Van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen in Indië mag men schrijven (het vorige hoofdstuk toonde het aan) dat zij de oorlogsinspanning van het koninkrijk van harte steunden; zij volgden dan ook met intense belangstelling het oorlogsverloop, verheugden zich over de wijze waarop Engeland standhield en bewonderden, van de zomer van '41 af, de hardnekkige verdediging van het Rode Leger tegen de Duitse invasie.
Hoe reageerden de Chinezen, de Arabieren en de inheemsen?
Over de reacties van de Arabieren hebben wij, aangezien zij geen eigen pers hadden, geen gegevens.
De Chinese bladen gaven, met uitzondering van het door de Japanners opgerichte dagblad Hong Po (het werd door de meeste Chinezen als 'een verradersblad'
beschouwd 1), van een duidelijke sympathie voor Engeland blijk: Japan was Duitslands bondgenoot en dat aan Duitsland de voet werd dwarsgezet, was de Chinese bladen welkom - elk Engels succes werd gezien als een succes voor het bewind van Tsjiang Kai-sjek.
Wat de reacties van de inheemsen betreft, moet men onderscheid maken tussen de politiek-bewuste minderheid en de grote meerderheid die aan het politieke leven niet actief deelnam. Voor die meerderheid die in de dessa's en de stads -kampongs haar simpele bestaan voortzette, was de Tweede Wereldoorlog een ver en vaag gebeuren" - de meesten, analfabeten nog, konden geen krant lezen en hadden geen radio. Zij waren daardoor extra gevoelig voor geruchten. Zij wisten dat er oorlog was - oorlog was onheil, voor dat onheil moest men, als het naderbij dreigde te komen, het vege lijf redden. Zulk een reactie tekende zich al kort na de Meidagen af. Verontrustende geruchten maakten zich namelijk midden juni '40 meester van een deel van de eenvoudige inheemsen op
I Brief, 10 nov. 1983, van Go Gien Tjwan. 2 De oorlog was uiteraard dichterbij voor de inheemse huisbedienden bij Europeanen. Bij de berichten over Nederlands nederlaag gedroegen zij zich enige tijd, aldus later de oud-marine-officier A. G. Vromans, 'als in een sterfhuis, niet oprecht medelevend voor het grootste deel, doch inheems-beleefd en stil. Enkele gevallen van spontane, echte beroering waren er ook.'
(A. G. Vromans: 'De Indonesiërs'
, p. 70, Iq.'de vrees uitte dat Batavia geheelleeg zallopen, indien de stroom van de bevolking naar buiten aanhoudt.'
Men behoefde, zei de assistent-resident, geenszins bang te zijn dat een Japanse aanval op handen was.' Die geruststelling had slechts een beperkt effect: op zondag 7 juli 'kwamen'
, aldus een bericht in het 'Japanse'
dagblad Hang Po,
'de autobusdiensten wagens te kort ... (wij) zagen autobuss'en en treinen vol vrouwen en kinderen, die naar buiten en naar de Preanger trokken, .. Huisvrouwen, die hier gebleven zijn ... , constateerden dat haar baboes' zich plotseling herinnerden dat zij naar haar dessa's moesten terugkeren. Van verschillende kantoren heeft het personeel verlof gevraagd.' 3
Wij nemen aan dat deze onrust later in juli tot bedaren kwam.
Er werd in die maand door een inheemse advocaat-procureur te Sernaràng, mr. Sastromoeljono, in een bespreking met een officiële commissie die naging hoe de weerbaarheid der inheernsen kon worden versterkt, een nogal gedetailleerd beeld gegeven hoe zijns inziens de inheemsen de oorlog zagen. Hij sprak zonder de terughoudendheid die veel inheemsen in hun contact met Europeanen aan de dag legden, zulks uit vrees dat openhartigheid hen in maatschappelijk opzicht zou schaden.p.inheemse vrouwelijke bedienden. 3 Hong Po, 9 juli 1940, in Overzichtvan de Inlandse en Maleis-Chinese pers, 1940; p.'de werkelijk loyalen'
en 'de staatsgevaarlijken'
maar klein waren en dat de grote meerderheid der inheemsen bestond uit 'staatsonverschilligen'
of tstaatslauwen'. Die grote groep
'vertoont verscheidene nuanceringen, maar zoals de naam het reeds aanduidt, is onverschilligheid haar hoofdkenmerk. Het sterkst komt dat in dit verband tot uiting in dit gezegde: 'Wat kan het mij schelen, of ons land onder Nederland of een andere mogendheid komt te staan, ik zal er niets bij verliezen; waarom mij uitgesloofd om de bestaande toestand te handhaven?'
Deze mensen zijn bepaaldelijk niet anti-gezag of anti-Nederlanders, het enig positieve in hu~ gevoelen is een duidelijk ongeïnteresseerd zijn. Ontevreden zijn zij niet, maar bepaaldelijk tevreden evenmin.
Weer anderen in deze groep zeggen: 'Moeten wij dit land nu helpen verdedigen tegen buitenlandse aggressie? Waarvoor, is dit dan öns land? Och, als het alleen maar om financiële bijdragen gaat, ons goed. Mensen in nood dienen geholpen te worden, maar ons bloed er voor geven, neen!'
Uit dit laatste blijkt het gevoel van: wij hebben ons land en onze vrijheid verloren, wij berusten in deze toestand, wij doen niets om aan die toestand een einde te maken, maar evenmin zullen wij iets doen om hem te bestendigen. Als dienaren van d'e .staat doen deze mensen hun plicht. Zij moeten nu eenmaal werken orri niet van de honger om te komen.'
Ruim een half jaar later, begin februari '41, kwam de oudste Indonesische medewerker bij de censuur, die tevens al sinds' 31 Volksraadslid was, tot overeenkomstige conclusies. 'Het heeft mij'
, rapporteerde hij,
'gefrappeerd te moeten constateren dat in de briefwisseling tussen de inheemsen onderling nooit, maar dan ook nooit een lans wordt gebroken dan wel propaganda wordt gemaakt voor de zaak der Geallieerden. Scherpe kritiek op het optreden der Duitse barbaren is mij evenmin onder ogen gekomen.'
De inheemse censuur-medewerker wees er verder op dat zodanige kritiek ook vrijwelontbrak in de inheemse pers.
Toen Levelt, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken, in maart '41 de twee geciteerde uitlatingen aan van Starkenborgh voorlegde, wees hij nog op een rapport van een inheemse jurist- die opgemerkt had, 'dat men zich, wat de grote massa der Ind~nesische bevolking betreft, geen
I Van der Wal: Volksraad. dl. II, p. 583-84. 2 A.v., p.
Levelt zelf meende dat die grote massa der Indonesische bevolking jegens het Huis van Oranje positief stond: 'Gezien de eerbied voor het vorstengezag dat de Indonesiër van nature aangeboren is, acht ik het', schreef hij,
'zeer aannemelijk dat de inheemse bevolking ook met gevoelens van oprecht medeleven en trouw bezield is tegenover onze geëerbiedigde koningin en haar Huis. Ik meen echter dat men zich geen overdreven voorstelling moet maken van de gevoelens van lotsverbondenheid met Nederland en van een spontane aanhankelijkheid van de inheemse bevolking aan het Nederlandse gezag in deze gewesten. Zij ondergaat dat gezag m.i. veeleer passief en gewillig dan dat zij de koninkrijk-gedachte actief beleeft en voor het behoud van de band met Nederland tot offers bereid is. Uiteraard ziet de bevolking ook in dit opzicht op naar haar hoofden en wordt haar stemming sterk beïnvloed door de houding welke deze hoofden aannemen' 2_
die hoofden waren dus volgens Levelt evenmin bereid, voor het behoud van de band met Nederland offers te brengen.
Bij een deel van de politieke voormannen der nationalistische beweging is het tot duidelijke, meer 'positieve'
reacties gekomen op de Duitse aanval op Nederland. In Batavia gaven de hoofdbesturen van een groot aantal inheemse organisaties, politieke zowel als Islamietische, op I S mei (na het bericht van Winkel mans capitulatie) manifesten uit waarin zij hun leden opwekten, zich nu achter het gouvernement te scharen, de onder de staat van beleg afgekondigde bepalingen (alle openbare bijeenkomsten van staatkundige aard waren verboden) stipt na te komen en steun te verlenen aan de overheid, bijvoorbeeld door toe te treden tot burgerhulpdiensten als de luchtbescherming. Op diezelfde I yde mei plaatste deenkele indruk gemaakt. Zijn departement heeft de stukken niet ter kennis gebracht van de koningin. 2 A.v., p.'27 tot eind '
39 in ballingschap had geleefd, evenals Sjahrir tot het inzicht gekomen dat het Nederland en Indië verbindende belang van het behoud van de demoeratie moest prevaleren boven de engere belangen van de nationalistische beweging (een inzicht dat van beiden aan het gouvernement bekend was''
) - in zijn oproep heette het o.m.: 'Nu staan we naast de Nederlanders, nu het Japanse gevaar dreigt. Begraaft de geschillen met
I Hij had in mei '39 verzocht, naar Makassar te mogen gaan voor een medische en tandheelkundige behandeling; die verplaatsing werd door het gouvernement betaald dat ook bereid bleek, zijn artsenen tandartsenrekening te betalen; daaraan ging evenwel ambtelijk overleg vooraf dat volle vijf maanden duurde. 2 Kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had Sjahrir zijn inzichten neergelegd in een lange brief aan Tjipto waarin hij uitdrukking gegeven had aan zijn hoop dat het gouvernement de nationalistische beweging als 'eventuele bondgenoot'
zou willen beschouwen. Waarom, zo vroeg hij zich af, deed het dat nog niet? 'Uit conservatisme en uit angst voor verlies aan prestige meer nog, geloof ik, dan uit wantrouwen in de volksbeweging en in de bedoelingen van haar voormannen'; daardoor was van de 'vlucht van het ambtenarendenken naar de regionen van het politieke denken nog niets te bespeuren'
. Sjahrir had verder geschreven dat zijn 'sympathie aan de kant van de democratieën'
was - de gevaren voor Indonesia moesten groter zijn, had hij gedacht, voor men hem zijn 'politieke handelingsvrijheid'
zou hergeven. 'Bij het uitbreken van een oorlog in de Pacific, waarbij Nederland en Indonesia beide betrokken worden, moet de volksbeweging', aldus zijn opinie, 'moreel en actief meewerken aan de verdediging van dit land De regering zal die volksbeweging alle ruimte van beweging moeten verschaffen, die ze nodig heeft om haar taak te kunnen verrichten' - niet zonder dat die regering concessies deed! 'Zij zal daarvoor onvermijdelijk aan de volksbeweging een gedeelte van haar verantwoordelijkheid moeten overdragen omdat, wat ook de onder gelegen doeleinden mogen zijn, van denationalisten medewerking in de verdediging van dit land toch onmiddellijk alleen betekent de verdediging van- de Nederlands-Indische staat, waaronder immers ook het Indonesische volk begrepen is ... De regering moet de moed hebben om het kader van de beweging, dat nu wordt vastgehouden in de interneringsoorden, aan de beweging terug te geven.'
(brief, 21 sept. 1939, van Sjahrir aan Tjipto in Kwantes, dl. IV, p. 681 e.v.).
Tjipto had deze brief aan de hoogste Nederlandse bestuursambtenaar op Banda gezonden, daarbij in eén eigen briefvermeldend dat Sjahrir ook de gedachtengangen van Hatta had weergegeven (die eveneens nog steeds op Banda geïnterneerd was), en de gouverneur van de Grote Oost had de brief vervolgens aan van Starkenborgh doen toekomen. Beide brieven waren eenvoudig voor kennisneming aangenomen en eind '39 zonder commentaar toegezonden aan het Haagse departement van koloniën dat er evenmin
Er kwamen voorts in die dagen bij het gouvernement loyaliteitsbetuigingen binnen van de organisatie van de sociale bovenlaag der Indische Chinezen, de Chung Hu/a Huifdat tot in lengte van dagen het koninkrijk der Nederlanden intact blijvc!'<), van talrijke inheemse vorsten, van de Regentenbond, van alle organisaties der Ambonnezen, van Scetardjo's Vereniging van inheemse bestuursambtenaren, de PPBB, van het Verbond van inheemse Christenen, de PKC niet evenwel van de zijde van de organisaties die in '39 de grote Indonesische politieke federatie, de Gapi, hadden gevormd, maar deze hadden, zoals vermeld, wel tot steun aan het gouvernement opgeroepen. De Parindra deed bovendien aan het steunfonds voor Nederland gelden toekomen die. door haar jeugdorganisatie waren ingezameld, en Dewantoro, de leider van het Taman Siswo--onderwijs, zond van Starkenborgh van Djokjakarta uit een loyaliteitsbetuiging - 'geruime tijd later vroeg hij mij'
, aldus de voorzitter van de Volksraad, mr. Jonkman,
'of ik begreep waarom hij nooit antwoord ontvangen had. Dat wist ik niet. Maar ik waagde het te veronderstellen dat men op Buitenzorg een loyaliteitsverklaring van een Ind;ne;iër (die volgens ons staatsrecht immers 'inheems Nederlands onderdaan, zij het niet-Nederland~r' heette) niets bijzonders vond.'4
Aldus oordeelde ook Koch, de hoofdredacteur van Kritiek en Opbouw.
'Het wanbegrip omtrent de betekenis van die spontane uitingen'
, schreef hij na de oorlog, 'uitte zich in de kringen van hogere ambtenaren daarinJ.
Tjipto was de enige die te merken kreeg dat zijn solidariteitsbetuiging niet was ontgaan aan het gouvernement: in oktober '40 kwam bericht dat zijn verbanning opgeheven was en dat hij naar Java mocht terugkeren (hetgeen hij toen ook deed"), Dit bericht werd, aldus het wekelijks gouvernementeel persoverzicht, in alle inheemse bladen
'met vreugde ontvangen ... en grote waardering wordt uitgesproken voor deze geste van de regering welke, naar men hoopt en ten stelligste verwacht, gevolgd zal worden door de opheffing der internering van alle andere politieke geïnterneerden van democratische richting. Immers, het is de tijd van verdediging der democratische landen en der democratische idee'3
in minstens een blad werd er óók op aangedrongen, 'Boven-Digoel met spoed op te heffen."
Niets daarvan. Boven-Digoel bleef gehandhaafd en behalve van Tjipto werd van geen van de voormannen der nationalistische beweging, noch van Hatta, noch van Sjahrir, noch van Soekarno, de verbanning opgeheven; herhaaldelijk spraken inheemse bladen daar hun teleurstelling over uit, het duidelijkst wellicht in de eerste dagen van december '41, toen bericht kwam dat de Vice-Roy van Brits-Indië aan Pandit Nehroe, de politieke leider van de Congress-partij, die in oktober '40 wegens politieke agitatie gearresteerd en tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld was, zijn vrijheid had hergeven.
1 D. M. G. Koch: Verantwoording. Een halve eeuw in Indonesië(I9S6), p. 230. 2 Tjipto, wiens gezondheid was achteruitgegaan, kon geen brede politieke activiteit meer ontplooien. In januari '41 verscheen een interview met hem in een der inheemse, in Batavia verschijnende dagbladen. Hij zei toen o.m.: 'De tegenwoordige Volksraad beantwoordt niet aan de eisen des tijds.' Soekarno noemde hij '
een bekwaam man en een charmeur', Hatta 'buitengewoon bekwaam en zeer ijverig'
, maar 'zijn driftige natuur is soms voor hemzelf gevaarlijk.'
