Over de toch al moeilijke verhouding tussen het gouvernement en de nationalistische beweging viel begin januari '41 de schaduw van eenhet vijf postzegels-met-toeslag zou uitgeven ten behoeve van de Mohammadijah
Waarom die huiszoeking?
Zij vloeide in hoofdzaak voort uit het feit dat het gouvernement al sinds verscheidene jaren Thamrin zag als een nationalist die er zozeer van overtuigd was dat Nederland geen wezenlijke concessies zou doen aan de nationalistische beweging dat hij hoop was gaan koesteren op een Japans ingrijpen. Die hoop leefde, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, bij menige Indonesiër - wij haalden toen Sjahrir aan die in augustus '37 had geschreven dat men '
in geheel Indonesië tot in de verst gelegen kampongs vast overtuigd is van de macht der Japanners, en dat de Hollanders daartegen niets, maar dan ook niets hebben in te brengen.' Dat was, zo merkten wij op, te generaliserend gesteld maar veel spreekt er voor dat in elk geval Thamrin van die macht der Japanners overtuigd was - het was dan ook geen toeval dat zijn Parindra, in tegenstelling tot de Gerindo, contacten met Japan geenszins uit de weg ging. Wij herinneren er aan dat, gelijk in hoofdstuk 8 vermeld, Soetomo, toen voorzitter van de Parindra, in '36 Japan bezocht en in een reeks pro-Japanse artikelen verslag deed van zijn ervaringen; voorts, dat een lid van de Parindra, Raden mr. Soedjono, in Tokio docent in het Maleis werd aan de School voor Vreemde Talen; verder, dat van de twee redacteuren van het in Semarang met Japans geld opgerichte dagblad Sinar Selatan één lid van de Parindra was; en tenslotte dat er aanwijzingen waren dat Thamrin en Wirjopranota (een tweede prominente vertegenwoordiger van de Parindra in de Volksraad) betrokken waren geweest bij een mislukte Japanse poging om ook in Batavia een pro-Japans inheems dagblad te doen verschijnen. Wij voegen hieraan toe dat, naar in '39 aan de PID bekend werd, Thamrin in regelmatig contact stond met de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende Japanse dagblad, de Tohindo Nippo.
Dit alles werd door het gouvernement met argwaan gadegeslagen en deze strekte zich eind 'jç-begin '
40 niet alleen tot Thamrin en Wirjopranoto uit maar ook tot de Menadonees dr. G. S. J. J. Ratu Langie, een intelligent man die van '27 tot '
37 lid van de Volksraad was geweest en daarin binnen de groep der nationalisten steeds verder naar links was opgeschoven. Al te openhartige contacten met deze drie werden begin ,40'Ik ben'
, schreefKerstens eindjanuari '40 aan van Poll (zulks in een brief waarin hij over het immobilisme van het gouvernement de staf brak'), 'zowel door confidentiële waarschuwingen van de zijde van het hoofdparket als van de Generale Staf en door gesprekken o.a. met Idenburg' (toen nog directeur van Onderwijs en Eredienst) 'en Lovink'
(het hoofd van de Dienst der Oost-Aziatische Zaken)
'er van op de hoogte dat het driemanschap Thamrin-Ratu Langie-Wirjopranoto gevaarlijke relaties met Japanse autoriteiten onderhoudt en er naar streeft, Japanse hulp te gebruiken als breekijzer op de Nederlandse 'onwil'
tot het doen van staatkundige concessies. De Indische regering zou de bewijzen in handen hebben dat dit drietal hoogverraderlijke handelingen pleegt'
nu, bewijzen voor 'hoogverraad'
waren er niet.
Eind januari '40 werd bij het onderhoofd van de dienst der algemene recherche het wantrouwenjegens Thamrin versterkt; aan dat onderhoofd werden namelijk door een Nederlands Volksraadslid enkele vertrouwelijke mededelingen gedaan, ca. acht maanden later aldus weergegeven:
"Tharnrin weet ... dat men hem verdenkt met Japanners in ongeoorloofde relatie te staan. Hoewel hij ontkent in hun loondienst te staan, heeft hij aan zegsman tijdens een vertrouwelijk onderhoud meegedeeld dat hij er niet voor terugdeinst, de een of andere grote mogendheid als hefboom te gebruiken voor zijn werk; hij vroeg zich hierbij af waarom dit niet zou mogen."
Kort nadien had hetzelfde Volksraadslid aan het bedoelde onderhoofd meegedeeld, tot de conclusie te zijn gekomen,
'dat Thamrin met de een of andere verwachting rondloopt. Toen zegsman hem nl. . .. op raillerende toon sprak over het door hem te vervullen ambt van 'President van de Indonesische Republiek'
, gaf Thamrin op ernstige toon ten antwoord dat dit niet zo lang op zich zou laten wachten. Op de repliek van
'onze kleinkinderen of onze kinderen'
zou zijn weggelegd, antwoordde Thamrin in volle ernst dat zegsman zelf dit nog wel eens zou kunnen meemaken.' 1
Eind april '40 werd aan de PID gerapporteerd dat o.m. Thamrin en Ratu Langie hadden deelgenomen aan 'een afscheidsfuif'
, welke een van spionage verdachte Japanse zakenman aan 'zijn inheemse kennissen'
had aangeboden.'
Kort na 10 mei '40 kwam bij de PID weer een nieuw bericht binnen, nu afkomstig van de resident van Batavia; aan deze was namelijk 'onder aanbod van ede'
door een Nederlander verklaard,
'dat hij op 10 mei j.l. met de dagexpress naar Soerabaja had gereisd samen met Thamrin die zich toen tegenover hem had uitgelaten dat het in het belang van Indië was, indien een grote mogendheid, Duitsland of Japan, Indië in bezit kreeg, aangezien de Inlandse bevolking daarvan meer te verwachten had dan van Holland.'
3
Enkele dagen later reageerde Thamrin op Nederlands capitulatie en op het vertrek van de regering naar Londen op een wijze die het gouvernement hogelijk irriteerde: in de Volksraad stelde hij namelijk de vraag of de verplaatsing van de regeringszetel wel in overeenstemming was met de bepalingen van de Grondwet. Hij schreefbovendien op 17 mei (maar dat wist het gouvernement toen niet) een brief aan de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnende dagblad Pemandangan, Tabrani, waarin hij deze aanspoorde, het vertrek naar Londen van de koningin en van het kabinet-de Geer scherp te veroordelen. Hoe die brief precies luidde, is niet bekend - aan Koch werd, zo schreef deze later, 'door iemand die de inhoud ... kende, verzekerd dat, ware een Nederlander de schrijver geweest, de smartelijk-teleurgestelde, goed-Nederlandse geest ervan waardering zou hebben verdiend."
