeg er toe bij dat Achmed Dachlan en de zijnen voor hun verdere werk een solide grondslag hadden gelegd toen hun organisatie in '21 verlof kreeg, heel Indië als haar werkterrein te beschouwen. Toen Dachlan in '23 overleed, waren er op Java 15 afdelingen die tezamen ca. drieduizend leden telden, en nadien verspreidde de nieuwe beweging zich verder, zowel op Java als op andere eilanden. In '32 waren er in heel Indië al bijna 500 afdelingen, eind '39 1065, te weten: 430 op Java en
1 Wat wij over deze beweging schrijven, is vooral gebaseerd op het in 1969 gepubli ceerde werk van de Indonesische historicus Alfian: (1912-1942).
Madoera, 472 op Sumatra 1, 43 op Borneo, I I I op Celebes, 9 elders. In '40 waren er meer dan honderdtienduizend leden.
XCWij dienen de beweging in de eerste plaats te zien als een tot het oprichten en instandhouden van scholen en van de daarbij behorende kweekscholen. Daar was geld voor nodig; dat geld werd in eerste instantie opgebracht door inheemse handelaren, eigenaren van werkplaatsen en andere meer ontwikkelden die tot de Mohammadijah waren toegetreden." In totaal waren in '40 niet minder dan 1500 scholen opgericht: 800 godsdienstscholen die op een moderne grondslag stonden, 400 'gewone' scholen voor onderwijs op inheemse, 300 voor onderwijs op Westerse grondslag; van die laatste werden er 140 door het gouvernement gesubsidieerd. Daarnaast richtte de Mohammadijah bibliotheken op alsmede enkele simpele ziekenhuizen, weeshuizen en tehuizen voor blinden, voor ouden van dagen, en voor vrouwen en meisjes.' De beweging verwierp het door traditionele Islamieten gepredikte denkbeeld dat vrouwen buiten het gezin geen taak hadden: zij had niet alleen een grote eigen jeugdorganisatie maar ook een vrouwenorganisatie; deze laatste telde eind '39 meer dan 500 afdelingen.
XCTen aanzien van haar effect op bredere massá's Was van belang dat de Mohammadijah de Islam in zijn gezuiverde vorm dichter bij die massa's bracht: de Koran werd vertaald, de liturgie vond plaats in de landstaal, en elke vrijdag (uit godsdienstig oogpunt de belangrijkste dag in de. Islamietische wereld) vonden godsdienstoefeningen plaats niet in de moskeeën maar in de openlucht. Er waren trouwens plaatsen waar de Mohamtnadijah ook op andere avonden openluchtbijeenkomsten hield; daar werd dan niet alleen gebeden maar werden ook uiteenzettingen gegeven over godsdienstige en sociale onderwerpen. De Mohammadijah had aan het einde van de jaren '30 bijna vierduizend Islamietische voorgangers en bezat toen ca. 700 eigen moskeeën,
XCUiteraard stuitte deze Islamietische hervormingsbeweging, gelijk al aangeduid, op sterke weerstanden in de inheemse samenleving: weer
1 Op Oost-Sumatra en in het jegens van buiten komende invloeden nogal afgesloten ; Atj eh vond geen weerklank maar bij uitstek wèl bij de Minangkabauers op Sumatra's Westkust waar de beweging een vehikel werd van politieke actie tegen de door de inheemse hoofden beheerste en dus door het Nederlands gouvernement beschermde 2 Van de ruim dertigduizend leden in 1930 bestond 85 % uit middenstanders, 10% uit landbouwers, 5 % uit arbeiders. j Een plan tot oprich ting van een eigen bank werd niet verwezenlijkt.
standen bij inheemse bestuurders die in het gehele streven van Moham madijah een aanslag zagen op de adat en dus op hun machtspositie, weerstanden vooral bij talrijke kiaji's en oelama's die aan de traditionele vormen van de Islam wilden vasthouden. Er ontstonden scherpe tegenstellingen. 'Tension', aldus de Amerikaanse socioloog Clifford Geertz, die in '53 en '54 een diepgaand onderzoek instelde in Paree (een plaats met ca.twintigduizend inwoners, ca. 100 km ten zuid-westen van Soerabaja),
XC'rose to the point where conservative Moslems would not go to the same mosque with the Mohammadijah members, where even opening a book by Abdoeh was considered to be a mortal sin which would lead to blindness, and where an informani of mine who had founded the only village branch if Mohammadijali in the area (it soon failed) .. '. found that none of his old-time friends would speak a word to him for over two years and would cross to the other side if the road when they saw him coming.' 1
XCMeer traditionele Islamieten, vooral dorps-wetsgeleerden uit OostJava, richtten in '26 een contra-organisatie op: de Nahdat'al Oelama ('Opgang der Godgeleerden'), die minder breed was in haar activiteit, maar met dat al in de dorpen (de Mohammadijah was meer een stadsbeweging) zowel op Java als elders een aanzienlijke aanhang kreeg; zij telde in '39 ca. honderdduizend leden en was toen, behalve in de dorpen van Java, sterk vertegenwoordigd in de streek van Palembang op Sumatra en op Zuidoost-Borneo.
XCWij vermeldden zojuist dat in '40 van de 1500 door de Mohammadijab opgerichte scholen 140 door het gouvernement werden gesubsidieerd: 1360 dus niet, en het zijn die I 360 welke men in de officiële statistieken niet tegenkomt. Er waren er meer, veel meer, die in die statistieken niet werden vermeld; Wij denken in de eerste plaats aan de eerder door ons genoemde pesantrèns van wie vele door hadji's waren gesticht; jongeren van zes tot vijf-en-twintigjaar namen daar hun intrek, reciteerden enkele uren per dag gedeelten uit de Koran (in het Arabisch), kregen in het Arabisch onderricht in de Islamietische ethiek en wetten en bewerkten21
1 Clifford Geertz: (I956), p. I39.
in voorkomende gevallen tevens dOe sawahs die de hadji bezat of arbeidden in zijn werkplaats. Wij hebben maar weinig gegevens over de aantallen van die pesantrèns maar weten dat er in 1893 op heel Java 1100 waren, in '25 alleen al in de residentie Bantam bijna 700 met tezamen bijna twaalfduizend leerlingen en in '42 in de Preanger Regentschappen 750 (aantal leerlingen onbekend) - voor heel Indië moeten die cijfers toen heel veel hoger zijn geweest; dat onderstreept hoezeer het onderricht op grondslag van de Koran zich sinds ca. 1890 had uitgebreid. In Bantam telde de gemiddelde pesantrèn in '25 maar zeventien leerlingen, maar Java kende daarnaast heel veel grotere Islamietische seminaria; er was er op Oost-Java één, bij uitstek befaamd, waar ten tijde van de Japanse invasie ca. zesduizend leerlingen woonden.
XCDie pesantrèns boden geen aansluiting op de moderne samenleving; eerder stak er een element van Islamietisch verzet in tegen die samenleving (en in zekere zin dus ook een element van geestelijk verzet tegen het koloniaal regime en tegen het Christendom) - andere scholen waren er die eveneens als een vorm van geestelijk verzet mochten worden gezien maar die juist wèl de aansluiting op de moderne samenleving beoogden: dat waren de z.g. wilde (d.w.z. door het gouvernement niet gesubsidieerde) scholen, die, evenals vele Mohammadijah-scholen, onderwijs boden in het lezen en schrijven, "aak ook van het Nederlands, en het rekenen. Die 'wilde scholen' gingen uit van inheemse nationalisten die meenden dat het voor de opbouw van een modem, onafhankelijk Indonesië onontbeerlijk was dat het analfabetisme zo spoedig mogelijk werd overwonnen en dat aan de leerlingen een nieuw gevoel van nationale identiteit werd bijgebracht. Het beste voorbeeld van dit bewust-Indonesische onderwijs werd gevormd door de Taman Siswo ('De leerlingengaarde')-scholen.
XCDe oprichting van die scholen en trouwens ook de ontwikkeling van de er aan ten grondslag liggende ideologie waren het werk van een telg uit het Pakoe-Alamse vorstenhuis, Raden Mas Soewardi Soerianingrat. Hij was in 1912 een van de voormannen geworden van de (straks te behandelen) hoofdzakelijk uit Indische Nederlanders bestaande Indische Partij die de band met Nederland wilde verbreken en het bestuur over Indië in handen wilde leggen van vertegenwoordigers van alle er wonende volksgroepen - in '13 was hij door het gouvernement naar Banka verbannen; spoedig nadien was hem verlof verleend, naar Nederland te gaan. Toen hij vijf jaar later naar Java mocht terugkeren, besloot hij directe politieke actie uit de weg te gaan maar zich aan de vorming van de jeugd te wijden. Ten teken daarvan nam hij in '21 een nieuwe naam
aan: Ki' Hadjar Dewantoro, 'de verheven leraar van het bovenmenselijke.' In '22 richtte hij zijn eerste school op die geheel geworteld was in de inheemse cultuur. Zijn initiatief ondervond bestrijding, vooralook van inheemsen die meenden dat alleen de Westerse cultuur grondslag van onderwijs kon zijn - hij zette door, gaf acht jaar lang geen antwoord op de uitgeoefende kritiek en riep pas in '30 zijn volgelingen op een eerste congres bijeen waarop hij de waarde van zijn aanpak onderstreepte. Van wat hij in '38 had opgebouwd, kwamen van Poll en Teulings bepaald onder de indruk. In Djokjakarta bezochten zij het centrale Taman Sisu/o instituut, waar zij vernamen dat er in heel Indië al meer dan 200 (twee jaar later waren het 250) daaronder ressorterende scholen (en kweekscholen) waren." 'De Taman Sisu/o', rapporteerden zij,
XC'verheelt geenszins dat zij terug wil van het Westerse naar het nationale. Zij wil geen nagemaakte Nederlanders trachten te maken van de Javanen, doch zij tracht, met de nationale taal als voertaal, door een onderwijs van eigen cachet de inheemsen te ontwikkelen en vooral op te voeden.'
XCDat laatste geschiedde in internaten.
XC'De leerlingen (jongens en meisjes) wonen er in, bij en samen met de gezinnen van de goeroe en alle andere onderwijzers. In dat milieu mogenjongens en meisjes vrij, doch onder voortdurend toezicht, met elkaar omgaan ... De sfeer (is) er een geheel andere dan in een Westerse kostschool Heel vaak bestaat er in het geheel geen reglement doch wordt alles als in een gezin 'geregeld': de gezinssfeer is steeds aanwezig.
XCVoor de goeroe en de andere leraren en onderwijzers geldt de onaantastbare regel ... 'achteraan staan doch steeds beïnvloeden.' Zedelijke vorming en training staan voorop, intellectuele vorming is een onderdeel daarvan."
XCOnderwijs in de Islam werd op de Taman Siswo-scholen op Java niet gegeven (dat onderscheidde ze van de Mohammadijah-scholen), op Sumatra, waar orthodoxe Islamieten meer irivloed hadden (de eerste Taman Siswo-school werd er in '29 geopend) was het een verplicht vak. Het onderwijs werd in de streektaal gegeven, d.w.z. in het Javaans, het
, Afkorting van 2 Driekwart daarvan bevond zich op Java, maar er waren ook ruim 50 op Sumatra's Oostkust (ten behoeve van de kinderen van uit Java overgebrachte koelies) en enkele op Borneo, Celebes, de Molukken en Bali. 3 Van PollJTeulings: p. 36-37.
Madoerees, het Soendanees, enz. Er werden ook Chinese en Arabische jongeren als leerling aangenomen.
XCJegens de Taman Siswo-scholen koesterden het gouvernementen het Europese deel van de bevolking in den beginne een ruime mate van argwaan. Niet ten onrechte! Dewantoro had als doel van het door hem geïnspireerde onderwijs gesteld: 'een mens te bouwen die vrij is in zijn denken, vrij in zijn daden, een vrij mens in alle opzichten" - nu, dat was een duidelijk anti-koloniale doelstelling.' Trouwens, hij had aanvankelijk financiële hulp van het gouvernement op principiële gronden geweigerd. De Taman Siswo-scholen werden in de jaren '20 door het gouvernement en het Europees bedrijfsleven tegengewerkt. 'Men noemde', aldus in '41 een in Batavia verschijnend Indonesisch dagblad,
XC'dit onderwijs 'rood' en beschouwde het als een onderbouw van de nationalistische politieke partijen die gevaar kon opleveren voor de regering. Daarom werd het geboycot, terwijl zijn abituriënten overal werden geweerd. De inheemse landsdienaren durfden niet met Taman Siswo-onderwijzers om te gaan omdat zij bang waren, dan ook voor communisten te worden gehouden"
XCpas in de loop van de jaren '30 ging het gouvernement gunstiger over de Taman Siswo-beweging oordelen; een deel van haar scholen werd toen gesubsidieerd.'