Sjahrir was, zei hij, 'ook buitengewoon bekwaam maar zeer lui.'
(Pemandangan, 20 jan. 1941, in Overzicht van de Indonesische en Maleis-Chinese pers, 1941, p. IIS). 3 A.v., 1940, p. 996. 4 1Jaja Timoer, 19 okt. 1940, in a.v., p.
Ook van Soekarno, die in Benkoelen geïnterneerd bleef, waren de inzichten aan het gouvernement bekend.
Hij bleef in zijn interneringsoord een door de inheemsen vereerde figuur. 'Hij is'
, berichtte in juni '41 e~n redacteur van het in Soerabaja verschijnend dagblad van de Parindra,
'niets veranderd. Met aandacht volgt hij steeds de Indonesische volksbeweging en regelmatig leest hij bijna alle Indonesische dagbladen ... Voor het gewone volk is hij slechts 'Soekarno'
, geen 'toeu/an' I of' insinjoer' 2 Deze benaming door het volk is ... een teken van waardering en eerbied ... Soekarno is geïnterneerd! ... Hij heeft geleden ten behoeve van zijn idealen, doch deze zijn er niet door verminderd, want Soekarno weet wat hij wil."
In Benkoelen nam Soekarno het initiatief tot de oprichting van een nieuw Taman Siswo-schoolgebouw. Voorts gaf hij zich vooralook rekenschap van de plaats die de Islam in een zelfstandig Indonesië zou moeten innemen. Hij getuigde van sympathie met de modernistische Mohamma dijah-beweging en betoogde herhaaldelijk (ook in artikelen) dat de Islam, in tegenstelling tot wat orthodoxe Islamieten wensten, geen staatsgodsdienst behoorde te worden. Zulk een exclusivisme wees hij af. In drie lange artikelen van zijn hand die eind juni en begin juli '41 in een der in Batavia verschijnende inheemse dagbladen gepubliceerd werden (hij publiceerde er méér), noemde hij zich 'overtuigd nationalist, overtuigd Islamiet en overtuigd Marxist."
Hij wees het fascisme af: Duitsland, schreefhij, 'is een staat van knuppelaars, Italië evenzeer en ook van Japan zou men dat kunnen zeggen'S - zijn veroordeling van Japan was dus iets minder scherp dan die van Duitsland en Italië. Inderdaad, hij stond jegens Japan niet zonder ambivalentie: dat het land zijn macht ten koste van andere grote mogendheden trachtte uit te breiden, achtte hij begrijpelijk. Hij voorzag overigens dat die uitbreiding tot een gewelddadige botsing zou leiden, 'het duurt niet lang meer'
, voorspelde hij in een van zijn artikelen in het Bataviase blad, 'of de blauwe wateren van de Stille OceaanMeneer.Ingenieur.juniin
Voor het gouvernement bleef hij een probleem vormen. In de lente van '41 liet van Starkenborgh hem meedelen dat hij naar Java zou kunnen terugkeren als hij daar in artikelen steun wilde verlenen aan het gouvernement; op dat aanbod ging hij niet in. Hij bleef dus tegenstander van het regime, ja hij werd gezien als iemand die, als Japan de handen naar Indië zou uitstrekken, zich heel wel als helper van de Japanners zou kunnen ontpoppen. 'De wijze waarop men dit gevaar trachtte te bezweren, was', aldus een der BB-ambtenaren in de streek van Benkoelen,
'de volgende: wanneer er slechte berichten van het Europese front kwamen, kon men een politieauto door de kotta' horen rijden. Deze ging dan naar het huis van Soekarno, die niets had gedaan doch potentieel gevaarlijk was. De politie nam Soekarno mee en sloot hem enige tijd in de politiekazerne op, totdat men de lucht weer wat geklaard achtte. Bij volgende slechte berichten herhaalden zich dergelijke taferelen.'?
, Het centrum. 2 L. G. M. ]aquet: Aflossing van de wacht, p.
In de genoemde bladen, maar ook wel daarbuiten, tekende zich een streven af om, nu heel Indië in een-en-hetzelfde gevaar leek te verkeren, de maatschappelijke gelijkwaardigheid van alle ingezetenen te onderstrepen (voorbeelden van rassendiscriminatie die zich in het maatschappelijk leven bleven voordoen, werden gepubliceerd en gelaakt) en meer inhoud te geven aan wat gezien werd als een eigen Indische cultuur: een cultuur waaraan Nederlanders, Indische Nederlanders, Vreemde Oosterlingen en Indonesiërs deel dienden te hebben. Ter bevordering van die cultuur werd op initiatief van dr. P. J. Koets, oud-secretaris van de 'Stuw' -groep, de oprichting voorbereid van een maandblad, De Fakkel? Het eerste nummer verscheen in november '40. 'Wij menen'
, schreef de redactie (deze bestond uit twaalf academici, onder wie twee Indonesiërs en een Indische Chinees die in Nederland hadden gestudeerd), 'dat het periodiek blijvend nodig is in een Indië dat zich ook op cultureel gebied tot zelfstandigheid ontwikkelt.'?
Uiteraard was die culturele zelfstandigheid moeilijk denkbaar zonder de politieke De Fakkel evenwel zweeg in de regelover binnenlands-politieke vraagstukken. 'Aan de Indonesische pers'
, aldus later de secretaris van de redactie, Rob Nieuwenhuys, 'ging haar bestaan praktisch voorbij, de Europese pers oordeelde niet erg vriendelijk' 4 de meeste Europese bladen hadden blijkbaar geen behoefte aan '
zelfstandigheid op cultureel gebied'.
In mei' 39 was, zoals wij in hoofdstuk 7 weergaven, op initiatief van de Parindra (de in sociaalopzicht behoudende nationalistische partij) een
'socialistische'
nationalistische partij), de Partai Sarekal Islam Indo nesia, de PSII, en twee regionale partijen: de Persaloean Minahassa (het Minahassa-Verbond) en de Pasoendan (de organisatie der Soendanezen); de katholieke partij, de Persatoean Polilik Katholik Indonesia, de PPKI, was spoedig tot de Gapi toegetreden. De leiding van de Gapi was toevertrouwd aan een centraal secretariaat, gevormd door vertegenwoordigers van de Parindra, de Gerindo en de PSII, respectievelijk Thamrin, Sjarifoeddin en Abikoesno. De Gapi had vervolgens in september na een vergadering te Batavia (als 'Djakarta'
aangeduid) een manifest uitgegeven waarin de deelnemende organisaties hadden verklaard dat zij voortaán niet zelfstandig maar louter in Gapi-verband actie zouden voeren; ook was in dat manifest het eerste doel van de actie aangegeven: 'dat er behoort te worden ingesteld een regering met een parlement dat gekozen wordt uit en door het volk'
(rechtstreekse verkiezingen dus met veel meer kiezers) 'en een regering die verantwoordelijk is aan dat parlement'
(hetgeen het einde zou betekenen van de overheersende positie van de gouverneur-generaal en dus van Nederland). Vrijwel de gehele inheemse pers alsmede de organisatie van de inheemse studenten en de federatie van vakbonden van inheems gouvernementspersoneel hadden zich onmiddellijk achter de Gapi geschaard en haar leus: 'Indonesia berparlemenf' ('een parlement voor Indonesië!'
) overgenomen. Eind december was vervolgens in Batavia met medewerking van een nieuwe federatie van alle jeugdorganisaties, nationalistische zowel als Islamietische, een Volkscongres gehouden waar de rood-witte vlag als 'eenheidsvlag'
en het Indonesia Raya als 'eenheidslied'
waren aanvaard - wij haalden in hoofdstuk 7 de uitspraak aan van van Starkenborghs Adviseur voor inlandse zaken, dr. G. F. Pijper: 'Nimmer in de geschiedenis der inheemse politieke beweging is de eenheid zo groot geweest als nu.'
Voor wij nu gaan weergeven, welke actie de Gapi na de Meidagen van ,40 ontplooide, willen wij onderstrepen dat die actie deel bleef van een streven der Indonesiërs om ook op niet-politieke terreinen moderne organisaties op te richten en dat zij al vóór de Meidagen door het gouvernement werd tegengegaan.
Wat het eerste betreft: in de periode mei '4o-december '
4I werden tal van nieuwe vakbonden opgericht en ook de jeugdbeweging, de vrouwenbeweging en de onder de Grote Islamietische Raad voor Indonesië, de Madjilisoel Islami! a'laa Indonesia (de Miai), ressorterende organisaties ontwikkelden zich verder. 57
Wat het tweede aangaat: ter ondersteuning van de leus 'een parlement voor Indonesië!' werden in de eerste vier maanden van '
40 op tal van plaatsen in de archipelopenbare vergaderingen gehouden. Op enkele van die vergaderingen greep de politie in. Zo in Benkoelen waar in januari een door de Parindra belegde bijeenkomst werd bezocht door ca. duizend inheemsen, onder wie zich de vertegenwoordigers van vele andere plaatselijke verenigingen bevonden. Toen de spreker het nationalisme ging behandelen, werd hem door de aanwezige rechercheur van de Politieke Inlichtingendienst verzocht, zich te matigen. 'Zijn rede vervolgend trok'
, aldus een in Palembang verschijnend inheems dagblad,
'spreker een vergelijking met een rijpe banaan die het gouvernement echter nog niet rijp vindt maar die zeker zal rotten als men ze liet staan. Dit ontlokte gelach aan het publiek. De PID waarschuwde nogmaals ... Wij zullen niet in opstand komen, vervolgde spreker, waar wij immers hoogstens een patjol' hebben. Ook deze opmerking werd met applaus en vrolijkheid ontvangen. Aan het daarop door de politie gedane verzoek om zijn rede te beëindigen, voldeed spreker niet, zodat de politie hem verzocht het podium te verlaten. Hij deed dit onder het geroep van 'Hidoep!'? De leiding van de vergadering werd toen verzocht de vergadering te ontbinden, waaraan gevolg gegeven werd."
In maart '40 werden in de Minahassa enkele tientallen bestuursleden en leden van de Partai Sarekat Islam Indonesia gearresteerd nadat op enkele vergaderingen ter ondersteuning van de parlementsactie 'in zeer opruiende taal gesproken'
was." In april voerde Abikoesno in een plaats bij Bandoeng als laatste spreker het woord op een vergadering welke al enkele malen door de PID onderbroken was; hij drong op een betere sociale bewustwording der overtuigd-Islamieten aan. 'Midden in sprekers rede'
, aldus een in Batavia verschijnend inheems dagblad,
'trad de politie voor de laatste maalop. Zij verbood de heer Abikoesno verder te spreken en gelastte ontbinding van de bijeenkomst. Het publiek werd rumoerig; men riep: 'doorgaan! doorgaan!'
Dank zij het beleid van de heer Abikoesno werd het publiek tot kalmte gebracht. Opstaande riepen de aanwezigen driemaal: 'Indonesia berparlemen!', waarna de vergadering uiteenging.' 5
In Menado werd in april een vergadering ter ondersteuning van de
t Klein landbouwwerktuig waarvan het blad haaks op de steel staat. 2 'Leve (de Parindra)!' 3 Pertja Selatan, 10 jan. 1940, in Overzicht van de Inlandse en Maleis-Chinese pers, 1940, p. 44. 4 TJaja Timoer, 14 mrt. 1940, in a.v., p. 180. 5 Pemandangan, 2 april 1940, p. 235· 57'Duizend stoelen'
, aldus het gouvernementspersoverzicht, 'waren bezet, terwijl nog een duizendtal andere aanwezigen genoegen nam met te staan en honderden bij gebrek aan plaatsruimte naar huis terugkeerden.' Er heerste volgens dit persoverzicht niet alleen in Menado maar ook in Makassar '
grote geestdrift voor een parlement.' 1 Met al dergelijke vergaderingen was het na de afkondiging van de staat van beleg gedaan: van I I mei '40 af waren alle openbare staatkundige bijeenkomsten verboden. Besloten bijeenkomsten bleven mogelijk, zij het dat daar telkens vijf dagen tevoren verlof voor moest worden aangevraagd bij het Binnenlands Bestuur - die besloten bijeenkomsten, welke op ruime schaal toegelaten werden, gaven de in de Gapi verenigde organisaties de mogelijkheid, aandacht te besteden aan de scholing van hun kaders.
In februari '40, nog voor de Duitse invasie van Nederland dus, was door enkele Indonesische leden van de Volksraad, onder wie de voorzitter van de Indonesische katholieke partij, Kasimo, een motie ingediend, die naar de eerste ondertekenaar Raden Wiwoho Poerbohadidjojo, als 'de motieWiwoho'
werd aangeduid." Aan de formulering van die motie had de voorzitter van de Volksraad, mr. Jonkman, binnenskamers medewerking verleend.
Jonkman, van '27 tot '
31 lid van de Volksraad, was in Nederland, zoals eerder vermeld, in '18 de eerste voorzitter geweest van het Indonesisch Verbond van Studerenden waarin Indonesische studenten als gelijkwaardigen waren opgenomen, en had in '29 tot de oprichters behoord van het blad De Stuw. Hij was er nadien, toen hij in Makassar officier van justitie was, op blijven aandringen dat Indië als deel van het koninkrijk grotere zelfstandigheid zou krijgen. In '39 stond hij als tweede op van Starkenborghs voordracht tot benoeming van een nieuwe voorzitter van de Volksraad; Hoesein Djajadiningrat, lid van de Raad van NederlandsIndië, stond er als eerste op. De Nederlandse regering benoemde Jonkman, zulks tot ongenoegen van van Starkenborgh die vreesde dat de nieuw-benoemde van zijn positie als voorzitter gebruik zou maken om uitlatingen te doen welke in belangrijke mate van het gouvernements
'geachte medeleden aan Indonesische zijde'
, waarmee het staátkundige begrip 'Indonesië'
gebruikt was dat het gouvernement nimmer bezigde.'
In februari '40 verleende Jonkman aan de motie-Wiwoho in zoverre medewerking dat hij op verzoek van Thamrin, fractieleider van de Parindra (die overigens tegenstander van de motie was: zij ging hem niet ver genoeg), Wiwoho's concept aanpaste aan wat het Nederlandse staatsrecht eiste. De motie drong aan op een staatkundige. opbouw die zou 'leiden tot zelfstandigheid van Nederlands-Indië binnen het staatsverband'
; daartoe verzocht de motie om instelling van een Rijksraad ('gedacht als hoogste staatscollege naast de Kroon'
) waarin Nederland, Indië, de Antillen en Suriname 'naar recht en billijkheid gelijkwaardig'
vertegenwoordigd zouden zijn, voorts op uitbreiding van het ledental en de bevoegdheden van de Volksraad waaraan 'de departementshoofden als ministers verantwoordelijk'
zouden zijn, en tenslotte om een (niet nader aangegeven) wijziging in de posities van de gouverneur-generaal en de Raad van Nederlands-Indië.
Naast die motie-Wiwoho werden nog twee moties ingediend", een door Soetardjo en drie andere Indonesische Volksraadsleden, onder wie Thamrin, een door Thamrin en twee andere Indonesiërs, onder wie Soetardjo. De motie-Soetardjo bepleitte de instelling van een commissie om na te gaan of een 'Indisch burgerschap'
voor alle ingezetenen van Nederlands-Indië kon worden ingevoerd (los van alle andere gevolgen zou de invoering van zulk een burgerschap het voor het gouvernement moeilijk maken, het census-kiesrecht en de gescheiden kiezerskorpsen te handhaven), de motie- Thamrin drong er op aan, in alle officiële stukken de woorden 'Nederlands-Indië'
, 'Inlander'
en 'Inlands'
te vervangen door 'Indonesia',
'Indonesiërs'
en 'Indonesisch'
.