Hoe dat zij, Tabrani begreep dat de brief, viel hij het gouvernement in handen, voor Thamrin bezwarend zou zijn - in oktober '40, toen hij na een conflict met Thamrin zijn hoofdredacteurschap neerlegde en als journalist bij de Regeringspubliciteitsdienst ging werken, had hij van de brief een cliché laten vervaardigen.
Het ontging de PID niet dat Thamrin op 3 I augustus' 40, de zestigste verjaardag van koningin Wilhelmina, de Nederlandse vlag niet hadKoch:59'40 '
voorzichtiger geworden in de omgang met Japanners': die had hij beperkt tot de hoofdredacteur van de Tohindo Nippo? Wij nemen aan dat hiermee Thamrins contacten in het persoonlijke vlak werden bedoeld, want in het zakelijke (hij was zelf een gefortuneerd zakenman) had hij méér relaties met Japanners en Japanse instanties, o.m. met een Japanse handelsagent. te Batavia, Sato. Deze vroeg Thamrin medio '40 ofhij iemand kon aanbevelen voor het schrijven van rapporten over de economie van Nederlands-Indië, zulks tegen betaling - Thamrin gaf toen het advies, contact op te nemen met de gewezen voorman van de Indische Partij, E. F. E. Douwes Dekker die, politiek geïsoleerd en verbitterd, in Bandoeng (zoals in hoofdstuk 6 vermeld) een onderwijsinstelling leidde waaraan hij zelf sinds '37 niet langer les mocht geven. Douwes Dekker verkeerde in financiële moeilijkheden en voelde er voor, op het aanbod van Sato in te gaan, maar zocht rugdekking: bewerend dat hier sprake was van een wetenschappelijke opdracht, bracht hij het Japanse aanbod ter kennis van het departement van onderwijs en eredienst en dit had er geen enkel bezwaar tegen dat hij met Sato in zee ging; het lag voor de hand te veronderstellen dat Douwes Dekker slechts gebruik zou kunnen maken van gepubliceerde (en dus voor de Japanners al toegankelijke) gegevens. De PID werd door Onderwijs en Eredienst niet ingelicht - had het departement dat wèl gedaan, dan zou het stellig anders hebben gereageerd, want de PID wist dat ook Douwes Dekker er pro-japanse sympathieën op na hield. Deze ontving, toen hij .eenrnaal begonnen was te rapporteren, van het Japanse consulaat-generaal te Batavia elke maand f 700 in Indische verhoudingen een hoog bedrag.
Doorslagen van zijn voor Sato geschreven rapporten werden door Douwes Dekker aan Thamrin toegezonden. Wij weten van de inhoud niets, behalve dat er één rapport bij was dat, hetzij in uitgesproken termen, hetzij impliciet aangaf welk economisch beleid het best in Indië zou kunnen worden gevoerd als het Nederlands gezag ten val was gebracht.
Wat nu op maandag 6 januari '41 aan de huiszoeking bij Thamrin vooraf is geg;l.an, weten wij niet precies, maar veel pleit er voor dat zij voortvloeide uit het feit dat op een van de onmiddellijk daaraan voorafgaande dagen tot de PID een van Tabrani afkomstig bericht doordrong omtrent Thamrins brief van 17 mei '40 althans: op maandagochtend
I Alg. Recherchedienst: Rapport, 2 sept. 1940, over Thamrin, p. 6. 2 A.v., p. 5. 59'niet-loyale gezindheid'
. Wat had hij nog méér geschreven? Er werd tot huiszoeking besloten - bij die huiszoeking, waarbij men Thamrin vroeg ofhij zijn kopie van zijn brief aan Tabrani had bewaard, vond men Thamrins correspondentie met Sato inzake de aanstelling van Douwes Dekker en de afschriften van diens rapporten, waaronder het afschrift van het ene rapport waarvan wij zojuist de inhoud aanduidden. Aan Thamrin werd huisarrest opgelegd, Douwes Dekker werd gearresteerd (van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om ook Ratu Langie op te pakken) en er volgden nog meer politie-invallen ten kantore van het blad Hong Po en van de daarmee verbonden vereniging, de Hoo Hap.
Dr. Ratu Langie tegen wie men geen spoor van bewijs had, werd spoedig vrijgelaten, ten aanzien van Douwes Dekker werd besloten, hem in Ngawi te interneren - en Thamrin, gelijk reeds vermeld, stierf te zijnen huize op de vijfde dag van zijn huisarrest.
Het overlijden van de man die jarenlang in de Volksraad leider was geweest van de nationalistische, later van de Parindra-fractie en het initiatief had genomen tot de oprichting van de Gapi, maakte diepe indruk in de inheemse w~reld - velen legden een direct verband tussen het optreden van de politie en zijn dood en gingen hem als een martelaar voor lndonesië's vrijheid beschouwen. Begraven werd hij, schrijft Jonkman (die de begrafenis bijwoonde), 'als een vorst'
! - tienduizenden volgden zijn baar. Opheldering gafhet gouvernement niet; het ging niet verder dan door de Regeringspubliciteitsdienst te laten verklaren dat aan de berichtgeving terzake in de Europese pers, die geschreven had dat Thamrin kennelijk een belangrijke spionage-agent van de Japanners was geweest, alle grond ontbrak. In de inheemse wereld leidde Thamrins dood ook nog tot nieuwe verontrustende geruchten, zo in de eerste helft van februari tot het gerucht, aldus het gouvernementspersoverzicht, 'dat thans een Japanse inval op handen zou zijn, van welk feit de regering op de hoogte zou zijn uit de bij wijlen Thamrin gevonden stukken die zelfs de datum zouden vermelden.'
2
I J. A. Jonkman: Het oude Nederlands-Indië, p. 214. 2 Persoverzicht 1941, p. 97.
Dit waren niet de enige maatregelen van het gouvernement waaruit bleek dat het er op bedacht was, meer Indonesiërs verantwoordelijke functies te laten uitoefenen.' Geven wij daar voor de periode-mei '
4o-december '41 een overzicht van, dan zij allereerst vermeld dat in mei '40 een telg uit de regentenfamilie der Djajadiningrats, Pangeran Ario prof. dr. Hoesein Djajadiningrat, tot directeur werd benoemd van het departement van onderwijs en eredienst: de eerste Indonesiër die een departement te leiden kreeg. In diezelfde maand maakte het departement van marine bekend dat niet alleen jeugdige Nederlanders maar ook jeugdige Chinezen, Arabieren en inheemsen, als zij in het bezit waren van een hbs-diploma, toegelaten konden worden tot de officiersopleiding. Voorts deed het gouvernement in augustus weten dat de leiding van de z.g. Oosterse Nirom, t.w. het voor Indonesiërs en Indische Chinezen bestemde radioprogramma, geheel aan Indonesiërs zou worden toevertrouwd (de term 'Indonesië'
mochten ook zij niet gebruiken). Tenslotte past in dit kader de vermelding van' het feit dat in de uit vijf personen (een vice-president en vier leden) bestaande Raad van Nederlands-Indië in mei '41 aan de ene Indonesiër, die er van begin '40 af zitting in had, Raden Adipati Ario Soejono, een tweede Indonesiër werd toegevoegd: Hoesein Djajadiningrat; deze, die al van '35 tot '
39 lid van de raad was geweest, werd nu herbenoemd en als directeur van onderwijs en eredienst opgevolgd door zijn jongere broer, Raden Loekman Djajadiningrat.