XCNaast de Taman Siswo-scholen kwamen er in het begin van de jaren '20 scholen, ook al weer buiten alle gouvernementsbemoeienis om, die nauw met de Sarekat Islam, sommige met een door communisten geïnspireerde beweging, de Sarekat Rakjat, het Volksverbond (meer daarover in het volgende hoofdstuk), verbonden waren. Aan die Sarekat Rakjat scholen werd in '23 het voortbestaan onmogelijk gemaakt doordat een ordonnantie werd uitgevaardigd die vergde dat van de oprichting of van het bestaan van scholen kennis werd gegeven aan het gouvernement en die het gouvernement het recht gaf, scholen op te heffen. Dat laatsteIn de simpele ruimten waar les werd gegeven, hing veelal een portret van prinsAangehaaldIn Anthony Reid:p.okt.aangehaaldin:p.Deleverden toen leerlingen af die heel wel geschiktwaren voor het volgen van voortgezetonderwijs maarvoor een deel van die leerlingen was op de bestaande(Europese)scholenvoor voortgezetonderwijs geen plaats- die werden toen door deSiswo-bewegingnaar scholenvoor voortgezet onderwijs in Brits-Indië, op de Philippijnen en in Japan gezonden.
1 Diponegoro, 2 63. 3 15 1941, 1941, 1510. 4
geschiedde toen met de Sarekàt Rakjat-schölen. Er bestonden daarentegen in '24 nog 21 scholen van de Sarekat Islam -latere gegevens ontbreken.
XCIn de loop van de jaren '20 nu kwam tevens een geheel andere type school tot ontwikkeling - eigenlijk moeten wij van 'schooltjes' spreken: inheemsen die zelf Nederlands lager onderwijs hadden gehad, richtten een schooltje op en maakten bekend dat zij les gaven in het lezen en schrijven van het Nederlands, soms ook in het rekenen. Wanneer onze veronderstelling juist is dat vele van de oprichters van die primitieve 'wilde scholen' inheemsen waren die na het doorlopen van een HollandsInlandse school geen emplooi hadden kunnen vinden, dan spreekt het vanzelf dat het aantal van die 'wilde scholen' toenam in de tweede helft van de jaren '20, toen de Hollands-Inlandse scholen meer abituriënten kregen en de behoefte aan onderwijs toenam. Sommige oprichters van die 'wilde scholen' vroegen lage schoolgelden, andere veel hogere - er waren er onder hen ook die het Nederlands onvoldoende meester waren om er les in te geven en de oprichters hadden over het algemeen geen enkele kwalificatie om als onderwijzer op te treden. Hoeveel van die primitieve 'wilde scholen' ontstonden, weten wij niet - er zijn er in totaal misschien wel enkele duizenden geweest.
XCAl in '29 overwogen gouverneur-generaal de Graeff en de Raad van Nederlands-Indië om tegen die wildgroei maatregelen te nemen. Er werd toen besloten, aan de Hollands-Inlandse Onderwijscommissie (een commissie welke o.m. diende na te gaan of er meer Hollands-Inlandse scholen moesten worden opgericht) advies te vragen, maar dat was nog niet opgesteld toen de commissie (over de 'wilde scholen' zweeg zij) haat algemeen eindrapport uitbracht: Zij meende dat het maatschappelijk niet verantwoord was, nieuwe Hollands-Inlandse scholen op te richten - bovendien was daar geen geld voor. Daarmee werd achter de uitbreiding' van het Europese onderwijs een punt gezet. In de kringen van inheemsen, Indische Nederlanders en Vreemde Oosterlingen leidde dit tot grote ontevredenheid - een symptoom daarvan was dat de onderwijs-begroting-'33 eind augustus '32 door de Volksraad werd verworpen: de eerste (en enige) maal dat de Volksraad zich tegen een geheel begrotingshoofdstuk uitsprak. Kort nadien nu moest de Volksraad stemmen over een ontwerp- 'wilde . scholen' -ordonnantie; de gebeurtenissen die op die stemming zouden volgen, zouden het gouvernement nopen, zijn koers te wijzigen waarmee het in de ogen van veel politiek-bewuste inheemsen een gevoelige nederlaag zou lijden.
XCEigenlijk was dat al de tweede keer dat het gouvernement zich genoopt zag zijn beleid te wijzigen, 21
XCDe eerste had betrekking gehad op het gouvernementeel toezicht op de dorpsvoorgangers en alle overigen die als leraren, goeroe's, godsdienstonderwijs gaven. In 1905, toen het gouvernement bevreesd was geweest dat zich in Indië een Pan-Islamisme zou ontwikkelen hetwelk zich tegen het Nederlands gezag kon keren, was in de eerste z.g. goeroe ordonnantie bepaald dat alle goeroe's een schriftelijke vergunning moesten hebben van het bestuur (op Java de regenten, in de zelfbestuursgebieden in de Buitengewesten de sultans en andere volkshoofden, elders in de Buitengewesten de BB-ambtenaren) en dat het bestuur er bovendien op moest toezien dat de goeroe's met hun onderwijs geen verzet predikten - bestuurders waren dat jegens wie menige goeroe een zekere animositeit koesterde: jegens de BB-ambtenaren omdat zij Nederlanders waren, jegens de inheemse bestuurders omdat zij hun beleid op de adat, niet op de Koran baseerden. Twintig jaar later, in 1925, werd een tweede goeroe ordonnantie uitgevaardigd die in zoverre een verzachting van de eerste inhield dat de goeroe voortaan geen vergunning diende aan te vragen - hij moest zich echter wèl bij de bestuurders laten registreren en hij bleef aan hun controle onderworpen. Op Java en elders in de archipel werd die nieuwe ordonnantie met sterke wrevelontvangen, maar toen zij in '28 ook op West-Sumatra van kracht werd verklaard, rees onder de Islamietische Minangkabauers een zo algemeen verzet, vooralook gesteund uit kringen van de Mohammadijah-beweging, dat het gouvernement bakzeil moest halen: West-Sumatra viel nadien buiten de nieuwe regeling.
XCHoeveel sterker het geestelijk verzet van de inheemse wereld was geworden, bleek overtuigend na de behandeling van de ontwerp-'wilde scholen' -ordonnantie.
XCDat ontwerp hield in dat alle 'wilde scholen' (scholen zowel voor jongeren als voor volwassenen) voortaan een vergunning moesten hebben van de hoofden van gewestelijk bestuur die zich zouden laten voorlichten door de onderwijsinspectie welke deel was van het gouvernementsapparaat - het ontwerp ging dus wezenlijk verder dan de ordonnantie uit '23 die slechts had voorgeschreven dat de 'wilde scholen' ter kennis moesten worden gebracht aan de hoofden van gewestelijk bestuur. In de Volksraad werd van verscheidene kanten, ook van inheemse zijde, betoogd dat er alle reden was om de 'wilde scholen' onder controle te stellen (er waren er die zich bedriegelijk 'Hollands-Inlandse school' noemden, een van de inheemse Volksraadsleden sprak van 'ten hemel schreiende toestanden"), maar andere inheemse leden spraken zich met
XC1 Aangehaald in van der Wal: Onderwijsbeleid, p. 522.
kracht tegen het ontwerp uit omdat het het gouvernement het recht gaf, bij bonafide 'wilde scholen', zoals die van de Taman Siswo-richting, in te grijpen. Het gouvernement deed belangrijke concessies: amendementen van de Volksraad aanvaardend, wijzigde het zijn ontwerp in dier voege dat alleen vergunning zou moeten worden aangevraagd door 'wilde scholen' welke pretendeerden gelijkwaardig te zijn aan gouvernementsscholen, dat men tegen een weigering of intrekking van de vergunning door de hoofden van gewestelijk bestuur in beroep kon gaan bij de gouverneur-generaal en dat die weigering of intrekking, hangende dat beroep, opgeschort zou worden. De ontwerp-ordonnantie werd op 9 september door de Volksraad goedgekeurd met 32 tegen 13 stemmen; tegen stemden een aantal gematigde nationalisten en de fractie van de lagere inheemse bestuursambtenaren. Na de stemming werd bekendgemaakt dat de ordonnantie op I oktober '32 van kracht zou worden.
XCIn de inheemse wereld rees een storm van protesten. Dewantoro eiste in het orgaan van zijn groepering dat de ordonnantie onmiddellijk zou worden ingetrokken (hij noemde haar totstandkoming 'een nederlaag voor de politieke beweging") en hij zond op I oktober aan gouverneurgeneraal de Jonge het volgende telegram:
XC'Excellentie. Dictatorische doorvoering cultureel-maatschappelijk diep-ingrijpende overhaastig voorbereide ordonnantie na afstemming onderwijsbegroting geeft indruk zenuwachtige verwardheid bij regering die bedenkelijk inzake vitale volksbelangen misgreep stop ik -moge waarschuwen [dat] zelfs onweerbaren instinctief uit zelfbehoud zich verweren gelijkerwijs wij mogelijk uit noodzaak overgaan [tot] hardnekkig lijdelijk verzet."
XCDe Jonge zond zijn belangrijkste woordvoerder in de Volksraad, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken, naar Dewantoro teneinde deze er van te overtuigen dat bonafide 'wilde scholen' geen gevaar te duchten hadden, maar Dewantoro was onwrikbaar: dit was voor zijn groepering een zaak van beginsel, het aanvragen van vergunningen werd afgewezen.
XCVan inheemse zijde stroomden bij de stichter van de Taman Sisu/o scholen de betuigingen van instemming binnen en tussen oktober ljz en februari '33 -werden op Java en Sumatra duizenden demonstratieve protestvergaderingen gehouden (in Djokjakarta waren er tienduizend demonstranten); dit onderwijsverzet kreeg de steun van praktisch alle
1 Aangehaald a.v., p. 526. 2 Tekst: a.v.
inheemse organisaties, ook van verscheidene die door het gouvernement als bij uitstek loyaal waren beschouwd. Het gouvernement en de meerderheid van de Volksraad hadden al die reacties niet voorzien.
XCBeide redden zich aldus uit de moeilijkheden dat de Volksraad een van inheemse zijde ingediend initiatiefvoorstel aannam waarbij de 'wilde scholen' -ordonnantie tijdelijk buiten werking werd gesteld, dat het gouvernement, hiermee accoord gaande, een gewijzigde ontwerp-ordonnantie aan de Volksraad voorlegde welke niet meer was dan een herhaling van de in '23 getroffen regeling, dat de Volksraad het nieuwe ontwerp goedkeurde nadat er nog de aanvullende wijziging in was aangebracht dat de nieuwe ordonnantie niet op onderwijs aan volwassenen van toepassing zou zijn, en dat het gouvernement de nieuwe ordonnantie op I januari '34 van kracht liet worden.
XCOp deze gebeurtenissen terugziende sprak de Australische historicus John Ingleson in '79 van 'a crucial victory' voor de inheemse nationalistische beweging. Eind '33 werden namelijk alle inheemse politieke partijen die voor de onafhankelijkheid van Indonesië waren opgekomen, onderdrukt en nadien waren het, aldus Ingleson, 'the thousands of national schools that kept alive and promoted the national idealsfor which these parties had stood."
XCDit lijkt ons niet juist gezien: het is twijfelachtig of de oorspronkelijke 'wilde scholen' -ordonnantie zou hebben geleid tot ingrijpen tegen de 'national schools' welke Ingleson op het oog had, en als die' national schools' al te duidelijk de politieke idealen van de non-coöperatoren beleden, dan werden zij, omdat zij 'rust en orde' in gevaar brachten, wel degelijk gesloten. Dat evenwel de inheemse beweging voor haar gevoel een overwinning had behaald, beamen wij: een overwinning dan zowel op de meerderheid van de Volksraad als op het gouvernement - er was een ordonnantie uitgevaardigd en breed verzet in de inheemse wereld had er toe geleid.dat zij door een gewijzigde was vervangen waartegen geen bezwaar was gemaakt.
XCHet kwam in de jaren '30 tot nog een tweede ontwerp-ordonnantie waarmee het gouvernement zich grote moeilijkheden op de hals haalde.