Vooreerst werden die drie moties niet in behandeling genomen, zodat Levelt, regeringsgemachtigde voor algemene zaken, er zich in de Volksraad niet over behoefde uit te spreken, maar in de kringen der politiekbewuste Indonesiërs werd na de Duitse invasie van Nederland en vooral ook na de loyaliteitsbetuigingen die daarop waren gevolgd, verwacht dat
' zou dan '
een vereiste zijn ... tevens voor degenen die, naar verandering strevend, aan hun verlangens reeds vorm gegeven hebben' - impliciet wees de gouverneurgeneraal de verwezenlijking van die verlangens voorlopig af. Or. Koets wist dank zij zijn vriendschappelijke betrekkingen met Indonesische nationalisten dat de toespraak van de gouverneur-generaal in gespannen verwachting was tegemoetgezien - hij zat op die r yde juni op de publieke tribune, 'er was een kans gemist'
, zei hij ons later, 'ik ging met een kater naar huis.'!
Groot was ook de teleurstelling der nationalisten.
De Gapi, uit welker secretariaat inmiddels Sjarifoeddin, die als voorzitter van de Gerindowas afgetreden, zich had teruggetrokken? (zijn plaats werd ingenomen door zijn voorganger, drs. Gani), besloot vervolgens een beroep te doen op de regering te Londen. Daartoe werd op 9 augustus een telegram gericht tot de koningin waarin er o.m. op aangedrongen werd, de Volksraad, 'als overgangstadium tot instelling var: een volwaardig parlement', om te vormen tot 'een parlement welks leden uit en door het volk gekozen worden volgens een kiesstelsel dat de garantie inhoudtJ.' seinde deze aan minister Welter"
) en de Gapi gaf vervolgens een zo ruim mogelijke bekendheid aan de door haar genomen stap, daarbij vragend om schriftelijke betuigingen van instemming - die kwamen vóór eind oktober binnen van de zijde van meer dan tweehonderd Indonesische organisaties en meer dan twintigduizend individuele Indonesiërs. Uit die nieuwe actie van de Gapi vloeide voort dat nu ook de partij der Indonesische Arabieren, de Partai Arab Indonesia, zich als buitengewoon lid bij de federatie aansloot.
Van de gevoelens van teleurstelling welke zijn toespraak van IS juni had gewekt, bleef van Starkenborgh niet onkundig. Hij had in algemene termen gesproken en impliciet de drie eerder genoemde moties afgewezen maar op de daarin geuite verlangens moest hij ook in bijzonderheden ingaan - welnu: de motie- Wiwoho en de motie-Soetardjo wees hij volledig af en uit de motie- Thamrin wilde hij slechts overnemen dat het gouvernement in alle officiële stukken en te zijner tijd ook in wetsartikelen de termen 'Inlander'
en 'Inlands'
zou vervangen door andere: 'Indonesiër'
en 'Indonesisch'
dan wel 'inheemse'
of 'inheems"
- verder wenste hij niet te gaan. Een wel heel kleine concessie! Hij was het zich bewust. Kon er nog iets aan toegevoegd worden? Dat leek hem wenselijk. Zonder overleg met minister Welter besloot hij in de maand augustus, een commissie in het leven te roepen die als taak zou krijgen, de in Indiëvan de kip erkennen.' (7]aja Timoer, I6 okt. 1940, in Overzicht van de Inlandse en Maleis-Chinese pers, I940, p.
Van zijn besluiten deed Levelt op 23 augustus mededeling in de Volksraad. Hem liet van Starkenborgh verklaren, dat het het gouvernement niet juist voorkwam,
'principiële staatsrechtelijke hervormingen op dit ogenblik door te voeren of zelfs in min of meer stellige vorm voor te bereiden. Het valt niet te voorzien hoe de wereld er binnenkort uit zal zien ... Men zal niet weten, voor welke toestanden, mogelijkheden en wenselijkheden thans een staatkundige hervorming zou worden voorbereid. Zeker, de regering gelooft in de democratie' en in democratische instellingen, doch zij is er ... van overtuigd, dat het immense wereldgebeuren, waarbij in een spanne tijds een historie gemaakt wordt, waarmede in normale tijden decennia van jaren gemoeid zijn, niet zal nalaten ook op vorm en werkwijze der demoeratie zijn invloed te doen gelden'_'
Dan waren er de staatsrechtelijke bezwaren. Van Starkenborgh liet het 'een eis van goede trouw'
noemen,
'dat niet buiten de Staten-Generaal om principiële wIJzlgmgen worden gebracht in de Indische staatsrechtelijke structuur, waarbij de verhouding tussen Nederlands-Indië en het moederland' onmiddellijk betrokken is .. , Wèl is het tijd voor oriëntatie en het verzamelen van stof, onmisbaar om, als het ogenblik gekomen is, tot definitieve oordeelvellingen te geraken. De regering is voornemens met het oog daarop binnenkort een kleine commissie van bekwame mannen in te stellen.'
Het feit dat het gouvernement opnieuwalle hervormingen van enig belang had afgewezen, leidde van de zijde der in de Volksraad zitting hebbende Indonesische nationalisten tot een duidelijk protest: de motiesWiwoho, -Soetardjo en -Thamrin werden alle drie ingetrokken. Het was
, In pijnlijke tegenstelling tot deze geloofsbelijdenis stond het feit dat de legercommandant, gebruik makend van de bevoegdheden welke hij onder de staat van beleg bezat, in december '40 het Nederlands-Indisch Onderwijzers Genootschap (velen van de naar Indië uitgezonden Nederlandse onderwijzers en onderwijzeressen waren in Nederland lid geweest van de SDAP of hadden daarmee gesympathiseerd) verbood, op zijn congres te Semarang een op de congres-agenda geplaatst voorstel in discussie te brengen, waarin het 'onze taak'
genoemd was, 'de jeugd naar ware democratische beginselen op te voeden.'
Dit ingrijpen van de legercommandant leidde tot protesten in enkele Europese dagbladen, o.m. tot een hoofdartikel in het Algemeen Indisch Dagblad dat de titel 'Democratic taboe'
droeg. (Persoverzicht, 1941, p. 9-10). 2 Wat van Starkenborgh hierbij voor ogen stond, is ons niet bekend.'Met u is niet meer te praten!'
De stemming der nationalisten werd aggressiever. Toen Levelt eind november bij de algemene beschouwingen over de begroting-rçar opnieuw duidelijk maakte dat het gouvernement niet bereid was aan hun wensen tegemoet te komen en bovendien elk streven naar een vrij Indonesië, Indonesia merdeka, met machtsmiddelen ging bedreigen, beperkte Thamrin zich tot de constatering: 'Als dat zo is, dan wordt de kloof tussen ons steeds wijder' - een uitlating die de jegens het gouvernement kritische Locomotief er toe bracht, het 'angstaanjagend'
te noemen, 'hoe véél er aan geestelijke, morele en materiële waarden in deze dagen is stukgeslagen.'
1 De verhoudingen tussen het gouvernement en de nationalistische beweging werden er niet beter op.
In hoofdstuk 8 ('Nippon') memoreerden wij dat van Starkenborgh in juliverrast werd door een telegram van Welter waarin deze ten aanzien van Japan een 'enigszins spectaculair streven naar goede en vruchtbare nabuurschap'
had bepleit: een richtlijn die dwars tegen de tevoren door regering en gouvernement gevolgde politiek inging. Begin september stond van Starkenborgh een tweede verrassing te wachten: hij kreeg toen een op 23 augustus door Welter verzonden telegram te lezen" waarin deze er op wees dat de bezetting van Nederland en het daaruit voortgevloeide 'wegvallen geestelijke stoffelijke achtergrond aldaar'
zijns inziens 'bij langere oorlogsduur voor bestaande imperiale verhoudingen ontwrichtend'
waren; die ontwikkeling wilde hij opvangen 'door sprekende daad uitgaande van hoogste sfeer koninkrijk'
:
lOverzicht van de Inlandse en Maleis-Chinese pers, 1940, p. 1161-62. 2 Tekst in van der Wal: Volksraad,
Het voorstel, rijkelijk vaag (aan hoeveel 'leidende persoonlijkheden'
dacht Welter en hoe moesten zij benoemd worden?), werd door van Starkenborgh onberaden geacht. Dit was ook het oordeel van Levelt die, van Starkenborgh terzake adviserend I, er o.m. op wees dat juist Welter in februari in een aan de Tweede Kamer gericht stuk de in de petitieSoetardjo bepleite rijksconferentie 'een afgedane zaak'
had genoemd. 'De proclamatie zal, zo voorzie ik het', schreef Levelt, 'worden geïnterpreteerd als een politieke concessie van de eerste orde'
- maar een concessie welke, aangezien de Indonesische nationalisten actie voerden voor een dominion-status, dezen toch weer niet zou ·bevredigen; men behoefde, meende Levelt, op het ogenblik niet méér te doen dan het rapport afwachten van de 'kleine commissie van bekwame mannen'
die de in Indië levende staatkundige wensen zou inventariseren.
De Raad van Nederlands-Indië onderschreeflevelts afwijzend adviesen begin november seinde van Starkenborgh aan Welter zijn oordeel over diens denkbeeld:
'Ik met Indoraad instem oordeel Levelt: denkbeeld thans inopportuun Latere ontwikkeling' na afloop ook van werkzaamheden krachtens regeringsverklaring van 23 augustus ingestelde commissie kan echter wenselijk maken denkbeeld opnieuw beschouwen in licht alsdan geldende omstandigheden."
Een commissie? Dit was het eerste dat Welter vernam omtrent de 'kleine commissie van bekwame mannen'
van welker instelling op 23 augustus mededeling was gedaan aan de Volksraad ! Hij was danig in zijn wiek geschoten, meende dat van Starkenborgh hem telegrafisch om goedkeuring had dienen te vragen alvorens er iets' aan de Volksraad gezegd werd, en zond van Starkenborgh eind november een boos telegram - deze seinde vier weken later terug dat hij in de omstandigheden van augustus niet anders had kunnen handelen dan hij had gedaan; dat lichtte hij evenwel niet toe en zijn verweer was dan ook niet sterk. De conclusie ligt voor de hand dat de gouverneur-generaal er geen behoefte aan had gehad, de inzichten van de Londense regering te vernemen.
De commissie welke midden september '40 door van Starkenborgh benoemd werd, stond onder voorzitterschap van een lid van de Raad van Nederlands-Indië, dr. F. H. Visman, een harde werker van wie een dominerende invloed uitging. De commissie telde voorts zes leden: twee andere Nederlanders, drie Indonesiërs en één Indische Chinees. De twee andere Nederlanders waren mr. K L. J. Enthoven, directeur van justitie', en prof. dr. W. F. Wertheim, hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia; de drie Indonesiërs waren Raden Adipati Ario Soejono, Vismans collega als lid van de Raad van Nederlands-Indië, mr. dr. Raden Soepomo, docent aan de bestuursacademie te Batavia", en mr. dr. T. S. G. Moelia, lid van de Volksraad voor de Christelijke Staatkundige Partij (de tegenhanger van de ARP); de Indisch-Chinese groep tenslotte werd vertegenwoordigd door mr. ir. Ong Swan Yoe, die als gedeputeerde lid was van het provinciaal bestuur van Oostjava. Er zat in de commissie niemand die er radicale opvattingen op na hield.
In het perspectief van de Indonesische nationalisten had de commissie weinig aantrekkelijks. Haar instelling werd, schrijft Pluvier, door de Indonesische dagbladen beschouwd als 'afleidingsmanoeuvre omdat de regering besefte dat er iets gedaan moest worden'
3, en in de drie Indonesiërs die lid werden van de commissie, konden de nationalisten geenszins vertegenwoordigers zien van hun beweging. De aan de commissie opgedragen hoofdtaak, 'een onderzoek in te stellen naar de wensen, stromingen en opvattingen bij de verschillende landaarden, lagen en standen op het terrein van de staatkundige ontwikkeling en ten aanzien van de daarmee samenhangende positie van de diverse bevolkingsgroepen', werd bovendien door de nationalisten, wat hun betrof, als overbodig gezien: hun 'wensen, stromingen en opvattingen' waren duidelijk neergelegd in de beginselverklaring van de Gapi en in de drie moties, welke, op één punt na, door het gouvernement terzijde waren geschoven. Een neventaak van de commissie was, de mogelijkheid en de consequenties te onderzoeken van het instellen van een Indisch burgerschap en van het vervangen in de wetgeving van de termen 'Inlander'
en 'Inlands'
.
Binnen de Gapi ontstond aanvankelijk verdeeldheid of men de com
'41 een '
Memorandum nopens de staatkundige constructie van Indonesia' opgesteld 1 dat eerst op dat parlement, vervolgens op zijn 'encadrering'
en tenslotte op de 'middelen ter bereiking'
van het parlement inging.
Het parlement werd gezien als bestaande uit een Eerste en Tweede Kamer. De leden van de Eerste Kamer zouden gekozen worden 'volgens een nader te regelen stelsel dat waarborgen biedt voor een behoorlijke vertegenwoordiging van groeperingen en stromingen in de maatschappij'
, de leden van de Tweede rechtstreeks door alle staatsburgers ('het staatsburgerschap omvat in principe het tegenwoordige Nederlands onderdaanschap'
), zulks op grondslag van evenredigheid maar met inachtneming van regionale belangen (de verschillende delen van Indonesia zouden dus een vastgesteld aantalleden kiezen, teneinde te voorkomen dat Java, het volkrijkste eiland, zou domineren).
Uit de paragraaf 'Encadrering van het parlement'
bleek dat de Gapi een onafhankelijk Indonesia wenste dat evenwel met Nederland 'een statenbond'
zou vormen. Terwijl in dat Indonesia het parlement de wetgevende macht zou uitoefenen, zou de uitvoerende macht (over de rechterlijke macht werd gezwegen) bij 'het staatshoofd'
berusten dat buitengewoon vèrgaande bevoegdheden zou krijgen: bijgestaan door een door hem benoemd 'adviescollege (Raad van Indië)', zou hij 'in overleg met het parlement'
ministers benoemen en bovendien ten aanzien van alle besluiten van het parlement het recht van veto hebben; hoe dat staatshoofd zou worden benoemd, werd niet aangegeven.
Natuurlijk besefte de Gapi-Ieiding dat wat zij hier als contouren van een onafhankelijk Indonesia aangaf, toekomstmuziek was. Uit de paragraaf 'Middelen ter bereiking van een parlement'
bleek evenwel dat zij aan de onafhankelijkheid een overgangsstadium vooraf wilde laten gaan; de duur daarvan werd niet bepaald, wèl vermeldde die paragraaf dat dat stadium 'binnen de tijd van vijf jaren, desnoods met gebruikmaking van het staatsnoodrecht', moest worden verwezenlijkt. Na die vijf jaar moest dan de volgende toestand zijn bereikt: naast de Nederlandse gouverneurgeneraal zou er een Indonesische luitenant-gouverneur-generaal zijn,
I Tekst in van der Wal: Volksraad, dl. II, p. 688-89.'Volksraad en Volkskamer tezamen vormen'
, aldus het Gapi-memoran dum, 'de Volksvertegenwoordiging. Regering en Volksvertegenwoordiging vormen tezamen het self-government. Het self-government regelt het landsbelang (begroting enz.).' Tenslotte zouden dan het opperbestuur en het self-government tezamen de uitgewerkte constitutie van het met Nederland verbonden Indonesia moeten vaststellen en in de overgangstijd regelingen treffen op de gebieden van de buitenlandse betrekkingen en de defensie.