Het was niet voor het eerst dat de raad twee Indonesische leden telde: dat was ook van' 30 tot'
33 het geval geweest, maar in laatstgenoemd jaar was in het kader van het bezuinigingsbeleid het aantal leden met twee verminderd waarna slechts één Indonesiër lid van de raad was gebleven. Het feit dat er nu weer twee Indonesische leden waren, lokte in de
'men heeft er'
, oordeelde een der inheemse bladen, 'te lang mee gewacht en het juiste psychelogische moment voorbij laten gaan.'
1 Mèt Djajadiningrat kwam ook een Nederlander in de raad die in ons volgende deel een belangrijke rol zal spelen en bij wiens carrière en opvattingen wij nu iets langer stil willen staan: Ch. O. van der Plas, gouverneur van Oost-Java, toen hij tot lid van de Raad van NederlandsIndië werd benoemd.
Van der Plas was in 1891 in Indië geboren en daar al op twintigjarige leeftijd BB-ambtenaar geworden. Nadien was hij in Leiden Arabisch gaan studeren en na de voltooiing van die studie was hij benoemd tot consul in Djeddah; hij had daar uiteraard veel te maken met de uit Indië afkomstige hacij-gangers. Na acht jaar verblijf in Saoedi-Arabië kreeg hij weer functies in het Indische bestuursapparaat. In '34 volgde zijn benoeming tot resident van Cheribon (provincie West-Java), in '36 werd hij tot gouverneur van de provincie Oost-Java benoemd. Hij ontpopte zich daar als een man van een nieuwe aanpak: zelf diep doordrongen van de gelijkwaardigheid van alle mensen, meende hij dat de tegenstellingen in de koloniale maatschappij konden worden verzacht en dat die maatschappij een impuls in een betere richting kon krijgen, als de leidende figuren uit de verschillende bevolkingsgroepen meer met elkaar in contact kwamen; geheel in overeenstemming met de boven de sociale realiteit zwevende denkbeelden van de beweging voor Morele Herbewapening, welke in die tijd in Europa opgeld deden, richtte hij derhalve op OostJava het z.g. Legioen van de Geest op, waartoe naast Europeanen ook Indonesiërs, Chinezen en Arabieren konden toetreden - 'eerbied voor het leven, eerbied voor de mens, eerbied voor de Schepper', was de zinspreuk van het Legioen en het ging er verder van uit dat, aldus zijn beginselverklaring; 'Nederlands-Indië door de eigenschappen van de bevolkingsgroepen welke de historie daar heeft samengebracht, geroepen is, de eenheid in vrije verscheidenheid tot stand te brengen."
De politiekbewuste Indonesiërs hadden voor zulk een streven geen waardering en veel Europeanen waren van oordeel dat van der Plas, op voet van gelijkheid met alle onderdanen omgaand, het gezag te grabbel gooide.'
Vergelijkt men nu de maatregelen waardoor Indonesiërs in de periode mei' ao-december '41 op verantwoordelijke posten werden geplaatst, met het geheel van de wensen die de Gapi in januari '41 in haar aan de commissie-Visman voorgelegd memorandum had neergelegd, dan is duidelijk dat zij althans de leden en de aanhang van de in de Gapi verenigde organisaties niet in het minst bevredigden. Door sommigen uit die kringen werd in die tijd wel eens een vergelijking gemaakt tussen wat op wereldlijk en op kerkelijk gebied gebeurde: op dat laatste hadden Indonesiërs in eigen kerkelijke organisaties de leiding gekregen, op het eerste niet. Toen in november '40 mgr. Soegyopranoto als eerste Indonesiër tot bisschop was benoemd (nI. van Semarang), had het in Bandoeng verschijnend dagblad van de Parindra geschreven dat het de schijn had, 'alsof het voor Indonesiërs gemakkelijker is, hoofdambtenaar van Onze Lieve Heer te worden dan van Vadertje Gouvernement.'
I
In maart '41 werkte koningin Wilhelmina aan een toespraak voor Radio Oranje, waarvan de tekst ook in Indië bekend zou worden gemaakt.
waarop jeugdige inheemsen dansen uitvoerden. 'De jeugdige uitvoerenden'
, aldus de toen in Soerabaja werkzame journalist J H W. Veenstra, 'waren afkomstig uit het dorp waar hijzelf zijn vrije tijd doorbrengt en zodoende brak deze hoge gezagsdrager lustig door alle decorum heen en lichtte hoogstpersoonlijk op het toneel een-en-ander toe ... Wat daarna aan de soostafels besproken werd, weet ik niet, maar het zal wel dicht bij de uitlating van een vooraanstaand handelsman geweest zijn die me de volgende dag zei: 'Het is schandalig: zo'n vent samen met katjangs' (inheemse jongens) 'op één toneel! Waar blijf je zo als Europeaan?"
(J H W. Veenstra: Diogenes in de tropen (1947), p. 26). Er waren overigens ook Europeanen, vooral op de sectoren van onderwijs, zending en missie, die het streven van van der Plas toejuichten. I Berita Oemoem, 18 nov. 1940, in Overzicht van de Inlandse en Maleis-Chinese pers, 1940, p. II09·'vernieuwd'
moest worden, wilde zij o.m. zeggen, 'dat ons staatsbestel met de veranderde omstandigheden en met de ervaringen van de laatste tijd rekening (zou) moeten houden', en dat 'reeds van den beginne aan ruimschoots gelegenheid (zou) bestaan tot vrije gedachtenwisseling over dit belangrijke onderwerp en naar voren brengen van denkbeelden en voorstellen' - moèst zij nu óók iets zeggen dat op Indië betrekking had? Die vraag legde zij telegrafisch aan van Starkenborgh voor. Hij adviseerde haar, eveneens telegrafisch, niet verder te gaan dan 'in redevoering eventueel zeggen: 'Ook het staatsbestel van NederlandsIndië en de plaats van elk der gebiedsdelen in de eenheid van het koninkrijkzullen bijzondere aandacht vergen.'
Dit zal wel teleurstelling geven maar niets zeggen is nog erger.' I Toen de koningin op 20 maart haar toespraak hield, zei zij niets over Indië.