I John Ingleson: The 1927-1934 (1979), P· 20 7·
Dat was in '37, onder het bewind van gouverneur-generaal van Starkenborgh. Het gouvernement had toen het voornemen, nadere regels te geven voor het sluiten en ontbinden van de huwelijken van inheemsen, Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. Een voorlopig ontwerp voor de desbetreffende ordonnantie die, op basis van vrijwilligheid, inschrijving van het huwelijk bij de burgerlijke stand mogelijk zou maken en voorts inhield dat een echtscheiding dan slechts door de rechter zou kunnen worden uitgesproken, werd aan de Volksraad voorgelegd - een van de inheemse leden voorspelde dat het ontwerp, tot ordonnantie verheven, tot een ontzaglijke beroering zou leiden. Er vonden terstond al vergaderingen van inheemsen plaats waar felle protesten werden geuit. Niet dat voor die ordonnantie niet veel te zeggen was! Krachtens de adat en volgens de regels van de Islam hadden gehuwde vrouwen vrijwel geen bescherming (wij herinneren er aan dat zij op grote schaal door hun partners werden verstoten) - het gouvernement had dan ook gehandeld conform de wensen die al enkele jaren lang door modern denkende, ontwikkelde inheemse vrouwen waren geuit. Die vrouwen bleken even. wel slechts een kleine minderheid van de inheemse wereld te vertegenwoordigen. Het overgrote deel wenste niet dat het Nederlands gouvernement ingreep in zaken die door de adat en het Islamietisch recht geregeld waren. Van Starkenborgh moest inbinden: het voorlopig ontwerp voor de huwelijksordonnantie leidde niet tot een stuk dat aan de Volksraad werd voorgelegd. Aan de actie tegen het voorlopig ontwerp had de Mohammadijah deelgenomen naast de Nahdat 'al Oelama - de voormannen van beide richtingen meenden dat het zin had, hun contacten te bestendigen, en zo kwam als-gevolg van de geslaagde actie tegen de mogelijke huwelijksordormantie in september '37 in Soerabaja een nieuw lichaam tot stand: de Madjilisoel Islami! a'laa Indonesia (de Hoge Islamietische Raad van Indonesië) oftewel de Miai. Talrijke kleinere Islamietische organisaties sloten er zich spoedig bij aan.' Het gecombineerd iedental van alle tot de Miai behorende groeperingen overschreed in '41 de vierhonderdduizend. De oprichting van de Miai betekende niet dat de disputen tussen 'moderne' en traditioneel-denkende Islamieten ophielden en de Miai
XCI Eén daarvan, de Achmadijah ('Achmadiaans'), was in haar optreden en doelstellingen met de Mohammadijah te vergelijken. Ook de Achmadijah, uitgegaan van leerlingen van de Brits-Indische Islamiet Mirza Shoelam Achmed (1845-1908) die beweerd had, de Mahdi te zijn, bepleitte een modernisering van de Islam. Zij ontplooide van 1924 af op Java een zekere activiteit.
zelf was niet veel meer dan een los federatief verband, maar dat verband wàs er nu: was er in de vorm van een Raad die als woordvoerder kon optreden van de Islam in heel Nederlands-Indië. De Raad zou ook in de Japanse. tijd van zich doen spreken.
XCWij memoreerden al dat in 1912 de Indische Partij en de Sarekat Islam, het Islamietisch Verbond, werden opgericht. De Indische Partij was uitdrukkelijk van politieke aard en de Sarekat Islam, een heel veel bredere beweging, was dat in wezen eveneens. Trouwens, ook aan het Islamietisch réveil dat wij in deze paragraaf beschreven, zat een politieke kant vast, zoals bleek bij de bestrij ding van de 'wilde scholen' -ordonnantie en van het voorontwerp-huwelijksordonnantie. De Mohammadijah had bovendien bindingen met de Sarekat Islam en steunde deze beweging actief tot het in 1927 tot een breuk kwam doordat aan de Mohammadijah verweten werd dat zij voor haar onderwijs gouvernementssubsidies aanvaardde. Toen nadien in de jaren '30 aan de politieke groeperingen die op het standpunt van de non-coöperatie stonden, het voortbestaan onmogelijk werd gemaakt, kreeg de Mohammadijah de steun van velen die uit het politieke verzet als het ware vluchtten in het geestelijke. Niettemin moet men constateren dat de beweging als zodanig tot het einde toe een politieke confrontatie met het koloniaal regime uit de weg is gegaan.
XCDat andere groeperingen die politieke confrontatie juist wèl zochten, had niet alleen te maken met hun andere doelstelling maar ook met het feit dat de voormannen van de meeste van die groeperingen, de Sarekat Islam uitgezonderd, van een wereldlijke ideologie uitgingen en zich niet op de Islam oriënteerden of daar zelfs vijandig tegenover stonden. Uit ons relaas nu zal blijken dat diegenen die hun acties voerden op een basis die dwars tegen de Islam inging, het Marxisme bijvoorbeeld, door dat enkele feit al weerstanden wekten bij een deel van de inheemse bevolking.
XCDe eerste inheemse vereniging die duidelijke algemene wensen aan het gouvernement kenbaar ging maken, werd in mei 1908 opgericht, zulks
vooral als gevolg van hei: feit dat de Indische Chinezen begonnen waren, op Java een organisatie op te bouwen die zich toelegde op de oprichting van eigen scholen. Het initiatief tot de oprichting van die inheemse organisatie, Boedi Oetomo ('Het schone streven'), werd in Batavia genomen door leerlingen van enkele scholen, vooral van de Dokter-Djawaschool, onder wie de twintigjarige Javaan Raden Soetomo; zij werkten daarbij o.m. samen met een onderwijzerszoon uit Semarang die als dokter-Djawa grote naam zou maken: Tjipto Mangoenkoesoemo; hij zou zich in 1911 bij de bestrijding van pestgevallen op Oost-Java zo verdienstelijk gedragen dat hem de onderscheiding van ridder in de orde van Oranje-Nassau werd verleend.'
XCBoedi Oetomo kreeg spoedig afdelingen op enkele kweekscholen en Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren, Osvia's - in Djokjakarta kwam evenwel een afdeling tot stand die hoofdzakelijk bestond uit inheemse gezagdragers en leden van de vorstelijke families, vooral uit het Huis van de Pakoe-Alam. In oktober, toen de vereniging al meer dan zeshonderd leden telde, hield zij in Djokjakarta een eerste congres waarvoor ca. driehonderd inheemsen bij eengekomen waren, onder wie de Pakoe-Alam, vier regenten en twintig vrouwen (op zichzelf een symptoom van vrouwen-emancipatie"). Het congres uitte als wensen dat het gouvernement het onderwijs aan inheemsen zou bevorderen, Boedi
I Hij had een bloeiende praktijk in Soerakarta opgegeven teneinde in Malang, waar de pest woedde, als bescheiden bezoldigd gouvernementsarts werkzaam te zijn; de hem verleende onderscheiding zond hij in '12 terug uit protest tegen het koloniaal regime. 2 Als voorloopster van die vrouwen-emancipatie kan men de in 1879 geboren regentendochter Kartini beschouwen. Haar vader was een verlicht regent, 'die', aldus Nieuwenhuys, 'zelfs zijn dochters (iets ongehoords!) naar de Hollandse school' (een school voor Europees lager onderwijs) 'stuurde. Hij voelde echter niet zó modern (maar hier legde ook zijn plicht als regent hem beperkingen op) of de meisjes moesten na hun twaalfde jaar 'de doos' in, d.w.z. ze mochten zich niet eerder buiten de muren van de regentswoning vertonen dan op huwbare leeftijd en dan alleen als de echtgenote van de man die de ouders intussen voor haar hadden uitgezocht'. (R. Nieuwenhuys: p. 3 15-ló) Op vier-en-twintigja rige leeftijd wèrd Kartini uitgehuwelijkt aan een collega van haar vader, een veel oudere weduwnaar. Zij stierf nog geen tien maanden later na de geboorte van een kind. Een deel van de brieven waarin zij uitdrukking gegeven had aan haar opstandigheid, werd in 1911 in Nederland gepubliceerd onder de titel Twee jaar later richtten mr. van Deventer. de man van het in verschenen artikel 'Een ereschuld', met zijn echtgenote in Nederland de 'Vereniging Kartini fonds' op, die in Indië een aantal door de inheemse leerlingen zeer gewaardeerde kostscholen in stand hield.
Oetomo verlof zou geven tot het oprichten van eigen dessa-scholen (naast die tot welker oprichting van Heutsz de stoot had gegeven), tehuizen zou openen voor het opvangen van bedelaars, de woeker beter zou tegengaan en volksbibliotheken in het leven zou roepen. Ten congresse betoogde evenwel de hofarts van de vorst; de Soesoehoenan, van Soerakarta, 'dat', aldus een in Den Haag voor de minister van koloniën opgestelde nota, 'de Javaan niet alleen geen Hollandse of Westerse beschaving nodig heeft, maar daarvoor zelfs niet vatbaar is'; dat betoog 'lokte kreten van ontstemming en zelfs gefluit uit' -'"de meeste aanwezigen waren voorstanders van modernisering (maar met mate! Een voorstel van Tjipto om zich tegen de adat uit te spreken werd verworpen) en wensten kennelijk dat het gouvernement ernst zou maken met het beleid van de 'zedelijke roeping', 'de vereniging', aldus de Haagse nota, 'wil dus het gouvernement slechts in de hand werken."
XCHet naar voren treden van Boedi Oetomo kwam voor veel Nederlanders in Indië als een verrassing. Aan dr. G. A. J. Hazeu, Idenburgs adviseur voor inlandse zaken, was niet ontgaan dat de inheemse samenleving in beweging was gekomen, maar anderen ('vele Europeanen', schreef hij aan van Heutsz) hadden daar niets van gezien ..'De Inlander', aldus Hazeu, 'was, zo meenden dezen, nu eenmaal indolent en tot geen enkele zelfstandige, initiatief en energie eisende werkzaamheden in staat, en men had geen reden te geloven dat het ooit anders zou worden. Voor dezulken nu was het congres te Djokjakarta een openbaring."
XCEen jaar later, in 1909, werd aan Boedi Oetomo door het gouvernement rechtspersoonlijkheid verleend. In de vereniging, die toen ca.tienduizend leden telde, was zich inmiddels een belangrijke ontwikkeling gaan aftekenen: de leerlingen van de dokter Djawa-school, de Osvia's en de kweekscholen die allen nog midden in hun opleiding zaten, verloren aan invloed en de inheemse gezagdragers uit Djokjakarta die de aloude Javaanse cultuur wilden handhaven en afkerig waren van het uiten van vèrgaande, laat staan extreme wensen, gingen de toon aangeven. In september '09 liepen Tjipto en een andere radicaal denkende uit het bestuur weg - er werden in hun plaats twee regenten gekozen.
XCTjipto had gewild dat Boedi Oetomo haar actie tot de hele archipel zou uitbreiden, maar ook dat denkbeeld was afgewezen. Boedi Oetomo werd een van alle radicalisme afkerige organisatie; zij kreeg vooral in deJ.
1 Nota, 17 dec. 1908, van de afd. A van het dep. van koloniën in van der Wal: p. 39, 42· 2 Nota, 30 dec. 1908, van G. A Hazeu aan van Heutsz in a.v., p. 43.
Vorstenlanden een sterke aanhang. Eind 1909 had zij omstreeks tienduizend leden, onder hen meer dan duizend Javanen die militairen van het Knil waren. Veelleden waren lagere inheemse bestuursambtenaren die hun salaris ontvingen van het gouvernement; trouwens, enkele door de beweging opgerichte scholen werden door het gouvernement gesubsidieerd en van de oplaag van het door haar in de 'handelstaal van de archipel', het Maleis.', uitgegeven maandblad werd drie-kwart door het gouvernement afgenomen. 'In the eyes of native society therefore the Budi Utomo was widely thought to be government controlled', aldus de Japanse historicus Akira Nagazumi, die de eerste tien rjaar van Boedi Oetomo's geschiedenis nauwkeurig heeft onderzocht.' Het ledental daalde in enkele jaren tot ca. twee-vijfde. Andere organisaties hadden zich toen ontplooid die niet geaarzeld hadden zich tegen het gouvernement te keren. Dat bleef op Boedi Oetomo niet zonder effect: in juli '15, tijdens de Eerste Wereldoorlog dus, nam de groepering. een meer politiek beginselprogram aan dat zich uitsprak voor de vorming van een inheemse militie en de oprichting van een volksvertegeriwoordiging. Toen die laatste in de vorm van de Volksraad tot stand kwam, nam Boedi Oetomo aan de werkzaamheden van het college deel. Het karakter van de organisatie had zich toen in zoverre gewijzigd dat in het centrale bestuur en de plaatselijke besturen lagere inheemse bestuursambtenaren de plaatsen van de hogere hadden ingenomen. Als organisatie van bestuursambtenaren had Boedi Oetomo evenwel geen aantrekkingskracht op nationalisten die zich anti-gouvernementeel wensten op te stellen, vooral niet op de jeugdigen onder hen - ruim twintig jaar na de oprichting, begin 1930, karakteriseerde de toenmalige waarnemend-adviseur voor inlandse zaken E. Gobée het kort tevoren gehouden congres als 'aristocratisch-intellectualistisch', 'eenjavaans congres voot fauanen en wel voor de Javaanse hogere standen."