Kort en goed: dit was een in zijn strekking duidelijk, in zijn uitwerking gebrekkig schema om Nederlands-Indië binnen vijf jaar om te vormen tot een dominion Indonesia en dat dominion zou na een niet aangegeven termijn een in een statenbond met Nederland samengaand, onafhankelijk Indonesia worden.
Het memorandum waarin dit plan werd ontvouwd, werd op 21 januari '41 in een vergadering te '
Djakarta', waar alle in de federatie samengaande organisaties vertegenwoordigd waren, goedgekeurd en toen ondertekend door de vertegenwoordigers van de PSII, de Parindra en de Gerindo die tezamen het secretariaat van de Gapi vormden: Abikoesno, Raden Soekardjo Wirjopranoto (die Thamrins plaats had ingenomen) en Gani.' Abikoesno was woordvoerder toen een delegatie van de Gapi het memorandum op 14 februari aan de commissie-Visman aanbood - vervolgens ging de Gapi er nog toe over, het memorandum in vijftigduizend exemplaren te laten drukken; deze werden, voorzover bekend, slechts in Batavia verspreid. Vermelding verdient nog dat de Gapi-delegatie tijdens haar gesprek met de commissie-Visman zei dat zij niet volstrekt wilde vasthouden aan de termijn van vijf jaar die voor de vorming van het dominion was genoemd, dat zij het wenselijk achtte dat er in de naast de Volksraad optredende Volkskamer voldoende Nederlanders zouden komen en dat zij voor een onafhankelijk Indonesia aanvankelijk twee staatshoofden wenste: een Nederlander èn een Indonesiër, beiden te benoemen door de Kroon -later zou er slechts één staatshoofd zijn: een Indonesiër, die zou worden gekozen; door wie en hoe, werd niet duidelijk gemaakt.
I Gani kwam kort nadien in opspraak toen hij de mededeling deed dat hij zijn studie
De Gapi was de veruit belangrijkste organisatie welke door de commissie-Visman werd gehoord, maar er waren er veel meer waarvan de woordvoerders of voor de voltallige commissie Of voor de twee subcommissies verschenen waarin zij zich om praktische redenen had gesplitst. Die subcommissies reisden naar delen van Sumatra en naar Zuidoost-Borneo - wat de overige delen van Sumatra en Borneo betreft alsmede de Grote Oost (Celebes, de Molukken, de Kleine Soendaeilanden en Nieuw-Guinea), moest de commissie, aldus haar rapport, 'volstaan met vraaggesprekken, die ginds naar aanwijzingen van de commissie werden gevoerd door daartoe uitgezochte ambtenaren.'!
In totaal werden honderdzeven-en-veertig personen door of namens de commissie gehoord - niet evenwel geïnterneerden als Soekarno, Hatta en Sjahrir.
De commissie had de behoefte, de door haar verzamelde staatkundige wensen een brede achtergrond te geven. Daartoe bevatte het eerste deel van haar verslag waardevolle overzichten van de hand van negen deskundigen (acht Nederlanders, één Indonesiër), handelend over het economisch leven van Indië, de landsfinanciën, sociale toestanden ('Enkele gegevens van sociale aard'
), de Volksraad, de zelfbesturende landschappen en de bestuursdecentralisatie - de commissie betreurde het dat zij op de sociale toestanden niet dieper had kunnen ingaan en dat overzichten van de ontwikkeling van de pers en van de nationalistische beweging ontbraken; vooral dat laatste was een ernstig manco.
De commissie bereikte op drie punten sprekende en duidelijke conclusies: dat alle voor haar verschenen of in haar opdracht gehoorde Indonesiërs, Chinezen en Arabieren 'volledige gelijkheid met de Europeaan'
wensten (de instelling van een 'Indisch burgerschap'
achtte de commissie evenwel bezwaarlijk"), dat de Chinezen die gelijkheid wensten ook als zij niet aan de Indonesiërs en Arabieren werd geschonken, en dat door Indonesiërs, Chinezen en Arabieren 'zeer werd geklaagd'
over 'ongelijke behandeling in het maatschappelijk leven'
, m.a.w. over sociale discriminatie.' '
Treffende voorbeelden van grievende behandeling van oosterse particulieren vaak van hoge sociale standing, doorordonnanties achtte de commissie wèl mogelijk. 3 Commissie-Visman: Verslag,
'in een deel van het Europees verenigingsleven en in openbare gelegenheden als hotels en zwembaden worden nog steeds ras-barrières opgeworpen'
- de 'voornaamste grieven'
richtten zich evenwel 'tegen de benoemingspolitiek der overheid'
? en trouwens ook tegen die van het Westers bedrijfsleven: Indonesiërs kregen te weinig kansen.
Wat de klachten betrof der Indische Chinezen (geïrriteerd sinds het begin van de eeuw toen wèl de Japanners maar niet zij aan Europeanen waren gelijkgesteld), constateerde de commissie, 'dat vrijwel alle Chinese woordvoerders het over één punt eens waren: de regering zou in haar Chinezenpolitiek hebben gefaald'; wèl waren dezen sinds 1910 Nederlandse onderdanen maar dat was, zo voelden zij het, 'slechts een nationaliteit zonder inhoud'
: het gouvernement deed te weinig aan voor Chinese jongeren bestemd onderwijs, de Dienst der Oost-Aziatische
t Voorbeelden gaf de commissie daar niet van maar enkele voorbeelden van discriminatie door particulieren troffen wij aan in een speciale uitgave, Een land bouwt aan zijn toekomst, welke het Semarangse dagblad De Locomotief(een blad dat met kracht de gelijkwaardigheid van Nederlanders, Vreemde Oosterlingen en Indonesiërs bepleitte) ter gelegenheid van de jaarwisseling '40-'
41 deed verschijnen. In die uitgave verschenen 51 bijdragen: 33 van Nederlanders, onderwie van Mook ('dat voor een werkelijke ontwikkeling van Nederlands-Indië als land het Nederlandse element voor leiding en binding onmisbaar is'
), Helfrich, Berenschot, Visman, Kerstens, van der Plas, I. J. Brugmans, J. H. Ritman en Koets, 6 van Chinezen, onder wie H. H. Kan, en 12 van Indonesiërs, onder wie Dewantoro en Abdoel Kadir Widjojoatmodjo, voorzitter van de tweede organisatie van inheemse bestuursambtenaren, de Vereniging van ambtenaren bij het inlands bestuur. Er bevonden zich onder de bijdragen geen van de op politiek gebied vooraanstaande, radicale nationalisten, wèl werd in een door een inheemse juriste te Batavia geschreven bijdrage het starre karakter van van Starkenborghs beleid gelaakt.
De bedoelde voorbeelden stonden in Abdoel Kadirs bijdrage die o.m. schreef: 'Wat te denken van een Hollander uit de betere kringen die een baboevan een overbuurman met stenen bekogelde omdat deze godsdienstige Batavia'se wat hardop uit de Koran las na negenen '
s avonds? Wat te denken van de vele Europese dames die het verschil niet zien tussen baboes en prijaji-vrouwen' (inheemse vrouwen van adellijke afkomst) 'en ons'
(d.w.z. de inheemse bestuursambtenaren) 'gedurende de huldebetoging in de hoofdstad'
(de betoging op Koninginnedag, 31 augustus '40) 'bestempelden '
Wat een prachtige djongossen!" (inheemse bedienden).
Zich richtend tot de Europeanen, schreef in deze uitgave J. H. Ritman, oudhoofdredacteur van het Batauiaas Nieuwsblad, nu hoofd van de Regeringspubliciteitsdienst: 'Laat ons, de waanzin van de Duitse rassentheorieën verwerpende, vooral niet vergeten dat ook wij (als geheel genomen) niet zonder zonden waren - en zijn' - het '
als geheel genomen' impliceert uiteraard dat er Europeanen waren die vrij waren van ras-vooroordelen. 2 Commissie-Visman: Verslag,
'een actieve verzorging van de culturele en sociale belangen der Indo-Chinezen'
, 'maar de grootste grief der IndoChinezen is dat zij als Vreemde Oosterlingen naar hun gevoel slechts als tweede- of derderang-burgers werden behandeld, in tegenstelling tot bijv. de japanners'.
' In hoeverre kwamen nu in het verslag de staatkundige wensen van de Indonesiërs aan bod? Het tweede deel dat, gedeeltelij k aan de hand van concepten van leden van de commissie, geheel door voorzitter Visman geschreven was, gaf die wensen weer en deze waren van een verwarrende verscheidenheid; daarin werd het feit weerspiegeld dat de commissie die wensen had ingewonnen in regionaal, cultureel en politiek verschillende delen van een archipel, waarvan 'heterogeniteit'
'het voornaamste kenmerk'
heette." De betekenis van de groepen en organisaties welke die wensen hadden vertolkt, werd evenwel niet gewogen. Zag de commissie dan niet in wat het gewicht was van de Gapi, die Pijper, van Starkenborghs adviseur voor inlandse zaken, al in januari' 40 had doen schrijven: 'Nimmer in de geschiedenis der Inheemse politieke beweging is de eenheid zo groot geweest als nu'
? Neen, die betekenis werd door de commissie niet gezien, althans niet vermeld. Haar rapport had het ondoorzichtig karakter van een Nederlands Voorlopig Verslag op een wetsvoorstel ('vele leden'
, 'sommige leden'
, enz.): geen der voor haar verschenen groepen en organisaties werd met name genoemd, de Gapi werd slechts aangeduid als 'een grote combinatie van Indonesische groepen'
en het door de Gapi ingediende memorandum werd onvoldoende verdisconteerd in een van de belangrijkste formuleringen van het verslag: 'Bij de verscheidenheid van wensen, welke over het rijksverband werden geuit, werden gene ontmoet welke zich richtten op verbreking van dit . verband'3 - ja, maar de Gapi had aangedrongen op de uiteindelijke vorming van een onafhankelijk Indonesië dat dan wel met Nederland verbonden zou zijn maar niet in het door de commissie-Visman bedoelde 'rijksverband'
. De commissie schreef voorts dat naar schatting driehonderdduizend Indonesiërs in moderne organisaties verenigd waren; ook, dat achter de actief belangstellenden sprake was van 'de potentiële belangstelling van een brede groep die op de achtergrond blijft totdat bijzondere omstandigheden haar wekken en nieuwe aantallen toevoeren naar de actief belangstellenden"
, maar verder dan deze constateringen kwam de com
1 A.V., p. 131-32. 2 A.V., p. 148. 3 A.V., p. 30. 4 A.V., p.'De stem van het volk hoort men'
, schreef zij,
'eigenlijk niet; voor wat de massa denkt en voelt, ga men allereerst te rade bij de volkshoofden. Deze weten echter dat de massa niet volslagen politiek indifferent is. Zij komt in beweging als zij haar gevestigde belangen of haar geloof in onmiddellijk gevaar ziet gebracht.'
I
Dit was een echo van de traditionele visie van het gouvernement (zijn 'wijsheid en onpartijdigheid'
alsook zijn'strikte rechtvaardigheid'
werden door de commissie geprezen") maar daarin was geen rekening gehouden met het feit dat juist het gezag van de volkshoofden door de nationalistische beweging geleidelijk werd ondermijnd - evenmin werd er rekening mee gehouden dat delen van de massa, door de nationalisten geïnspireerd, meer en meer in beweging waren gekomen, niet ter verdediging van hun gevestigde belangen of van de Islam maar voor een heel ander doel: de beëindiging van de Nederlandse koloniale heerschapPIJ.
Deze kortzichtigheid van de commissie droeg er toe bij dat zij, er vast van overtuigd dat de eenheid van het koninkrijk niet alleen moest maar ook zou blijven bestaan, een rooskleurig beeld schetste van Indië's toekomst als deel van een '
vernieuwd' koninkrijk - hoe vernieuwd? 'Het is niet voor de commissie mogelijk'
, schreef zij, 'om hierbij een bepaalde oplossing aan te bevelen"
- wel zag zij na de oorlog een Rijksraad functioneren waarin Nederland, Indië, de Antillen en Suriname zouden zijn vertegenwoordigd. Welk een perspectief!
'Met één deel in Europa, het centrum van het Rijk, en één deel in Amerika, een werelddeel dat na de oorlog economisch en financieel en voor het Pacific gebied zeker ook politiek toonaangevend zal zijn, en één deel in het opkomend Azië, gaat dan het koninkrijk als staatkundige uitdrukking van een geestelijke en materiële belangengemeenschap, nauwer dan voorheen, een belangrijke toekomst tegemoet." J a, dit was de overtuiging van de Nederlandse en N ederlands- Indische bevolkingsgroepen en kennelijk ook die van de meerderheid of zelfs
In de laatste maanden van '40 en in vrijwel het gehele jaar '
41 werkte de commissie-Visman in stilte verder. Op 9 december '41, één dag na Japans
1 Binnenskamers hadden de leden Moelia, Soejono, Soeporno en Wertheim herhaaldelijk getracht, in het verslag elementen te brengen die van meer begrip voor het streven der nationalisten getuigden, maar voorzitter Visman had met zijn gezag weten te voorkomen dat zijn uiteindelijke tekst wezenlijk werd gewijzigd; 'met schaamte'
dacht Wertheim in '46 terug aan het feit dat hij het verslag desondanks had meeondertekend. (W. F. Wertheim: 'Nederland op de tweesprong'
, De Nieuwe Stem, I946, p. 268). 2 Wij vermelden in dit verband dat het gouvernement in de periode mei '4o-:december '4I op een aantal belangrijke punten rekening hield met wensen en verlangens die in kringen van overtuigd-Islamieten naar voren waren gebracht.
Om te beginnen ging het gouvernement steun verlenen aan de in Saoedi-Arabië verblijvende, uit Indië afkomstige hadj-gangers en hun familieleden en droeg het zorg voor de terugkeer naar Indië van de meesten hunner. In mei '40 bevonden zich in Mekka, Medina en Djeddah ca. zevenduizend uit Indië afkomstige Indonesiërs en Arabieren. Sommigen woonden daar al tientallen jaren en wensten ook in de heilige steden Mekka en Medina te sterven, maar de meeste anderen begeerden na de hadj naar Indië terug te keren. Velen van deze konden slechts in leven blijven doordat zij regelmatig uit Indië enig geld ontvingen. Met die geldzendingen liep het spaak toen in mei '40 de deviezencontrole werd ingevoerd. Het gevolg was dat in de zomer bij allerlei Indonesische organisaties, vooral bij de Miai, noodkreten binnenkwamen die namens ca. drieduizend in Mekka gestrande pelgrims waren verzonden. De inheemse dagbladpers begon hier veel misbaar over te maken maar dit verstomde toen het gouvernement in oktober deed weten dat het zelf per maand f 8 000 naar Mekka zou zenden (de Miai zond geringere bedragen) en schepen zou sturen om de pelgrims en allen die zich bij hen bevonden, naar Indië terug te brengen. Midden december werden in Mekka de eerste steungelden gedistribueerd: de Nederlandse vice-consul gaf aan ca. drieduizendvijfhonderd pelgrims elk ca. f 3,60 - die steunverlening werd voortgezet op basis van een dubbeltje per persoon per dag: voldoende om enig voedsel te kopen. In mei '4I kwam het eerste repatriëringsschip in Indië aan - de pelgrims waren kosteloos vervoerd en hun was ook kleding uitgereikt. In totaal waren begin december '4I ruim zevenvan de achtduizend uit Indië afkomstige Indonesiërs en Arabieren gerepatrieerd. Een kleine duizend waren toen in Saoedi-Arabië achtergebleven: Islamietische voorgangers en Islam-studenten; wij hebben over die groep in deel I I b meer te schrijven.