Ongeveer drie weken later, 12 april, kwamen de ministers van buitenlandse zaken en van koloniën, van Kleffens en Welter, in Batavia aan. Wij kennen de bijzonderheden over het beraad tussen Welter en van Starkenborgh niet maar uit de gebeurtenissen die er op volgden, wordt duidelijk dat zij het op drie punten eens werden, twee 'negatieve'
en één 'positief'
; de 'negatieve'
waren dat ook Welter duidelijk zou maken dat er, zolang Nederland bezet was, geen sprake zou zijn van wijziging in de Indische staatsinrichting en dat hij het contact met de Gapi uit de weg zou gaan, het 'positieve'
punt dat, als koningin en kabinet daarmee accoord konden gaan, de gouverneur-generaal in de toespraak waarmee hij op 16 juni de nieuwe zitting van de Volksraad zou openen, zou meedelen dat na de oorlog een conferentie zou worden gehouden van vertegenwoordigers van Nederland, Nederlands-Indië, de Antillen en Suriname ter bespreking van een nieuwe structuur van het koninkrijk.
De twee 'negatieve'
conclusies waren de eerste die Welter openbaar maakte: ongeveer een week na aankomst zei hij in een ontmoeting met de pers dat er pas sprake zou kunnen zijn van staatsrechtelijke hervormingen als de oorlog was afgelopen en een herzien Nederlands staatsbestel weer normaal functioneerde (de gehele Europese pers onderschreef dit standpunt, met uitzondering van het Algemeen Indisch Dagblad en Kritiek en Opbouw, de inheemse dagbladen uitten hun teleurstelling). Hij voerde in die dagen talrijke gesprekken, ook met leden van de Volksraad
I Telegram, 10 maart 1941, van van Starkenborgh aan de koningin (archief kab. der koningin).' '
Meer dan ooit voelen wij in deze ernstige tijden', aldus een van de slotpassages, 'de onzichtbare band die ons bindt, de band van Ie désir d'être ensemble. Laten wij God bidden en smeken dat wij, blank en bruin, tot in lengte van dagen in harmonie en vrede met elkander blijven leven '.' . en laten wij hopen dat het zo mooie Insulinde' (het was natuurlijk geen toeval dat de regent van Bandoeng de term 'Indonesië'
vermeed) 'ten voorbeeld kan strekken voor het overige deel der aarde.'
In een nieuwe ontmoeting met de pers, begin mei, herhaalde Welter dat Indië ten aanzien van staatkundige hervormingen geduld moest betrachten. Opnieuw, maar duidelijker nog dan twee weken eerder, sprak de inheemse pers hier haar afkeuring over uit (zulks met uitzondering van het op Ambon verschijnende weekblad Ambon Baroe) en in de Europese pers werd nu, behalve in het Algemeen Indisch Dagblad en Kritiek en Opbouw, het ministeriële standpunt ook gelaakt in het weekblad De Heraut en het dagblad De Locomotief-het laatste blad herinnerde aan de solidariteitsbetuigingen waartoe het in de inheemse wereld was gekomen in de Meidagen van '40, 'toen een spontane reactie vol warmte en van een zeldzame echtheid met koelheid
I Dat was conform het wetsvoorstel dat begin '40 door het kabinet-de Geer was goedgekeurd. 2 Tekst van de toespraak in ARA, MK, M 72, XI 2
Aldus De Locomotief op 5 mei.'
Twee dagen later, op 7 mei, hield Welter voor de Nirom een afscheidstoespraak." Nadat hij eerst de geest die hij in Indië ontwaard meende te hebben, geprezen had ('tientallen miljoenen onderdanen van Hare Majesteit zijn één in de wil tot bevrijding van het moederland"
), preludeerde hij op de 'positieve'
conclusie welke in zijn beraad met van Starkenborgh was komen vast te staan: hij gaf uitdrukking aan zijn 'stellige overtuiging'
dat 'in de staatkundige bouw van het koninkrijk na de oorlog uiting zal moeten worden gegeven aan de veranderde positie welke Indië in en door de oorlog heeft gekregen'
- hij sprak voorts van 'nieuwe staatkundige vormen'
en van 'een gewijzigde staatkundige verhouding'
.
In Indië wekten deze uitlatingen opnieuw teleurstelling bij de inheemse pers - in Londen wekten zij de hevige verontwaardiging op van de koningin die al ontsticht was geweest toen zij vernomen had dat het kabinet, zonder overleg met haar, had goedgekeurd dat van Starkenborgh op 16 juni mededeling zou doen van de naoorlogse rijksconferentie (zij vond, zei Gerbrandy in de ministerraad, dat beleid 'onvoorzichtig"
) en nu moest constateren dat Welter als minister mededelingen had gedaan die men, àls zij al gedaan moesten worden, van háár als eerste diende te vernemen." Hetwas haar voornemen, in de radiotoespraak die zij op 10 mei '41, de herdenkingsdag van de Duitse invasie, zou houden, bekend te maken dat ook de bevolking van de overzeese gebiedsdelen na de oorlog haar wensen aan haar zou kunnen voorleggen. Was zulk een
'Binnenlandse politieke situatie ondanks sterke hervormingsdrang van grote groepen, waarbij inheemse eisen verst gaan, niet zorgwekkend doch kan op lange termijn moeilijk worden. Voortzetting beleid van afwijzing hervormingen tot oorlogseinde, indien althans niet van onverwacht lange duur, door ons als .rnogelijk en bepaald wenselijk erkend. Opneming vooruitzicht in Uwer Majesteits voorgenomen rede 10 mei (aan minister van koloniën nog onbekend) en aankondiging conferentie bij aanvang Volksraadszitting zullen mijns inziens enige voldoening geven.'
Inzake Indië en de West zei de koningin op IQ mei '41:
'Zeide ik tot Nederland in mijn radiorede van 20 maart; dat het mijn voornemen is, ruime gelegenheid te scheppen om wensen en opvattingen te mijner kennis te brengen inzake de aanpassing van ons staatsbestel in Nederland aan de veranderde omstandigheden, thans zeg ik tot het gehele rijk dat het mijn bedoeling is, dit beginsel eveneens toe te passen met betrekking tot de aanpassing van de structuur der overzeese gebiedsdelen en de bepaling van hun plaats in het koninkrijk overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden, waarbij ik dus eveneens bereid zal zijn om van verlangens en opvattingen der betrokkenen kennis te nemen en deze aandachtig te overwegen."