XCZoals uit ons volgend hoofdstuk zal blijken, ging Boedi Oetomo in '35 in een bredere, overigens in sociaalopzicht nogal conservatieve beweging op.
XCDe belangrijkste figuur onder de overige oprichters was de voorzitter, E. F. E. Douwes Dekker", zoon van een van Multatuli's broers die getrouwd was met een vrouw van gemengd Duits-Javaanse afkomst. E. F. E. Douwes Dekker, geboren in 1879, had dus een Javaanse grootmoeder - hij kon zich van zijn jonge jaren af de gevoelens van gegriefdheid die bij de Indische Nederlanders waren ontstaan, ten volle indenken, trouwens ook die van de inheemse arbeiders bijvoorbeeld op de koffieplantages en in de suikerfabrieken. Hij werd, na de hbs in Batavia doorlopen te hebben, eerst employé op zulk een plantage, daarna in zulk een fabriek; in beide gevallen werd hij spoedig ontslagen omdat hij voor de inheemse arbeiders opkwam. Ten tijde van de Boerenoorlog trok hij naar Zuid-Afrika om aan de zijde van de Boeren te vechten tegen de Engelsen. Die maakten hem krijgsgevangen en interneerden hem twee jaar op Ceylon. In 1903 kwam hij op Java terug. Hij werd er journalist, laatstelijk aan het Bataviaas Nieuwsblad, en het is waarschijnlijk dat hij in Batavia de jeugdige inheemsen stimuleerde, die tot de oprichting van Boedi Oelama overgingen. Hij bleef met hen, vooralook met Tjipto, in contact.
XCNa een reis naar Europa vestigde hij zich in 1910 in Bandoeng waar hij een blad ging uitgeven, De Expres. Over de inhoud daarvan was dr. D. A. Rinkes, adjunct-adviseur voor inlandse zaken, allerminst te spreken. 'Het gevoel van eigenwaarde', rapporteerde hij aan gouverneur-generaal Idenburg,
XC'tracht de heer D.D. op te wekken, enerzijds door de 'Indiërs' te vleien en hun goede eigenschappen in allerlei variaties ten tonele te voeren, anderzijds door de Europeanen (volbloed-) neer te halen door uitvoerige verhalen nopens hun lichtzinnige en gedepraveerde leven in alle vormen, de moorden, diefstallen,
XCt Wat wij over hem schrijven, is hoofdzakelijk gebaseerd op de studie van P. W. van der Veur: 'E. F. E. Douwes Dekker. Evangelist for Indonesian Political Nationalism', opgenomen in de in 1980 verschenen, door prof. dr. C. Fasseur samengestelde bundel Geld en geweten, dl. II, pag. 78--95.
souteneursstrekenen andere weerzinwekkende misdaden, waarvoor hij het feitenmateriaalaan de schandaal-reportagevan de Europesegrote steden ontleent."
XCEr waren in die tijd reeds enige organisaties die uitsluitend of voor een deel uit Indische Nederlanders bestonden: de niet-politieke Indische Bond, in 1898 opgericht, de Vereniging Insulinde, opgericht in 1907, en de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, opgericht in 1908. Douwes Dekker werd lid van Insulinde, maar hij vond haar leiding en die van de Indische Bond veel te behoudend - begin september 1912 richtte hij in Bandoeng de Indische Partij op; hijzelf werd voorzitter, Tjipto vice-voorzitter, Raden Mas Soewardi Soerianingrat (later de man van het Taman Siswo-onderwijs) een der bestuursleden. Artikel z van de statuten luidde:
XC'Het doel der Indische Partij is het patriottisme aller Indiërs voor de bodem, welke hen voedt, wakker te roepen teneinde hen te nopen tot samenwerkingop de grondslag van staatkundigegelijkstelling om dit Indischevaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaanvoor te bereiden.'
XCIn die geest werd actie gevoerd, zulks met gebruikmaking van partijvlaggen waarvan, als teken van rouwover de Nederlandse overheersing, zwart de hoofdkleur was.
XCSpoedig vormden Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi een driemanschap dat de Indische Partij ging leiden - zij werden in de inheemse wereld aangeduid als 'Klavertje Drie', Tiga Serengkai.
XCNaast inheemsen traden ook Indische Chinezen en vooral Indische Nederlanders als lid toe; de nieuwe partij ging dan ook bepleiten dat die Chinezen en Indische Nederlanders landbouwgronden in eigendom zouden kunnen verwerven. Sommige inheemsen werden daardoor afgeschrikt maar andere zagen in Douwes Dekker, die openlijk het einde van het koloniaal bewind predikte, een afgezant des hemels; in Semarang, in Soerakarta en elders op Midden-Java deed de mare de ronde dat hij een reïncarnatie van Mohammed was. Toen afgevaardigden van de afdelingen in december '12 in Bandoeng bijeenkwamen, had de Indische Partij meer dan vijfduizend leden - drie maanden later waren het er meer dan zevenduizend: afgezien van een onbekend aantal Indische Chinezen ca. vijf-en-vijftighonderd Indische Nederlanders en ca. vijftienhonderd inheemsen; de meesten van die laatsten hadden Westers onderwijs geno
I6 I9I3, I07.
ten. 'Met verbijstering', aldus later de oud-journalist W. eh. J. Bastiaans (zelf Indische Nederlander),
XC'onderging men destijds' met welk een tevoren nooit gekende geestdrift de Indo-Europeaan samen met de Indonesiër optrok met vaandels en muziekkorpsen. Demonstraties zoals Indië nooit eerder had gezien ... Het enthousiasme onder de Indo-Europeanen, in het bijzonder de weinig-bemiddelden die zich hulpeloos voelden en voor wie Douwes Dekker een redder was die hen '... uit de misère waarin zij zich verzonken voelden, opheffen zou, was enorm. Men moet dit persoonlijk hebben waargenomen om er een indruk van te hebben. Hij werd op handen gedragen en was voor velen letterlijk een Godsgezant."
XCIn de zomer van '13 besloot gouverneur-generaal Idenburg met kracht tegen de Indische Partij op te treden. De doorslag gaf daarbij het feit dat Soewardi in een op 28 juli in De Expres opgenomen ingezonden stuk geschreven had over de ,wajang-mythen, eindigend-met enkele passages in het Javaans die vertaald luidden: 'Het heilige zwaard zij ons' en 'Alles wat ons in de weg komt, wordt neergehouwen'. Op I augustus (Douwes Dekker zou die dag van een tweede reis naar Europa in Batavia terugkeren) werden Tjipto, Soewardi en twee anderen in Bandoeng gearresteerd - Douwes Dekker, daarvan in kennis gesteld, huldigde hen in De Expres als strijders voor de vrijheid van Indië en werd vervolgens zelf ook opgepakt. Eerst werd besloten Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi naar drie verschillende, afgelegen eilanden te verbannen, maar vervolgens werd hun verzoek Indië te mogen verlaten, ingewilligd; zij vertrokken naar Nederland. Tjiptö en Soewardi kregen respectievelijk in '14 en in de zomer van '1:8verlof, naar Indië terug te keren. De latere activiteit van Tjipto (zijn verbanning was om gezondheidsredenen zo spoedig beëindigd) zal nog ter sprake komen - die van Soewardi (Ki Hadjar Dewantoro) beschreven wij reeds.
XCHij ging in de Eerste Wereldoorlog eerst een tijdlang in Zürich studeren, nam toen contact op met de Duitse geheime dienst en raakte betrokken bij een Duitse geheime organisatie die via San Francisco Amerikaanse wapens wilde smokkelen naar extremistische elementen onder dé Brits-Indische nationalisten. Hij werd in '16 door de Engelsen in Hongkong gearresteerd en in Singapore opgesloten en in '17 naar San Francisco overgebracht om er als getuige à charge op te treden in eenJ.
, W. eh. Bastiaans: p. 50, 56.
Amerikaans proces tegen de staf van het Duitse consulaat aldaar en tegen een aantal Brits-Indiërs. Toen evenwel in de aan het proces voorafgaande verhoren bleek dat hij zich Duits geld voor zijn persoonlijke behoeften had toegeëigend en gehoopt had strafvermindering te krijgen als hij de hem bekende geheime Duitse code aan de Engelsen bekend zou maken, besloot de Amerikaanse justitie, er van uitgaande dat hij door de jury als een onbetrouwbare getuige zou worden beschouwd, van zijn diensten geen gebruik te maken. Hij werd naar Singapore teruggevoerd en daar opnieuwopgesloten. In maart '18 verzocht hij het gouvernement in Batavia om verlof, naar Indië terug te keren. In zijn advies aan de gouverneur-generaal, mr. J. P. graaf van Limburg Stirum, noemde de directeur van justitie hem een 'irnitatie-Mirabeau.' 'Mijn indruk van hem deet mij'; schreef deze directeur,
XC'hem beschouwen als het type van de Indo in de ongunstige betekenis van het woord, d.w.z. dat ijdelheid en achterdocht de grondtrekken zijn van zijn karakter met daarnaast een ingekankerde haat tegen al wat Westers is in het algemeen en het Nederlandse totok-regime' in het bijzonder."
XCDe gouverneur-generaal willigde Douwes Dekkers verzoek in en deze werd weer journalist. Noch de inheemse organisaties noch de meeste Indische Nederlanders (van wie velen toetraden tot het in '19 opgericht pro-gouvernementeel Indo- Europees Verbond) wilden meer met hem te maken hebben, slechts een kleine groep Indische Nederlanders die zich na het verdwijnen van de Indische Partij rneester had gemaakt van de Vereniging Insulinde, voelde zich nog met hem verbonden. De vereniging, tot Nationaal-Indische Partij (Sarekat Hindia) herdoopt, nam in de loop van '19 een revolutionair karakter aan en Douwes Dekker zat het gehele jaar '20 in preventieve hechtenis. Na zijn vrijlating trok hij zich uit de politiek terug en richtte in Bandoeng een grote onderwijsinstelling op, bestaande uit vijf scholen voor lager en vier voor diverse soorten voortgezet onderwij s. In '37 werd hem door het gouvernement verboden, persoonlijk als leraar op te treden - drie jaar later, in de zomer van '40, ging hij de Japanners diensten bewijzen. Die komen nog ter sprake.
XCEerste voorzitter van het verbond werd een in Soerakarta wonende hadji, Mas Samanhoedi, die eigenaar was van een batikwerkplaats. Het kan zijn dat de oprichters reageerden op het optreden van in het vorstendom Soerakarta wonende Indische Chinezen. Onder hen was eind 'IIbegin '12 grote beroering ontstaan doordat het vermolmde keizerlijk bewind in China ten val was gebracht - China was een republiek geworden en 'al spoedig na dit grote voorval', aldus later in' 12 de resident van Soerakarta, 'begonnen de Chinezen hooghartig tegen de inlander op te treden, zij ontzagen zich niet hem te vertellen dat de nieuwe republiek de Hollanders wel spoedig van Java zou verjagen en dat zij hier dan heer en meester zouden zijn." Maar ook elders op Midden-Java was, zo schreef de resident van Rembang (zie kaart V op pag. 47), 'de arrogantie van de Chinezen, wi en een republiek-kolder in het hoofd was geslagen, méér dan hinderlijk ... Overal werd verteld dat binnen drie maanden de Chinese vloot voor Java zou liggen."
XCDie nieuwe beduchtheid voor wat men wellicht van de Chinezen te verwachten had, entte zich als het ware op de bestaande afkeer jegens de handelaren onder hen. In de begintijd was de Sarekat Islam (aanvankelijk heette zij Sarekat Dagang Islam, Verbond van Islamietische Handelaren) dan ook eerder anti-Chinees dan anti-gouvernementeel. Zij riep op tot het stichten van eigen handelsondernemingen en coöperaties, wilde de scholing van de inheemsen bevorderen en de Islam verbreiden, d.w.z. de Islam in zijn orthodoxe vorm die verschilde zowel van de vrije opvattingen die men er op Middenen Oost-Java op nahield als van de moderne vorm, die van november '12 afin Djokjakarta werd verkondigd door de Mohammadijah. Dat de actie in het teken van de Islam werd
1 Wat wij over de in de eerste jaren van haar bestaan schrijven, is hoofdzakelijk gebaseerd op het uit I982 daterend proefschrift van A. P. E. Korver: 1912-1916. 2 Brief, II nov. I9I2, van de resident van Soerakarta aan de gouvemeur generaal in van der Wal: p. 97. 3 Brief, z.d., van de resident van Rembang a.v. in a.v., p. 333.
geplaatst, bleef niet zonder effect bij de streng-gelovigen onder de inheemsen, met name bij talrijke wetsgeleerden en dorpsvoorgangers : zij bevorderden dat de Sarekat Islam, anders dan de Mohammadijah, van meet af aan positief werd ontvangen door de eenvoudige dorpelingen. In de loop van '12 breidde de nieuwe beweging zich dan ook snel over Java uit en toen zij in januari '13 in Soerabaja (in die grote handelsplaats was de wrok van de inheemsen tegen de Chinese handelaren nog groter dan elders) haar eerste congres hield, werd Samanhoedi aan de vooravond daarvan aan het station door een muziekkorps en een menigte van naar schatting vijfduizend inheemsen opgewacht, 'het gedrang', aldus Korver, 'was zo groot dat (hij) meer naar de gereedstaande auto werd gedragen dan dat hij er heen liep.'!