Dan zij vermeld dat het gouvernement
Het is trouwens de vraag of de Gapi; had zij eind in plaats van begin '41 haar standpunt moeten formuleren, niet een extremer positie zou hebben ingenomen, want in de periode van begin januari tot begin december van dat jaar was sprake van een verdere verscherping in de verhoudingen tussen het gouvernement en de nationalisten.
Over de toch al moeilijke verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging viel begin januari '41 de schaduw van eenhet vijf postzegels-met-toeslag zou uitgeven ten behoeve van de Mohammadijah
Waarom die huiszoeking?
Zij vloeide in hoofdzaak voort uit het feit dat het gouvernement al sinds verscheidene jaren Thamrin zag als een nationalist die er zozeer van overtuigd was dat Nederland geen wezenlijke concessies zou doen aan de nationalistische beweging dat hij hoop was gaan koesteren op een Japans ingrijpen. Die hoop leefde, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, bij menige Indonesiër - wij haalden toen Sjahrir aan die in augustus '37 had geschreven dat men '
in geheel Indonesië tot in de verst gelegen kampongs vast overtuigd is van de macht der Japanners, en dat de Hollanders daartegen niets, maar dan ook niets hebben in te brengen.' Dat was, zo merkten wij op, te generaliserend gesteld maar veel spreekt er voor dat in elk geval Thamrin van die macht der Japanners overtuigd was - het was dan ook geen toeval dat zijn Parindra, in tegenstelling tot de Gerindo, contacten met Japan geenszins uit de weg ging. Wij herinneren er aan dat, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, Soetomo, toen voorzitter van de Parindra, in '36 Japan bezocht en in een reeks pro-Japanse artikelen verslag deed van zijn ervaringen; voorts, dat een lid van de Parindra, Raden mr. Soedjono, in Tokio docent in het Maleis werd aan de School voor Vreemde Talen; verder, dat van de twee redacteuren van het in Semarang met Japans geld opgerichte dagblad Sinar Selatan één lid van de Parindra was; en tenslotte dat er aanwijzingen waren dat Thamrin en Wirjopranota (een tweede prominente vertegenwoordiger van de Parindra in de Volksraad) betrokken waren geweest bij een mislukte Japanse poging om ook in Batavia een pro-Japans inheems dagblad te doen verschijnen. Wij voegen hieraan toe dat, naar in '39 aan de PID bekend werd, Thamrin in regelmatig contact stond met de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende Japanse dagblad, de Tohindo Nippo.
Dit alles werd door het gouvernement met argwaan gadegeslagen en deze strekte zich eind 'jç-begin '
40 niet alleen tot Thamrin en Wirjopranoto uit maar ook tot de Menadonees dr. G. S. J. J. Ratu Langie, een intelligent man die van '27 tot '
37 lid van de Volksraad was geweest en daarin binnen de groep der nationalisten steeds verder naar links was opgeschoven. Al te openhartige contacten met deze drie werden begin ,40'Ik ben'
, schreefKerstens eindjanuari '40 aan van Poll (zulks in een brief waarin hij over het immobilisme van het gouvernement de staf brak'), 'zowel door confidentiële waarschuwingen van de zijde van het hoofdparket als van de Generale Staf en door gesprekken o.a. met Idenburg' (toen nog directeur van Onderwijs en Eredienst) 'en Lovink'
(het hoofd van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken)
'er van op de hoogte dat het driemanschap Thamrin-Ratu Langie-Wirjopranoto gevaarlijke relaties met Japanse autoriteiten onderhoudt en er naar streeft, Japanse hulp te gebruiken als breekijzer op de Nederlandse 'onwil'
tot het doen van staatkundige concessies. De Indische regering zou de bewijzen in handen hebben dat dit drietal hoogverraderlijke handelingen pleegt'
nu, bewijzen voor 'hoogverraad'
waren er niet.
Eind januari '40 werd bij het onderhoofd van de dienst der algemene recherche het wantrouwenjegens Thamrin versterkt; aan dat onderhoofd werden namelijk door een Nederlands Volksraadslid enkele vertrouwelijke mededelingen gedaan, ca. acht maanden later aldus weergegeven:
"Tharnrin weet ... dat men hem verdenkt met Japanners in ongeoorloofde relatie te staan. Hoewel hij ontkent in hun loondienst te staan, heeft hij aan zegsman tijdens een vertrouwelijk onderhoud meegedeeld dat hij er niet voor terugdeinst, de een of andere grote mogendheid als hefboom te gebruiken voor zijn werk; hij vroeg zich hierbij af waarom dit niet zou mogen."
Kort nadien had hetzelfde Volksraadslid aan het bedoelde onderhoofd meegedeeld, tot de conclusie te zijn gekomen,
'dat Thamrin met de een of andere verwachting rondloopt. Toen zegsman hem nl. . .. op raillerende toon sprak over het door hem te vervullen ambt van 'President van de Indonesische Republiek'
, gaf Thamrin op ernstige toon ten antwoord dat dit niet zo lang op zich zou laten wachten. Op de repliek van
'onze kleinkinderen of onze kinderen'
zou zijn weggelegd, antwoordde Thamrin in volle ernst dat zegsman zelf dit nog wel eens zou kunnen meemaken.' 1
Eind april '40 werd aan de PID gerapporteerd dat o.m. Thamrin en Ratu Langie hadden deelgenomen aan 'een afscheidsfuif'
, welke een van spionage verdachte Japanse zakenman aan 'zijn inheemse kennissen'
had aangeboden.'
Kort na 10 mei '40 kwam bij de PID weer een nieuw bericht binnen, nu afkomstig van de resident van Batavia; aan deze was namelijk 'onder aanbod van ede'
door een Nederlander verklaard,
'dat hij op 10 mei j.l. met de dagexpress naar Soerabaja had gereisd samen met Thamrin die zich toen tegenover hem had uitgelaten dat het in het belang van Indië was, indien een grote mogendheid, Duitsland of Japan, Indië in bezit kreeg, aangezien de Inlandse bevolking daarvan meer te verwachten had dan van Holland.'
3
Enkele dagen later reageerde Thamrin op Nederlands capitulatie en op het vertrek van de regering naar Londen op een wijze die het gouvernement hogelijk irriteerde: in de Volksraad stelde hij namelijk de vraag of de verplaatsing van de regeringszetel wel in overeenstemming was met de bepalingen van de Grondwet. Hij schreefbovendien op 17 mei (maar dat wist het gouvernement toen niet) een brief aan de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende dagblad Pemandangan, Tabrani, waarin hij deze aanspoorde, het vertrek naar Londen van de koningin en van het kabinet-de Geer scherp te veroordelen. Hoe die brief precies luidde, is niet bekend - aan Koch werd, zo schreef deze later, 'door iemand die de inhoud ... kende, verzekerd dat, ware een Nederlander de schrijver geweest, de smartelijk-teleurgestelde, goed-Nederlandse geest ervan waardering zou hebben verdiend."
Hoe dat zij, Tabrani begreep dat de brief, viel hij het gouvernement in handen, voor Thamrin bezwarend zou zijn - in oktober '40, toen hij na een conflict met Thamrin zijn hoofdredacteurschap neerlegde en als journalist bij de Regeringspubliciteitsdienst ging werken, had hij van de brief een cliché laten vervaardigen.
Het ontging de PID niet dat Thamrin op 3 I augustus' 40, de zestigste verjaardag van koningin Wilhelmina, de Nederlandse vlag niet hadKoch:59'40 '
voorzichtiger geworden in de omgang met Japanners': die had hij beperkt tot de hoofdredacteur van de Tohindo Nippo? Wij nemen aan dat hiermee Thamrins contacten in het persoonlijke vlak werden bedoeld, want in het zakelijke (hij was zelf een gefortuneerd zakenman) had hij méér relaties met Japanners en Japanse instanties, o.m. met een Japanse handelsagent. te Batavia, Sato. Deze vroeg Thamrin medio '40 ofhij iemand kon aanbevelen voor het schrijven van rapporten over de economie van Nederlands-Indië, zulks tegen betaling - Thamrin gaf toen het advies, contact op te nemen met de gewezen voorman van de Indische Partij, E. F. E. Douwes Dekker die, politiek geïsoleerd en verbitterd, in Bandoeng (zoals in hoofdstuk 6 vermeld) een onderwijsinstelling leidde waaraan hij zelf sinds '37 niet langer les mocht geven. Douwes Dekker verkeerde in financiële moeilijkheden en voelde er voor, op het aanbod van Sato in te gaan, maar zocht rugdekking: bewerend dat hier sprake was van een wetenschappelijke opdracht, bracht hij het Japanse aanbod ter kennis van het departement van onderwijs en eredienst en dit had er geen enkel bezwaar tegen dat hij met Sato in zee ging; het lag voor de hand te veronderstellen dat Douwes Dekker slechts gebruik zou kunnen maken van gepubliceerde (en dus voor de Japanners al toegankelijke) gegevens. De PID werd door Onderwijs en Eredienst niet ingelicht - had het departement dat wèl gedaan, dan zou het stellig anders hebben gereageerd, want de PID wist dat ook Douwes Dekker er pro-japanse sympathieën op na hield. Deze ontving, toen hij .eenrnaal begonnen was te rapporteren, van het Japanse consulaat-generaal te Batavia elke maand f 700 in Indische verhoudingen een hoog bedrag.
Doorslagen van zijn voor Sato geschreven rapporten werden door Douwes Dekker aan Thamrin toegezonden. Wij weten van de inhoud niets, behalve dat er één rapport bij was dat, hetzij in uitgesproken termen, hetzij impliciet aangaf welk economisch beleid het best in Indië zou kunnen worden gevoerd als het Nederlands gezag ten val was gebracht.
Wat nu op maandag 6 januari '41 aan de huiszoeking bij Thamrin vooraf is geg;l.an, weten wij niet precies, maar veel pleit er voor dat zij voortvloeide uit het feit dat op een van de onmiddellijk daaraan voorafgaande dagen tot de PID een van Tabrani afkomstig bericht doordrong omtrent Thamrins brief van 17 mei '40 althans: op maandagochtend
I Alg. Recherchedienst: Rapport, 2 sept. 1940, over Thamrin, p. 6. 2 A.v., p. 5. 59'niet-loyale gezindheid'
. Wat had hij nog méér geschreven? Er werd tot huiszoeking besloten - bij die huiszoeking, waarbij men Thamrin vroeg ofhij zijn kopie van zijn brief aan Tabrani had bewaard, vond men Thamrins correspondentie met Sato inzake de aanstelling van Douwes Dekker en de afschriften van diens rapporten, waaronder het afschrift van het ene rapport waarvan wij zojuist de inhoud aanduidden. Aan Thamrin werd huisarrest opgelegd, Douwes Dekker werd gearresteerd (van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook Ratu Langie op te pakken) en er volgden nog meer politie-invallen ten kantore van het blad Hong Po en van de daarmee verbonden vereniging, de Hoo Hap.
Dr. Ratu Langie tegen wie men geen spoor van bewijs had, werd spoedig vrijgelaten, ten aanzien van Douwes Dekker werd besloten, hem in Ngawi te interneren - en Thamrin, gelijk reeds vermeld, stierf te zijnen huize op de vijfde dag van zijn huisarrest.
Het overlijden van de man die jarenlang in de Volksraad leider was geweest van de nationalistische, later van de Parindra-fractie en het initiatief had genomen tot de oprichting van de Gapi, maakte diepe indruk in de inheemse w~reld - velen legden een direct verband tussen het optreden van de politie en zijn dood en gingen hem als een martelaar voor lndonesië's vrijheid beschouwen. Begraven werd hij, schrijft Jonkman (die de begrafenis bijwoonde), 'als een vorst'
! - tienduizenden volgden zijn baar. Opheldering gafhet gouvernement niet; het ging niet verder dan door de Regeringspubliciteitsdienst te laten verklaren dat aan de berichtgeving terzake in de Europese pers, die geschreven had dat Thamrin kennelijk een belangrijke spionage-agent van de Japanners was geweest, alle grond ontbrak. In de inheemse wereld leidde Thamrins dood ook nog tot nieuwe verontrustende geruchten, zo in de eerste helft van februari tot het gerucht, aldus het gouvernementspersoverzicht, 'dat thans een Japanse inval op handen zou zijn, van welk feit de regering op de hoogte zou zijn uit de bij wijlen Thamrin gevonden stukken die zelfs de datum zouden vermelden.'
2
I J. A. Jonkman: Het oude Nederlands-Indië, p. 214. 2 Persoverzicht 1941, p. 97.
Dit waren niet de enige maatregelen van het gouvernement waaruit bleek dat het er op bedacht was, meer Indonesiërs verantwoordelijke functies te laten uitoefenen.' Geven wij daar voor de periode-mei '
4o-december '41 een overzicht van, dan zij allereerst vermeld dat in mei '40 een telg uit de regentenfamilie der Djajadiningrats, Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat, tot directeur werd benoemd van het departement van onderwijs en eredienst: de eerste Indonesiër die een departement te leiden kreeg. In diezelfde maand maakte het departement van marine bekend dat niet alleen jeugdige Nederlanders maar ook jeugdige Chinezen, Arabieren en inheemsen, als zij in het bezit waren van een hbs-diploma, toegelaten konden worden tot de officiersopleiding. Voorts deed het gouvernement in augustus weten dat de leiding van de z.g. Oosterse Nirom, t.w. het voor Indonesiërs en Indische Chinezen bestemde radioprogramma, geheel aan Indonesiërs zou worden toevertrouwd (de term 'Indonesië'
mochten ook zij niet gebruiken). Tenslotte past in dit kader de vermelding van' het feit dat in de uit vijf personen (een vice-president en vier leden) bestaande Raad van Nederlands-Indië in mei '41 aan de ene Indonesiër, die er van begin '40 af zitting in had, Raden Adipati Ario Soejono, een tweede Indonesiër werd toegevoegd: Hoesein Djajadiningrat; deze, die al van '35 tot '
39 lid van de raad was geweest, werd nu herbenoemd en als directeur van onderwijs en eredienst opgevolgd door zijn jongere broer, Raden Loekman Djajadiningrat.
Het was niet voor het eerst dat de raad twee Indonesische leden telde: dat was ook van' 30 tot'
33 het geval geweest, maar in laatstgenoemd jaar was in het kader van het bezuinigingsbeleid het aantal leden met twee verminderd waarna slechts één Indonesiër lid van de raad was gebleven. Het feit dat er nu weer twee Indonesische leden waren, lokte in de
'men heeft er'
, oordeelde een der inheemse bladen, 'te lang mee gewacht en het juiste psychelogische moment voorbij laten gaan.'
1 Mèt Djajadiningrat kwam ook een Nederlander in de raad die in ons volgende deel een belangrijke rol zal spelen en bij wiens carrière en opvattingen wij nu iets langer stil willen staan: Ch. O. van der Plas, gouverneur van Oost-Java, toen hij tot lid van de Raad van NederlandsIndië werd benoemd.