Vervolgens werd van Starkenborgh gemachtigd, namens de koningin op maandag 16 juni de naoorlogse rijksconferentie aan te kondigen. Hij zei bij die gelegenheid dat de regering 'voornemens (was)', terstond na de bevrijding van het moederland de aanpassing van de structuur van het koninkrijk aan de eis der tijden tot een programmapunt te maken, waarbij het inwendig staatkundig bestel der overzeese gebiedsdelen een integrerend deel van dit programma (zou) uitmaken' - ter advisering van '
de Kroon' zou dan '
een conferentie van vooraanstaande personen uit de
1 Tekst in Collectie-van Kleffens (RvO). 2 Er was met dit advies haast en wij vermoeden dat Welter zich op de dag waarop het werd opgesteld, niet in Batavia of Buitenzorg bevond. 3 Radio Oranje, 10 mei 1941. 4 De koningin en Gerbrandy hadden van Starkenborgh geïnstrueerd te zeggen: 'overweegt'
; hij adviseerde (en dit werd goedgekeurd), 'het woord '
overwegen' ... te vervangen door 'voornemens zijn'
. Hierdoor wordt de gebondenheid aan uitspraak niet groter doch het effect bepaald gunstiger.' (telegram, 31 mei 1941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy in van der Wal: Volksraad, dl. II, p. 604)
Van de door van Starkenborgh verwachte 'enige voldoening'
was in de kringen der Indonesische nationalisten geen sprake, zulks te minder omdat de procureur-generaal twee dagen eerder, op zaterdag 14 juni, bepaald had dat voortaan aan de vormingscursussen welke gehouden werden door de Indonesia Berparlemen-comité's die de Gapi had opgericht, door niet meer dan vijf-en-twintig personen mocht worden deelgenomen en dat op de besloten vergaderingen van de Gapi niet meer dan zeventig personen aanwezig mochten zijn. In de Indonesische pers waren de commentaren op van Starkenborghs aankondiging afwijzend. 'In onze harten'
, aldus een der in Batavia verschijnende inheemse dagbladen, 'is geen blijheid meer, onze harten zijn koud geworden en een gevoel van apathie maakt zich van ons meester.'
1
Er was inmiddels bij het gouvernement een flinke irritatie ontstaan over het feit dat de Gapi medewerking had geweigerd aan een gouvernementsvoorstel om in Indië ter versterking van de defensie een inheemse' militie op te richten.
De oprichting van zulk een militie was, zoals uit hoofdstuk 6 bleek, al in de Eerste Wereldoorlog overwogen maar het gouvernement was toen niet tot de vorming ervan overgegaan. Het waren de jaren waarin de Sarekat Islam opeens een aanhang van honderdduizenden had gekregen, hetgeen bij veel Europeanen angst had gewekt. Was het dan wel verantwoord, veel méér inheemsen dan die al in het Knilopgenomen waren, wapens in handen te geven? Die beduchtheid was versterkt toen een vooraanstaand lid van Boedi Oetomo in oktober '17 in Djokjakarta een betoog had gehouden waarin hij de Nederlandse macht als de rechter- en de inheemse als de linkerhand had aangeduid en daarop had laten volgen: 'Als er een inheemse militie is van een half miljoen man, zal de rechterhand de verlangens van de linker moeten respecteren' - nu, een militie van die omvang was in elk geval uitgesloten (er was niet genoeg opleidingskader en er waren niet genoeg wapens) en bovendien
Tekort aan opleidingskader en tekort aan wapens W,!S er ook in '40 (meer hierover 'in het volgende hoofdstuk), desniettemin werd het na de Meidagen wenselijk geacht, een commissie in te stellen, de z.g. Weerbaarheidscornmissie, welke o.m. zou nagaan of als deel van het Knil een uit dienstplichtigen. te vormen inheemse militie in het leven kon worden geroepen. Die commissie welke onder voorzitterschap stond van een lid van de Raad van Nederlands-Indië en die voorts vier Nederlanders, vier Indonesiërs, één Chinees en één Arabier als leden telde, rapporteerde in augustus '40 positief, zij het dat zij ook wees op politieke bezwaren - die achtte zij evenwel niet doorslaggevend. Haar voorstel was om een beperkte militie-dienstplicht af te kondigen voor Indonesiërs, Chinezen en Arabieren en om vooreerst louter op Java (en Madoera) alsmede op Ambon en in de Minahassa een militie te vormen, op Java en Madoera tot een in tien jaar te bereiken uiteindelijke sterkte van dertigduizend, op Amb.on en in de Minahassa tot een uiteindelijke sterkte van telkens vijftienhonderd man. Conform het advies van de Raad van NederlandsIndië' keurde van Starkenborgh die beperkte opzet goed - voor een veel grotere militie ontbraken, gelijk gezegd, de wapens en de instructeurs. 'Dat waren'
, zei hij in '48 aan de Enquêtecommissie"
,
'de voornaamste argumenten die in de Volksraad telkens van regeringszijde werden gesteld. Ik wil Wel zeggen, om volledig te zijn, dat bij mij innerlijk nog andere argumenten golden Ik heb mijzelf altijd afgevraagd: waar zou de veiligheid van het gezag zijn, wanneer men een groot militieleger had, waarin dooreen alle elementen van de maatschappij zouden worden opgenomen en allerlei propaganda mogelijk zou zijn? Zou zo 'n leger de steunpilaar van het gezag hebben kunnen zijn? Dit zou, als het was uitgesproken, in Indië geen prettige indruk maken. Aangezien het niet nodig was in die zin te spreken, is het niet zo gezegd."
Hoe zou de Gapi reageren ( Gevreesd moest worden: negatief. De Parindra had al vóór het uitbreken van de Tweede W ereldcorlog verklaard dat van haar slechts actieve medewerking aan de Indische defensie te verwachten was, indien daar van de zijde van het gouvernement staatkundige concessies tegeriover werden gesteld (de PID had die verklaring gezien als een aanwijzing dat er in de Parindra sterke Japanse sympathieën leefden) en de Payi~dra had medio '40 de inheemsen ontraden, toe te treden tot' de toen in de steden gevormde burgerwacht, de Z.g.Stadswachten (ook daarover meer' in het volgend hoofdstuk). Intussen konden de Parindra en de partijen met wie zij in de Gapi federatief samenwerkte, in de Volksraad slechts acht van de een-en-zestig stemmen uitbrengen - het gouvernement mocht verwachten dat zijn miIitievoorstel daar een meerderheid zou vinden.
In januari '4I werd de desbetreffende ontwerp-ordonnantie aan de Volksraad voorgelegd. Toen de openbare behandeling van het ontwerp naderbij kwam, koos de Indonesische pers partij: zij sprak zich unaniem tegen het voorstel uit, 'algemeen'
, aldus het eind mei samengestelde Persoverzicht"
'verbindt men aan haar instelling de verwezenlijking van bepaalde voorwaarden.'
1 De besturen van de in de Gapi samenwerkende organisaties kwamen op 2I juni (vijf dagen dus na van Starkenborghs teleurstellende toespraak bij de opening van de Volksraadszitting) in Bandeeng bijeen en maakten nadien via het gemeenschappelijk persbureau dat zij inmiddels hadden opgericht, Antaya, bekend dat zij de vorming van een inheemse militie afwezen, 'tenzij de wetten waarbij zij Wordt vastgesteld, door een volwaardige volksvertegenwoordiging, een Parlement1ndonesia, worden vastgesteld.'2'
De Parindra ging nog verder: zij besloot op haar derde congres dat eind juni in Soerabaja bijeenkwam (de legercommandant had toestemming verleend om achter gesloten deuren te vergaderen), dat haar vertegenwoordigers in de Volksraad niet aan de debatten over het ontwerp zouden deelnemen. Daarvan werd aan de Volksraad schriftelijk mededeling gedaan, hetgeen er toe leidde ,dat de houding van de Parindra door enkele Nederlandse sprekers 'dienstweigering'
, 'verraad'
en 'politieke chantage'
werd genoemd.'