XCBij het congres, dat in de openlucht plaatsvond, waren acht- tot tienduizend inheemsen aanwezig. Daar trad overigens niet Samanhoedi als de belangrijkste spreker op maar de voorzitter van de Soerabajase afdeling, een andere hadji van een iets hogere adellijke rang: de dertigjarige Raden Mas Oemar Said Tjokroaminoto, kleinzoon van een regent, zoon van een wedono (inheems districtshoofd), gediplomeerde van een Osvia - hij had evenwel maar kort een ondergeschikte functie gehad in het inheems bestuursapparaat; nadien was hij successievelijk kantoorbediende, joarnalist, leerling-machinist en chemisch analist geworden. Hij was gehuwd met de dochter van een inheems bestuursambtenaar; zij dreef in Soerabaja een kosthuis voor leerlingen van middelbare scholen.
XCTjokroaminoto oftewel Tjokro (in de inheemse wereld werd hij meestal 'Pak Tjokro', 'Vadertje Tjokro', genoemd) was een begaafd spreker. In zijn openingsrede van het congres te Soerabaja uitte hij zich gematigd. 'De Sarekat Islam is', zei hij,
XC'geen politieke partij, geen partij die de revolutie wil, zoals door velen wordt gemeend ... Wij zijn loyaal tegenover het gouvernement en wij zijn tevreden onder de Hollandse regering. Het is niet waar ... dat wij willen vechten. Wie dat zegt of denkt, is niet goed bij het hoofd. Dat willen wij niet, duizendmaal neen!"
XCDie gematigdheid bevorderde, dat toen twee maanden later, in maart 1913, in Soerakarta een tweede congres van de Sarekat Islam plaatsvond, de Soesoehoenan er zijn paleistuin voor ter beschikking stelde. Ook hier
1 A. P. E. Korver: 1912-1916, p. 23. 2 Aangehaald in de dl. III, p. 695-96.
waren weer duizenderi inheemsen aanwezig, zevenduizend volgens één, twintigduizend volgens een andere schatting. Een trein uit Oost-Java had een deel van die duizenden naar Soerakarta gebracht, 'aan de stations langs de route werden dezen', aldus Korver, 'geestdriftig door medeleden' (die geen geld of geen tijd hadden om mee te reizen) 'toegejuicht en met muziek ontvangen."
XCEr werd in Soerakarta een Centraal Comité, een hoofdbestuur, gekozen; Samanhoedi werd voorzitter, Tjokro vice-voorzitter. Ook hier evenwel was het Tjokro die de vergaderingen leidde - niet Samanhoedi maar hij werd in de ogen van de inheemse volksmassa's op Java de man die het waagde, publiekelijk wensen aan het gouvernement kenbaar te maken, en op hèm concentreerden zich nu prompt de Messiaanse verwachtingen die sinds de Voor-Hindoe-tijd van generatie op generatie waren overgedragen: sommigen zeiden dat niet Douwes Dekker maar hij de reïncarnatie van Mohammed was, anderen dat hij als Mohammeds zoon uit de hemel was afgedaald, weer anderen dat de Mahdi, de vernieuwer en verlosser van de Islam, komende was of dat de voorspelling van vorst Djojobojo spoedig werkelijkheid zou worden. Overal waar Tjokro optrad, trachtten duizenden inheemsen naar voren te dringen om hem van nabij te zien en, zo mogelijk, zijn kleren aan te raken.
XCVeel propagandisten van de Sarekat Islam knoopten bij die Messiaanse verwachtingen aan: ja, de Ratoe Adil, de Rechtvaardige Heerser, was komende - 'selbst die Aufnahme neuer Mitglieder wurde', aldus een van de biografen van Soekarno (de eerste president van de Republik Indonesia), Bernard Dahm,
XC'in verschiedenen Abteilungen nach den traditionellen Begrüssungiformeln des 'Ratu Adiî durchgeführt. Geheimnisvolle Handlungen wurden praktiziert, z.B. Trinken von geweih tern Wasser, Ausgabe von versrhiedenfatbigen Mitgliedskarten, geheime Eide usu/., urn so die letzten Zweifel an dem Ausbruch eines 'neuen Reiches' zu nehmen'?
XCHad de Indische Partij een zwarte vlag in gebruik genomen, de Sarekat Islam koos er een die veel meer tot de verbeelding van de inheemsen sprak: eerst een geel-groene (groen was de kleur van de Islam), later een rood-witte - rood en wit waren de traditionele kleuren geweest van het rijk Modjopahit.' Die vlag was belangrijk: een eigen symbool, duidelijk
1 A P. E. Korver: 1912-1916, p. 24. 2 B. Dahm: (1964),p. 17. 3 Voor de keuze van die kleuren werden in die tijd ook wel andere verklaringen gegeven. Rinkes, later Hazeu's opvol~er als
afwijkend van het rood-wit-blauw van het koloniaal gezag. Duizenden, tienduizenden schaarden er zich achter. 'Toen de naam Sarekat Islam in deze gewesten voor het eerst werd gehoord', aldus in '27 de Algemene Secretarie in een terugblik op de beweging,
XC'werd hij met ongekende geestdrift begroet, overgenomen en doorgegeven van mond tot mond, van dessa tot dessa, van stad tot stad, zodat hij alras geheel Indië vervulde als de kreet van een volk dat zich zijn noden en tegelijk zijn kracht bewust werd"
XChet was of zich uit de diepte van de inheemse samenleving een reusachtige golf begon te verheffen die het Nederlandse gezag dreigde te overspoelen. In april '14, ruim een jaar na:het eerste congres In Soerabaja (Tjokro had inmiddels Samanhoedi's plaats als voorzitter van het Centraal Comité ingenomen), had de Sarekat Islam al meer dan tachtig afdelingen die over heel Indië waren verspreid en bedroeg haar ledental (alleen Islamieten van achttien jaar en ouder hadden lid kunnen worden) bijna vierhonderdvijftigduizend. Zulk een massabeweging van inheemsen had Indië nimmer te aanschouwen gegeven.
XCAls opvolger van van Heutsz was in 1909 de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg tot gouverneur-generaal benoemd." Hij kende Indië goed: hij had er bijna twintig jaar als beroepsofficier gediend.
XCIdenburg, in 1861 in Rotterdam geboren (zijn vader was er scheepsen huisarts), doorliep in Utrecht een hbs, volgde aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda een opleiding als genie-officier en vertrok
Adviseur voor inlandse zaken, schreef in 'IS dat rood en wit 'de kleuren (waren) van roodbruine suiker en wit klappervlees, uit welke beide ingrediënten een aantal smakelijke gerechten te vormen is, als symbool, naar mij werd meegedeeld, van de verbinding van twee verschillende elementen tot één geheel.' (Nota, 30 nov. 1915, aan de gouverneur-generaal in van der Wal: p. 416) , Algemene Secretarie: Nota inzake de Partij sept. 1927, in Kwantes: dl. II (1978), p. 589. 2 Voor het nu volgende ontleenden wij enkele gegevens aan Idenburgs levensschets door prof. dr. C. Fasseur in het dl. I (1979), pag. 26S_:68.
in '82 als tweede luitenant naar Indië. Hij was overtuigd gereformeerd en stak die overtuiging niet onder stoelen of banken; zo weigerde hij principieel bij de zondagse recepties van meerderen aanwezig te zijn. In het midden van de jaren '90 met verlof in Nederland vertoevend, ontmoette hij daar Kuyper. Die ontmoeting bepaalde zijn latere carrière: toen hij in 1901 (hij was toen chef van het kabinet van de legercommandant) om gezondheidsredenen Indië en de militaire dienst verliet, droeg de anti-revolutionaire leider er zorg voor dat hij prompt in de Tweede Kamer werd gekozen. Een jaar later werd hij minister van koloniën in Kuypers kabinet en na vervolgens ook nog een kleine drie jaar gouverneur van Suriname te zijn geweest, kreeg hij in 1908 als lid van het kabinet-Heemskerk voor de tweede maal de portefeuille van koloniën toebedeeld - hij was het, die na de beruchte expeditie in het achterland van Atj eh het Knil verdedigde, toen, gelijk eerder vermeld, in de Tweede Kamer van 'beulenwerk' was gesproken. Van ganser harte was hij aanhanger van de politiek van de 'zedelijke roeping'. Die politiek zag hij niet als in strijd met de handhaving en de consolidatie van het Nederlands gezag, integendeel: onder zijn bewind als gouverneur-generaal vond de verdere 'pacificatie' van Atjeh plaats, twee sultans die het het gouvernement lastig maakten (die van een eiland in de Riouw-archipel en die van Ternate in de Molukken) zette hij af, aan de voor Indië's onafhankelijkheid opkomende Indische Partij onthield hij rechtspersoonlijkheid en toen hij in maart 1916, na zes-en-een-half jaar gouverneur-generaal geweest te zijn, zijn ambt aan zijn opvolger, graaf van Limburg Stirum, overdroeg, uitte hij als wens, 'dat Nederland en Indië, waarlijk één en daardoor krachtig, door Gods zegen voortgaan te bloeien onder de scepter van Oranje.'!
XC'Nederland en Indië waarlijk één' - maar dan toch niet een ongewijzigd Indië! Idenburg droeg er toe bij dat het verbod van politieke vereniging en politieke vergadering opgeheven werd en hij wenste dat in Indië zo spoedig mogelijk een soort parlement zou worden ingesteld met vèrgaande bevoegdheden", hij wenste ook dat inheemsen maatschap
1 Aangehaald in de dl. VIII,p. 1624. 2 In 1909, toen hij minister van koloniën was, had Idenburg in een brief aan van Heutsz 'een college dat, toegerust met de bevoegdheden van een vertegenwoordigend lichaam, zijn medewerking moet verlenen aan alle regelingen van wetgevende aard', 'op den duur volstrekt onmisbaar' genoemd; hij meende toen dat 'voorlopig' alle leden door de Kroon zouden moeten worden benoemd. (Brief, 13 mei 1909, van Idenburg aan van Heutsz, in van der Wal: dl. I, p. 131 e.v.)
pelijk dezelfde kansen zouden krijgen als Europeanen. Hij bepaalde dat inheemsen die in dienst van het gouvernement of van gouvernementsbedrijven waren, evenveel zouden verdienen als Europeanen van gelijke rang en hij weigerde op Java de poenale sanctie in te voeren. Ten aanzien van de inheemse samenleving deed hij één keer een ernstige misgreep: in 1910 vroeg hij in een rondschrijven aan het BB-apparaat, te bevorderen dat er op zondagen geen inheemse markten gehouden zouden worden - ruim twee weken later moest hij die instructie, die grote weerstand had gewekt in de inheemse wereld, intrekken.
XCIdenburg stond in beginsel met sympathie en begrip jegens het nieuwe dat zich in die wereld ging aftekenen. 'Het is niet te loochenen', schreef hij in maart '13 (enkele maanden dus na het eerste congres van de Sarekat Islam) aan de minister van koloniën, 'dat in de laatste jaren een geest van ontwaking, van zichzelf bewust worden door het oosten gaat. Die geest, in Japan begonnen, grijpt sterk om zich heen, vooral na de RussischJapanse oorlog'! - drie maanden later, in juni, ging hij in een brief aan Kuyper dieper op de Sarekat Islam in? 'U weet even goed als ik', schreef hij,
XC'dat de geestelijke bodem hier sinds jaren geprepareerd is, of men dat nu noemt: 'ontwaken van Azië' of iets anders, doet er weinig toe. De inlander begint zich rekenschap van zijn bestaan te geven; hem is voorgerekend dat hij zijn gronden ver beneden de waarde voor de suikercultuur verhuurt; dat hij te weinig arbeidsloon ontvangt; hij geeft er zich rekenschap van dat men hem in de dessa en bij de lagere inlandse hoofden met zijn klachten vaak als quantité négligeable beschouwt. Hij heeft gehoord wat er in Japan en in China en in Turkije is geschied. Hij heeft de metamorphose der Indo-Chinezen gezien die zeer parmantig optreden. Hij is gaan vragen: waarom?
XCOp die aldus sinds lang geprepareerde bodem heeft zich met reuzensnelheid een vereniging gevormd, wier doel zich voor de Javaan aldus vertaalt: 'laat ons door samenwerking onze positie sterken', 'laat ons onze godsdienst beter naleven'. De Islam komt er natuurlijk altijd bij. Het is de band die de verschillende bevolkingsdelen samenbindt.'