Van der Plas was in 1891 in Indië geboren en daar al op twintigjarige leeftijd BB-ambtenaar geworden. Nadien was hij in Leiden Arabisch gaan studeren en na de voltooiing van die studie was hij benoemd tot consul in Djeddah; hij had daar uiteraard veel te maken met de uit Indië afkomstige hacij-gangers. Na acht jaar verblijf in Saoedi-Arabië kreeg hij weer functies in het Indische bestuursapparaat. In '34 volgde zijn benoeming tot resident van Cheribon (provincie West-Java), in '36 werd hij tot gouverneur van de provincie Oost-Java benoemd. Hij ontpopte zich daar als een man van een nieuwe aanpak: zelf diep doordrongen van de gelijkwaardigheid van alle mensen, meende hij dat de tegenstellingen in de koloniale maatschappij konden worden verzacht en dat die maatschappij een impuls in een betere richting kon krijgen, als de leidende figuren uit de verschillende bevolkingsgroepen meer met elkaar in contact kwamen; geheel in overeenstemming met de boven de sociale realiteit zwevende denkbeelden van de beweging voor Morele Herbewapening, welke in die tijd in Europa opgeld deden, richtte hij derhalve op OostJava het z.g. Legioen van de Geest op, waartoe naast Europeanen ook Indonesiërs, Chinezen en Arabieren konden toetreden - 'eerbied voor het leven, eerbied voor de mens, eerbied voor de Schepper', was de zinspreuk van het Legioen en het ging er verder van uit dat, aldus zijn beginselverklaring; 'Nederlands-Indië door de eigenschappen van de bevolkingsgroepen welke de historie daar heeft samengebracht, geroepen is, de eenheid in vrije verscheidenheid tot stand te brengen."
De politiekbewuste Indonesiërs hadden voor zulk een streven geen waardering en veel Europeanen waren van oordeel dat van der Plas, op voet van gelijkheid met alle onderdanen omgaand, het gezag te grabbel gooide.'
Vergelijkt men nu de maatregelen waardoor Indonesiërs in de periode mei' ao-december '41 op verantwoordelijke posten werden geplaatst, met het geheel van de wensen die de Gapi in januari '41 in haar aan de commissie-Visman voorgelegd memorandum had neergelegd, dan is duidelijk dat zij althans de leden en de aanhang van de in de Gapi verenigde organisaties niet in het minst bevredigden. Door sommigen uit die kringen werd in die tijd wel eens een vergelijking gemaakt tussen wat op wereldlijk en op kerkelijk gebied gebeurde: op dat laatste hadden Indonesiërs in eigen kerkelijke organisaties de leiding gekregen, op het eerste niet. Toen in november '40 mgr. Soegyopranoto als eerste Indonesiër tot bisschop was benoemd (nI. van Semarang), had het in Bandoeng verschijnend dagblad van de Parindra geschreven dat het de schijn had, 'alsof het voor Indonesiërs gemakkelijker is, hoofdambtenaar van Onze Lieve Heer te worden dan van Vadertje Gouvernement.'
I
In maart '41 werkte koningin Wilhelmina aan een toespraak voor Radio Oranje, waarvan de tekst ook in Indië bekend zou worden gemaakt.
waarop jeugdige inheemsen dansen uitvoerden. 'De jeugdige uitvoerenden'
, aldus de toen in Soerabaja werkzame journalist J H W. Veenstra, 'waren afkomstig uit het dorp waar hijzelf zijn vrije tijd doorbrengt en zodoende brak deze hoge gezagsdrager lustig door alle decorum heen en lichtte hoogstpersoonlijk op het toneel een-en-ander toe ... Wat daarna aan de soostafels besproken werd, weet ik niet, maar het zal wel dicht bij de uitlating van een vooraanstaand handelsman geweest zijn die me de volgende dag zei: 'Het is schandalig: zo'n vent samen met katjangs' (inheemse jongens) 'op één toneel! Waar blijf je zo als Europeaan?"
(J H W. Veenstra: Diogenes in de tropen (1947), p. 26). Er waren overigens ook Europeanen, vooral op de sectoren van onderwijs, zending en missie, die het streven van van der Plas toejuichten. I Berita Oemoem, 18 nov. 1940, in Overzicht van de Inlandse en Maleis-Chinese pers, 1940, p. II09·'vernieuwd'
moest worden, wilde zij o.m. zeggen, 'dat ons staatsbestel met de veranderde omstandigheden en met de ervaringen van de laatste tijd rekening (zou) moeten houden', en dat 'reeds van den beginne aan ruimschoots gelegenheid (zou) bestaan tot vrije gedachtenwisseling over dit belangrijke onderwerp en naar voren brengen van denkbeelden en voorstellen' - moèst zij nu óók iets zeggen dat op Indië betrekking had? Die vraag legde zij telegrafisch aan van Starkenborgh voor. Hij adviseerde haar, eveneens telegrafisch, niet verder te gaan dan 'in redevoering eventueel zeggen: 'Ook het staatsbestel van NederlandsIndië en de plaats van elk der gebiedsdelen in de eenheid van het koninkrijkzullen bijzondere aandacht vergen.'
Dit zal wel teleurstelling geven maar niets zeggen is nog erger.' I Toen de koningin op 20 maart haar toespraak hield, zei zij niets over Indië.
Ongeveer drie weken later, 12 april, kwamen de ministers van buitenlandse zaken en van koloniën, van Kleffens en Welter, in Batavia aan. Wij kennen de bijzonderheden over het beraad tussen Welter en van Starkenborgh niet maar uit de gebeurtenissen die er op volgden, wordt duidelijk dat zij het op drie punten eens werden, twee 'negatieve'
en één 'positief'
; de 'negatieve'
waren dat ook Welter duidelijk zou maken dat er, zolang Nederland bezet was, geen sprake zou zijn van wijziging in de Indische staatsinrichting en dat hij het contact met de Gapi uit de weg zou gaan, het 'positieve'
punt dat, als koningin en kabinet daarmee accoord konden gaan, de gouverneur-generaal in de toespraak waarmee hij op 16 juni de nieuwe zitting van de Volksraad zou openen, zou meedelen dat na de oorlog een conferentie zou worden gehouden van vertegenwoordigers van Nederland, Nederlands-Indië, de Antillen en Suriname ter bespreking van een nieuwe structuur van het koninkrijk.
De twee 'negatieve'
conclusies waren de eerste die Welter openbaar maakte: ongeveer een week na aankomst zei hij in een ontmoeting met de pers dat er pas sprake zou kunnen zijn van staatsrechtelijke hervormingen als de oorlog was afgelopen en een herzien Nederlands staatsbestel weer normaal functioneerde (de gehele Europese pers onderschreef dit standpunt, met uitzondering van het Algemeen Indisch Dagblad en Kritiek en Opbouw, de inheemse dagbladen uitten hun teleurstelling). Hij voerde in die dagen talrijke gesprekken, ook met leden van de Volksraad
I Telegram, 10 maart 1941, van van Starkenborgh aan de koningin (archief kab. der koningin).' '
Meer dan ooit voelen wij in deze ernstige tijden', aldus een van de slotpassages, 'de onzichtbare band die ons bindt, de band van Ie désir d'être ensemble. Laten wij God bidden en smeken dat wij, blank en bruin, tot in lengte van dagen in harmonie en vrede met elkander blijven leven '.' . en laten wij hopen dat het zo mooie Insulinde' (het was natuurlijk geen toeval dat de regent van Bandoeng de term 'Indonesië'
vermeed) 'ten voorbeeld kan strekken voor het overige deel der aarde.'
In een nieuwe ontmoeting met de pers, begin mei, herhaalde Welter dat Indië ten aanzien van staatkundige hervormingen geduld moest betrachten. Opnieuw, maar duidelijker nog dan twee weken eerder, sprak de inheemse pers hier haar afkeuring over uit (zulks met uitzondering van het op Ambon verschijnende weekblad Ambon Baroe) en in de Europese pers werd nu, behalve in het Algemeen Indisch Dagblad en Kritiek en Opbouw, het ministeriële standpunt ook gelaakt in het weekblad De Heraut en het dagblad De Locomotief-het laatste blad herinnerde aan de solidariteitsbetuigingen waartoe het in de inheemse wereld was gekomen in de Meidagen van '40, 'toen een spontane reactie vol warmte en van een zeldzame echtheid met koelheid
I Dat was conform het wetsvoorstel dat begin '40 door het kabinet-de Geer was goedgekeurd. 2 Tekst van de toespraak in ARA, MK, M 72, XI 2
Aldus De Locomotief op 5 mei.'
Twee dagen later, op 7 mei, hield Welter voor de Nirom een afscheidstoespraak." Nadat hij eerst de geest die hij in Indië ontwaard meende te hebben, geprezen had ('tientallen miljoenen onderdanen van Hare Majesteit zijn één in de wil tot bevrijding van het moederland"
), preludeerde hij op de 'positieve'
conclusie welke in zijn beraad met van Starkenborgh was komen vast te staan: hij gaf uitdrukking aan zijn 'stellige overtuiging'
dat 'in de staatkundige bouw van het koninkrijk na de oorlog uiting zal moeten worden gegeven aan de veranderde positie welke Indië in en door de oorlog heeft gekregen'
- hij sprak voorts van 'nieuwe staatkundige vormen'
en van 'een gewijzigde staatkundige verhouding'
.
In Indië wekten deze uitlatingen opnieuw teleurstelling bij de inheemse pers - in Londen wekten zij de hevige verontwaardiging op van de koningin die al ontsticht was geweest toen zij vernomen had dat het kabinet, zonder overleg met haar, had goedgekeurd dat van Starkenborgh op 16 juni mededeling zou doen van de naoorlogse rijksconferentie (zij vond, zei Gerbrandy in de ministerraad, dat beleid 'onvoorzichtig"
) en nu moest constateren dat Welter als minister mededelingen had gedaan die men, àls zij al gedaan moesten worden, van háár als eerste diende te vernemen." Hetwas haar voornemen, in de radiotoespraak die zij op 10 mei '41, de herdenkingsdag van de Duitse invasie, zou houden, bekend te maken dat ook de bevolking van de overzeese gebiedsdelen na de oorlog haar wensen aan haar zou kunnen voorleggen. Was zulk een
'Binnenlandse politieke situatie ondanks sterke hervormingsdrang van grote groepen, waarbij inheemse eisen verst gaan, niet zorgwekkend doch kan op lange termijn moeilijk worden. Voortzetting beleid van afwijzing hervormingen tot oorlogseinde, indien althans niet van onverwacht lange duur, door ons als .rnogelijk en bepaald wenselijk erkend. Opneming vooruitzicht in Uwer Majesteits voorgenomen rede 10 mei (aan minister van koloniën nog onbekend) en aankondiging conferentie bij aanvang Volksraadszitting zullen mijns inziens enige voldoening geven.'
Inzake Indië en de West zei de koningin op IQ mei '41:
'Zeide ik tot Nederland in mijn radiorede van 20 maart; dat het mijn voornemen is, ruime gelegenheid te scheppen om wensen en opvattingen te mijner kennis te brengen inzake de aanpassing van ons staatsbestel in Nederland aan de veranderde omstandigheden, thans zeg ik tot het gehele rijk dat het mijn bedoeling is, dit beginsel eveneens toe te passen met betrekking tot de aanpassing van de structuur der overzeese gebiedsdelen en de bepaling van hun plaats in het koninkrijk overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden, waarbij ik dus eveneens bereid zal zijn om van verlangens en opvattingen der betrokkenen kennis te nemen en deze aandachtig te overwegen."
Vervolgens werd van Starkenborgh gemachtigd, namens de koningin op maandag 16 juni de naoorlogse rijksconferentie aan te kondigen. Hij zei bij die gelegenheid dat de regering 'voornemens (was)', terstond na de bevrijding van het moederland de aanpassing van de structuur van het koninkrijk aan de eis der tijden tot een programmapunt te maken, waarbij het inwendig staatkundig bestel der overzeese gebiedsdelen een integrerend deel van dit programma (zou) uitmaken' - ter advisering van '
de Kroon' zou dan '
een conferentie van vooraanstaande personen uit de
1 Tekst in Collectie-van Kleffens (RvO). 2 Er was met dit advies haast en wij vermoeden dat Welter zich op de dag waarop het werd opgesteld, niet in Batavia of Buitenzorg bevond. 3 Radio Oranje, 10 mei 1941. 4 De koningin en Gerbrandy hadden van Starkenborgh geïnstrueerd te zeggen: 'overweegt'
; hij adviseerde (en dit werd goedgekeurd), 'het woord '
overwegen' ... te vervangen door 'voornemens zijn'
. Hierdoor wordt de gebondenheid aan uitspraak niet groter doch het effect bepaald gunstiger.' (telegram, 31 mei 1941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy in van der Wal: Volksraad, dl. II, p. 604)
Van de door van Starkenborgh verwachte 'enige voldoening'
was in de kringen der Indonesische nationalisten geen sprake, zulks te minder omdat de procureur-generaal twee dagen eerder, op zaterdag 14 juni, bepaald had dat voortaan aan de vormingscursussen welke gehouden werden door de Indonesia Berparlemen-comité's die de Gapi had opgericht, door niet meer dan vijf-en-twintig personen mocht worden deelgenomen en dat op de besloten vergaderingen van de Gapi niet meer dan zeventig personen aanwezig mochten zijn. In de Indonesische pers waren de commentaren op van Starkenborghs aankondiging afwijzend. 'In onze harten'
, aldus een der in Batavia verschijnende inheemse dagbladen, 'is geen blijheid meer, onze harten zijn koud geworden en een gevoel van apathie maakt zich van ons meester.'
1
Er was inmiddels bij het gouvernement een flinke irritatie ontstaan over het feit dat de Gapi medewerking had geweigerd aan een gouvernementsvoorstel om in Indië ter versterking van de defensie een inheemse' militie op te richten.
De oprichting van zulk een militie was, zoals uit hoofdstuk 6 bleek, al in de Eerste Wereldoorlog overwogen maar het gouvernement was toen niet tot de vorming ervan overgegaan. Het waren de jaren waarin de Sarekat Islam opeens een aanhang van honderdduizenden had gekregen, hetgeen bij veel Europeanen angst had gewekt. Was het dan wel verantwoord, veel méér inheemsen dan die al in het Knilopgenomen waren, wapens in handen te geven? Die beduchtheid was versterkt toen een vooraanstaand lid van Boedi Oetomo in oktober '17 in Djokjakarta een betoog had gehouden waarin hij de Nederlandse macht als de rechter- en de inheemse als de linkerhand had aangeduid en daarop had laten volgen: 'Als er een inheemse militie is van een half miljoen man, zal de rechterhand de verlangens van de linker moeten respecteren' - nu, een militie van die omvang was in elk geval uitgesloten (er was niet genoeg opleidingskader en er waren niet genoeg wapens) en bovendien
Tekort aan opleidingskader en tekort aan wapens W,!S er ook in '40 (meer hierover 'in het volgende hoofdstuk), desniettemin werd het na de Meidagen wenselijk geacht, een commissie in te stellen, de z.g. Weerbaarheidscornmissie, welke o.m. zou nagaan of als deel van het Knil een uit dienstplichtigen. te vormen inheemse militie in het leven kon worden geroepen. Die commissie welke onder voorzitterschap stond van een lid van de Raad van Nederlands-Indië en die voorts vier Nederlanders, vier Indonesiërs, één Chinees en één Arabier als leden telde, rapporteerde in augustus '40 positief, zij het dat zij ook wees op politieke bezwaren - die achtte zij evenwel niet doorslaggevend. Haar voorstel was om een beperkte militie-dienstplicht af te kondigen voor Indonesiërs, Chinezen en Arabieren en om vooreerst louter op Java (en Madoera) alsmede op Ambon en in de Minahassa een militie te vormen, op Java en Madoera tot een in tien jaar te bereiken uiteindelijke sterkte van dertigduizend, op Amb.on en in de Minahassa tot een uiteindelijke sterkte van telkens vijftienhonderd man. Conform het advies van de Raad van NederlandsIndië' keurde van Starkenborgh die beperkte opzet goed - voor een veel grotere militie ontbraken, gelijk gezegd, de wapens en de instructeurs. 'Dat waren'
, zei hij in '48 aan de Enquêtecommissie"
,
'de voornaamste argumenten die in de Volksraad telkens van regeringszijde werden gesteld. Ik wil Wel zeggen, om volledig te zijn, dat bij mij innerlijk nog andere argumenten golden Ik heb mijzelf altijd afgevraagd: waar zou de veiligheid van het gezag zijn, wanneer men een groot militieleger had, waarin dooreen alle elementen van de maatschappij zouden worden opgenomen en allerlei propaganda mogelijk zou zijn? Zou zo 'n leger de steunpilaar van het gezag hebben kunnen zijn? Dit zou, als het was uitgesproken, in Indië geen prettige indruk maken. Aangezien het niet nodig was in die zin te spreken, is het niet zo gezegd."