Op II juli werd de ontwerp-ordonnantie door de Volksraad goedgekeurd met drie-en-veertig tegen vier stemmen. 'Hiermede heeft'
, aldus het in Bandeeng verschijnende parindra-dagbIad, 'de Volksraad een
1 Persoverzitht, 1941, p. 408. 2 Aangehaald in Overzicht Vim de Indones. en Maleis-Chin, Pers, 1941, p. 951. 3 Aangehaald in Pluvier: Overzicht,
Op al deze protesten reageerde het gouvernement met zekere geprikkeldheid: Levelt zei begin augustus in de Volksraad dat het geheel aan de nationalisten te wijten was dat er spanning was gekomen in de Indische samenleving, en maakte duidelijk dat tegen hen de scherpste maatregelen zouden worden genomen indien zij op de ingeslagen weg voortgingen!
In augustus was begonnen met de vorming van de militie:jongeren van achttien tot vier-en-twintig jaar konden er in opgenomen worden en het Knil wilde zulks op Java en Madoera in eerste instantie met twee jaarlichtingen doen: zesduizend man. Java en Madoera samen telden drie tot vier miljoen jongeren in de genoemde leeftijdsgroep - men had er zesduizend van nodig. Wilde men die bijeenkrijgen, dan, zo werd door
'slechts één (is) die uit eigen beweging is gekomen; die man is ouder dan vier-en-twintigjaar, zodat hij nog dispensatie moest krijgen. Al die achttienhonderd mensen zijn op de ene man na gekomen omdat zij een oproeping hebben
' de andere helft geen"
die andere helft gold als 'vrijwilliger'
.
Voor de vorming op Java van de eerste uit zesduizend man bestaande militie had men dus genoeg krachten. Er werd een keus gemaakt waarbij alle Chinezen uit de militie werden geweerd ('offidat'
, aldus later van Starkenborghê, 'teveel bekend was omtrent hun neiging om eigen groepen te vormen"
) - eind september werden de zesduizend gemobiliseerd: Het Knil had alles tijdig in gereedheid gebracht voor hun opvang en eerste oefening, maar wapens Waren er niet voldoende: er waren slechts drieduizend (oude) geweren. Ons relaas even voortzettend, vermelden wij dat pas in de eerste dagen van rnaart '42, toen de Japanners op Java geland waren, nóg drieduizend geweren ter beschikking kwamen - mitrailleurs bleven evenwel ontbreken, Van Starkenborgh besloot toen dat de inheemse militie niet zou worden ingezet. Daarbij was van belang dat toen niet alleen in de Buitengewesten maar ook al op Java gebleken was dat vele inheemse militairen deserteerden zodra ee~ gevecht met de japanners op hande~ was.
Midden augustus ;41, enkele weken dus nadat de Gapi en de Miai een beroep op de koningin hadden gedaan om de vorming van de inheemse militie tegen te houden, ontstond nieuwe politieke deining als gevolg van een gemeenschappelijke verklaring, het Z.g. Atlantisch Handvest, die van Roosevelt en Churchill afkomstig was. Zij hadden in dat Handvest de beginselen aangegeven voor de naoorlogse wereld - het derde beginsel begon met de zin: 'They respect the right oj all peoples to choose thejorm oj government under which they will live.' Eind augustus richtten nagenóeg alle Indonesische leden van de. Volksraad (acht-en-twintig van de dertig) de vraag tot het gouvernement of de Nederlandse regering dat beginsel
'de Indonesische bevolking van NederlandsIndië'
. Hier was niet zozeer de inhoud van de vraag van belang (te voorzien viel dat er een negatief antwoord op zou worden gegeven 1) als wel het feit dat de radicale nationalisten in de Volksraad, toen over hun beroep op gouvernement en regering gestemd moest worden, nagenoeg alle Indonesische conservatieven naast zich hadden gekregen: ook dit was een novum. Er was hier een scheidslijn getrokken waartoe het in de drie-en-twintig jaar dat de Volksraad bestond, nog nirnmer was gekomen.
Over die scheidslijn, trouwens over de gehele ontwikkeling die zich voordeed in de relaties tussen het gouvernement en de nationalisten, maakte Jonkman, de voorzitter van de Volksraad, zich grote zorgen. Hij begreep heel wel dat het, zolang Nederland bezet was; moeilijk zo niet onmogelijk was, wezenlijke veranderingen aan te brengen in Indië's plaats in het koninkrijk en in haar inwendig bestel, maar hij was er zich scherp bewust van dat men de politieke ontwikkeling alleen kon hopen te beheersen indien Indië's naoorlogse toekomst veel duidelijker werd aangegeven dan de koningin op 10 mei en van Starkenborgh op 16 juni hadden gedaan - welnu, dan zou hijvoor die duidelijkheid zorgen! Hij besloot dat te doen op de grote ontvangst die de gouverneur-generaal op Koninginnedag, 31 augustus, placht te houden. Van wat hij daar wenste te betogen, zond hij van Starkenborgh een afschrift.
Bij die ontvangst herinnerde hij er aan dat de koningin aangekondigd had dat na de oorlog Nederlands staatsbestel aan de veranderde omstandigheden zou worden aangepast en dat dit beginsel ook op de structuur der overzeese gebiedsdelen en op hun plaats in het koninkrijk zou worden toegepast. 'Daaruit volgt'
, zei hij (maar dat behoefde daar naar het oordeel van anderen, in de eerste plaats van van Starkenborgh, in het geheel niet uit te volgen),
'dat elk der rijksdelen een gelijkwaardige plaats zal erlangen en alle volkeren van het rijk gelijkgerechtigd zullen zijn. Zo opent zich voor ons, .. een nieuwe, schone toekomst waarin ons land in het koninkrijk der Nederlanden .. .zich een
I Van Starkenborgh deed van de hem gestelde, vraag p.aseind oktober, volle twee maanden later dus, mededeling aan de regering. Welter legde de zaak aan het kabinet voor. 'Geantwoord (zal) worden', aldus de kabinetsnotulen van 4 november, 'dat dit punt alleen betrekking heeft op intemationale verhoudingen'
(de Britse regering had het inmiddels op Brits-Indië en Birma ook niet van toepassing willen verklaren), 'niet voor inwendige: (Ministerraad: Notulen, 4 nov. 1941).