XCWat, schreefhij, 'het belanghebbend Europees publiek vurig (wenste)', was hem bekend. Europese bladen hadden hem herhaaldelijk verweten dat het Nederlands gezag door hem in gevaar werd gebracht, doordat hij, aldus het Soerabaiaas Handelsblad in mei, de Javaan alleen zag 'in de
I Brief, 16 maart 1912, in van der Wal: p. 158. 2 A.v., p. 242, e.v.
belichting die de heren van de huilerige ethiek op hem projecteren'.' Suikerondernemingen waren er in mei en: juni toe overgegaan, hun plantages en fabrieken extra te beveiligen, angst voor een algemene opstand had er toe geleid dat wapenhan:dels uitverkocht raakten - talrijke Europeanen wensten dat de gouverneur-generaal zou besluiten de Sarekat Islam 'met geweld (te) onderdrukken. Dat zou ik doen', schreef hij, 'als die beweging wortel was en niet vrucht. Als ik nu de beweging onderdruk, blijft de wortel en op die wortel groeit geheime actie.' Hij was tot een tussenoplossing gekomen: niet de landelijke vereniging Sarekat Islam zou hij als rechtspersoon erkennen maar louter haar regionale organisaties, dat laatste op Java per regentschap. 'Mijn opvatting over deze zaak', schreef hij verder,
XC'is vrucht van nauwkeurig onderzoek. Zij wordt door velen niet gedeeld. Allerminst door hen die eigenbelang voor algemeen belang achten, Natuurlijk ook niet door hen die de Javaan voor een beweging als deze niet 'rijp' achten. Dezen vergeten dat geen volksbeweging in de geschiedenis gewacht heeft tot in die zin het volk 'rijp' was (Japan was evenmin 'rijp" als China). Dergelijke bewegingen zijn altijd het werk van enige meer omwikkelden en het volk is in hun handen een beweegbare massa.'
XCVijf weken later, in juli, vloeide Idenburg wéér een brief aan Kuyper uit de pen." Hij had, schreefhij nu, 'wèl bewust' zijn beleid laten bepalen door het anti-revolutionaire beginselprogram en tevens het Indische regeringsreglement in het oog gehouden dat hem als 'een der gewichtigste plichten''de bescherming van de inlandse bevolking tegen willekeur van wie ook' had opgelegd. 'En daardoor', ging hij verder,
XC'ben ik in conflict gekomen met conservatieve overtuigingen en neigingen, met kapitaalbelangen en persoonlijke gevoeligheden. Men heeft wel geroepen dat men de economische verheffing van de inlander wil: dat men hem intellectueel en materieel op hoger peil wil brengen - maar als dat heel eventjes begint te geschieden, dan huilt men: 'ZÓ niet, want dan vermindert zijn gedweeheid en moet ik meer' betalen.'
XCDit laatste zegt men natuurlijk zó niet; men fluistert het en zegt:'de bevolking verwildert.'
XC, Een oude planter had aan Idenburg gezegd: 'Dat blad of liever zijn redacteur. , . staat in dienst niet van de suiker-administrateurs, want die komen met de bevolking in aanraking en hebben over het algemeen wel hart voor haar: maar het staat in dienst van de suiker en die heeft geen hart. Dat zijn de mensen in Nederland die alleen maar dividenden en procenten vragen.' (a.v.,p. 245) 2 A.v., p. 295 e.v.
XCWat men zo noemt is niet anders dan een gevolg van het feit dat de inlander over zichzelve en over zijn omgeving gaat nadenken. Het is het begin van zijn 'ontwaken'. En dit behoeft volstrekt geen 'verwildering' te zijn (en is het tot nu toe niet ... ) maar het is het einde van het tail/able et eorvéable à merci. We moeten ons daarover verheugen al geeft het ons enige moeite. We hebben het aldus gewild (althans het gezegd) en door ons onderwijs bevorderd. En er zou niets dan verheuging zijn indien tevens het Christendom vrijer en dieper kon inwerken. Maar daartegen hebben onze liberalen en vooral de pers hier wel gewaakt.'
XC'Voor slap en futloos' werd hij uitgemaakt. 'Dat krenkt'. En er was geen reden voor:
XC'Ik zeg het zonder enige verheffing maar met dank aan God en uit diepe overtuiging: er is heel wat meer kracht en moed voor nodig om maandenlang weerstand te bieden aan de dagelijkse drang om te doen wat het 'kapitaal' aangenaam en vele bestuursambtenaren niet onwelgevallig zou zijn. Maar ik zou daardoor tegen mijn geweten gehandeld hebben.'
XCLater in juli '13 werd het Centraal Comité van de Sarekat Islam er van in kennis gesteld dat de regionale organisaties van het verbond rechtspersoonlijkheid konden krijgen. Alvorens die beslissing te nemen, had Idenburg de leden van het Centraal Comité in audiëntie ontvangen. Toen zij in Buitenzorg tot zijn werkvertrek werden toegelaten, wilden zij op hun hurken gaan zitten - zó was de adat die inheemsen jegens alle hooggeplaatsten in acht plachten te nemen, maar Idenburg wees op de stoelen die klaargezet waren en zei: 'Wij zijn allen mensen.'!
XCHet bericht dat de Sarekat Islam niet werd verboden, werd door vele Europeanen met wrevel ontvangen - er waren er onder hen die het verbond, de SI, gingen aanduiden als 'Salah Idenburg', 'Idenburgs fout'? In augustus ontstond plotseling een paniek waarbij talloze Europeanen en Chinezen uit vrees voor massamoorden en massale roofpartijen waartoe het, zo werd rondverteld, in de nacht van de zaste op de zyste zou komen, uit de binnenlanden naar de steden trokken. Het bleef rustig. Een week later, 3 I augustus, vond in het paleis te Batavia het grote jaarlijkse 'openbaar gehoor' plaats, waarbij tal van zorgvuldig onderscheiden groepen uit de gehele Indische samenleving in een protocollair voorgeschreven volgorde (de vice-voorzitter en de leden van de Raad van Neder
1 D. M. G. Koch: (1960), p. 14. 2 Alfian: p. 64.
XClands-Indië vormden uiteraard de eerste groep) aan de gouverneur
XCgeneraal werden gepresenteerd, elk met een officiële vertegenwoordiger,
XCtegelijk zegsman namens de groep, aan het hoofd. 'De elite der ambte
XCnarij, militair en civiel, was', aldus een ooggetuige, de socialist D. M. G.
XC'aanwezig en de 'dertiende groep', de niet-ambtelijke burgerij, was vertegenwoordigd door de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te
XCBatavia ... Deze hield een rede, waarin hij de regering ernstig waarschuwde tegen
XChet gevaar dat van de zijde der 'inlandse beweging' heette te dreigen. Idenburg antwoordde met een voortreffelijke, sterke rede, waarin hij dit gevaar ontkende,
XCeen rede die zoveel indruk maakte dat zijn gehoor na afloop applaudisseerde"
XC- menigeen onder de bij het openbaar gehoor aanwezige hoge ambtenaren deelde dus in '13 Idenburgs visie dat het geenszins riskant was om het inheemse deel van de Indische samenleving via de associatie-politiek
XC(de politiek van Snouck Hurgronje, tegelijk de politiek van de 'zedelijke
XCroeping') tot groter zelfbewustzijn op te tillen. Die visie leefde niet bij het ambtenarenkorps als geheel. Dat verbaasde Idenburg niet: 'Wat de ambtenaren hier ontbreekt', schreef hij later in het jaar aan zijn voorganger van Heutsz, 'is alle staatsmangevoel en -besef. Het zijn voor het merendeel administratieve machines, die vrij nauwkeurig lopen, maar een geest die boven de gewoonte uitgaat, vindt men bij zéér weinigen." Tot die weinigen rekende Idenburg zijn twee adviseurs voor inlandse zaken, Hazeu en Rinkes, beiden overtuigd voorstander van Snouck Hurgronje's associatie-politiek.' Rinkes was het die het Centraal Comité van de Sarekat Islam hielp bij het formuleren van voor het gouvernement aanvaardbare statuten van de regionale organisaties en die in de herfst van '13 met Tjokro op Java en Madoera ging rondreizen teneinde te bevorderen dat weerstrevende BB-ambtenaren de erkenning van die regionale organisaties niet zouden saboteren. Helemaal gerust op de ontwikkeling was Rinkes overigens niet; hij had gehoord, schreefhij aan Tjokro, dat er door het Centraal Comité aangestelde, officiële propagandisten van de Sarekat Islam waren die zeiden, 'dat men over twee jaren
XC1 D. M. G. Koch: Batig slot, p. IS. 2 Brief, 13 nov. 1913, in van der Wal: Opkomst, P.3S8. 'Hazeu had in 1898, kort na zijn aankomst in Indië, een Javaanse jongeman . van lage adel, Mas Alimin Prawirodirdjo (meer over deze in het volgend hoofdstuk),
de Hollanders moest verjagen."
XCDat laatste was niet Tjokre's wens. Hij was, aldus Korver,
XC'geen voorstander van de leus 'Indië los van Holland'. Als doel zag hij een 'Staat Indië' die zelfbestuur genoot maar dan wel in één verband met Nederland, d.w.z. als deel van 'Groter Nederland', een term die hij wel gebruikte."
XCOok de Sarekat Islam stond, schrijft Korver,
XC'over het algemeen loyaal ... tegenover het Nederlandse gezag ... Op de eongressen (werd) onveranderlijk het Wilhelmus gespeeld [en] met de Nederlandse vlag gezwaaid en door de sprekers werd nooit nagelaten, hulde te brengen aan de koningin en aan de Nederlands-Indische regering."
XCEr was dus bij Tjokro en de zijnen vertrouwen in de bedoelingen van Nederlanders als Idenburg, Hazeu en Rinkes zij hadden vertrouwen in de bedoelingen van Tjokro. Evenmin evenwel als Idenburg en diegenen die dachten als hij, representatief waren voor de Europese groep als geheel, evenmin waren Tj okro en de andere leden van het Centraal Comité na enige tijd nog representatief voor de honderdduizenden die tot de Sarekat Islam waren toegetreden. Zij bleven hem, waar hij zich vertoonde, opwachten en begroeten uit al de kracht van hun Messiaanse verwachtingen - verwachtingen, 'nog versterkt door de in ' I4 uitgebroken Eerste Wereldoorlog diein de ogen van vele inheemsen een zware slag toebracht aan de naam en het gezag van de Europese mogendheden. Zo in de zomer van '15, toen Tjokro met een ander lid van het Centraal Comité en met een tweede vooraanstaande uit de beweging, hadji Agoes Salim, aangekomen was in een plaatsje op Oost-Java waar op een omheind erf, dat met een erepoort versierd was, een openbare bijeenkomst van de Sarekat Islam zou worden gehouden. Ca. zevenduizend leden waren er heengestroomd, maar er verdrongen zich buiten nog wel dertienduizend anderen. Tjokro sprak 'daarna', aldus Agoes Salims verslag,
XC'werd de vergaderden verzocht om heen te gaan, maar nu wilden ze en moesten ze Tjokro de hand kussen. Om ons ontstond een gedrang. Van alle kanten werd Tjokro aangegrepen en men kuste zijn handen, zijn schouders, de rand van zijn
1 Brief, 25 okt. 1913, in van der Wal: p. 348. 2 A. P. E. Korver: 1912-1916, p. 61-62. 3 A.v., p. 64.
jas. Hij kreeg het benauwd en sprong op een stoel maar nu omvatten de lieden zijn benen en kusten zijn voeten. Wie niet bij Tjokro konden komen, pakten óns beet. En het hielp niet of we al beweerden niet de leider te zijn, want ze zeiden: 'Het doet er niets toe, u is toch zijn patih: We vluchtten binnen in het gebouwen het [plaatselijk] SI-bestuur verzocht de lieden uiteen te gaan. Maar nu weigerde het volk beslist en verklaarde bij monde van enige sprekers: 'Wij zijn van verre plaatsen gekomen niet om te horen spreken maar om. Raden Mas te zien en hem de hand te kussen. We gaan niet heen zonder hem te zien'; en kalm hurkten zij neer, Toen werd hun aan het verstand gebracht, dat Tjokro zou bezwijken, zo ze hem allen de hand drukten. Als ze beloofden, rustig te blijven zitten, zou Tjokro buiten komen en dan konden ze hem zien. Men vergat echter, de lieden binnen in het gebouw hetzelfde te zeggen. Toen we dan ook buiten kwamen, drongen de lieden van binnen op, terwijl de lieden buiten bleven zitten. Maar toen steeds meer mensen uit het gebouwons omdrongen, begrepen de lui buiten dat ze zó niets te zien konden krijgen en stonden allen op om naar hem te dringen. Het was een verschrikkelijk gedrang. Bij het verlaten van het erf werd de erepoort omver gedrongen en met de grootste moeite alleen gelukte het ons, het gedrang te ontsnappen en naar het aan de overkant van de weg gelegen hotel te vluchten, waar we ons in een kamer opsloten. Nog lange tijd bleef het volk op de weg wachten.