Hoe zou de Gapi reageren ( Gevreesd moest worden: negatief. De Parindra had al vóór het uitbreken van de Tweede W ereldcorlog verklaard dat van haar slechts actieve medewerking aan de Indische defensie te verwachten was, indien daar van de zijde van het gouvernement staatkundige concessies tegeriover werden gesteld (de PID had die verklaring gezien als een aanwijzing dat er in de Parindra sterke Japanse sympathieën leefden) en de Payi~dra had medio '40 de inheemsen ontraden, toe te treden tot' de toen in de steden gevormde burgerwacht, de Z.g.Stadswachten (ook daarover meer' in het volgend hoofdstuk). Intussen konden de Parindra en de partijen met wie zij in de Gapi federatief samenwerkte, in de Volksraad slechts acht van de een-en-zestig stemmen uitbrengen - het gouvernement mocht verwachten dat zijn miIitievoorstel daar een meerderheid zou vinden.
In januari '4I werd de desbetreffende ontwerp-ordonnantie aan de Volksraad voorgelegd. Toen de openbare behandeling van het ontwerp naderbij kwam, koos de Indonesische pers partij: zij sprak zich unaniem tegen het voorstel uit, 'algemeen'
, aldus het eind mei samengestelde Persoverzicht"
'verbindt men aan haar instelling de verwezenlijking van bepaalde voorwaarden.'
1 De besturen van de in de Gapi samenwerkende organisaties kwamen op 2I juni (vijf dagen dus na van Starkenborghs teleurstellende toespraak bij de opening van de Volksraadszitting) in Bandeeng bijeen en maakten nadien via het gemeenschappelijk persbureau dat zij inmiddels hadden opgericht, Antaya, bekend dat zij de vorming van een inheemse militie afwezen, 'tenzij de wetten waarbij zij Wordt vastgesteld, door een volwaardige volksvertegenwoordiging, een Parlement1ndonesia, worden vastgesteld.'2'
De Parindra ging nog verder: zij besloot op haar derde congres dat eind juni in Soerabaja bijeenkwam (de legercommandant had toestemming verleend om achter gesloten deuren te vergaderen), dat haar vertegenwoordigers in de Volksraad niet aan de debatten over het ontwerp zouden deelnemen. Daarvan werd aan de Volksraad schriftelijk mededeling gedaan, hetgeen er toe leidde ,dat de houding van de Parindra door enkele Nederlandse sprekers 'dienstweigering'
, 'verraad'
en 'politieke chantage'
werd genoemd.'
Op II juli werd de ontwerp-ordonnantie door de Volksraad goedgekeurd met drie-en-veertig tegen vier stemmen. 'Hiermede heeft'
, aldus het in Bandeeng verschijnende parindra-dagbIad, 'de Volksraad een
1 Persoverzitht, 1941, p. 408. 2 Aangehaald in Overzicht Vim de Indones. en Maleis-Chin, Pers, 1941, p. 951. 3 Aangehaald in Pluvier: Overzicht,
Op al deze protesten reageerde het gouvernement met zekere geprikkeldheid: Levelt zei begin augustus in de Volksraad dat het geheel aan de nationalisten te wijten was dat er spanning was gekomen in de Indische samenleving, en maakte duidelijk dat tegen hen de scherpste maatregelen zouden worden genomen indien zij op de ingeslagen weg voortgingen!
In augustus was begonnen met de vorming van de militie:jongeren van achttien tot vier-en-twintig jaar konden er in opgenomen worden en het Knil wilde zulks op Java en Madoera in eerste instantie met twee jaarlichtingen doen: zesduizend man. Java en Madoera samen telden drie tot vier miljoen jongeren in de genoemde leeftijdsgroep - men had er zesduizend van nodig. Wilde men die bijeenkrijgen, dan, zo werd door
'slechts één (is) die uit eigen beweging is gekomen; die man is ouder dan vier-en-twintigjaar, zodat hij nog dispensatie moest krijgen. Al die achttienhonderd mensen zijn op de ene man na gekomen omdat zij een oproeping hebben
' de andere helft geen"
die andere helft gold als 'vrijwilliger'
.
Voor de vorming op Java van de eerste uit zesduizend man bestaande militie had men dus genoeg krachten. Er werd een keus gemaakt waarbij alle Chinezen uit de militie werden geweerd ('offidat'
, aldus later van Starkenborghê, 'teveel bekend was omtrent hun neiging om eigen groepen te vormen"
) - eind september werden de zesduizend gemobiliseerd: Het Knil had alles tijdig in gereedheid gebracht voor hun opvang en eerste oefening, maar wapens Waren er niet voldoende: er waren slechts drieduizend (oude) geweren. Ons relaas even voortzettend, vermelden wij dat pas in de eerste dagen van rnaart '42, toen de Japanners op Java geland waren, nóg drieduizend geweren ter beschikking kwamen - mitrailleurs bleven evenwel ontbreken, Van Starkenborgh besloot toen dat de inheemse militie niet zou worden ingezet. Daarbij was van belang dat toen niet alleen in de Buitengewesten maar ook al op Java gebleken was dat vele inheemse militairen deserteerden zodra ee~ gevecht met de japanners op hande~ was.
Midden augustus ;41, enkele weken dus nadat de Gapi en de Miai een beroep op de koningin hadden gedaan om de vorming van de inheemse militie tegen te houden, ontstond nieuwe politieke deining als gevolg van een gemeenschappelijke verklaring, het Z.g. Atlantisch Handvest, die van Roosevelt en Churchill afkomstig was. Zij hadden in dat Handvest de beginselen aangegeven voor de naoorlogse wereld - het derde beginsel begon met de zin: 'They respect the right oj all peoples to choose thejorm oj government under which they will live.' Eind augustus richtten nagenóeg alle Indonesische leden van de. Volksraad (acht-en-twintig van de dertig) de vraag tot het gouvernement of de Nederlandse regering dat beginsel
'de Indonesische bevolking van NederlandsIndië'
. Hier was niet zozeer de inhoud van de vraag van belang (te voorzien viel dat er een negatief antwoord op zou worden gegeven 1) als wel het feit dat de radicale nationalisten in de Volksraad, toen over hun beroep op gouvernement en regering gestemd moest worden, nagenoeg alle Indonesische conservatieven naast zich hadden gekregen: ook dit was een novum. Er was hier een scheidslijn getrokken waartoe het in de drie-en-twintig jaar dat de Volksraad bestond, nog nirnmer was gekomen.
Over die scheidslijn, trouwens over de gehele ontwikkeling die zich voordeed in de relaties tussen het gouvernement en de nationalisten, maakte Jonkman, de voorzitter van de Volksraad, zich grote zorgen. Hij begreep heel wel dat het, zolang Nederland bezet was; moeilijk zo niet onmogelijk was, wezenlijke veranderingen aan te brengen in Indië's plaats in het koninkrijk en in haar inwendig bestel, maar hij was er zich scherp bewust van dat men de politieke ontwikkeling alleen kon hopen te beheersen indien Indië's naoorlogse toekomst veel duidelijker werd aangegeven dan de koningin op 10 mei en van Starkenborgh op 16 juni hadden gedaan - welnu, dan zou hijvoor die duidelijkheid zorgen! Hij besloot dat te doen op de grote ontvangst die de gouverneur-generaal op Koninginnedag, 31 augustus, placht te houden. Van wat hij daar wenste te betogen, zond hij van Starkenborgh een afschrift.
Bij die ontvangst herinnerde hij er aan dat de koningin aangekondigd had dat na de oorlog Nederlands staatsbestel aan de veranderde omstandigheden zou worden aangepast en dat dit beginsel ook op de structuur der overzeese gebiedsdelen en op hun plaats in het koninkrijk zou worden toegepast. 'Daaruit volgt'
, zei hij (maar dat behoefde daar naar het oordeel van anderen, in de eerste plaats van van Starkenborgh, in het geheel niet uit te volgen),
'dat elk der rijksdelen een gelijkwaardige plaats zal erlangen en alle volkeren van het rijk gelijkgerechtigd zullen zijn. Zo opent zich voor ons, .. een nieuwe, schone toekomst waarin ons land in het koninkrijk der Nederlanden .. .zich een
I Van Starkenborgh deed van de hem gestelde, vraag p.aseind oktober, volle twee maanden later dus, mededeling aan de regering. Welter legde de zaak aan het kabinet voor. 'Geantwoord (zal) worden', aldus de kabinetsnotulen van 4 november, 'dat dit punt alleen betrekking heeft op intemationale verhoudingen'
(de Britse regering had het inmiddels op Brits-Indië en Birma ook niet van toepassing willen verklaren), 'niet voor inwendige: (Ministerraad: Notulen, 4 nov. 1941).
Dat Jonkman hier van een 'gelijkwaardige plaats'
van Indië binnen het koninkrijk sprak, achtte van Starkenborgh niet bezwaarlijk (het was de richting waarin hij zelf ook dacht), maar Jonkmans uitspraak dat 'alle volkeren van het rijk gelijkgerechtigd'
zouden zijn, ging hem veel te ver: wie zo sprak, stelde de 'Indonesische volkeren'
(Jonkman had niet van 'het Indonesische volk' gesproken) als autonome eenheid naast het Nederlandse volk - dat zou belangrijke staatkundige eonsequenties hebben, welker bespreking, midden in de oorlog, van Starkenborgh juist wilde voorkomen. In een zorgvuldig geformuleerd antwoord bestreed hij Jonkmans visie:
'Beschouwing van de plaats die het moederland inneemt in het rijksbestel en het rechtmatig belang dat hetzelve bij staatkundige herschikking heeft, terwijl de noodwendigheid tot dadelijke herziening niet wel "aanwijsbaar is, voert tot erkenning van de plicht der overzeese delen, aan hun hernieuwingsdrang de breidel aan te leggen. Zij die zó denken en daarnaar handelen, zijn geen wachters voor de poorten van het behoud, doof voor de klop der tij den, maar houden de banen open voor overleg in wederzijdse ontvankelijkheid. Alleen uit zodanig overleg kan de staatkundige structuur verrijzen die in de zuiverheid van haar belijning de weloverwogen uitkomst is van schifting en bewerking van de bouwstof die uit elk der betrokken delen zal zijn aangedragen.'?
Telegrafisch bracht van Starkenborgh Jonkmans uitlating ter kennis van Welter, haar 'ongelukkig'
noemend. 'De heer Jonkman'
, tekende de minister op het telegram aan, 'houdt praktisch geen enkele rede zonder de een of andere gaffe! Moeten wij hem hier iets van zeggen?' Degenen die hij raadpleegde, vonden van wèl en van Starkenborgh werd vervolgens gemachtigd, Jonkman mee te delen dat de minister zijn herhaaldelijk in het openbaar gedane 'ongelukkige uitlatingen, gezien zijn positie, (betreurde ).' 3
In Indonesische en Chinees-Maleise bladen werd Jonkmans uitlating toegejuicht. 'Hij behoort'
, schreef een van die laatste,
'tot de Europeanen die de belangen en behoeften van dit land na 10 mei ten volle begrijpen. Hij behoort de eerste plaats in te nemen naast figuren als van der Plas en Spit.'
De regering is hem moreel dank schuldig. Mèt dan wel zonder opzet is Jonkman c.s. een rem geweest voor de volksbeweging, want aan de stem van zijn groep is het te danken dat de Indonesische nationalisten nog geloven dat niet alle Europeanen conservatief zij n. Voor een deel der Europese pers is de stem van Jonkman gevaarlijk, maar voor de Indonesiërs is ze weldadig."
Inderdaad, een deel van de Europese pers had voor Jonkmans betoog geen goed woord over - tot de bladen die dat betoog onderschreven, behoorde Kochs veertiendaags blad Kritiek en Opbouw.
Sinds Kritiek en Ophouw in februari '38 '
in Bandoeng was opgericht hadden enkele Indonesiërs deel uitgemaakt van de redactie. De bemoeienissen van de redacteuren waren evenwel beperkt gebleven - het was de socialist Koch die in feite als enige het blad redigeerde. In maart '40 werd hij ook formeel enig redacteur, de overige redacteuren, ook de Indonesiërs onder hen, werden voortaan als 'vast medewerker'
aangeduid. Bevredigend vond Koch dat niet: hij kreeg meer en meer behoefte aan steun en trok derhalve in de herfst van '40 twee mederedacteuren aan: de in Bandoeng gemobiliseerde journalist J. H. W. Veenstra en de kort te voren in Indië aangekomen partijloze publicist Jacques de Kadt.
Met steun van de Nederlandse regering en goedvinden van het Indisch gouvernement had de Kadt, die in de Meidagen van '40 samen met zijn Joodse ouders en drie broers naar Engeland ontkomen was, zich mèt die familieleden naar Indië kunnen begeven. Hij kwam er eind augustus aan als een van de leden van de eerste groep Joodse vluchtelingen welke tot Indië werd toegelaten.'
Die groep werd door de autoriteiten vastgehou
'33 als lid van een voor overheidsemployé'
s verboden partij ontslagen was bij de PIT en bovendien in dat jaar drie maanden gevangenisstraf had gekregen wegens een artikel over de zaak van 'De Zeven Provinciën'
dat als 'opruiend'
was gekwalificeerd. Dat hij nadien als zelfstandig publicist gewaarschuwd had tegen de Sowjet-Unie en op een krachtige verdediging van de Westerse demoeratie had aangedrongen, was aan de PID kennelijk onbekend - deze 'communist'
moest. onmiddellijk, in afwachting van een nadere beslissing, achter slot en grendel gezet! Hij werd in het huis van bewaring te Batavia opgesloten. Het bericht van die opsluiting leidde er toe dat onmiddellijk een comité werd gevormd dat zich voor zijn vrijlating moeite ging geven - Koch, Koets, J. H. Ritman, hoofd van de Regeringspubliciteitsdienst, en mr. B. van Tijn, voorzitter van de Indische SociaalDemocratische Partij, maakten er deel van uit en bereikten in de eerste plaats dat er in verscheidene Europese en in enkele Indonesische bladen op werd gewezen dat het gouvernement in de persoon van de Kadt een onafhankelijk denkende, cultureel vooraanstaande Nederlander had opgesloten. Koch wist tot van Starkenborgh door te dringen; deze besliste dat de gouverneur van West-Java een onderhoud met de Kadt zou hebben - het gevolg daarvan was dat de Kadt werd vrijgelaten, evenwel met de aanzegging dathij, zodra de oorlog afgelopen was, naar Nederland zou worden teruggezonden, dat hij zich elke maand bij de politie moest aanmelden, dat hij zich van medewerking aan de nationalistische beweging had te onthouden, dat hij niet mocht publiceren over Indië's binnenlandse politiek maar dat hij wèl over de buitenlandse politiek en over culturele vraagstukken mocht schrijven.