Dat Jonkman hier van een 'gelijkwaardige plaats'
van Indië binnen het koninkrijk sprak, achtte van Starkenborgh niet bezwaarlijk (het was de richting waarin hij zelf ook dacht), maar Jonkmans uitspraak dat 'alle volkeren van het rijk gelijkgerechtigd'
zouden zijn, ging hem veel te ver: wie zo sprak, stelde de 'Indonesische volkeren'
(Jonkman had niet van 'het Indonesische volk' gesproken) als autonome eenheid naast het Nederlandse volk - dat zou belangrijke staatkundige eonsequenties hebben, welker bespreking, midden in de oorlog, van Starkenborgh juist wilde voorkomen. In een zorgvuldig geformuleerd antwoord bestreed hij Jonkmans visie:
'Beschouwing van de plaats die het moederland inneemt in het rijksbestel en het rechtmatig belang dat hetzelve bij staatkundige herschikking heeft, terwijl de noodwendigheid tot dadelijke herziening niet wel "aanwijsbaar is, voert tot erkenning van de plicht der overzeese delen, aan hun hernieuwingsdrang de breidel aan te leggen. Zij die zó denken en daarnaar handelen, zijn geen wachters voor de poorten van het behoud, doof voor de klop der tij den, maar houden de banen open voor overleg in wederzijdse ontvankelijkheid. Alleen uit zodanig overleg kan de staatkundige structuur verrijzen die in de zuiverheid van haar belijning de weloverwogen uitkomst is van schifting en bewerking van de bouwstof die uit elk der betrokken delen zal zijn aangedragen.'?
Telegrafisch bracht van Starkenborgh Jonkmans uitlating ter kennis van Welter, haar 'ongelukkig'
noemend. 'De heer Jonkman'
, tekende de minister op het telegram aan, 'houdt praktisch geen enkele rede zonder de een of andere gaffe! Moeten wij hem hier iets van zeggen?' Degenen die hij raadpleegde, vonden van wèl en van Starkenborgh werd vervolgens gemachtigd, Jonkman mee te delen dat de minister zijn herhaaldelijk in het openbaar gedane 'ongelukkige uitlatingen, gezien zijn positie, (betreurde ).' 3
In Indonesische en Chinees-Maleise bladen werd Jonkmans uitlating toegejuicht. 'Hij behoort'
, schreef een van die laatste,
'tot de Europeanen die de belangen en behoeften van dit land na 10 mei ten volle begrijpen. Hij behoort de eerste plaats in te nemen naast figuren als van der Plas en Spit.'
De regering is hem moreel dank schuldig. Mèt dan wel zonder opzet is Jonkman c.s. een rem geweest voor de volksbeweging, want aan de stem van zijn groep is het te danken dat de Indonesische nationalisten nog geloven dat niet alle Europeanen conservatief zij n. Voor een deel der Europese pers is de stem van Jonkman gevaarlijk, maar voor de Indonesiërs is ze weldadig."
Inderdaad, een deel van de Europese pers had voor Jonkmans betoog geen goed woord over - tot de bladen die dat betoog onderschreven, behoorde Kochs veertiendaags blad Kritiek en Opbouw.
Sinds Kritiek en Ophouw in februari '38 '
in Bandoeng was opgericht hadden enkele Indonesiërs deel uitgemaakt van de redactie. De bemoeienissen van de redacteuren waren evenwel beperkt gebleven - het was de socialist Koch die in feite als enige het blad redigeerde. In maart '40 werd hij ook formeel enig redacteur, de overige redacteuren, ook de Indonesiërs onder hen, werden voortaan als 'vast medewerker'
aangeduid. Bevredigend vond Koch dat niet: hij kreeg meer en meer behoefte aan steun en trok derhalve in de herfst van '40 twee mederedacteuren aan: de in Bandoeng gemobiliseerde journalist J. H. W. Veenstra en de kort te voren in Indië aangekomen partijloze publicist Jacques de Kadt.
Met steun van de Nederlandse regering en goedvinden van het Indisch gouvernement had de Kadt, die in de Meidagen van '40 samen met zijn Joodse ouders en drie broers naar Engeland ontkomen was, zich mèt die familieleden naar Indië kunnen begeven. Hij kwam er eind augustus aan als een van de leden van de eerste groep Joodse vluchtelingen welke tot Indië werd toegelaten.'
Die groep werd door de autoriteiten vastgehou
'33 als lid van een voor overheidsemployé'
s verboden partij ontslagen was bij de PIT en bovendien in dat jaar drie maanden gevangenisstraf had gekregen wegens een artikel over de zaak van 'De Zeven Provinciën'
dat als 'opruiend'
was gekwalificeerd. Dat hij nadien als zelfstandig publicist gewaarschuwd had tegen de Sowjet-Unie en op een krachtige verdediging van de Westerse demoeratie had aangedrongen, was aan de PID kennelijk onbekend - deze 'communist'
moest. onmiddellijk, in afwachting van een nadere beslissing, achter slot en grendel gezet! Hij werd in het huis van bewaring te Batavia opgesloten. Het bericht van die opsluiting leidde er toe dat onmiddellijk een comité werd gevormd dat zich voor zijn vrijlating moeite ging geven - Koch, Koets, J. H. Ritman, hoofd van de Regeringspubliciteitsdienst, en mr. B. van Tijn, voorzitter van de Indische SociaalDemocratische Partij, maakten er deel van uit en bereikten in de eerste plaats dat er in verscheidene Europese en in enkele Indonesische bladen op werd gewezen dat het gouvernement in de persoon van de Kadt een onafhankelijk denkende, cultureel vooraanstaande Nederlander had opgesloten. Koch wist tot van Starkenborgh door te dringen; deze besliste dat de gouverneur van West-Java een onderhoud met de Kadt zou hebben - het gevolg daarvan was dat de Kadt werd vrijgelaten, evenwel met de aanzegging dathij, zodra de oorlog afgelopen was, naar Nederland zou worden teruggezonden, dat hij zich elke maand bij de politie moest aanmelden, dat hij zich van medewerking aan de nationalistische beweging had te onthouden, dat hij niet mocht publiceren over Indië's binnenlandse politiek maar dat hij wèl over de buitenlandse politiek en over culturele vraagstukken mocht schrijven.
Op uitnodiging van Koch trad de Kadt enkele weken na zijn vrijlating samen met Veenstra tot de redactie van Kritiek en Opbouw toe. Koch bleef overigens de enige die als redacteur vermeld werd. vJ Van de drie redacteuren was het nadien Veenstra die de culturele
onder-toezicht. Allen die een plaats in de samenleving vonden, konden evenwel het landhuis verlaten. Zij die er zich in december '41 nog bevonden, werden toen ondergebracht in hotels in Batavia.
Het immobilisme van het gouvernement werd door Kritiek en Opbouw afgekeurd - anderzijds stond het blad ook kritischjegens de nationalistische beweging. Het zag Thamrin als een gezaghebbende figuur maar het-was niet 'Onder de indruk van de kwaliteiten van de overigen die als nationalistische voormannen optraden, en het noemde, met alle begrip voor de er aan ten grondslag liggende wensen, het eerder vermelde memorandum dat de Gapi-Ieiding in februari '4I aan de commissieVisman voorlegde, een stuk waarmee niet te werken viel. 1 Kritiek en Opbouw drong er bij die gelegenheid op aan dat Dewantoro, de man van het Taman Siswo-onderwijs, een leidende plaats in de nationalistische beweging zou krijgen en dat aan de internering o.m. van Soekarno, Hatta en Sjahrir een. einde zou worden gemaakt.