XCIn het hotel vertelde Tjokro dat op zijn reis naar Madoera met de heer Rinkes nog groter volksmassa's hem huldigden en zo indrukmakend was het optreden van die massa, dat de heer Rinkes hem meermalen zeide: 'Tjokro, word niet overmoedig.' 'Het is zwaar', zei hij, 'de leider te zijn van zo 'n fanatiek volk ... Zij zullen alles doen wat ik hen vraag. En dat geeft mij zo 'n zware verantwoordelijkheid. Vaak denk ik er over me terug te trekken, maar ik durf niet, omdat ik niet weet wat het volk dan doen za!.' '1
XCNiet voor de vorming van een 'Groter Nederland' was dat volk in beweging gekomen maar voor de komst van de Ratoe Adi!, voor de verwezenlijking van Djojobojo's voorspelling. Doeleinden waren dat die Tjokro en de overige leden van zijn Centraal Comité niet alleen afwezen maar ook volslagen irreëel achtten.
XCDe Sarekat Islam ging haar best doen, de betrekkelijk bescheiden concrete punten uit haar eerste program te verwezenlijken. Ouders werden aan
XC1 Agoes Salim: 'Rapport', 12 juli 1915, aangehaald in a.v., p,
gemoedigd, hun kinderen de vereiste tijd op de bestaande scholen te laten gaan; ook werden eigen scholen opgericht, alsook coöperatieve winkels, landbouwcoöperaties en hier en daar handelsondernemingen. Aan die coöperaties en handelsondernemingen was geen lang leven beschoren, zulks als gevolg van, aldus Korver', 'het gebrek aan economische kennis bij de leiders, slecht beheer van de ondernemingen, het lichtvaardig verstrekken van kredieten, gebrek aan kapitaal en te geringe omzetten, een enkele maal ... corruptie en knoeierij." Hier en daar ging de Sarekat Islam ook de criminaliteit bestrijden; in Soerakarta werkte zij daartoe met de politie samen maar 'bij verschillende SI-verenigingen op Java was', schrijft Korver, 'het vertrouwen in de politie en in de lagere ambtenaren zo gering' (Idenburg zou zich dat kunnen indenken) 'dat men deze passeerde en zelf allerlei politietaken ter hand nam." In sommige streken van Midden- en Oost- Java gingen Sarekat Islam-bestuurders nog verder: zij namen taken over die het BB-apparaat placht uit te voeren. 'Zo ontstond', schrijft Korver;
XC'volgens de resident van Soerakarta bij de grote massa de overtuiging dat de SI-besturen boven de ambtenaren verheven waren. Zijn collega in Soerabaja vreesde dat bij SI-leden de overtuiging groeide dat men niet meer onderworpen was aan het gezag der autoriteiten. Hij wees in dit verband op uitroepen van SI-leden als: 'Wij hebben residenten van onszelf!"4
XCDe Sarekat Islam bracht verder de grieven der bevolking onder de aandacht van het BB-apparaat: inzake de machtspositie van de dessa hoofden, de politierechtspraak door Nederlandse bestuursambtenaren, het tekort aan scholen, het ontbreken van de leerplicht, de te hoge belastingen, de te zware herendiensten, de wantoestanden op de particuliere landerijen" de bevoorrechte positie van de suikerondernemingen bij de waterverdeling. enz. Daarbij werden, aldus weer Korver, 'belangrijke resultaten geboekt ... in de vorm van een toegenomen zelfbewustzijn bij de brede massa der bevolking en een voorzichtiger. en minder willekeurig optreden van de kant van vele ambtenaren."bate aanwendde, mits het daarbij maar niet de spuigaten uitliep.' (a.v.,p. 17 8). 3 A.v., p. 100. 4 A.v., p. 101. 5 A.v., p.
I A.v., p. 9'8. 2 'In zeer vele gevallen', aldus Korver, geschiedde het dat functiona rissen van de zich contributiegelden toeëigenden - volgens Rinkes was het evenwel in de inheemse samenleving 'heel gebruikelijk dat diegene die in het algemeen belang iets ondernam, ook een deel van de opgebrachte geiden ten eigen
XCDe Sarekat Islam kreeg ook een eigen tijdschrift: Al-Islam ('De Islam'). Het werd geheel gevuld met godsdienstige beschouwingen. Het begrip 'Islam' in de naam van het verbond was geen frase. Het verbond maakte ernst met de prediking van een orthodox Islamietisch geloof en had daar ook enig succes mee: de moskeeën werden drukker bezocht, zulks niet alleen op de vrijdagen maar ook op andere dagen. Anderzijds leidde die verstrakking van de Islam er toe dat er in verschillende plaatsen op Java spanning kwam tussen orthodoxe Islamieten en leden van de Sarekat Islam enerzijds (er waren er onder dezen die tegen het bezoek aan 'wajang voorstellingen ageerden) en anderzijds inheemsen die de orthodoxie afwezen. Korver citeert met betrekking tot een van de districten van W est-Java een rapport,
XC'(dat) verscheidene families ... elkaar niet langer (wilden) kennen als verwanten en vrienden; (zelfs lieten) twee à drie echtgenoten zich ... scheiden van hun vrouwen omdat hun vaders nog geen lid waren van de SI; men kende niet meer buren of vrienden die nog niet als lid waren toegetreden."
XCVolgens de op dejaarlijkse congressen gedane mededelingen bleefhet aantalleden van de Sarekat Islam ook na '14 groeien: er zouden in '15 zes-, in '16 zelfs achthonderdduizend leden zijn geweest. Korver meent dat het werkelijk ledental geringer was; zijn onderzoek bracht hem tot de conclusie dat er in de jaren 'I2 tot '16 in totaal ca. zevenhonderdduizend inheemsen zijn geweest die gedurende die gehele periode of een deel daarvan lid waren van de organisatie: ca. vijfhonderdduizend op Java, ca. tweehonderdduizend in de Buitengewesten. Op delen van Zuid-Sumatra waar veel wrevel was tegen het koloniaal gezag, was het ledental naar verhouding het hoogst: daar waren gebieden waar een derde tot twee-derde van de volwassen mannelijke bevolking tot de Sarekat Islam toetrad en hier werd een Sumatraans leider van de beweging, Goenawan, volgens een der Nederlandse controleurs 'als heilige vereerd', 'zowel vrouwen als mannen verdrongen zich om zijn kleren en zijn handen te vatten en te kussen."
XCOp Java onthield de Sarekat Islam zich van vijandig optreden tegen de regenten en zodanig optreden tegen de BB-ambtenaren kwam ook maar weinig voor - wèl werd soms aggressief opgetreden tegen personen die geweigerd hadden lid te worden of die met een lid in conflict waren geraakt, tegen lagere inheemse functionarissen als politie-agenten, op
zichters, kampong en dessa-hoofden en inheemse ambtenaren van de Dienst voor het Boswezen, hier en daar ook tegen Chinese handelaren en geldschieters.
XCDe leiding van de Sarekat Islam lag over het algemeen in handen van ontwikkelden. Van het Centraal Comité maakten veel zonen van de hogere en de lagere aristocratie deel uit (ook een kleinzoon van de vorst uit het Pakoe-Alamse Huis) alsmede verscheidene journalisten; Korver vermeldt dat van de bijna tweeduizend bestuursleden van afdelingen die rechtspersoonlijkheid hadden gekregen, 40 %, de grootste groep, bestond uit handelaren (die 'praktisch allen de titel van hadji droegen'), r6% uit lagere ambtenaren, 14 % uit personen zonder beroep (dat konden zowel jongeren zijn als vermogende inheemsen), 10% uit landbouwers ('de meer gegoede elementen onder de dorpsbevolking') en 8 % uit beoefenaren van religieuze beroepen; van die bijna tweeduizend bestuursleden bezat 33 % een adellijke titel (op Java en Madoera alleen zelfs 48 %) en 35 % een religieuze.' De leiding van de Sarekat Islam lag dus duidelijk in handen van inheemsen die boven of zelfs ver boven het niveau leefden van de volksmassa's. Dat werd niet als bezwaarlijk gezien. Van primair belang leek dat de Sarekat Islam in een belangrijk opzicht iets nieuws bracht: alle taalmoeilijkheden ten spijt (het Maleis was verre van algemeen bekend) werd zij, aldus Korver, 'de eerste sociale beweging in Indonesië waarvan de leiders serieuze pogingen hebben gedaan om de bevolking van praktisch heel Indonesië in één verbond te organiseren."
XCEen sociale beweging dus, en daarmee ook een politieke, maar een beweging die de sociale tegenstellingen in de samenleving nergens ingrijpend kon wijzigen, en een beweging bovendien die in geen enkel staatkundig orgaan haar stem kon verheffen en invloed uitoefenen. Haar oprichting was met uitbundig enthousiasme begroet en diegenen die er lid van werden, konden een tijdlang kracht putten uit het besef dat zij behoorden tot een groot, heel Indië omvattend verbond, als welks leden zij zich in veel afdelingen aan elkaar kenbaar maakten met afgesproken geheime tekens' - de resultaten evenwel, waar al die activiteit toe leidde, kwamen geenszins tegemoet aan de gekoesterde Messiaanse verwachtingen. Hieruit vloeiden twee gevolgen voort: dat enerzijds sommige leden
1 A.v., p. 244-51. 2 A. P. E. Korver: 1912-1916, p. 184. 3 Korver vermeldt 'het opsteken van de hand met gesloten vingers of het met de hand op een bepaalde manier over het gezicht wrijven bij een begroeting; het op een bepaalde manier knopen van de hoofddoek of een ander kledingstuk; het stellen van bepaalde vragen waarop bepaalde antwoorden gegeven moesten worden.' (a.v., p. 187)
vagelijk gingen denken over gewelddadig optreden en dat zich anderzijds bij een groter deel van de aanhang moedeloosheid ging aftekenen. Het algemeen élan begon al in 'IS te verslappen, vooral in de dessa's - Tjokro kreeg het gevoel, dat hij bezig was, vast te lopen.
XCIn die omstandigheden nu werd aan de Sarekat Islam, althans aan haar leiding, een geheel nieuwe impuls gegeven door in Indië werkzame, sinds kort in de Indische Sociaal-Democratische Vereniging georganiseerde, Nederlandse socialisten die meenden dat er voor de Sarekat Islam slechts een toekomst was indien de beweging aan haar acties een meer revolutionair karakter gaf en deze concentreerde op de klasse van welke MarJÇ geleerd had dat zij een nieuwe samenleving zou scheppen: de loonarbeiders. De eerste gecombineerde vergadering van de Indische Sociaal-Democratische Vereniging en de Sarekat Islam vond in februari 'IÓ in Soerabaja plaats.
XCDe Indische Sociaal-Democratische Vereniging was in mei '14 opgericht en die oprichting was vooral het werk geweest van de socialistische agitator H. J. F. M. Sneevliet, een man die zich onderscheidde door (wij citeren een rapport uit '14 van de resident van Semarang) 'een buitengewone strijdvaardigheid, handigheid, welbespraaktheid en zeldzame demagogische overredingskracht ... Een dominerende persoonlijkheid met buitengewoon veel werk-, stuw- en overredingskracht." Toen dit werd geschreven, was Sneevliet een-en-dertig.
XCHij was in 1883 in Rotterdam geboren. Na een hbs doorlopen te hebben, werd hij employé van de Staatsspoorwegen. Hij trad toe tot de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Daarvan werd hij, jong als hij was (acht-en-twintig), in 191 I voorzitter. Toen hij een jaar later lid werd van de linkse afsplitsing van de SOAP, de Sociaal-Democratische Partij, werd hij genoopt het voorzitterschap van zijn vakbond neer te leggen en 'koos hij', aldus zijn biograaf F. Tichelman, 'de weg van zovelen die vastgelopen waren in het moederland: naar Indië!" Wat hem daar vooral trof, was de passiviteit waarmee de inheem
I Aangehaald in Kwantes, dl.!, p. 36-37. 2 F. Tichelman: (1974), p. 22.
sen de koloniale verhoudingen aanvaardden; dat een grote beweging als de Sarekat Islam op haar eongressen van loyaliteit jegens het gouvernement getuigde, was hem een gruwel. Hij zag het als zijn voornaamste taak, in Indië het revolutionair sentiment te wekken en wat daar aan organisaties zou ontstaan, in Marxistische richting te stuwen. In Semarang vond hij werk als secretaris van de Handelsvereniging, een soort Kamer van Koophandel, en de eerste organisatie waarop hij invloed ging uitoefenen, was de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, die hoofdzakelijk geschoolde Indische Nederlanders en inheemsen als leden had; een van de inheemsen die sterk onder Sneevliets invloed kwamen, was de twintigjarige Semaoen, voorzitter van de Sarekat Islam-afdeling te Semarang. In mei '14 richtte Sneevliet met enkele geestverwanten, onder wie J. A. Brandsteder en ir. A. Baars, de Indische Sociaal-Democratische Vereniging op. Brandsteder was voorzitter van de Indische afdeling van de (in Nederland gevestigde) Bond van Minder Marinepersoneel en beheerder van het bondsgebouw in de stad die de belangrijkste marinebasis had, Soerabaja, Baars was in 'r4 als gouvernementsingenieur in Indië aangekomen; hij was van de oprichters van de ISDV de enige die het Maleis goed meester was.