Op uitnodiging van Koch trad de Kadt enkele weken na zijn vrijlating samen met Veenstra tot de redactie van Kritiek en Opbouw toe. Koch bleef overigens de enige die als redacteur vermeld werd. vJ Van de drie redacteuren was het nadien Veenstra die de culturele
onder-toezicht. Allen die een plaats in de samenleving vonden, konden evenwel het landhuis verlaten. Zij die er zich in december '41 nog bevonden, werden toen ondergebracht in hotels in Batavia.
Het immobilisme van het gouvernement werd door Kritiek en Opbouw afgekeurd - anderzijds stond het blad ook kritischjegens de nationalistische beweging. Het zag Thamrin als een gezaghebbende figuur maar het-was niet 'Onder de indruk van de kwaliteiten van de overigen die als nationalistische voormannen optraden, en het noemde, met alle begrip voor de er aan ten grondslag liggende wensen, het eerder vermelde memorandum dat de Gapi-Ieiding in februari '4I aan de commissieVisman voorlegde, een stuk waarmee niet te werken viel. 1 Kritiek en Opbouw drong er bij die gelegenheid op aan dat Dewantoro, de man van het Taman Siswo-onderwijs, een leidende plaats in de nationalistische beweging zou krijgen en dat aan de internering o.m. van Soekarno, Hatta en Sjahrir een. einde zou worden gemaakt.
Dat werd in april '4I geschreven - het gouvernement reageerde niet. Maar het reageerde wèl, toert een Indonesisch medewerkster begin september in Kritiek en Opbouwopnieuwaandrong op vrijlating van de geïnterneerde nationalistische leiders: nu kreeg de redactie op 24 september een aanzegging van dè justitie dat haar blad was aangewezen als een periodiek waarvan de verschijning tijdelijk kon worden verboden (zulk een waarschuwing was steeds de eerste stap bij toepassing van de Z.g. persbreidel-ordonnantie).
Drie dagen later, 27 september, verscheen een nummer van Kritiek en Opbouw waarin de Kadt betoogde dat er in Indië van werkelijk politiek leven geen sprake was. 'Er was hier vroeger'
, schreef hij (met de woorden
'was'
en 'vroeger'
dekte hij zich tegen de beschuldiging dat hij toch over de actuele binnenlandse politiek schreef),
'zo veel, of zo weinig politiek leven als door een min of meer verlicht despotisme werd toegestaan. Men ontmoet altijd mensen die een krottenbuurt 'schilderachtig'
vinden. In die zin bestond hier een 'schilderachtig'
politiek leven ... De bewoners van een krottenbuurt hebben gewoonlijk geen flauw idee van wat een menswaardig leven is. Het zijn altijd buitenstaanders die het krottenvolk daarop attent moeten maken. Die buitenstaanders worden dan gewoonlijk 'opruiers'
, in sommige landen 'haatzaaiers'
genoemd. Ook al beschouwen: ze het hele geval als zo hopeloos dat ze niet de minste lust tot zaaien hebben"
kennelijk zag de Kadt de binnenlands-politieke situatie welke in die tijd was ontstaan, als 'hopeloos'
: de toezegging van de naoorlogse rijksconferentie was door de Indonesische nationalisten als onvoldoende van de hand gewezen en het gouvernement: (het was uit van Starkenborghs antwoord aan Jonkman opnieuw gebleken) wilde niet verder gaan dan het had gedaan.
Eerder maakten wij er melding van dat de Miai, de grote Islamietische federatie, eind juli '41 voor het eerst tot actie was overgegaan samen met de politieke federatie, de Gapi: beide organisaties hadden een gemeenschappelijk beroep gedaan op de koningin om de vorming van de inheemse militie te voorkomen. In augustus werden besprekingen gevoerd die de bedoeling hadden, meer eenheid te brengen in alle groeperingen die zich hetzij op politiek, hetzij op godsdienstig, hetzij op sociaal gebied als de vertegenwoordigers van Indonesië beschouwden. Er werd overeenstemming bereikt en als uitvloeisel daarvan werd besloten dat het Indonesisch Volkscongres dat in december '39 in Batavia ('Djakarta'
) had plaatsgevonden, op 13 en 14 september in Djokjakarta zou worden herhaald, maar op veel bredere basis. Het gouvernement liet dat tweede congres dat krachtens de staat van beleg slechts in beslotenheid kon plaatsvinden, toe - er kwamen nu de besturen bijeen van zeven-entwintig organisaties, waarondér die van alle groeperingen die in de Gapi en de Miai samenwerkten, maar ook (en voor het eerst) van Soetardjo's Verbond van inheemse bestuursambtenaren, de Perhimpoenan Pegawai
's groepering opzettelijk buiten de Leidersraad bleef omdat het gouvernement er aanstoot aan kon nemen dat de grootste organisatie van inheemse bestuursambtenaren vertegenwoordigd zou zijn in wat men '
het dagelijks bestuur' kon noemen van een lichaam dat zich recht tegenover het gouvernement opstelde. De Raad van het Indonesische volk duidde zichzelf namelijk aan als 'het vertegenwoordigend lichaam van het Indonesische volk'
, noemde als zijn doel 'het bevorderen van het welzijn en de grootheid van het Indonesische volk'
en vermeldde als werkzaamheden ter bereiking van dat doelo.m.
'het organiseren van grote vergaderingen of conferenties waar het Indonesische volk zijn mening kan uiten en beslissingen kan nemen over alle zaken welke het belang van land en volk raken;
vooral het voeren van actie voor een Indonesia berparlemen' 1
'Grote vergaderingen'
- notabene: de legercommandant had in juni aan de Gapi besloten bijeenkomsten met meer dan zeventig deelnemers verboden! De nieuw ingestelde Raad meende klaarblijkelijk dat dat verbod niet voor hèm gold.
Opnieuw greep het gouvernement in, en nu drastisch: op IS oktober maakte de legercommandant bekend dat voortaan geen enkele bijeenkomst van staatkundige aard toegestaan was.
Dat verbod trof in de eerste plaats de in de Gapi samenwerkende groeperingen. Begin november kwamen hun besturen bijeen; zij besloten zich aan het opgelegd verbod te houden en de Indonesia berparlemen actie voorlopig te beëindigen. Die besluiten lokten kritiek uit in de Indonesische pers, waarbij Pesat, een dagblad waarin jongeren veel invloed hadden, het verst ging; het sprak van
'negatieve besluiten welke dienen om het gebrek aan moed te bedekken om een positieve beslissing te nemen en een gedragslijn vast te stelÎen waaraan risico'
s verbonden zijn. De Gapi heeft zich aan haar plicht onttrokken ... en daarmede het volk teleurgesteld ... En de voormannen van de Gapi worden in stede van de leiders der beweging de 'sta-in-de-wegs'
daarvan."
Hieraan en aan andere kritieken voegde de Regeringspubliciteitsdienst als commentaar toe:
'Wat. , . zeer sterk tot uiting komt, is di: algemene onbevredigdheid .om de huidige situatie in de nationale beweging, waaraan een gevoel van machteloosheid en onzekerheid over wat gedaan moet worden, niet vreemd is. In de laatste tijd neemt die onbevredigdheid de vorm aan van felle aanvallen op de leiders en onderlinge verdachtmakingen. Ook de herhaalde betogen tot het doen terugkeren der geïnterneerde leiders zijn daarvan een gevolg."
Het nummer van het Persoverzicht waarin deze opmerking gemaakt werd, droeg de datum van 21 november '41 acht dagen later viel in Tokio de beslissing: oorlog!
Het zou een oorlog worden die Japan de hegemonie moest geven in Oosten Zuidoost-Azië met als voornaamste buit Nederlands-Indië welks gouvernement met zijn starre politiek alle Indonesische krachten die op wezenlijke hervormingen aandrongen en die zich nu voor het eerst in de geschiedenis in één verbond hadden verenigd, volledig van zich had vervreemd.
Wij hebben in dit hoofdstuk de ontwikkeling van de Indonesische nationalistische beweging (beide begrippen: 'nationalistisch'
èn 'beweging'
in de ruimste zin des woords genomen) kunnen schetsen op grond van wat in de Velksraad verhandeld, in de Indonesische pers geschreven en in besloten bijeenkomsten van Indonesiërs besproken werd. Uit dat feit blijkt dat het gouvernement de nationalistische beweging de vrijheid liet om, zij het ietwat gedempt, haar denkbeelden te uiten. Daarin kwam pas wijziging op 15 oktober '41, toen ook de besloten bijeenkomsten van politieke aard werden verboden. Vóórdien had een congres als midden september' 41 in Djokjakarta plaatsvond, tot de oprichting van de Raadnov.inA.v. 6 1
Wat de ontwikkeling zou zijn geweest indien het gouvernement tussen mei '40 en oktober '41 de uitingamogelijkheden van de nationalistische beweging zou hebben verstikt (de staat van beleg gaf daar ruime mogelijkheden toe), weten wij niet - een feit is het dat die beweging in de haar gelaten relatieve vrijheid een hoogst belangrijke ontwikkeling te zien gaf. In mei '40 stonden de Gapi en de Miai nog naast elkaar - in september '41 gingen zij"(en tot de Gapi behoorde toen ook de Partai Arab Indonesia') samen deel uitmaken van een nieuw verbond in welks leiding niet alleen die twee grote politieke en Islamietische federaties vertegenwoordigd waren, maar ook de federatie van vakbonden van inheemse overheidsdienaren, t.w. de vakbonden van Indonesiërs die hetzij bij het gouvernement, hetzij bij overheidsbedrijven als de Staatsspoor- en tramwegen in dienst waren.
Twee omstandigheden achten wij voorts pij uitstek tekenend zowel voor de mate waarin de nationalistische denkbeelden wortel hadden geschoten ah voor de vrijmoedigheid waarmee mèn voor zijn opvattingen uitkwam: ten eerste dat bij de reactie op het derde beginsel van het Atlantisch Handvest 'praktisch alle Indonesische Volksraadsleden €én lijn trokken, ten tweede dat ook Soetardjo's Verbond van inheemse bestuursambtenaren, de Perhimpoenan Pegawai Bestuur Boemipoetra (de PPBB), tot de Raad van het Indonesische volk toetrad. Bij dat eerste herinneren wij er aan dat de meeste Indonesische Volksraadsleden nog in '33 hun stem hadden gegeven aan de Jonge'
s ontwerp-ordonnanties welke het gouvernement machtigden het post-, telegraaf- en telefoongeheim volledig op te heffen en verenigingen te verbieden, en bij het tweede merken wij op, dat zo er iets was dat het gouvernement (en de Londense regering!) te denken had moeten geven, <iantoch wel het feit dat de grootste, over heel Indië verspreide organisatie van inheemse bestuursambtenaren toetrad tot een nieuw lichaam: de Raad van het
'het vertegenwoordigend lichaam van het Indonesische volk.'
Hoeveelleden die PPBB eind '41 had, weten wij niet - eind '37 waren het er, zoals in hoofdstuk 7 vermeld, bijna vijfduizend geweest; wij nemen aan dat het aantal vier jaar later was gegroeid, maar ook als dat niet zo was, blijft het feit bestaan dat het grootste deel van alle inheemse bestuursfunctionarissen die onder het niveau van de regenten, de sultans en de overige zelfbestuurders werkzaam waren, zich via hun organisatie tegen het gouvernement had gekeerd dat hen steeds als steun en toeverlaat had beschouwd.
Uit de ontwikkeling in de periode mei '4o-december '
41 van wat de Indonesiërs zelf 'de volksbeweging'
waren gaan noemen, sprak vooral, dat zij er steeds sterker van overtuigd raakte dat de hoogste Nederlandse autoriteiten niet bereid waren, binnen afzienbare tijd de macht in Indië met haar te delen, laat staan aan haar over te dragen. Wat door die autoriteiten aan toekomstperspectieven geopend werd, was louter dat de Indonesiërs na de oorlog hun wensen zouden kunnen kenbaar maken aan de koningin en dat dan een rijksconferentie gehouden zou worden ter aanpassing van de (inwendige) structuur der overzeese gebiedsdelen en bepaling van hun (nieuwe) plaats in het koninkrijk. Het zou een conferentie worden van 'vooraanstaande personen'
- hoe de vertegenwoordiging van Nederlands-Indië op die conferentie zou worden samengesteld, werd (wij komen er in een later hoofdstuk op terug) pas eind januari '42 in Indië bekend gemaakt, d.w.z. op een moment waarop de Japanners in volle opmars waren en het er in 'het perspectief der Indonesiërs niet naar uitzag dat het Nederlands bewind zich nog lang zou kunnen handhaven. Mgezien daarvan: die toekomstperspectieven hadden voor 'de volksbeweging'
weinig aantrekkelijks. Wat zij wilde, was in het door de Gapi aan de commissie-Visman overhandigde manifest duidelijk gemaakt: zij wenste dat Indië de status zou krijgen van een dominion waarin Nederlanders en Indonesiërs de macht zouden delen, en dat Indië vervolgens als Indonesia een onafhankelijke staat zou worden die met Nederland in een statenbond zou zijn verenigd, anders gezegd: die 'volksbeweging'
begeerde vóór alles erkenning van het zelfbeschikkingsrecht der Indonesiërs.
Tot die erkenning, niet in abstracta maar in concreto, d.w.z. hier en nu,
Nederlands-Indië heeft een andere ontwikkeling te zien gegeven: wel kwamen regering en gouvernement van hun afwijzing van de petitieSoetardjo terug, want het daarin bepleite denkbeeld van de rijksconferentie, in dejaren '36-'
38 terzijde geschoven, werd in '41 aanvaard, maar de verwezenlijking van dat denkbeeld werd toen naar een onbepaald punt in de toekomst verschoven en de ontwikkeling van de Indonesische 'volksbeweging'
had in de jaren '36-'
41 niet stilgestaan - in september '41 was in Indië een brede organisatorische eenheid tot stand gekomen die in '
36 nog had ontbroken. Zeker, die eenheid overdekte belangrijke onderlinge tegenstellingen en uitte zich niet in massale acties, maar het was daarom niet minder een. eenheid in de geesten van de nieuwe Indonesische elite die zich sinds het begin van de eeuw had gevormd, een eenheid óók waarvan wij achteraf kunnen constateren dat haar vorming een definitieve breuk inhield met het heersend bestel.
Die breuk, wel te verstaan, deed zich niet voor in maart '42, vlak na de capitulatie van het Knil, toen (zoals wij aan het slot van hoofdstuk I vermeldden) die nieuwe elite in Batavia een eerste lijst opstelde met de namen van Indonesiërs die een eigen nationaal kabinet konden vormen - neen, tot die breuk kwam het al zes maanden eerder, in september '41, toen Japan nog aarzelde ofhet de levensgevaarlijke sprong naar de Nanjo zou wagen.