Dat werd in april '4I geschreven - het gouvernement reageerde niet. Maar het reageerde wèl, toert een Indonesisch medewerkster begin september in Kritiek en Opbouwopnieuwaandrong op vrijlating van de geïnterneerde nationalistische leiders: nu kreeg de redactie op 24 september een aanzegging van dè justitie dat haar blad was aangewezen als een periodiek waarvan de verschijning tijdelijk kon worden verboden (zulk een waarschuwing was steeds de eerste stap bij toepassing van de Z.g. persbreidel-ordonnantie).
Drie dagen later, 27 september, verscheen een nummer van Kritiek en Opbouw waarin de Kadt betoogde dat er in Indië van werkelijk politiek leven geen sprake was. 'Er was hier vroeger'
, schreef hij (met de woorden
'was'
en 'vroeger'
dekte hij zich tegen de beschuldiging dat hij toch over de actuele binnenlandse politiek schreef),
'zo veel, of zo weinig politiek leven als door een min of meer verlicht despotisme werd toegestaan. Men ontmoet altijd mensen die een krottenbuurt 'schilderachtig'
vinden. In die zin bestond hier een 'schilderachtig'
politiek leven ... De bewoners van een krottenbuurt hebben gewoonlijk geen flauw idee van wat een menswaardig leven is. Het zijn altijd buitenstaanders die het krottenvolk daarop attent moeten maken. Die buitenstaanders worden dan gewoonlijk 'opruiers'
, in sommige landen 'haatzaaiers'
genoemd. Ook al beschouwen: ze het hele geval als zo hopeloos dat ze niet de minste lust tot zaaien hebben"
kennelijk zag de Kadt de binnenlands-politieke situatie welke in die tijd was ontstaan, als 'hopeloos'
: de toezegging van de naoorlogse rijksconferentie was door de Indonesische nationalisten als onvoldoende van de hand gewezen en het gouvernement: (het was uit van Starkenborghs antwoord aan Jonkman opnieuw gebleken) wilde niet verder gaan dan het had gedaan.
Eerder maakten wij er melding van dat de Miai, de grote Islamietische federatie, eind juli '41 voor het eerst tot actie was overgegaan samen met de politieke federatie, de Gapi: beide organisaties hadden een gemeenschappelijk beroep gedaan op de koningin om de vorming van de inheemse militie te voorkomen. In augustus werden besprekingen gevoerd die de bedoeling hadden, meer eenheid te brengen in alle groeperingen die zich hetzij op politiek, hetzij op godsdienstig, hetzij op sociaal gebied als de vertegenwoordigers van Indonesië beschouwden. Er werd overeenstemming bereikt en als uitvloeisel daarvan werd besloten dat het Indonesisch Volkscongres dat in december '39 in Batavia ('Djakarta'
) had plaatsgevonden, op 13 en 14 september in Djokjakarta zou worden herhaald, maar op veel bredere basis. Het gouvernement liet dat tweede congres dat krachtens de staat van beleg slechts in beslotenheid kon plaatsvinden, toe - er kwamen nu de besturen bijeen van zeven-entwintig organisaties, waarondér die van alle groeperingen die in de Gapi en de Miai samenwerkten, maar ook (en voor het eerst) van Soetardjo's Verbond van inheemse bestuursambtenaren, de Perhimpoenan Pegawai
's groepering opzettelijk buiten de Leidersraad bleef omdat het gouvernement er aanstoot aan kon nemen dat de grootste organisatie van inheemse bestuursambtenaren vertegenwoordigd zou zijn in wat men '
het dagelijks bestuur' kon noemen van een lichaam dat zich recht tegenover het gouvernement opstelde. De Raad van het Indonesische volk duidde zichzelf namelijk aan als 'het vertegenwoordigend lichaam van het Indonesische volk'
, noemde als zijn doel 'het bevorderen van het welzijn en de grootheid van het Indonesische volk'
en vermeldde als werkzaamheden ter bereiking van dat doelo.m.
'het organiseren van grote vergaderingen of conferenties waar het Indonesische volk zijn mening kan uiten en beslissingen kan nemen over alle zaken welke het belang van land en volk raken;
vooral het voeren van actie voor een Indonesia berparlemen' 1
'Grote vergaderingen'
- notabene: de legercommandant had in juni aan de Gapi besloten bijeenkomsten met meer dan zeventig deelnemers verboden! De nieuw ingestelde Raad meende klaarblijkelijk dat dat verbod niet voor hèm gold.
Opnieuw greep het gouvernement in, en nu drastisch: op IS oktober maakte de legercommandant bekend dat voortaan geen enkele bijeenkomst van staatkundige aard toegestaan was.
Dat verbod trof in de eerste plaats de in de Gapi samenwerkende groeperingen. Begin november kwamen hun besturen bijeen; zij besloten zich aan het opgelegd verbod te houden en de Indonesia berparlemen actie voorlopig te beëindigen. Die besluiten lokten kritiek uit in de Indonesische pers, waarbij Pesat, een dagblad waarin jongeren veel invloed hadden, het verst ging; het sprak van
'negatieve besluiten welke dienen om het gebrek aan moed te bedekken om een positieve beslissing te nemen en een gedragslijn vast te stelÎen waaraan risico'
s verbonden zijn. De Gapi heeft zich aan haar plicht onttrokken ... en daarmede het volk teleurgesteld ... En de voormannen van de Gapi worden in stede van de leiders der beweging de 'sta-in-de-wegs'
daarvan."
Hieraan en aan andere kritieken voegde de Regeringspubliciteitsdienst als commentaar toe:
'Wat. , . zeer sterk tot uiting komt, is di: algemene onbevredigdheid .om de huidige situatie in de nationale beweging, waaraan een gevoel van machteloosheid en onzekerheid over wat gedaan moet worden, niet vreemd is. In de laatste tijd neemt die onbevredigdheid de vorm aan van felle aanvallen op de leiders en onderlinge verdachtmakingen. Ook de herhaalde betogen tot het doen terugkeren der geïnterneerde leiders zijn daarvan een gevolg."
Het nummer van het Persoverzicht waarin deze opmerking gemaakt werd, droeg de datum van 21 november '41 acht dagen later viel in Tokio de beslissing: oorlog!
Het zou een oorlog worden die Japan de hegemonie moest geven in Oosten Zuidoost-Azië met als voornaamste buit Nederlands-Indië welks gouvernement met zijn starre politiek alle Indonesische krachten die op wezenlijke hervormingen aandrongen en die zich nu voor het eerst in de geschiedenis in één verbond hadden verenigd, volledig van zich had vervreemd.