XCToen de ISDVontstond, was de Indische Partij reeds verdwenen, maar Sneevliet en Baars hadden nog contact gehad met haar voormannen Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi. Na hun verwijdering uit de Indische samenleving werd verbinding opgenomen met de Vereniging Insulinde maar deze was als organisatie van hoofdzakelijk Indische Nederlanders voor Sneevliet weinig interessant - het kwam hem op de inheemse volksmassa's aan en hij beschouwde het dan ook als een succes dat hij in aanraking kwam met het Centraal Comité van de Sarekat Islam. Die verbinding kwam tot stand doordat Sneevliet in Soerabaja af en toe deelnam aan besprekingen welke Tjokro te zijnen huize belegde. Trouwens, de ISDV gaf zich in het algemeen veel moeite, contact te krijgen met inheemsen; zij gaf een orgaan in het Maleis uit en inheemsen konden als lid toetreden. Dat deden o.m. Semaoen, de jeugdige Raden Darsono en, na terugkeer uit zijn ballingschap in Nederland, Tjipto. Uitvloeisel van al deze contacten maar vooral van het contact met Tjokro was dat de ISDVen de Sarekat Islam in februari 'rö de al gememoreerde eerste gemeenschappelijke vergadering hielden. Wat Sneevliet daar betoogde is niet bekend maar zal wel niet wezenlijk hebben verschild van wat hij in die tijd elders naar voren bracht en waaromtrent in een gouvernementeel rapport het volgende werd opgemerkt:
XC'Bekend zijn de redevoeringen van de heer Sneevliet die 'spuwt' op oude slaafse vormen, die 'spuwt' op het 'ja, meester' der gedweeë inlandse knechten, die de inlander voorhoudt dat hij geen rechten heeft, alleen plichten. Wat heeft de Javaan? Is zijn huis niet gelijk aan de stal zijner geiten? Wordt hij niet geknecht door vreemdelingen die zijn bodem exploiteren en hem benutten als werkkracht, alleen geschikt om te arbeiden voor de mensen van overzee die ginds van verkregen rijkdommen leven, kruimkens achterlatende voor de nederige Javaan? Intellectuelen, roept hij, gij zijt de hoop des vaderlands. Op u rust de plicht om het domme volk, waaruit gij zijt voortgekomen, voor te lichten en het aan te voeren ter verovering van mensenrechten. Gij en uw volk worden geknecht. Schudt dan af de oude vormen die u tot slaafsheid doemen, maakt u los van de banden waarin de overheerser u gevangen houdt. Richt u op, staat overeind in het besef van uw rnenszijn!"
XCBetogen als deze hadden op Tjokro en de zijnen het effect dat zij, al keerden zij zich nog steeds niet tegen het gouvernement, toch scherper kritiek gingen uitoefenen op de koloniale suprematie. 'Men gevoelt hoe langer hoe meer', aldus Tjokro in zijn eerste toespraak op het congres van de Sarekat Islam dat in juni '16 in Bandoeng werd gehouden",
XC'dat het niet meer past dat Indië geregeerd wordt door Holland gelijk een landheer zijn percelen beheert. Het is niet betamelijk, Indië te beschouwen als een melkkoe die slechts eten krijgt ter wille van haar melk ... Thans is het ook niet passend meer dat de ingezetenen, voornamelijk inlanders, geen recht hebben van medezeggenschap in regeringsaangelegenheden die het lot van hen regelen ... Geenszins willen wij uitroepen 'Wèg met het gouvernement', integendeel onze leuze is: 'Mèt het gouvernement, samen met het gouvernement en tot steun van het gouvernement om een goede richting uit te sturen.' 'l
XCMen kan zich niet anders voorstellen dan dat Sneevliet jegens Tjokro betoogde dat het slot van zijn redevoering, als geciteerd, illusie-politiek was: wat was de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië anders dan zaakwaarnemer van Nederlandse kapitalistische belangen? Die argumentatie van Sneevliet en de zijnen bleef niet zonder effect op het Centraal Comité van de Sarekat Islam. Toen deze ruim een jaar later, nl. in oktober '17, op het volgend congres een nieuwe beginselverklaring vaststelde",J.gouverneur-generaal, in van der Wal: Opkomst, p. 171-72, 175. 4 Tekst in Kwantes, dl. I, p.
! Aangehaald in van der Wal: p. 465-66. 2 Kort tevoren had Idenburg rechtspersoonlijkheid verleend aan de als een heel Indië bestrijkende organisatie. l Aangehaald in de nota, 29 sept. 1916, van G. A. Hazeu aan de
werd daarin niets gezegd over samenwerking met het gouvernement: er werd 'zelfbestuur' geëist, geen volk had, zo werd gesteld, het recht over een ander te heersen, de Sarekat Islam zou strijd gaan voeren tegen 'het zondig kapitalisme' (hiermee werd vooral het Westers kapitalisme bedoeld) en wel zag zij de Islam als 'de godsdienst bij uitnemendheid voor de zedelijke opvoeding van het volk', maar (en daarmee keerde de beweging zich tegen alle Islamieten die in Indië een louter op de Koran gebaseerde samenleving wilden opbouwen) 'de staat blijve buiten invloed van elke godsdienst-inmenging doch behandele alle godsdiensten op gelijke voet.'
XCIn maart '17 werd het tsaristisch regime in Rusland ten val gebracht. Sneevliet verheerlijkte dat gebeuren in een Semarangs dagblad en stelde het aan de inheemse volksmassa's ten voorbeeld. De plaatselijke Handelsvereniging ontsloeg hem - hij werd toen als secretaris en bezoldigd propagandist aangesteld door de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. In wat hij verder over de ontwikkelingen in Rusland schreef, getuigde hij van grote instemming met het beleid van Lenin en de bolsjewiki die op een dictatuur van de communistische partij aanstuurden; dat leidde tot verdeeldheid binnen de ISDVen deze werd vervolgens in september '17 verlaten door een groep socialisten die de lijn van de Nederlandse sociaal-democratie wilden blijven volgen; als deel van de Nederlandse SDAP richtten zij de Indische Sociaal-Democratische Partij op. Hun vertrek deed de ISDV verder naar links opschuiven en na de Russische november-revolutie waarin Lenin en de zijnen de macht grepen, werd Sneevliets toon nogjuichender. Het gouvernement meende dat zijn invloed in de in wezen politieke organisaties welke in de inheemse wereld waren ontstaan, allerwege te bespeuren was. Eind oktober '18 sprak gouverneur-generaal van Limburg Stirum er zijn bezorgdheid over uit in een particuliere brief aan mr. Th. B. Pleyte, die minister van koloniën was geweest in het pas afgetreden kabinet-Cort van der Linden en die Indië, waar hij van 1892 tot 1908 als advocaat fortuin had gemaakt, goed had gekend:
XC'Wanneer gij hier terugkeert, mijn waarde, dan zult ge uw Indië ternauwernood herkennen. Uiterlijk is 't alleen ten goede veranderd, maar innerlijk? Het
is onrustbarend zoals de anarchistische leerstellingen van Sneevliet c.s. invreten, zelfs in Boedi Oelomo-kringen ... Toch acht ik ingrijpen met zgn. exorbitante maatregelen niet verantwoord zolang zij mij daartoe niet dwingen, en wel omdat er werkelijk nog zulke schromelijke misstanden bestaan ten plattelande en het groot-kapitaal zo goed als niets doet om daarin verbetering te brengen, 't geen ik minder aan de vertegenwoordigers [hier te lande] dan aan de machthebbers in Holland wijt."
XCDat waren gedachtengangen die volledig aansloten bij de visie van Idenburg die geweigerd had, de exorbitante rechten op de voormannen van de Sarekat Islam toe te passen omdat hij die beweging gezien had als 'vrucht' van de bestaande ontevredenheid, niet als de 'wortel', en die met instemming het woord van een planter had aangehaald dat de adrninistrateurs van de suikerondernemingen over het algemeen hart voor de bevolking hadden, maar niet' de suiker ... die heeft geen hart. Dat zijn de mensen in Nederland die alleen maar dividenden en procenten vragen.' Ook voor van Limburg Stirum was de 'zedelijke roeping' geen frase - eerder was hij geneigd, met de staatkundige verheffing van Indië haast te maken.
XCDat leidde in de bewogen novembermaand van 1918, nog geen vier weken nadat hij zijn particuliere brief aan Pleyte had geschreven, tot een vertrouwenscrisis tussen hem en de nieuwe minister van koloniën: Idenburg, zijn voorganger, aan wie voor de derde maal de portefeuille van koloniën was toevertrouwd.
XCIn augustus '14 had het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Indië grote- bezorgdheid gewekt: bezorgdheid bij de Nederlanders en alle anderen die zich met het moederland verbonden voelden, dat het oorlogsgeweld niet halt zou houden voor de Nederlandse grenzen, bezorgdheid ook in nog wijder kring dat Indië betrokken kon worden in een strijd waaraan in '14, op Italië na, alle grote Europese mogendheden alsook Japan waren gaan deelnemen. Er was vooral vrees dat laatstgenoemd land op den duur tot aggressie kon overgaan - duidelijk was dat de Nederlandse marine en het Knil niet bij machte waren, de moderne
strijdkrachten van zulk een grote mogendheid te weerstaan. Van tal van kanten gingen dan ook, mede in de inheemse samenleving en daar in eerste instantie bij Boedi Oelama, stemmen op die betoogden dat Indië's defensie moest worden versterkt; daarbij werd vooral bepleit dat men naast het Knil een militieleger in het leven zou roepen, te bemannen uit het haast onuitputtelijk reservoir van de tientallen miljoenen inheemsen. Er was terzake nog geen enkele beslissing genomen toen Idenburg in maart 'I6 als gouverneur-generaal werd opgevolgd door de man die wij reeds enkele keren noemden: mr. J. P. graaf van Limburg Stirum.
XCPleyte, de minister die voor van Limburg Stirums benoeming verantwoordelijkheid droeg, was een overtuigd voorstander van Indië's ontvoogding. Begin ' r 8 verklaarde de memorie van toelichting bij een wetsontwerp tot hervorming van de grondslagen van het bestuursstelsel op Java (een wetsontwerp dat nadien werd ingetrokken, waarna het in '25 tot de al behandelde Wet op de Indische staatsinrichting kwam),
XC'dat het doel der Nederlandse staatkunde in Nederlands-Indië geen ander kan zijn dan Indië's hulpbronnen zoveel mogelijk door Indische volkskracht te ontsluiten, de bevolking geschikt te maken tot het behartigen van eigen belangen en het bestuur van eigen land, en daarmee de grondslagen te leggen voor zelfbestuur"
XCzelfbestuur als deel van het koninkrijk.
XCZo dacht ook van Limburg Stirum er over." Hij was, na in Leiden rechten gestudeerd te hebben, in r896 op drie-en-twintigjarige leeftijd verbonden geworden aan Buitenlandse Zaken en had zowel ten departemente als in de diplomatieke dienst verantwoordelijke functies bekleed. Turkije, China en Japan had hij goed leren kennen. In 'r4 werd hij gezant in Stockholm. Vermoedelijk was het vooral op grond van zijn kennis van de internationale verhoudingen dat deze ervaren diplomaat, al wist hij van Indië weinig af (hij had er in '13 als toerist rondgereisd), midden in de Eerste Wereldoorlog tot gouverneur-generaal benoemd werd.
XCWat zijn opvattingen aanging: bij van Limburg Stirum stond, als bij Idenburg, voorop dat de eenheid van het koninkrijk moest worden gehandhaafd; wie deze zou aantasten en, publiekelijk de onafbankelijk
, Aangehaald door W. H. van Helsdingen in p. 189. 2 In het nu volgende gebruiken wij enkele gegevens uit van Limburg Stirums levensschets door E. B. Locher-Scholten in het dl. I, pag. 336-39.